!1 WAT GELOOVEN EN DENKEN VRIJZINNIGE PROTESTANTEN ? XV. SAMENLEVING DOOR Mr. W. J. KEUSKAMP 3-J- 'icjlé jil V. P. R. O. - UITGAVE No. 58 UITGEGEVEN IN OPDRACHT VAN DEN VRIJZINNIG PROTESTANTSCHEN RADIO OMROEP DOOR DE N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „DE TIJDSTROOM" HUIS TER HEIDE TYP. DRUKKERIJ J. WALTMAN JR„ DELFT SAMENLEVING. Dames en Heeren Luisteraars. Wanneer ik tracht, mijn taak te vervullen, U hedenavond korten tijd te spreken over „Samenleving", dan moet ik mij noodzakelijk beperken tot slechts enkele van de zijden, die dit onderwerp, dat zoo rijk aan uitzicht is naar alle kanten, biedt. Ik zou bij de bespreking ervan het zwaartepunt kunnen leggen in het algemeen-sociologische en dan vóór alles kunnen spreken over hetgeen de wetenschap der sociologie beteekent voor onzen kijk op het geestelijk leven der menschheid. Ik zou ook het accent kunnen leggen op het oeconomische en zou dan trachten te spreken over oeconomische problemen van onzen tijd en over hunne reacties op de uitingen van den menschelijken geest. Ik zou ook kunnen trachten vergelijkerderwijs te werk te gaan en naast elkaar kunnen stellen hoe religie en samenleving zich verhielden in vroeger tijden en thans of hoe religieuze krachten werken in een oostersche samenleving naast hetgeen zij beteekenen in onze tegenwoordige westersche maatschappij. Wanneer men echter genoodzaakt is zich te beperken en weet dat gevraagd is over „Samenleving" te spreken vanuit Vrijzinnig-Protestantsch standpunt, dan stelt men zich onwillekeurig anders tegenover zijn onderwerp. Men gevoelt onmiddellijk dat het dan te doen is om samenleving en levenshouding en om het verband tusschen deze beide. Daarmede valt dan het volle gewicht op het persoonlijke, op den band die bestaat tusschen de persoonlijkheid en de samenleving, waarin zij zich opgenomen weet en op de eischen welke de samenleving, welke het zijn van gemeenschapsmensch — uit Vrijzinnig Protestantsch standpunt gezien — stelt aan de persoonlijkheid. Zoo wil ik dan trachten, mijn onderwerp als het ware te doorlichten van-binnen-uit, en U vanavond te spreken over samenleving en religieuse persoonlijkheid. Om ons heen golft het leven als een breede stroom, en als wij dien stroom overzien, dan ontwaren wij dat eindeloos verwikkeld weefsel van betrekkingen tusschen menschen en menschen, dat wij samenleving noemen. Eindeloos verwikkeld is dat weefsel en niemand staat in het leven als een eenling, los van eiken band met medemenschen. Ons leven is op tallooze wijzen verweven met de levens van tallooze anderen en niemand is er, die niet gedragen wordt door deze gebondenheid aan menschen, door deze gebondenheid aan het door menschelijken arbeid opgebouwde, aan het door aanraking van mensch en mensch, door contact van menschengeest en menschengeest in onuitputtelijke veelvuldigheid en verscheidenheid, gewordene. De samenleving ontvouwde zich uit eenvoudiger vormen tot steeds grooter samengesteldheid en mèt deze ontplooiing werd ook deze gebondenheid hechter, en wijder- en fijner-vertakt. En zoo beheerscht dan ook het opgenomen zijn, op duizenderleiwijze, in de verhoudingen die in de menschelijke samenleving dooreenliggen, ons leven en kan ons gelooven en denken als Vrijzinnige Protestanten niet omgaan buiten de samenleving. Wij gevoelen ons gericht door den geest van het Evangelie en weten, dat in de kern daarvan gelegen is de groote Christelijke gemeenschapsgedachte, uitgesproken in het gebod, dat wij God zullen liefhebben boven alles en den naaste als ons zeiven. Wanneer wij leven naar den geest van het Evangelie hebben wij te leven als gemeenschapsmenschen — en ons niet af te wenden van de samenleving. In zijn beroemd boek over het leven van Franciscus van Assisië schetst Paul Sabatier de samenleving van het eind der 1 2e en het begin der 1 3e eeuw, een samenleving zóó fel van tegenstellingen, zóó heftig van strijd, zoo toomeloos van hartstocht en zóó verscheurd door nood en ellende, dat het niet te verwonderen was dat onder de kloosterlingen er velen waren die niet de kloostergelofte hadden afgelegd om een heilige roeping te volgen. Velen dier kloosterlingen waren ,,des deserteurs des combats de la vie — de zwakkeren, die uit den strijd van het verwarde en onzekere leven uitgeweken waren naar de stille en veilige sfeer van het klooster. Anders is onze moderne westersche samenleving, minder fel bewogen, uiterlijk kleurloozer en effener, doch innerlijk oneindig meer verwikkeld. Niet minder dan in die Middeleeuwsche maatschappij bestaat in haar de verleiding, om terug te wijken uit het gemeenschapsleven, om te worden „déserteurs des combats de la vie , uit zwakheid, uit moeheid, uit wrok. Maar niets is minder in den geest van het Evangelie dan dit terugwijken. Om de gestalte van de hedendaagsche westersche samenleving scherp te zien heeft men haar te plaatsen tegen den achtergrond der negentiende eeuw. De samenleving van thans wordt in veel opzichten beheerscht door hetgeen de negentiende eeuw bracht. Zij bracht, met de moderne techniek, onbegrensde productie- en afzetmogelijkheden, veranderde arbeidsverhoudingen en klasse-tegenstellingen. Zij verlegde het zwaartepunt van het maatschappelijk leven naar de sfeer van het oeconomische, van het voortbrengen en verhandelen van waren. Met de leer, dat de prikkel van het eigenbelang niet dient te worden belemmerd, effende zij het pad voor het meest roekelooze winstbejag. De verhouding van den mensch tot de dingen, die hem omringen, werd ontgeestelijkt en verzakelijkt. In deze sfeer van mechaniseering en v®1" zakelijking leven wij nu nog. Bij alle erkenning van de waarde der techniek ook voor het geestelijk leven valt niet te ontkomen aan het besef, dat onder den druk van hetgeen in de laatste eeuw van de samenleving is geworden, deze samenleving in gemeenschapsgehalte onnoemelijk veel te kort komt. Laat mij hierop nog iets nader ingaan. In vroeger tijden, vóórdat de mogelijkheid bestond, gebruiksvoorwerpen in massa te produceeren, was de verhouding van den mensch tot de goederen die hij bezat, die hij geregeld gebruikte, die tot zijn levenssfeer behoorden, anders dan thans. In die verhouding kwam een element op den voorgrond, dat nü in de meeste gevallen geheel verdwenen is. In deze houding van den mensch ten opzichte van die goederen speelden piëteit en gehechtheid, speelde liefde een groote rol, een zeer en zeer veel grooter rol dan thans. De zaak, het bezit, was ^ zooals Tillich dit in zijn boekje „Die religiöse Lage der Gegenwart uitdrukt — symbool van het deelnemen aan de van God gegeven werkelijkheid. Dit geestelijk element in de verhouding van den mensch tot zijn bezit kon bestaan, zoolang dit bezit zich uitstrekte over een beperkten kring van goederen. _ _ Dit nu wordt sinds het begin der negentiende eeuw in voortdurend sterker mate anders. De ontwikkeling der techniek maakt het mogelijk, goederen in geweldige hoeveelheden en in eindelooze verscheidenheid voort te brengen. De concurrentiestrijd bracht mede, dat getracht werd in elke opkomende behoefte aan gebruiks- en verbruiksgoederen zoo snel mogelijk te voorzien en dat de vraag naar de producten der industrie kunstmatig werd versterkt of opgewekt door reclame. De goederen werden dan ook voor den mensch hoe langer hoe meer uitsluitend handelswaren. Men gevoelt het verschil: hier bestaat niet meer de door piëteit gekenmerkte band tusschen de persoonlijkheid en de stoffelijke goederen. In het vervaardigen van goederen speelt de persoonlijkheid, de individualiteit van den vervaardiger zooveel geringer rol dan vroeger en menigmaal in het geheel geen rol — men denke aan al hetgeen in massa wordt geleverd door nagenoeg automatisch werkende machines. De goederen worden anders behandeld dan vroeger, met minder gehechtheid, ze gaan op andere, op losser, gemakkelijker wijze van hand tot hand. Dit ontbreken van een geestelijken band tusschen persoonlijkheid en bezit, dit vervluchtigd zijn van het gevoelselement in de verhouding tusschen persoon en zaak is een kenmerkende trek van de moderne samenleving. Met het verdwijnen van dien band verdween uit de samenleving een element van rust en van geestelijken rijkdom. Door deze verzakelijking kwam een waarde van hooger orde in het gedrang. Dit nu treft men in onze samenleving allerwege aan: het in het gedrang komen van waarden van hooger orde. Men staat slap tegenover geestelijke waarden, of erger nog: men negeert ze of is zich van het bestaan ervan nauwelijks bewust. Men laat zich, bij zijn doen en laten, al te weinig leiden door de overtuiging, dat er waarden zijn van hooger orde, normen van zedelijk karakter, die onvoorwaardelijk dienen te worden geëerbiedigd. En in groote mate is dit verschijnsel, deze lauwheid, naar ik geloof, versterkt door het zoozeer verschuiven van het zwaartepunt van het gemeenschapsleven naar de sfeer van het economische. Het is in onze maatschappij al tegenstelling van belangen, van stoffelijke belangen dan in de eerste plaats, en aan het najagen van stoffelijke voordeelen worden de kostbaarste geestelijke goederen geofferd. Dit geschiedt in het groot en in het klein, door staten, door handelslichamen en door individuen. Men zoekt afzetgebieden voor zijn industrieën, desnoods met vertreding van de rechten en vrijheden van andere volken, men doet elkaar concurrentie aan met de middelen, die men in het verkeer tusschen verwanten en vrienden zou verafschuwen. Deze belangentegenstellingen doorkruisen de maatschappij in alle richtingen, doch geen enkele trok zóó strak een lijn dwars door de moderne menschheid heen als die tusschen kapitaal en arbeid, als de tegenstelling tusschen de weinigen eenerzijds, die meester zijn van de productiemiddelen en anderzijds de velen, die voor hun bestaan uit arbeid zijn aangewezen op die productiemiddelen. Ieder weet, hoezeer deze tegen- stelling, die zich verdiepte tot klassetegenstelling, het gemeenschapskarakter onzer samenleving heeft geschaad. „Klassen-tegenstelling — zegt Tillich — is méér dan tegenstelling van economische belangen. Klassentegenstelling is lotstegenstelling en omvat alle zijden van het geestelijke en maatschappelijke. De klassenvorming beteekent een radikale scheur door de menschelijke gemeenschap en daarmede ook een radikale verstoring van het gemeenschappelijk staan tegenover het Eeuwige." Nu wil ik hier onmiddellijk bijzeggen, dat in het verward geheel der belangentegenstellingen ook ordenende krachten opkomen en in toenemende mate werkzaam zijn, en dat daarmede ook de verwerkelijking van geestelijke waarden wordt gediend en ik wil daaraan als mijn overtuiging toevoegen dat de klassen-tegenstelling die de arbeidersbeweging deed ontstaan, daarmede een van de allermachtigste geestelijke bewegingen van onzen tijd opriep. Doch deze omhoogstrevende krachten — over welke ik zoo aanstonds nog nader hoop te spreken, — kunnen mij van het oordeel niet afbrengen, dat het in de samenleving van thans, die roept om versteviging door vóór alles tot richtsnoer te nemen wat geestelijk waardevol is, juist met geestelijke waarden zoo bitter weinig nauw genomen wordt. De oorlogsjaren en eerste na-oorlogsjaren werkten eerst recht waardevernietigend en hebben voor talloos velen den bodem, waarop zij vast meenden te staan, ondergraven en het is, meen ik, niet te veel gezegd, wanneer men spreekt van een groote geestelijke ontreddering, welke in de samenleving, waarvan wij deel uitmaken valt waar te nemen. In het mooie boek „Vertrouwen" van Prof. de Sopper komen enkele regels voor, aan dezen tijd gewijd, die ik in dit verband gaarne zou willen voorlezen: „Het verloochend geestesleven — aldus Prof. de Sopper — laat een groot ledig in de ziel, dat door niets ter wereld aangevuld kan worden. In een bestaan zonder idealen vindt men geen vrede. Een leven mét idealen durft men niet aan. Velen zijn gelijkelijk buiten staat, de geestelijke waarden volkomen los te laten en ze wezenlijk vast te houden. Men „doet" er aan, uit gewoonte, tengevolge van de wet der traagheid, meegenomen door zijn omgeving, onder den drang der omstandigheden, omdat men er een niet te versmaden ornament van het leven in waardeert, omdat men terugdeinst voor de lengte van hun algeheele afwezigheid. Maar men doet het met gelatenheid, meer dan met enthousiasme. Bij sommige gelegenheden geeft men er hoog van op, maar buitengewoon belangrijk vindt men het eigenlijk niet. De verwachting van de vrucht dezer bemoeiingen is niet hoog gespannen. Elk opkomend elan wordt gedempt door de heimelijke gedachte, dat het in de werkelijkheid, zooals wij haar nu eenmaal kennen, misplaatst is. Het loopt ten slotte toch altijd op niets uit. De polsslag van het waardeleven is slap, het tempo hoogstens als een sukkeldrafje. Van werkelijke opgewektheid is er geen sprake. Men voelt zich dan als een verslagene, niet als een, die zeker is van de overwinning. De moed ontbreekt om krachtig aan te vallen of dapper weerstand te bieden. Men houdt de zaken gaande, maar de geestdrift om er zich geheel aan te geven ontbreekt. Men mist de overtuiging, dat het geestesleven waarde heeft, meer waarde heeft dan al het andere, dat het een offer, het offer van het geheele leven waard is: men gelooft niet aan de geldigheid van absolute waarden, men vertrouwt niet op hun realiseerbaarheid in de werkelijkheid. Het aangrijpende en ontzettende van dezen tijd is minder, dat zoovele duizenden het geestesleven resoluut vijandig gezind zijn, dan dat aan breede scharen, die het wel willen aanhouden, de bodem ontzonken is, waarop het alleen krachtig en gezond tieren kan, dat ze het met het geestesleven niet volkomen oprecht kunnen meenen en „doen alsof". Tot zoover Prof. de Sopper. Inderdaad, wanneer men dit alles in aanmerking neemt en dan onze samenleving toetst op haar gemeenschapsgehalte, dan blijkt zij allerminst van goed allooi te zijn. Nu rijst de vraag of wij, als Vrijzinnig Protestanten, uitgaande van ons levensbeginsel hiertegenover in berusting mogen blijven staan, dan wel of ons een taak wacht ten opzichte van het gemeenschapsleven? Wel degelijk is een taak voor ons weggelegd. Het is niet mogelijk om die taak te zien in het licht van een bepaalde, met dogmatisch gezag omkleede maatschappijleer. Een specifiek Vrijzinnig Protestantsche sociologie, die ons zou binden in onze houding ten opzichte van de problemen der samenleving is er niet. Juist ten opzichte van deze problemen loopen de inzichten van Vrijzinnig Protestanten allerminst gelijk. Ik behoef daarop niet nader in te gaan, gij weet allen wel dat in onze kringen deze verschillen van inzicht in de problemen der samenleving bestaan. Maar er is een gemeenschappelijk richtsnoer, dat over al deze verschillen heenreikt: en dat richtsnoer is, dat geen maatschappijvorm als bevredigend kan worden aanvaard, die niet zooveel mogelijk wordt geregeerd door het gebod der naastenliefde. Kan geloofd worden in een vorm van samenleving, die dit ideaal benadert? Is het te optimistisch, te verwachten, dat uit onze tegenwoordige samenleving met al haar scherpe kanten en met haar zoo verwarde en zoo verwrongen struktuur een samenleving zou kunnen groeien, die nader staat bij hetgeen ons godsdienstig verlangen ziet als het Koninkrijk Gods? Wij mogen niet voorbijzien dat er strekkingen in onze samenleving vallen waar te nemen, die omhoog wijzen, en die voeren in de richting eener samenleving van hooger orde, met sterker gemeenschapsgehalte. Ik zou willen noemen het internationalisme, het streven om het contact tusschen volken onderling te vergemakkelijken en tegenstellingen te overbruggen, de Volkenbondsgedachte die, hoeveel critiek men ook op hare uitwerking in de tegenwoordige praktijk zou mogen uitoefenen toch zeker een lichtend punt in de geschiedenis der volkeren is, ik zou ook willen wijzen op de steeds toenemende kracht der vredesbeweging, op ordeningen, opgekomen en opkomend in de praktijk van het oeconomisch leven, zooals de organisatie der sociale verzekering die de maatschappelijk zwakkeren zooveel mogelijk tracht te beveiligen tegen de nadeelige gevolgen van ongeval, invaliditeit, ziekte, werkeloosheid, op jeugdzorg, op bestrijding van alcoholisme en tuberculose, op reclasseeringswerk en zooveel meer. Wij hebben de samenleving dynamisch te beschouwen, in voortdurende beweging. Het geheel van de samenleving is voortdurend onderhevig aan vervorming. Nieuwe groepen, nieuwe verbanden vormen zich, andere vallen, na korter of langer bestaan te hebben uiteen ot gaan in grootere op. Het is een steeds wisselend spel van opbouw en weer 'afbrokkelen, van groei en afsterven, dat zich voltrekt voor de oogen van hem die van de menschelijke samenleving over een bepaalde periode in haar geledingen tracht te volgen. Geestelijke bewegingen komen op, geven het aanzijn aan groepen van menschen, die door het gemeenschappelijk aangehangen ideaal worden samengebracht, en men meent een stijgende lijn te hebben gevonden, die op versterking van het gemeenschapsgehalte der samenleving wijst. Doch dan weer ziet men die bewegingen inzinken, vervlakken, vervluchtigen of bevriezen, verstarren tot verbanden zonder levenden achtergrond. Het is een eeuwig opgaan en weer nederglijden, een tooneel van stééds weer ellenden en van steeds weer leed, — doch ook weer van voortdurende verzoening en opheffing van leed, — en eeuwig onvolkomen is de samenleving. Kan er dan toch werkelijk sprake zijn van groei? Kan geloofd worden aan een stijging van de menschelijke samenleving boven de vormen van dit oogenblik? Of is er slechts plaats voor pessimisme is alles wat wij in de samenleving aan beweging ontwaren slechts kolking zonder meer, slechts als het op-en-neder-deinen van den golfslag in een eeuwig op hetzelfde niveau blijvenden waterspiegel? Ja, zeker kan er sprake zijn van groei. Wij gelooven in het licht der goddelijke liefde, dat deze samenleving in al hare troebelheid en gebrokenheid overstraalt en kunnen niet ontkomen aan het geloof, dat zij ondanks al het jammerlijke dat zij vertoont, wordt omhoog getrokken door die liefde en zich aan het chaotische ontheft. Wij gelooven aan de verwerkelijking van het Koninkrijk Gods en wij weten dat die verwerkelijking niet geschiedt dan door de stuwing der Goddelijke krachten, maar ook weten wij dit: dat wij tot die verwerkelijking hebben mede te werken, en daartoe hebben in te zetten onze gansche persoonlijkheid. , Terwijl ik tot U sprak, heb ik steeds trachten te onderscheiden tusschen samenleving en gemeenschap. Ik stelde daarbij de samenleving als het feitelijk gegeven complex van verschijnselen dat het samenwonen van de menschheid op den aardbol biedt, tegenover de gemeenschap als idealen toestand, beantwoordend aan de hoogste wet van het Evangelie, als „hoogere wereld-harmonie . Waarop het nu, naar ik geloof, voor ons, Vrijzinnig Protestanten, vóór alles aankomt, is onvermoeide arbeid aan het nader brengen van de samenleving tot dit gemeenschapsideaal, onvermoeide arbeid om de groote geestelijke waarden: waarheid, gerechtigheid en liefde, te doen zegevieren. Hoe die arbeid in de praktijk dient te worden verricht, is een vraag van systeem, waarover verschillend kan worden gedacht en waarover in Vrijzinnig Protestantsche kringen inderdaad zeer verschillend wordt gedacht, maar dit is wel zeker, dat die arbeid slechts goed kan worden aangevat, indien zij wordt verricht in het onwankelbaar geloof aan deze geestelijke waarden. En indien zij wordt verricht in het geloof aan den adel der menschelijke persoonlijkheid, in het diep besef, dat ieder menschenleven deel heeft aan het Eeuwige. Nu is daarmede niet gezegd, dat op ieder onzer de taak rust om uit te paan onder de menschen en daadwerkelijk de hand te slaan aan practischen arbeid ten bate der gemeenschap. Dat zou niet kunnen, in de eerste plaats al niet, omdat er zoovelen zijn, wier aard en karakter, of wier levensomstandigheden daartoe een beletsel zijn. Maar daarmede is niet gezegd, dat die enkelingen, wier leven grootendeels omgaat buiten het maatschappelijke, zonder beteekenis behoeven te zijn voor den groei der gemeenschap. „Het is waarlijk niet noodig — schrijft Clara Meyer-Wichmann — „dat ieder mensch „maatschappelijk" zij. „In het huis mijns Vaders zijn vele woningen", verschillend zijn de gaven der menschen, en zij, wier aanleg naar het leven onder menschen uitgaat, zijn nog niet beter, zelfs niet nuttiger dan de anderen. ... In onze wijdvertakte en veelzijdige samenleving is iedere gedachte, iedere schoonheid, ieder mooi geleefd leven, van beteekenis en de onmiddellijke „daad" het eenige niet". Waarop het in den grond zoozeer aankomt is persoonlijkheid. Er is in dezen tijd een zoo nijpend gebrek aan persoonlijkheid. Overal halfheid, lauwheid, vrees voor de meening van anderen, schipperen, waar het aankomt op het kiezen tusschen het zedelijk hooger en het lager gelegene. Energie is er te over, wanneer het te doen is om geld te verdienen — en troosteloos gering is zij vaak, zoodra het te doen is om te handhaven of door te zetten wat zedelijk waardevol is. En daarnaast is niet minder overvloedig de miskenning van de waarde der persoonlijkheid in den medemensch. Wij kunnen — vanuit Vrijzinnig Protestantsch standpunt ons streven op de samenleving richtend — de gemeenschapsgedachte niet losmaken van de persoonlijkheidsgedachte. Zonder streven naar vorming van eigen persoonlijkheid, zonder het laten gelden in ieder ander, in wien ook, van diens persoonlijkheid, zal het niet gaan, onze samenleving omhoog te brengen. Wij aanvaarden onze roeping, mede te werken tot omvorming onzer samenleving tot gemeenschap van hooger orde, tot broederschap in den waren zin van het woord, doch kunnen niet met ernst deze roeping volgen, zonder aan te vangen met het werk aan onze eigen persoonlijkheid, oplat wij de kracht vinden mogen, onszelven onvoorwaardelijk en met volle overtuiging in dienst te stellen van de verwerkelijking van waarheid, gerechtigheid en liefde, opdat wij in den strijd voor een hooger gemeenschap, den moed mogen vinden om, gehéél en zonder voorbehoud, onszelf te zijn. En opdat wij altijd, — waar het in dien strijd noodig mocht zijn — óók onszelf kunnen vergeten. De opbouw der gemeenschap vergt van ons veel kracht, veel standvastigheid, veel zelfverloochening, veel strijd en wij hebben dit ten volle te aanvaarden: „Het leven is: ... .geen vrede alhier, geen wapenstilstand vragen; Het leven is: . . . . de kruisbanier tot in Gods handen dragen". Tot in Gods handen dragen. Zoo zij dan ons religieus leven vooral ook sociaal religieus leven — leven onder, mèt en vóór anderen, waar dit mogelijk is — en altijd leven, toegewend naar de gemeenschap, naar de verwerkelijking van het Koninkrijk Gods, in de wetenschap, dat dit óók de samenleving omvat. Zoo ligt dan in de diepte van ons religieus besef de bewustheid, dat het niet gaat om God en ons zeiven alléén, maar wel om God en — onszelven en alle anderen te zamen. Wanneer deze bewustheid richting geeft aan ons leven, dan stellen wij ons denken, onze toegewijde aandacht in den dienst der gemeenschap, dan wordt onze arbeid geleid door gemeenschapsbesef, dan aanvaarden wij ook met vreugde het brengen van offers in het gemeenschapsbelang. Dan ook komen wij er toe — en dit is van zoo geweldige beteekenis in het contact met anderen — met eerbied te staan tegenover het persoonlijke, dat wij in ieder, in wien ook, vinden, en kunnen wij niet anders dan dat persoonlijke in alles doen gelden en in onze houding ten opzichte van dat persoolijke zal dan iets liggen van hetgeen tot uiting kwam in dat kind, waarover Anker Larsen in zijn „Heiliging" schrijft, dat meende, dat bloemen niet geplukt kunnen worden. Want wij gelooven in den mensch en wij gelooven, dat in het verborgene van ieder menschenhart gloeit een vonk van het goddelijk vuur, die niet kan worden gedoofd, maar wèl kan worden aangewakkerd tot warmer gloed. Dit geloof in den mensch, — dit besef, dat in ieder medemensch mèt ons deel heeft aan het Eeuwige — moet, meen ik, richting geven aan onze levenshouding. Het is dit geloof, dat de gezindheid moet bepalen in het verkeer met anderen, en er is geen contact tusschen mede-menschen denkbaar, waarin dit geloof niet kan mededoen, en niet zuiverend en verruimend kan werken. Het is in dit geloof, dat wij ons verheffen tegen al wat den groei der persoonlijkheid aanrandt of belemmert, in dit geloof, dat wij mild kunnen staan tegenover tekortkomingen van anderen. Wanneer wij dit alles aanvaarden, dan kunnen wij uitgaan in de samenleving en zal het ons niet meer ontmoedigen, wanneer wij in het leven telkens weer op maatschappelijke ellende stuiten en telkens weer aangeraakt worden door het leed, dat onze samenleving voortbrengt. Want wij weten, dat er een weg opwaarts is en wij zien hoog boven de samenleving uit de Christusgestalte rijzen, die de handen vertroostend uitstrekt naar de worstelende menschheid. En over dit alles — als de klare vastheid van den stralenden voorjaarshemel — de Liefde Gods, die alle verstand te boven gaat.