IS3^3^ Kuenen, A. - "De Melecheth des hemels" in h. VII en XLIV van Jeremia I „DE MELÈ.ÜïfET'Il *DÊS HEMELS" H. YII EN XLIY VAN JEREMIA. IN BIJDRAGE VAN A. KUENEH. Het zevende hoofdstuk van het boek Jeremia behelst het begin van eene strafrede, die hoogst waarschijnlijk in een der eerste regeeriagsjaren van Jojakim, 608 v. Chr. en verv., werd uitgesproken, maar zeker niet voor het 4de of 5de jaar van dien koning is opgeteekend. Nadat de profeet de verwoesting van den Jeruzalemschen tempel en den ondergang van het koninkrijk Juda heeft aangekondigd (vs. 2—15), zegt Jahwe hem, dat hij niet voor zijn volk behoeft te bidden, want dat het onheil toch niet is af te wenden (vs. 16). »Ziet gij niet" — zoo luidt het vervolg in de Statenoverzetting — »ziet gij niet, wat zij doen in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem? De kinderen lezen hout op, en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden deeg, om gebeelde koeken te maken voor de Melecheth des hemels, en anderen goden drankoffers te offeren, om mij verdriet aan te doen" (vs. 17 v.). Ongeveer 25 jaren later bevond Jeremia zich onder de Judeërs, die na den moord van Gedalja naar Egypte waren oevlucht. Ook daar moest hij, volgens H. XLIV, als boetprediker optreden en, op grond van de voortgezette vereering van andere goden, ia naam van Jahwe nieuwe strafgerichten aankondigen. Naar aanleiding daarvati ontspint VEBSL. EN MEDED. AFD. LETTEKK 3de HEEKS. DEEC V, II zich tusschen hem en zijne hoorders een merkwaardig gesprek (vs. 15 vv.). Zij weigeren rondweg zijue vermaning op te volgen. »Wij hooren naar u niet! Zonder twijfel zullen wij doen al wat van onzen mond is uitgegaan — al wat wij beloofd hebben —: offeren ter eere van Melecheth des hemels en haar plengoffers toebrengen, gelijk wij dat gedaan hebben, wij en onze vaderen, onze koningen eu onze vorsten, in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem. Toen (wij dat deden,) werden wij met brood verzadigd, en waren vroolijk, en zagen geen kwaad. Maar van toen af, dat wij opgehouden hebben te offeren aan Melecheth des hemels en haar plengoffers toe te brengen, hebben wij aan alles gebrek gehad, en zijn door het zwaard en door den honger verteerd" (vs. lüA—18). Zoo spreken de woordvoerders der uitgeweken Judeërs. Hunne vrouwen, van wier aanwezigheid reeds vroeger gewag is gemaakt (vs. 15), voegen er nog aan toe 1): »Wanneer wij offeren aan Melecheth des hemels en haar plengoffers toebrengen, maken wij dan voor haar — meent gij wellicht, dat wij voor haar maken — gebeelde koeken, om haar af te beelden, en haar plengoffers toebrengen zonder — d. i. buiten weten van — onze mannen?" (vs. 19). Jeremia laat deze tegenspraak niet onbeantwoord. Naar zijn oordeel kan de val van Jeruzalem niet anders worden beschouwd dan als de rechtvaardige straf der zonde, waarvoor zijne toehoorders zich niet schamen openlijk uit te komen (vs. 20—23). Volharden zij in hunne ongehoorzaamheid; volbrengen zij hunne geloften aan Melecheth des hemels, dan zullen ook zij het verderf niet ontgaan en het zich zeiven te wijten hebben, dat ook de armzalige rest van Juda wordt uitgeroeid (vs. 24—28). Wie is »Melecheth", of, gelijk het in H. VII heet, »de Melecheth des hemels3)", die in deze teksten van l) ln sommige ÏÏSS. der LXX gaat aan vs. 19 vooraf: xuï cil yvvcüxst; eTttov, wat er anders moet worden bijgedacht. -) Merkwaardig genoeg doet zich ditzelfde verschil in de vertaling van éen en hetzelfde Hebreeuwsche woord ook bij Luther voor. Jeremia wordt genoemd? De Stateuoverzetters teekenen bij H. VII: 18 aan: »'t Hebr. woort, dat hier in den text gelaten is, wort verscheydentlick van de Geleerde uitgeleyt. Sommige setten 't over Koninginne des hemels, waerdoor sommige de mane, andere eenige groote sterren [sterre?] verstaen. Andere setten 't over den wercke of het maecksel des hemels, d. i. liet gansche uytspansel met al het gesternte. Verg. onder VIII: 2 en XIX : 13; XLIV : 17, 18, 19, 25". Nagenoeg hetzelfde verschil van opvatting bestond ten tijde van Hieronymus, die de keus geeft tusschen regina en militia coeli; ja, gelijk wij straks zien zullen, ook reeds eenige eeuwen vroeger. Thans, 250 jaren na het verschijnen van den Statenbijbel, zijn wij het nog niet geheel te boven. Een tijd lang scheen »de koningin des hemels" zich de alleenheerschappij verworven te hebben. Doch een paar jaren geleden heeft zij een geduchten aanval te verduren gehad en, ook na de verdediging van hare aanspraken, is de indruk daarvan niet uitgewischt. Het komt mij echter voor, dat, gelijk het meer pleegt te gaan, die krachtige bestrijding het voorspel is geweest van hare volledige zegepraal. Van die overtuiging wensch ik u rekenschap te geven. Diegenen uwer, die kennis hebben genomen van de gedachtenwisseling tusschen de Hoogleeraren Stade en Schrader -1-), zullen gereedelijk bemerken, dat hunne bewijzen tegen en voor »de koningin des hemels" voortdurend door mij in aanmerking worden genomen, ook zonder dat ik telkens hunne namen noem. Daargelaten de vraag, wie met »de koningin des hemels" zou kunnen zijn bedoeld, de maan of eene schitterende ster, bestaan er, naar men beweert, zeer gewichtige, ja afdoende bedenkingen tegen de meening, dat Jeremia in de aange- *) Stade, die vermeintliche K'ónigin des Himmels (Zeitsckrift für die alttest. Wissenschaft [ZAT] YI, 1886, S. 123—132); Solirader, die und ihr aramiiisch-assyrisches Aequivalent (Sitzungsberichte der Kön. preuss. Akademie der Wissenschaften zu Berlin, 1886, S. 477 — 491); Stade, das vermeintliche aramaisch-assyrische Aequivalent der OiEtfn Jer. 7. 44 (Z A T. VI, 1886, S. 289—339). 11* haalde teksten de vereering van een zoodanig hemellichaam bestrijdt. Welke die bedenkingen zijn, wil ik u allereerst mededeelen. De eeredienst, waarop de profeet het oog heeft, moet in het koninkrijk Juda alom verbreid en zeer gewoon zijn geweest. Hij werd uitgeoefend »in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem" (H. VII: 17; XLIY : 17, 21). Als voorstanders daarvan noemen de Judeërs in Egypte » onze vaderen, onze koningen en onze vorsten" (H. XLIV: 17), en Jeremia bevestigt die verzekering, ja voegt er »het volk des lands" nog aan toe (vs. 21). Mannen, vrouwen en kinderen nemen er aan deel (H. VII: 18 verg. XLIY: 15, 19 v., 24 v.). Uit de herhaalde afzonderlijke vermelding van de vrouwen heeft men opgemaakt, dat deze eigenlijk de handelende personen waren en dus »de Meleeheth des hemels" bepaaldelijk haar godheid was. Inderdaad vervullen zij in dezen eeredienst eene belangrijke rol. Zij kneden het deeg en maken daarvan de waarschijnlijk eene soort van koeken, die vervolgens worden geofferd: straks komen wij op die voorwerpen nog even terug. Toch mag uit deze deelneming van de vrouwen volstrekt niet worden afgeleid, dat »de Meleeheth" haar uitsluitend of zelfs voornamelijk aanging. Daartegen verzet zich, dat zij in H. XLIY uitdrukkelijk verklaren, »niet zonder hare mannen" te hebben gehandeld (vs. 19); dat daar naast haar de mannen (vs. 15 vv.), in H. YII ook de kinderen worden genoemd (vs. 18); eindelijk en vooral, dat — gelijk ik daareven reeds herinnerde — geheel in het algemeen »de vaderen, de koningen en de vorsten" als aan den eeredienst in quaestie verslaafd worden voorgesteld. Deze kan dus onmogelijk eene private aangelegenheid van de vrouwen zijn geweest. Voor zijne algemeene verbreiding getuigt ook nog bijzonder duidelijk H. XLIV: 17 v. Als Jeremia's hoorders daar verklaren, dat zij en hunne voorouders voorspoedig zijn o-eweest, zoolang zij »de Meleeheth" dienden, en dat hun rampspoed dagteekent van het tijdstip, waarop die eeredienst werd gestaakt, dan doelen zij m. i. ongetwijfeld op de groote hervorming in Jozia's 18de regeeringsjaar (622 v. Chr.)1). Wij kermen althans geeu ander feit, waarop hunne woorden kunnen slaan. Eu van die hervorming kon inderdaad, door lieden van die godsdienstige denkwijze en practijk, de reeks van rampen, die op de verwoesting van Jeruzalem in 586 v. Chr. uitliep, worden gedagteekend: de slag bij Megiddo, waarin de vrome Jozia sneuvelde en die aan de grootsche verwachtingen zijner medestanders den bodem insloeg (609 v. Chr.), was het begin der ellende geweest. Zoo blijkt dan, dat de vereering van »deMelecheth des hemels" een van de gangbare vormen der afgoderij moet zyn geweest, die, na door Jozia te zijn afgeschaft, straks na den dood van dien koning weder in zwang kwam en nog na 586 v. Chr. al zijne populariteit had behouden. Dit blijft onweersprekelijk, al moet worden erkend, dat de teksten, waaraan deze voorstelling wordt ontleend, zoowel het woord van den boetprediker als de repliek van de onwillige hoorders, van overdrijving niet vrij zijn. Maar wat doet dit nu af tot de vraag, wie »de Melecheth" was? Waarom niet aangenomen, op het getuigenis van Jeremia, dat zijne tijdgenooten een der hemellichamen, de maan of eene van de sterren, zoo algemeen en zoo ijverig hebben gediend? Het antwoord ligt — zegt men — voor de hand. Van zulk een eeredienst is nergens elders in het O. Testament eenig spoor te ontdekken. Jeremia gewaagt er, in zijne talrijke profetieën, nooit meer van. Zijne tijdgenooten, Zephanja en Habakuk, noemen »de Melecheth" niet, hoewel althans de eerstgenoemde over de afgoderij van de Jeruzalemmers in eenige bijzonderheden treedt (H. 1: 4 — 6, 9; III: 1 — 4). Ook bij Ezechiël zoeken wij haar te vergeefs. In het 2de boek der Koningen wordt ons medegedeeld, welke vreemde eerediensten door Achaz (734—726 v. Chr.) en door Mauasse (696 — 642 v. Chr.) zijn begunstigd of ingevoerd (H. XV I: 3 v.; XXI: 3—7), en, zeer uitvoerig, welke verkeerdheden op het terrein van de godsvereering door Jozia zijn uitgeroeid (H. XXIII: 4—20, 24): van »de Me- i) Aldus te recht Stade, ZAT. VI: 308 ff., tegen Schrader, 1. c. S. 483. lecheth (les hemels" geen woord. En toch was haar eeredienst, naar luid der teksten waarvan wij zijn uitgegaan, alom verbreid en geliefd! Zou het ook mogelijk zijn, dat zij toch wel bij onze overige getuigen voorkwam, maar dan onder een anderen naam? Die vraag dringt zich als vanzelf aan ons op, en — het antwoord ligt, naar het schijnt, voor de hand. Van Manasse wordt verhaald, dat hy azich nederboog voor al het heir des hemels en ze diende", ja »in beide de voorhoven van het huis van Jahwe voor al het heir des hemels altaren bouwde" (2 Kon. XXI: 3, 5); van Jozia, dat hij uit den tempel te Jeruzalem verwijderde alle voorwerpen, die met de vereering van al het heir des hemels samenhingen; dat hij een eind maakte aan het offeren ter eere van »den Baal, de zon en de maan en de planeten (?) en al het heir des hemels;" eindelijk, dat hij de bovengenoemde altaren van Manasse verbrijzelde (2 Kon. XXIII: 4 v., 12). Met deze berichten komen de getuigenissen van de tijdgenooten ten volle overeen. Zephanja voorspelt de verdelging van hen, sdie zich nederbuigen op de daken voor het heir des hemels" (H. 1: 5«). Op dienzelfden eeredienst heeft blijkbaar Jeremia het oog, als hij de verontreiniging aankondigt van »al de huizen, op welker daken zij voor al het heir des hemels geofferd en aan andere goden plengoffers toegebracht hebben" (H. XIX: 13); maar dan ook, als hij elders voorspelt, dat de Chaldeën de stad verbranden zullen »en de huizen, op welker daken zij den Baal geofferd en aan andere goden plengoffers toegebracht hebben" (H. XXXll: 29). De »andere goden", die hier naast »al het heir des hemels" staau, en naast »den Baal", met welken naam Jeremia de afgoden in het algemeen aanduidtx), zijn in II. VII en XL1V met »de Melecheth des hemels" parallel. Daar heet- het, dat de kinderen, de vaders en de vrouwen »de Melecheth" huldigen en »plengoffers toebrengen aan andere goden" (vs. 18); hier worden in de ') Zie beneden, bl. 176. strafrede, die aan het gesprek tusschen Jeremia en zijne hoorders voorafgaat en daartoe aanleiding geeft, die >andere goden" tot drie malen toe vernield (vs. 3, 5, 8), terwijl de mannen beschreven worden, als »die wisten, dat hunne vrouwen offerden aan andere goden" (vs. 15). Maken niet al deze teksten, in hun onderling verband beschouwd, het hoogst waarschijnlijk, dat »de Melecheth des hemels" van »het heir des hemels" niet verschilt, zoodat wij in Jer. YII en XLIY slechts een tweetal getuigenissen te meer hebben voor het feit, hetwelk toch vaststaat, dat in de 7de eeuw v. Chr. de Assyrisch-Babylonische sterrendienst in Juda binnendrong eu daar weldra tal van aanhangers vond? Voor die opvatting laat zich, eindelijk, nog een bewijs aan Jeremia ontleenen. De strafrede in H. VII wordt voortgezet in H. VIII, waarvan de aanhef dus luidt: »Dan" — d. i. op den gerichtsdag — »zal men het gebeente der koningen en der vorsten van Juda, der priesters, der profeten en der bewoners van Jeruzalem uit hunne graven te voorschijn halen en uitspreiden voor de zon en de maan en al het heir des hemels, die zij hebben liefgehad en gediend en achterna geloopen en geraadpleegd en waarvoor zij zich hebben neergebogen: die beenderen zullen niet bijeengezameld, noch begraven worden; zij zullen dienen tot mest op den bodem" (vs. 1 v.). Al werd het niet met zoovele woorden gezegd, dat ook ditmaal de straf aan het misdrijf zou beantwoorden, dan zouden wij dit toch, naar de analogie, mogen onderstellen. Doch de profeet verklaart het uitdrukkelijk: zij hebben de hemellichamen — in het meervoud — gediend, en daarom zal hun gebeente voor die hemellichamen worden uitgespreid. Moet dan niet óok de veieering van »de Melecheth des hemels" met den sterrendienst, »de Melecheth" zelve met het sterrenheir worden gelijkgesteld ? Zoo onpartijdig en volledig mogelijk heb ik u uiteengezet, waarom men vroeger en later bezwaar heeft gemaakt, »de Melecheth des hemels" voor éen bepaald hemellichaam te houden en daarin veeleer een collectivum heeft gezien 1). Thans komt de vraag aan de orde, of liet woord »Melecheth" die opvatting toelaat. Wij onderstellen voorloopig de zuiverheid van den textus receptus, maar moeten nu aanstonds onderscheid maken tusschen zijn oudste bestanddeel, de medeklinkers, en de later daaraan toegevoegde klinkers. De vier consonanten M L C (of K) T kunnen op meer dan éene wijze van vocalen worden voorzien. Doch natuurlijk en eenvoudig is alleen de uitspraak malcath, die wij dan ook eenige malen in het O. Testament aantreffen 2). Malcath is de regelmatige vorm van den status constructus van malcah, »koningin", en als wij dien in den tekst vonden, gevolgd door h a ssjamaïm, dan zou »de koningin des hemels" de eenigmogelijke vertaling zijn. Doch er staat, zooals wij reeds weten, Melecheth hassjamaïm. Vanwaar deze afwijking van hetgeen wij verwachten zouden, en wat hebben de punctatoren met die vocalisatie bedoeld? Vele grammatici, van de nieuweren o. a. J. Olshausen3) en Stade4) (in 1879), zien in melecheth een wèl ongewonen, maar toch regelmatigen en deugdelijken bijvorm van malcath. Het mannelijke male, ^koning", (gewoonlijk m e 1 e c h) kan ook m ë 1 a c h worden uitgesproken, en hiervan is het femininum mei ach th of, met invoeging van de vluchtige vocaal, melecheth. Evenzoo wordt van gëbar (— geber) de vrouwelijke vorm geba rth of gebereth gevormd, dien wij herhaaldelijk in het O. Testament aantreffen 6). — Hiermede kan evenwel niet worden ingestemd. Gebereth — het eenige voorbeeld van een zoodanigen vorm, dat men bijbrengt — is de status constructus, niet van gabrah, welk woord niet bestaat, i) Vg. met het voorafgaande vooral Stade in de beide bovenge¬ noemde verhandelingen. 5)1 Kon. X: 1, 4, iO, 13; 2 Kron. IX: 1, 3, 9, 12. 3) Lehrb. der hebr. Sprache S. 281. 4) lehrb. der hebr. Grammatik 1: 147. 6) Gen. XVI: 4, 8 v.; 2 Kon. V: 3; Jez. XXIV: 2; Ps. CXXII1:2; Spr. XXX : 23 (telkens met pronomina suffixa)-, Jez. XLV11: 5, 7. maar van gebirah, »gebiedster", waarmede het ook in beteekenis overeenstemt. Melechetk zou dan bebooren bij melicbab, van een masculinum melïcb of melêcb 1); maar noch deze, noch gene vorm komt, in het Hebreeuwsch wel te verstaan, voor. Melecheth is dus, naar de bedoeling van de punctatoren, geen min gewoon synonymum van m alcath. Doch er bestaan twee andere mogelijkheden, waarvan ik evenwel de eerste slechts pro memoria vermeld. Het is een bekend feit, na anderen vooral door Geiger in het licht gesteld, dat de punctatoren met hunne vocalisatie somtijds eene bijbedoeling hadden, b. v. het afweren van misverstand, of het voorkomen van verwarring tusschen het heilige en het onheilige. Zoo is het ver van onwaarschijnlijk, dat de overgeleverde uitspraak hammolech, in plaats van hammelech, haar ontstaan te danken heeft aan het streven om de godheid of het godenbeeld van dien naam als zoodanig aan te duiden en daaraan het praedicaat »koning", dat immers ook aan Jahwe gegeven wordt, niet toe te kennen 2). Welnu, op gelijke wijze zouden zij ook de godin, door Jeremia's tijdgenooten vereerd, den eervollen titel »koningin des hemels" althans in zijn gewonen vorm (m a 1 c a t h k assjamaïm) hebben kunnen misgunnen. Melecheth ware dan een met opzet verbogen vorm, voor dit object van afgodische vereeriug uitgedacht en gesmeed. Onmogelijk is dit niet. Doch ik vind niets, waardoor het wordt aanbevolen; geene overlevering b. v., waarin m elech e th aldus wordt verklaard. Ik sta er dus niet langer bij stil. Zonder aarzeling daarentegen aanvaard ik de overblijvende tweede mogelijkheid. De punctatoren hebben de vier consonanten MLCT aldus gevocaliseerd als ze in onzen tekst staan, omdat zij daarin vonden eene afleiding, niet Van dezen vorm, wordt het dan ook. afgeleid doorGesenius (Thes. p. 796) en door Mühlau en Yolek in hunne uitgave van zijn Handw'órterbuch. 2)Vg. Geiger, Lrschri/t und Lebersetzunc/en der Bibel, S. 3Ü1. van t|^ö, sheerschen", maar van r]j!D wa^ de uitspraak betreft volkomeu overeen, en konden dus de punctatoren er te lichter toe overgaan, om bij het eerstgenoemde de kliukers te schrijven, die bij het tweede behooren. Het is geheel in hun geest, op die wijze, zonder verandering van de overgeleverde consonanten, hunne opvatting van hetgeen er eigenlijk staan moest in de vocalen uit te drukken: men denke aau het zoogenaamde Qerê perpetuum, en aan tal van andere voorbeelden. Hoe volkomen zij hun doel bereikt hebben, blijkt o. a. hieruit, dat in een aantal handschrifteu ge¬ schreven staat. A.ls variant heeft deze lezing, gelijk wij straks zien zullen, niet de minste waarde. Maar wèl als bewijs, dat melecheth, door een voorlezer uitgesproken, op den hoorder den indruk maakt van en daarom door dezen, als hij tevens afschrijver is, aldus wordt teruggegeven. Doch wij zijn nog niet waar wij wezen moeten. Wat hebben de punctatoren met hun melecheth hassjamaïru willen zeggen? Welke verklaring van die formule drukken zij in hunne vocalisatie uit? Die vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden. Het woord behoudt wel altijd zijne oorspronkelijke beteekeuis, maar wordt toch gebezigd in onderscheidene toepassingen. Wij willen ze kortelijk nagaau. 1°. Herhaaldelijk wordt PONÏ'Q gebruikt van het werk, dat de Levieten in het heiligdom verrichten ]). Daarvan, naar het schijnt, uitgaande heeft men het woord opgevat als een synonymum van HTQJ7, ?.arQsia, en dus 'Yn verklaard als: den dienst, of de vereering van dea hemel. Aldus reeds de Syrische vertaling ^19, waaraan men m. i. ten onrechte een anderen ziu heeft willen toekennen); zoo ook sommige latere Joodsche uitleggers o. a. Qimchi. Intusschen heeft deze opvatting van de meening der punctatoren alles tegen zich. Het is al aanstonds vreemd, dat !)1 Kron. IX: 13; XXVIII: 13, 20; 2 Kron. XXIV : 12. de hemel hier als voorwerp van vereering zou voorbomen. Maar bovendien blijkt uit al de teksten van Jeremia ten duidelijkste, dat de melechetb hassjamaïm zelve door offers gediend wordt ] dat te harer eer offerkoeken vervaardigd en verbrand en plengoffers gebracht worden; zij is het voorwerp der vereering, niet de vereering zelve. Dit kunnen de punctatoren onmogelijk voorbijgezien, zij moeten derhalve iets anders bedoeld hebben. 2°. Kenden zij-wellicht aan rONVn de beteekenis toe van »leger" of »heir", zoodat "tfn »» niet wezenlijk verschilt van het zoo gewone ÏOX ? Men heeft, tot aanbeveling hiervan, gewezen op een paar teksten van het O. Testament, waarin gebruikt wordt van de kudden eens herders *). Doch daar beteekent het woord niets anders dan »bedrijf" "en wordt, evenals die Nederlandsche uitdrukking, bij overdracht gebezigd van > de have , door dat bedrijf verworven of daarbij behoorende. Het behoeft zeker geen betoog, dat deze toepassing van het woord bij de verklaring van Vn "12 volstrekt niet in aanmerking komt, daargelaten nog, dat de overgang van »kudde" op »leger" reeds op zich zeiven stout genoeg zou zijn. 3°. Veel aannemelijker is de opvatting, die wij reeds kennen uit de kantteekening in den Statenbijbel: Vn ua = het wctJc of het mctciksel des hemels^ d. 1. liet gansche uitspansel met al het gesternte. Onlangs heeft Stade die zelfde verklaring opnieuw te berde gebracht en tevens nader omschreven 2). Aan het slot van het eerste scheppingsverhaal lezen wij (Gen. II : 1): »Zoo werden de hemel en de aarde en al hun heir voltooid". En straks daarop: »En God voltooide... zijn werk dat hij gemaakt had (vs. 2). Nu lag het zeker voor de hand, al hun heir te laten slaan op het voorafgaande hemel (in het Hebr. een meervoud!), waarmede die uitdrukking passim verbonden wordt, en voorts zijn werk met al het heir des hemels te vereenzelvigen. Het is volstrekt geen gewaagde i) Geil. XXX11I:14; 1 Sam. XV : 9. i)ZAT. VI: 338 f. gissing, dat den punctatoren die tekst van Genesis voor den geest heeft gestaan en dat zij dus met hun ut2>n "o hebben willen aanduiden: Gods werk in of aan den hemel — eene formule, die even duidelijk aanwijst, aan wie de afgodische Israëlieten goddelijke eer bewezen, als zij zgdelings te kennen geeft, wien hunne hulde eigenlijk toekwam. — Herinneren wij ons nu, hoever wij zijn. Yóor ons ligt de gevocaliseerde tekst. Wij weten thans, wat de auteurs der vocalisatie wilden, of in. a. w. hoe zij de vier consonanten M L C T hebben verstaan en die door de lezers van Jeremia wenschteu te zien opgevat. Doch hoe nuttig en noodig het mocht zijn, hiernaar onderzoek te doen, het staat ons toch niet vrij, in de uitkomst eenvoudig te berusten. Veeleer moeten wij nu, na het licht van de overlevering te hebben opgevangen, zelfstandig over den consonantentekst ons oordeel opmaken. Te zijnen aanzien doen zich twee vragen voor, die wij behoorlijk moeten uiteenhouden: 1°. is die tekst echt? en 2°. hoe moet hij uitgesproken en dus verstaan worden ? 1°. Is die tekst echt? In Jer. VII: 18 geeft de vertaling der LXX, en wel volgens het eenstemmig getuigenis van alle handschriften, terug door i] oxQitxia xov ovQavov — eene formule, die, waar zij elders voorkomt, vertaling is van D'öttfn 1)- In H. XLIV daarentegen geven alle Grieksche Codices standvastig (vs. 17, 18, 19, 25) rj fictoü.iooa xov ovqavov. Er is dus wel geen twijfel aan, of hier althans heeft de vertaler in zijn handschrift de vier consonanten M L C T gevonden. Daariu brengt ook een verschil vau lezing in vs. 15 van dat hoofdstuk geene verandering. De Hebreeuwsche tekst noemt daar »de mannen, die wisten dat hunne vrouwen offerden aau andere goden", waarvoor in het Grielsscli staat: ot oi yvóvxsg oxi 6>v(iiai0iv al yvvalxeg avxcüv. Gelijk te verwachten was, wordt het ontbrekende Ösotg ixsQOig in een ') Zie Jer. VIII: 2; XIX: 13; Zepli. 1:5; 1 Kon. XXII: 19; 2 Kron. XXXIII: 3, 5. aantal codices bijgevoegd l). Doch twee handschriften 2), naar men meent van de 12de en van de llde eeuw, hebben de lezing: Osolg Itéqoiq rrj oxqaria rov ovqccvov. Stade houdt het te recht daarvoor 3), dat zij is ontstaan uit de samenvoeging van twee lezingen, en leidt er dus uit af, dat in een of meer oudere codices alleen rfj örQariq rov ovqavov aan den blijkbaar onvolledigen tekst was toegevoegd. Maar hoe hij hieriu eeue aanwijzing kan vinden, dat ook in den Hebreeuwschen tekst van vs. 15 oorspronkelijk voor □nnx heeft gestaan D'Ot^n NDX» ja> meer nog, hoe hij vragen kan, of niet wellicht ook in vs. 17, 18, 19, 25 aldus moet worden gelezen, dat is mij een raadsel. Het is volkomen juist, wat hij opmerkt, dat de jongere Grieksche vertalers, in H. VII en in H. XLIY, in fiaöiXiOöa hebben en dat de LXX-tekst naar den hunnen zou kunnen zijn veranderd. Maar ware dit in H. XLIY — in vier verzen ! — werkelijk geschied, dan zou H. VII : 18 wel niet in alle handschriften onaangetast zijn gebleven; dan zou ook in H. XLIV althans ergens een enkel spoor van rft argaria rov ovQavov zijn aau te wijzen. Zulk een spoor is de lezing van de twee genoemde codices niet, want daaruit blijkt alleen, dat de gaping in den LXX-tekst op twee manieren is aangevuld, behalve door Oeoi§ frégotq óok door rfj OTQaria rov ovQavov, welk laatste supplement men aan H. YII : 18 ; VIII: 2 ; XIX : 13 kan hebben ontleend. Ik voeg hier nog aan toe, dat men niet zou kunnen volstaan met in H. XLIV roi>D door te vervangen: telkens zou ook het daarop terugslaande pron. suff. fem. moeten worden gewijzigd. Doch genoeg: iu H. XLIV is de lezing M L C T zoo goed mogelijk gewaarborgd en inderdaad onaantastbaar. Maar ook in H. VII: 18 wordt zij m. i. door het getuigenis der LXX niet twijfelachtig gemaakt. Het schijnt mij lang niet zeker, dat de Alexandrijnsche vertaler van Jeremia t. d. p. in zijn handschrift D'ntfn N2X heeft gelezen. Hij gaat 1) Cod. XII en 18 minusculi bij IIo lme s-Parsons. 2) Cod. 36 en 49 bij Holmes-Parson s. 3) Z A T. VI: 334 ff. zeer vrij, soms zeer willekeurig, te werk. Hij kan D'öltfn, koe dan ook door hem gevocaliseerd, met rfj orQana xoZ ovqavov niet zoozeer vertaald, als wel verklaard hebben; hij zou in dat geval de oudste vertegenwoordiger zijn van de overlevering, die, gelijk wij zagen, vele eeuwen na hem door de punctatoren werd gevolgd. Doch gesteld dat hij een Hebreeuwschen codex vóór zich had, waarin door JOX was vervangen, dan zou deze lezing daarom nog niet de ware zijn. Integendeel, eene onpartijdige critiek moet haar verwerpen. Zij is niets meer dan eene poging om bet zeldzame rol'Ö! en wel naar de loei paralleli, o. a. het naburige H. VIII: 2, te verklaren. Hoe, omgekeerd, indien N3X oorspronkelijk ware, daarvoor riD^O zou kunnen zijn in de plaats gesteld, is te eenenmale onbegrijpelijk. Wij kunnen dus ten aanzien van de ongeschondenheid van onzen tekst volkomen gerust zijn. W ij zijn genaderd tot onze tweede vraag: hoe moet die tekst uitgesproken en dus verstaan worden? De keus is hier, uit den aard der zaak, niet ruim. Toch moeten wij nog drieërlei vocalisatie in overweging nemen. Vooreerst die van onzen Masoretischen tekst. Dit bevreemdt u wellicht, want het bleek ons immers, dat de uitspraak np^p eigenlijk behoort bij de schrijfwijze röJÓö. Zoo is het inderdaad; doch het is denkbaar, dat den schrijver van de consonanten de vorm met n voor den geest zweefde; dat hij m. a. w. een derivatum van bedoeld, maar de n weggelaten heeft, omdat die toch niet werd gehoord. Ieder lezer van het O. Testament weet, dat die weglating zeer dikwijls plaats grijpt, evenals, omgekeerd, de x zeer vaak wordt geschreven waar zij etymologisch niet behoorde te staan. Het toeval wil, dat ook elders door het schrijven en weglaten van die letter verwarring tusschen afleidingen van en is ontstaan. Ik verwijs, wat dit punt aangaat, naar Stade1), van wien ik dan eerst verschil, ') T. a. p. S. 335—338. wanneer hij de mogelijkheid ia dit geval voor werkelijkheid houdt. Waarom dit niet mag worden beaamd, springt in het oog. De defectieve schrijfwijze r)3^ö voor is en blijft eene onregelmatigheid, die wij eene enkele maal, maar niet tot vijf malen toe, en in twee ver van elkander verwijderde hoofdstukken, onderstellen kunnen. Vergeten wij niet, dat de hooge ouderdom van de lezing zonder n door het getuigenis der LXX in H. XLIY gestaafd is. Hierbij komt nog iets. Het is ons gelukt, den zin op te sporen, dien de punctatoren aan hunne uitspraak n?ï>p hebben gehecht. Doch wat aan hen mag worden toegeschreven, past daarom nog niet voor den auteur van Jer. YI1 en XLIY, veelmin voor het volk, aan welks dagelijksch spraakgebruik hij den naam van het voorwerp der godsdienstige vereering moet hebben ontleend. Het is zelfs bijna ongerijmd te onderstellen, dat de dienaren van »de Melecbeth des hemels" haar een naam zullen hebben gegeven, waardoor zij als Gods maaksel werd aangeduid. Jeremia kon dat doen, evenals hij den Baal de Bosjeth en zijn voorganger Hozea Bethel Bethaven kon noemen. Maar in den' mond van hen, die zeiven van harte deelnamen aan den door hem bestreden eeredienst, heeft zulk eene benaming geen zin. Hoogst natuurlijk is het daarentegen, dat zij het voorwerp hunner aanbidding aanduidden met een woord van 1^0) »heerschen", afgeleid. Uit dat oogpunt bezien zijn de consonanten M L C T voor tweeërlei vocalisatie en verklaring vatbaar. Men kan ze nl. lezen malcuth en inalcath. Oók malcuth, al ontbreekt tusschen de C en de T de halfklinker vau, de gewone drager van den langen ü-klank. Het is nl. bekend, dat die halfklinkers in den oorspronkelijken tekst niet werden geschreven en eerst later, ter aanwijzing van de uitspraak, zijn ingevoegd. Jeremia of een zijner tydgenooten schreef malcuth met de vier medeklinkers M L C T. De 'vraag is dus alleen, of dat woord hier past. Zij moet ontkennend worden beantwoord. Malcuth is na-exilisch, in weerwil van enkele teksten van ouder dagteekening, waarin het nu gelezen wordt, maar niet als oor- spronkelijk kan worden beschouwd *). Maar bovendien is de beteekenis niet die, welke door de verbinding met wordt vereischt: malcüth is » koningschap" en eerst in de tweede plaats » koninkrijk"; D'Ötf'n niaVo — eene althans in later tijd zeer gebruikelijke formule — is »de heerschappij" of »het rijk van den Hemel" d. i. van God. Dat daardoor, in de dagen van Jeremia, zou kunnen zijn aangeduid de complexus der hemellichamen, is niet alleen onbewijsbaar, maar ook zeer onwaarschijnlijk. Het kan ons dan ook niet bevreemden, dat Stade, die zich eerst niet ongeneigd betoonde »an zu denken und dies Wort als Bezeichnung der Concreta aufzufassen, welche vom Himmel her rVD^Q üben" 2), later de bezwaren, hieraan verbonden, heeft erkend en naar eene meer bevredigende opvatting is gaan zoeken 3). Mijns inziens kan dat zoeken worden gestaakt, en hebben wij ons eenvoudig te houden aan hetgeen het meest voor de hand ligt, d. i. aan de vocalisatie malcath, die met zich brengt, dat de koningin d e s h e m e 1 s het voorwerp • was van de hulde der Judeërs. Alle bijpaden blijken te zijn ^Tegenover meer dan 80 stellig na-exilisehe plaatsen, waarin flï^Ö voorkomt, staan slechts zeer weinige, waaraan gemeenlijk een hoogere ouderdom wordt toegekend. Yoor zoover dit te recht geschiedt, kan men vragen, of daar dan niet een oorspronkelijk door de afschrijvers, die aan den jongeren vorm gewoon waren, in ni5i>Ö is veranderd Jer. X : 7 behoort tot eene exilische of na-exilische interpolatie (vg. o. a. mijn Eist. krit. Onderzoek. II: 183 vv.); Jer. XLIX : 34 is een opschrift van twijfelachtigen ouderdom; Jer. Lil: 31 is de ware lezing (vg. 2 Kon. XXY : 27) j jPs. XLV :7 maakt deel uit van gedicht, welks ouderdom wij niet kennen; Num. XXIV :7; 1 Sam. XX: 31; 1 Kon. 11:12 zijn de boven bedoelde teksten, waarin rüböfi door is vervangen. ITD^ÖÜ (Jer. XXVI: 1; Joz. XIII: 12, 21, 27, 30 v.; 1 Sam. XV: 28; 2 Sam. XVI: 3; Hoz. 1: 4, steeds in den status constructus) is m. i. een wanvorm, ontstaan door de ongepaste invoeging van de i in het werk van een redactor, die dit woord met liet hem meer bekende verwarde. De vormen, waarmede o. a. Stade, Lehrb. der hebr. Grammatik, S. 179 f., maböö vergelijkt, zijn niet wezenlijk parallel. }) T. a. p. S. 131. 3) T. a. p. S. 334. afgesloten of niet tot het doel te leiden; de hoofdweg alleen ligt nog open. Zooals de teksten luiden, laten zij geene audere lezing en verklaring toe. Tot dit resultaat gekomen, zien wij het thans nog bevestigd door den verderen inhoud der teksten. Het zesmalen herhaalde nb, »aan haar" (H. XLIV : 17, 18, 19 ter, 25) wijst ondubbelzinnig op eene godin als voorwerp van vereering: ware als zoodanig een 'collectivum bedoeld, dan zou, volgens de regelen van het spraakgebruik, öf doorloopend of althans bij afwisseling een meervoudig voornaamwoord zijn gebezigd. H. XLIV: 19 bevat, naar het mij toeschijnt, nog een ander argument voor »de koningin des hemels". Aan de vraag der vrouwen: »hebben wij buiten onze mannen om voor haar koeken gemaakt?" wordt daar in den Hebreeuwschen tekst toegevoegd : rO'Xyn1?. Er is over dit woord vrij wat verhandeld, en geen wonder, want de pogingen om de beteekenis vast te stellen worden door het gemis van afdoende loei paralleli bemoeilijkt, én de ouder vertalingen helpen ons niet uit de verlegenheid. Toch zal men wel willen toegeven, dat de vertaling: som haar af te beelden" zich het meest aanbeveelt — hetzij men die beteekenis rechtstreeks laat voortvloeien uit die van het verbum axy, hetzij men de Hiph'il 2'ïjjn als denominativum beschouwt van het het plurale tantum » afgodsbeelden" 1). Welnu, »de koningin des hemels", — maan of ster — was, ook in het deeg der Judeesche vrouwen, gemakkelijk af te beelden; het sterrenheir bezwaarlijk, of liever: in het geheel niet. Wie dus met mij deze verklaring van rD^xyn1? als de waarschijnlijkste erkent, vindt daarin een niet te versmaden steun voor de lezing D'Otfn riD1???, die O • - r - - ; - » ik van nu af als vaststaande mag aanmerken. ') Anders Hitzig, der Proph. Jeremia3, S. 333 f., die, uitgaande van de stelling, dat nixyn «bedroeven" beteekent (Ps LXXVIII^O), lezen wil: D^Xl'n^ en verklaren: 'om hun (onzen mannen) verdriet aan te doen"; of wel: ,(im hen (onze mannen) verdrietig te maken, tegen ons op te zetten"; in het eerste geval zijn de vrouwen, in het tweede is Jeremia subject. Beide verklaringen zijn zeer gewrongen en, daar ook //vormen" beteekent, onnoodig. VEUSL. EN HEDED. AfH. l.ETTEBK 3de REEKS. DEEI* V. 13 Hier aangeland, herinneren wij ons niet zonder schrik, hoe talrijke en gewichtige bedenkingen worden ingebracht tegen de meening, dat de teksten van Jeremia op den dienst van een enkel hemellichaam betrekking hebben, en hoeveel daarentegen schijnt te pleiten voor de stelling, dat zij aangaande de vereering van het heir des hemels getuigenis afleggen. Stelt dan de grammatische verklaring van Jeremia's woorden ons tegenover een onoplosbaar historisch raadsel? Indien het zoo ware, wij zouden er in moeten berusten. Doch het is zoo niet. De bezwaren, die ik u in den aanhef mijner bijdrage mededeelde, kunnen worden weggeruimd. Of juister: zij vervallen vanzelf, als wij de teksten, waaraan zij worden ontleend, goed verklaren. Om u daarvan te overtuigen, sla ik Jer. VII: 18 nog eenmaal op. Aan het offer ter eere van de koningin des hemels in de eerste helft beantwoordt, in de tweede helft, het plengen ter eere van andere goden. Hetzelfde parallelisme merken wij op in H. XLIY. Men heeft zich daarop beroepen om te bewijzen, dat »de melecheth des hemels" eene veelheid van goden moet aanduiden. Het ware beter geweest, over het karakter van de formule »andere goden dienen" of »aanbidden" eens opzettelijk na te denken. Zij komt, gelijk wij weten, in het O. Testament menigvuldig voor, vooral evenwel in Deuteronomium en bij de daarvan afhankelijke schrijvers, o. a. bij Jeremia 1). Het eigenaardige daarbij is, dat zij gebezigd wordt als ter beschrijving van eene handeling, terwijl zij toch inderdaad behelst: een oordeel, en wel een streng afkeurend oordeel, over eene handeling. »Andere goden" — dat wil natuurlijk zeggen: anderen dan Jahwe, de eenige, dien Israël mag vereeren, de eenige, die door de hooger ontwikkelden onder Israël als God erkend werd. Als dus van iemand gezegd wordt, dat hij saudere goden dieut" of»achterna loopt", dan wordt daarmede zijn persoon en zijn doen gequalificeerd als zondig — evenals in de uitdrukkingen, waarvan wij ons be- i) H. 1:16; VII: 6. 9, 18; XI: 10; XIII: 10; XVI: 11, 13; XIX: i, 13; XXII: 9; XXV: 6; XXXII: 29; XXXV: 15; XLIV:3, 5, 8, 15. dienen: »hij is afgodendienaar", of: »hij pleegt afgoderij". Nu is die qualificatie, op het standpunt van hem, die haar uitspreekt, onaantastbaar; de formule, waarin zij ligt opgesloten, wordt eerst onjuist, als men haar karakter voorbijziet en haar opvat als bloote beschrijving van een feit. Een paar voorbeelden! »De profeet" — zoo lezen wij Deut. XVIII: 20 — »die zich verstout... te spreken in den naam van andere goden, die profeet zal sterven". Natuurlijk heeft nooit zulk een profeet sin den naam van andere goden" gesproken; altijd in den naam öf van Astoreth öf van Merodach öf van welke andere bepaalde godheid ook; dat weet de schrijver even goed als wij; maar het is hem volmaakt onverschillig, welke die godheid is, en daarom vat hij ze alle samen in de éene formule, die ze tevens alle veroordeelt: »andere goden". Zoo ook Deut. XIII: 3, 7, 14 *). Daar worden telkens menschen sprekend ingevoerd, die tot hunne hoorders, vrienden of stadgenooten zeggen: »Laat ons gaan en andere goden dienen!" In de werkelijkheid zijn die woorden nooit gebruikt, maar is steeds, naar bepaalde aanleidiug, de vereering van éene godheid of groep van goden door hare voorstanders aangeprezen: wederom qualificeert de wetgever en noemt hij den éeneu trek, dien alle vreemde eerediensten gemeen hebben, en die ze alle in zijn oog even verwerpelijk maakt. Bedrieg ik mij niet, dan beginnen wij reeds te begrijpen, hoe het komt dat Jeremia — in dit opzicht, gelijk in zoovele andere, de getrouwe volgeling van Deuteronomium — gemeenlijk omtrent de goden, die zijne tijdgenooten vereerden, o. a. omtrent »de koningin des hemels", niet in bijzonderheden treedt, maar hun eenvoudig verwijt,'dat zij »andere goden" aanbaden. Doch wij moeten onze waarnemingen verder voortzetten. Hoezeer Jeremia — in overeenstemming trouwens met anderen — pleegt te geueraliseereu, juist omdat de bijzonderheden hem koel laten en hij niet beschrijft, maar bestraft — blijkt ook uit zijn gebruik van den naam Baal, of juister de Baal. Dat woord heeft, in zijne toe- ') In de Statenoverzetting: XIII : 2, 6, 13. 12» passing op godsdienstig gebied, onder Israël eene geheele geschiedenis doorloopeu, waaruit ik thans slechts het allervoornaamste kan aanstippen. In overeenstemming met zyne beteekenis als appellativum »heer", » bezitter", — die het steeds in het dagelijksch leven behield — was het, evenals Adön, aanvankelijk een titel, die aan alle goden, ook aan Jahwe, werd toegekend. Waarschijnlijk vooral onder den invloed van den strijd tusschen den Tyrischen Baal en Jahwe —■ men denke aan Elia op den Karmel! — ontstond er allengs eene tegenstelling tusschen de vereering van Jahwe en het aanroepen van de goden, die den titel Baal voerden. Bij Jeremia is »de Baal — waarvoor enkele malen het meervond »de Bealim" in de plaats treedt (H. 11:23; IX : 13 [St. O. 14]) — een algemeene naam voor »de afgoden" geworden 1), waarmede hij dus goden van zeer uiteenloopend karakter aanduidt, zoowel de goden, die in het rijk vau Ephraïm waren vereerd, als den Molech, die in de vallei van BenHinnom naby Jeruzalem zijn voornaamste heiligdom had (H. XXIII: 13 en XIX : 5). Ook Zephanja gewaagt (H. 1: 4) van »het overblijfsel van den Baal", d. i. van de afgoderij 2). Is het niet duidelijk, dat wij bij mannen, die zulk een spraakgebruik volgen, niet behoeven te zoeken naar speciale mededeelincen omtrent den godsdienst en de godsdienstplechtigheden hunner tydgenooten? Wij hebben veeleer reden om dankbaar te zijn voor het weinige dat zij geven, dan om ons te verwonderen over de betrekkelijke schraalheid hunner berichten. Nog dichter bij »de koningin des hemels" brengt ons de overweging van de teksten over de aanbidding van »het heir des hemels". Zij worden gemeenlijk zoo opgtvat, alsof zij het object zelf van de godsdienstige vereering noemden, zoodat de Israëlieten geacht moesten worden het sterrenheir in zijn geheel te hebben gediend. Inderdaad laten 1)H. 11:8; VII: 9; XI: 13, 17; XII: 16; XIX : 5; XXIII = 13,27; XXXII: 29, 35. 2)Vg. verder Stade ZAT- VI: 302—306, met wien ik tea aanzien van dit punt geheel instem. zij die verklaring toe. Doch voorgelicht door de voorafgaande opmerkingen over » andere goden" en >den Baal" zien wij alras, dat die opvatting de ware niet is. Al aanstonds treft het ons, dat nu en dan de zon en de maan naast het heir des hemels worden genoemd, terwijl elders dit laatste alleen staat. »Wanneer" — zoo lezen wij Deut. XVII: 3 — »iemand andere goden is gaau dienen en zich voor hen heeft neergebogen, voor de zon of voor de maan of voor al het heir des hemels ...Zoo ook Deut. IY: 19: »Wil toch niet uwe oogen hemelwaarts opheffen en zien naar de zon en de maan en de sterren, het gansche heir des hemels" — en elders J). Zeer gewoon is evenwel ook de vermelding van »het heir" of »al het heir des hemels" zonder meer, niet alleen bij Zephanja (H. 1: 5), maar ook bij Jeremia (H. XIX : 13) en bij den schrijver van Koningen (2 Kon. XVII : 16; XXI: 3, 5 ; verg. XXIII: 4), die beiden soms de groote hemellichten afzonderlijk noemen. Wat volgt hieruit ? M. i. dit, dat de aanbidding van het heir des hemels wederom eene generieke uitdrukking is, gelijkstaande met onzen term »sterrendienst". Gelyk wij daarmede bedoelen : de vereering niet van alle sterren, maar van eenige ster of sterren, welke ook, zoo is ook het »zich nederbuigen voor het heir des hemels" aanbidding of van de zon öf van de maan öf van een der planeten öf, eindelijk, van eene der vaste sterren. Dan alleen begrijpen wij volkomen, waarom soms de meest in het oog vallende hemellichamen genoemd, waarom zij ook wel in den algemeenen naam begrepen worden. Hiermede komt geheel overeen, Jat aan het collectivum »het sterrenheir", zelfs in de engere opvatting en veel minder nog in den ruimeren zin, met inbegrip van zou en maan, zoover ik heb kunnen nagaan, nergens een eigen eeredienst werd toegebracht; ook niet bij de Assyriërs en Babyloniërs, aan wie — volgens het algemeen en welgegrond gevoelen — de Judeërs hun sterrendienst hebben ontleend2). Het is hier dus inderdaad 1) Jer. VIII: 2; 2 Kon. XXIII: 5. 2) Men zal hiertegen wel niet aanvoeren, dat Tiele (Baij/l. Assjr. hetzelfde geval als bij de eerst overwogen algemeene formulen. De Deuteronomist en zijne geestverwanten bekommerden er zich weinig om, of Israël de planeet Jupiter of Venus, of b. v. de hondster vereerden; zon en maan noemen zij somwijlen, omdat die boven alle andere hemellichamen uitblonken en, althans de zon, meer dan alle andere werden gediend; doch overigens vatten zij ze alle samen in de éene formule »al het heir des hemels". Ligt daarin wellicht tevens opgesloten, dat de hulde, aan dat leger gebracht, ontstolen werd aan ziju aanvoerder, aan Jahwe Sebaöth, den Heer der hemelsche heirscharen ? Ik voor mij geloof dat stellig, maar wil mij thans niet mengen in den strijd over de beteekenis van dien naam Gods en allerminst den schijn wekken, alsof mijne stelling daarvan afhankelijk ware. Het voorafgaand betoog stelt in het licht, niet slechts waarom Jeremia elders »de koningin des hemels" niet noemt, maar ook waarom zij wèl wordt vermeld in H. VII en XLIV. Laatstgenoemd hoofdstuk verplaatst ons op het tooneel van zijne werkzaamheid en maakt ons getuigen van den strijd tusschen hem en zijne tegenstanders. Zoolang Jeremia alleen aan het woord is, hooren wij slechts van »andere goden . Al aar als zijne hoorders, die vermoedelijk juist bezig zijn te ofleren, of zich daartoe gereed maken, rekenschap geven van hun doen, noemen zij ook aanstonds het voorwerp van hunne aanbidding. En dit doet dan later óok Jeremia, met terugslag op hunne woorden (vs. 25). In H. VII: 17 v. is het inderdaad hetzelfde geval. »Ziet gij niet, wat zij doen in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem ? zoo luidt de vraag van Jahwe tot den profeet. Welnu, men ziet niet het algemeene, maar het bijzondere, niet de soort, maar het exemplaar. En daarom luidt het antwoord, niet: »zij dienen daar andere goden", Geschichte S. 5,8) de godin Istar »die Verkörperung der Sterne" noemt, Immers al moet uit die opvatting de rol3 die zij in de mythe speelt, worden verklaard — wat mij nog onbewezen schijnt — als voorwerp van vereerlug stond zij toch niet niet *de sterren", maar met de éene planeet Venus in betrekking. Zie beneden bl. 183, of » al het heir des hemels", maar: » de kinderen lezen hout^ en de vaders ontsteken het vuur, en de vrouwen kneden het deeg, om koeken te maken voor de koningen des hemels". Onze slotsom wordt nu nog door twee andere plaatsen van het O. Testament bevestigd. Vooreerst door H. VIII van Ezechiël. Daar worden beschreven vier vormen van afgoderij, die in den Jeruzalemschen tempel, hetzij onder Manasse, hetzij onder Zedekia, werden gepleegd x). Onder deze zijn er althans twee, waarvan wij niet wisten, dat zij onder Israël hunne aanhangers hadden: de vereering van afbeeldingen van dieren in daartoe ingerichte vertrekken (vs. 7 —12), en de weeklacht over Thammüz (vs. 13 v.). Wat Ezechiël elders, b. v. in H. XVI en XX, in meer algemeene termen beschrijft, de verslaafdheid van velen aan den dienst der afgoden, dat maakt hij hier, in eene schildering van den Jeruzalemschen tempel als het tooneel der afgodische plechtigheden, aanschouwelijk, en aanstonds vernemen wij van hem bijzonderheden, die ons geheel nieuw zijn. Is dit niet volkomen parallel met de verhouding van H. VII: 17 v.; XL1V: 15 vv. tot Jeremia's overige profetieën ? De overeenkomst strekt zich uit tot de woorden zelve, die Jer. VII : 17 en bij Ezechiël voorkomen. »Ziet gij niet, wat zij doen . . zoo schrijft Jeremia. Eu zijn jongere tijdgenoot (vs. 6, 12): »Menschenkind, ziet gij wat zij daar doen?" »Hebt gij gezien, Menschenkind, wat de oudsten van Israël verrichten in het donker?" Overigens verwondere men zich niet, dat over de koningin des hemels in Ezech. VIII wordt gezwegen: dat deze ook in den Jeruzalemschen tempel werd vereerd, volgt uit de teksten van Jeiemia met, veeleer het tegendeel 5 en met hetgeen daarbuiten omging laat Ezechiël zich hier niet in. De andere plaats, waarop ik het oog had, komt voor bij den tweeden Jezaja. Op de vraag, of de Israëlieten eene of meer der planeten hebben vereerd, zouden wij, met het O. Testament vóór ons, moeten antwoorden: daarvan blijkt met zekerheid weinig of niets. Een getuigenis van onzekere ') Verg. mijn Godsdienst van Israël, Deel I: 491—193, beteekenis betreffende den dienst van Kewan, d. i. Saturnus, bij Amos (H. Y: 26), en verder, in het 2de boek der Koningen, het bericht dat men offerde ter eere van »de mazzalöth" (H. XXIII: 5), volgens sommigen de planeten — zietdaar alles. Zooveel te meer treft ons het verwijt, dat de boven genoemde profeet tot zijne tijdgenooten richt (H. LXV : 11): »Gij die Jahwe verlaat, die mijnen heiligen berg vergeet, die eene tafel aanricht voor Gad en voor Meni een vat met plengvijn vult". Ik neem als bewezen aan, wat dan ook door nagenoeg alle uitleggers erkend wordt, dat Gad en Meni de planeten Jupiter en Venus aanduiden — wien dus, en wel nog na de Babylonische ballingschap en in Palestina, spijs- en plengoffers moeten zijn toegebracht. Dat toen slechts enkelen zich daaraan schuldig maakten, mag als waarschijnlijk worden aangenomen. Doch ook dan blijft het een zeer opmerkelijk getuigenis, vooreerst als bewijs, dat de vereering van hemellichamen diep ingeworteld en ook door de droevige ervaringen van de jaren ua Jeruzalem's val niet geheel uitgeroeid was; maar ook, ten andere, als eene waarschuwing voor hen, die mochten vergeten, hoe fragmentarisch onze kennis van de Israëlietische oudheid is en hoe bedenkelijk, dientengevolge, de poging om eene mededeeling, die op zich zelve staat, maar overigens niets tegen zich heeft, gelijkvormig te maken aan de berichten, die wij elders vinden, en daardoor juist van hare eigenaardigheid te berooven. Nog eenige oogenblikken bepalen wij thans onze aandacht bij de vraag, welk hemellichaam als de koningin des hemels aangemerkt of voor haar zetel aangezien werd. »De maan of eenige groote ster" — zoo antwoordden, gelijk wij vernamen, de Statenoverzetters. Hetzelfde verschil van meening bestaat ook nu nog: tegenover de groote meerderheid, die aan de maan denkt, staan enkelen, die de planeet Venus bedoeld achten, De stiijd is, naar het mij toeschijnt, voor beslissing nog niet vatbaar !). Toch zou ik, indien ik moest ') Hierin ligt opgesloten, dat do bewijsvoering vanSckrader— met kiezen, mg verklaren voor de planeet*). Vergunt mij in het kort mede te deelen, waarom. Malcath hassjamaïm wordt in de teksten van Jeremia gebruikt als eigennaam: de Judeërs in Egypte bedienen zich daarvan, niet als zij tot, maar als zij over haar spreken, en zoo bezigt dien ook de profeet. Oorspronkelijk evenwel moet Malcath hassjamaïm een epitheton zijn geweest, bestemd om het gebied aan te duiden van de godin, aan wie het werd toegekend. Yan welke godin? Uit het O. Testament laat zich deze vraag niet beantwoorden; al kan de mogelijkheid niet worden ontkend, dat haar eigennaam of ook een andere harer bijnamen daar elders, buiten verband met Malcath hassjamaïm, voorkomt. Was dan wellicht die titel bij andere volken in gebruik, die öf aan Israël verwant waren, öf op Israël's godsdienstige voorstellingen en gebruiken invloed hebben geoefend? Ook hierop moeten wij, althans tot heden toe, ontkennend antwoorden: de naam »hemelkoningin" is noch bij Israël's naburen 2), noch op de Babylonisch-Assyrische monumenten wien ik overigens in de verklaring van malcath hassjamaïm overeenstem — mij niet heeft overtuigd. Zie 1. c. S. 485 ff. S chrader gaat uit van de m. i. onjuiste onderstelling (zie boven bl. 176), dat Jeremia H. VII: 9 met »den Baal" een enkelen, en wel den zonnegod aanduidt, en vindt nu in de malcath hassjamaïm en de wandere goden" van vs. IS de maan en de sterren, zoodat vs. 9 en 18 samengenomen dezelfde opsomming behelzen als b. v. Jer. VIII: 2; 2 Kon. XXIII: 5 (waar ,de Baal" van »de zon" niet zal verschillen) en 4 (waar Asjera dezelfde zal zijn als de maan). Deze hypothese vervalt met den grondslag, waarop zij is opgetrokken: «de Baal" is bij Jeremia (en zoo ook 2 Kon. XXTII: 5) een collectieve naam voor »de afgoden", gelijk al aanstonds uit H. XI: 13 onweersprekelijk blijkt, en staat dus met ,andere goden", soms ook met ,al het heir des hemels" (vg. Jer. XIX : 13 met XXXII: 29), op éene lijn. Zie verder Stade ZAT. VI: 302—306 en Graf, der Prophet Jeremia S. 24 f. ') Ook Stade zou, indien hij onze opvatting kon goedkeuren, in dien zin beslissen. Vg. ZAT. VI: 324 f. *) Men wijst er op, dat Apulejus, in den aanhef van Lib. XIzijner Metamorphosen (1:254 ed. Bipont.), de Maan toespreekt als «Itegina coeli". Wellicht is dit Punisch, doch zekerheid bezitten wij te dezen aanzien, bij een schrijver van de tweede helft der 2de eeuw n. Chr., die teruggevonden 1). Wèl het enkele »koningin". Doch dit staat niet gelijk met » koningin des hemels" en is een zoo natuurlijke eeretitel voor eene godin, dat wij a priori verwachten mogen, dien aan meer dan éene godin toegekend te zullen zien, evenals bij de Romeinen, behalve Juno, ook Diana, Venus, Fortuna en nog andere »regina" worden genoemd. Werkelijk komt, in eigennamen van Phoenicischeu oorsprong, ro'ja voor; dat daarmede Astoreth, de hoofdgodin der 1 hoeniciërs, wordt aangeduid, is uiet zeker, hoewel waarschijnlijk 2). Bij de Assyriërs is, gelijk wij van Tiele straks daarna den naam „coelistis Venus" bezigt, niet. Vg. ook Horatius Carm. saec. vs. 2, 35. >) Bij de op deze mededeeling gevolgde gedaehtenwisseling merkte het lid Tiele op, dat ook hij aanvankelijk gemeend had, de vraag of de uitdrukking 'Vil *0, in dezen of soortgelijken vorm, in het Assyrisch gebruikelijk was, ontkennend te moeten beantwoorden. Later evenwel had hij zieh den tekst II R. 57, 1. 11—32 (West-Asia Inscr.) herinnerd, waar een reeks van namen der godin Beltu-Istar gegeven wordt met het onderschrift (1. 32) dat hij dus meent te moeten lezen- « ^ y<« v V y Tïff tTTTt «f veg of xavwvs§ is geen Grieksck, maar het onbegrepen Hebreeuwsche woord zelf. In den Targum wordt het teruggegeven door DH"D of DVi-O, elders de vertaling van -paN: zou daaruit mogen worden afgeleid, dat men er onder verstond een kleed, of eene bekleede menschelijke gestalte? Hoe dat zij, de stof, waaruit de CprD gemaakt werden, het deeg, maakt die opvatting zeer onwaarschijnlijk en pleit daarentegen voor de meest gangbare meening, dat koeken bedoeld worden, meer of min ruwe beeltenissen van het hemellichaam, dat werd vereerd. Daarmede komt ook, gelijk reeds werd opgemerkt, het bijgevoegde (Jer. XLIV: 19) goed overeenz). Nu oiferde men te Athene aan Artemis, de Maangodin, koeken, die de gedaante hadden van de volle !) Daarentegen past dit toevoegsel niet bij de verklaring, onlangs {Theol. Stud. u. Krit. 1888, II: 279) voorgedragen door G. Röseh: de D'TO phallische symbolen, evenals de xolXupcii, waaraan de naam der (Epiphanii Panar. LXXIX) ontleend is. maan, zoogenaamde öeXïlvai1), en men heeft niet verzuimd, door deze analogie de onderstelling te steunen, dat ook de Judeesche vrouwen de Maangodin huldigden. Onlangs evenwel heeft Wellhausen er op gewezen, dat een dergelijk gebruik ook in den dienst van de Arabische godin Al-Uzza moet zijn voorgekomen, wier ster de planeet Venus was2). Hij voegt er intusschen bij, dat ook bij de vereering van de Zon dusdanige afbeeldingen werden gebruikt, en waarschuwt op dien grond tegen het maken van gevolgtrekkingen daaruit. Wij kunnen hiermede slechts instemmen en besluiten dus, dat ook van dezen kaut geen licht opdaagt. Werpen wij dan nu een blik op de teksten van het O. Testament, die den indruk teruggeven, door de aanschouwing van de beide hemellichamen te weeg gebracht: wellicht zal zich daaruit iets laten afleiden. »De zon, de maan en de sterren": in deze volgorde worden zij telkens opgesomd 3), ook daar waar tegen de verleiding om ze als goden te vereeren wordt gewaarschuwd 4). Niets natuurlijker dan de voorrang, aldus aan de maan toegekend. Maar staat het daarom vast, dat zij gold als de koningin des hemels? Ik zou zonder aarzeling bevestigend antwoorden, indien zij zich steeds in haar vollen glans vertoonde. Doch hare wisselingen komen ongetwijfeld in mindering van den indruk, dien zij op den toeschouwer maakt. Yeuus daarentegen, als zij zich vertoont, schittert altijd met denzelfden »onverwelkbren luister' . Voor de rechtbank van het oog blijft het pleit onbeslist. Doch ziethier eeoe andere overweging. Het Hebreeuwsche woord voor »maan" (jaréah) is een masculinum: het fe- l) 1'reller, griech. Mythologie I: 216. 5) Skizzen und Yorarbeiten III. Reste Arabischen Heidenthums S. 38 f. 3) Gen. XXXVII: 9; Ps. CXXXVl: 8 v.; CXLVII1 : 3; Pred. XII: 2; Jer. XXXI: 35 j Joël 11:10; IV :J5 (St. O. 111:15). ,Maan en sterren", Ps. YIII: 4. *) Deut. IV : 19; XVII: 3; 2 Kon. XXI]1: 5 (hier: en de planeten [?] en al het heir des hemels); Jer. VIII: 2 (hier: en al het heir des hemels). mininum lebana, eigenlijk: »de witte1' of »de bleeke", is zeldzaam en dichterlijk en komt daarnevens niet in aanmerking. Als godheid gedacht zal dus de maan waarschijnlijk een mannelijk wezen zijn geweest, Deus Lunus, niet Dea Luna. Bij de Babyloniërs en Assyriërs was het inderdaad zoo: Sïn is de maangod 1). Ik zou niet stoutweg durven stellen, dat het onder de Judeërs evenzoo moet zijn geweest, maar verlang toch bewijs vóórdat ik het tegendeel aanneem. De eenige plaats van het O. Testament, die ons de vereering van de maan als het ware voor oogen plaatst, doet ons denken aan een god. Als Job, in het beroemde 319te hoofdstuk, verklaart onschuldig te zijn aan geheime huldiging van de hemellichten, dan drukt hij zich aldus uit: » Wanneer ik de zon aanzag, terwijl zij glansrijk scheen, en de maan, terwijl zij luistervol voortschreed" — en bezigt in den grondtekst beide malen een masculinum. Zooveel is zeker, dat de dichter daarbij aan de maan als hemelkoningin niet kan hebben gedacht. Of zou deze overweging krachteloos worden gemaakt door de opmerking, dat Israël zich ook de planeet Venus als mannelijk wezen voorstelde? Wie dat beweert, denkt aan Jez. XIV : 12, waar een profeet der ballingschap den koning van Babel toespreekt met de bekende woordeu: »Hoe zijt gij van den hemel gevallen, Morgenster, zoon des dageraads, neergeploft op de aarde, gij die natiën ternederwierpt!" Doch ik ontken, dat hieruit zulk eene gevolgtrekking mag worden afgeleid. Voor »morgenster", zooals wij in navolging van LXX en Vulgata vertalen, staat in het Hebreeuwsch of een van elders onbekend, waarschijn¬ lijk door den profeet zei ven gesmeed woord, dat »glanzend" of «schitterend" beteekent. Werkelijk kan daardoor de morgenster zijn aangeduid, waarop het bijgevoegde »zoon des dageraads" rechtstreeks wijst. Doch den profeet stond, toen hij zoo schreef, minder de ster dan de Babylonische heerscher, dien hij er mede vergelijkt, voor den geest, gelijk hij dan ook in het parallelle verslid van het »terneder- ') Vg. Tiele 1. c. S. 523 f.; Sayce 1. c. p. 256. werpen van natiën" gewaagt, of m. a. w. van het beeld tot de werkelijkheid terugkeert. In dezen stand der zaak kan, ten aanzien van de gewone voorstelling, die men zich van de morgenster vormde, uit dit profetische woord niets worden opgemaakt, en behoudt het feit, dat zij overigens bij de Semieten een vrouwelijk wezen is, al zijne kracht. Ook vergete men niet, dat de identiteit van morgenster en avondster niet algemeen erkend of althans vastgehouden werd en dat de hemelkoningin met de laatstgenoemde kan zijn in verband gebracht. Ook aan Jez. LXV: 11 mag men geen bezwaar tegen deze combinatie ontleenen. Ik gaf reeds te kennen, dat de daar nevens Gad genoemde Meni geene andere schijnt te zijn dan de planeet Venus. Nu blijkt uit de woorden van den profeet niet, of Meni een god, dan wel eene godin is, hoewel hare vermelding naast Gad, stellig eene mannelijke godheid, er vanzelf toe leidt om aan eene godin te denken. Het woord maakt de quaestie niet uit: wèl heeft het een mannelijken vorm, maar het is oorspronkelijk geen persoonsnaam, veeleer öf »toedeeling' , »beschikking , öf »deel , »lot" 1). De overdracht van zulk een woord op de planeet Yenus komt zeker met hare vereering als hemelkoningin niet slecht overeen. Bij de Arabieren was Manat, gelijk men weet, eene der dochters van Allah; aan hare eenheid met Meni kan te minder worden getwijfeld, naardien haar naam reeds in Nabateesche opschriften voorkomt 2). Mij dunkt, reeds slaat de evenaar over naar de zijde van de planeet. En nu kan ik nog het gewicht eener hoogst opmerkelijke overlevering in hare schaal leggen. In den Targutn, die ons de in de 5de eeuw onzer jaartelling in Babylonië gangbare synagogale opvatting van de profetische boeken teruggeeft — in den Targüm wordt malcath hassjamaïm vertaald door trölP ri3313 d. i. de — vrou- !) Dat de profeet zelf verband opmerkt tussclien Meni en het werkwoord nJC, «toedeelen", ^toewijzen", blijkt uit het onmiddellijk volgende vs. 12: ,zoo zal ik u toewijzen aan het zwaard enz." ■) Vg. Wellhausen 1. c. S. 22—25. welijke — sterre des hemels. Van het masculinum 3313, »ster", is hier een vrouwelijk woord gevormd, dat onze naburen in »die Sternin" kunnen nabootsen en waarvoor ik tui] veroorloof »de Sterre" te gebruiken. »De Sterre des hemels", of ook »de Sterre", zonder meer, is buiten twijfel de planeet Venus x). Dit leeren ons de jongere Joodsche geschriften en de Syrische literatuur. In dezelfde 5de eeuw, waariu de Targum — niet ontstond, want hij is veel ouder, maar — werd vastgesteld, leidt Isaak van Antiochië zonder een zweem van aarzeling uit de berichten van Jeremia af, dat de Judeërs de planeet Yeuus dienden. »Vraag het aan Jeremia" — zoo schrijft hij2) — »en leer van hem, dat de vrouwen Jeruzalem verwoest hebben door te offeren aan de Sterre Van ouds pleegden de Hebreën afgoderij; zij werden deswege bestraft, maar niet in ballingschap weggevoerd. Doch toen zij de Sterre aanbaden, maakte God de belofte aan de aartsvaders ongeldig en voerde hij het volk naar Babyion". Dezelfde schrijver vereenzelvigt de Sterre (XnD313) met de Arabische godin Al-Uzza, aan wie inderdaad de planeet Venus gewijd was 3). Haar omstreeks dienzelfden tijd iu Arabië zeer verbreide en populaire eeredienst kan, op zijne beurt, strekken ten bewijze, dat de verbinding van de groote godin, die waardig scheen de koningin !) Vg. Levy, Chald. W'órterbuch über die Targumm 1:357; Neuhebr. u. Chald. Wörterbuch II : 304. 2) S. Isaaci Antiocheni Opera omnia ed. G. Bickei P. I (Giessen, 1873) p. 246 sq. (Carm. XII vs. 463—466, 487—492). De Sterre werd nog door de Syrische Christinnen, op de daken harer woningen, vereerd, in de hoop dat zij haar schoonheid schenken zon (1. c. p. 244, vs. 411 sqq.; vg. P. II, p. 210; Carm. XXXV vs. 125—128). Isaak noemt dien eeredienst niet slechts zondig, maar ook ongerijmd: »Wie heeft die dwazen geleerd, dat de Sterre boven andere hemellichamen bij machte is schoonheid te verleenen? Want zoo die macht haar toekwam wegens hare groote helderheid, dan zouden veeleer zon en maan de aanbidding waardig zijn, omdat aan hare grootere uitgebreidheid een hooger glans beantwoordt" (vs. 415-422). De praktijk der Syrische vrouwen moet evenwel bij ons zwaarder wegen dan het oordeel, door den boetprediker daarover paveld. 3) L. c. p. 210 (Carm. XI, vs. 101 sq.). des hemels te heeten, met die planeet althans eeht-Semietisch is. De overlevering, die ons dat verband doet aannemen, leidt ons tot eene opvatting, die in zich zelve niets onwaarschijnlijks heeft. Toch eindig ik met te herhalen, dat de strijd tusschen de twee mededingsters voor beslissing nog niet vatbaar is. Nieuwe ontdekkingen kunnen ons, wie weet hoe spoedig, noodzaken terug te keeren op onze schreden en ons voeren tot eene andere slotsom. Doch het feit, dat de Judeërs der 7de eeuw de koningin des hemels hebben gediend, noem ik onaantastbaar. VJSBSL. EN 1HCUKU ari). LETTEKK. 3ac UKBl V 13 G E W O JN E VERGADERING DER AFDEELING TAAL-, LETTER-, GESCHIEDKUNDIGE EN WIJSGEERIGE WETENSCHAPPEN, GEUOUDEDi DEN 124en MAART 1888. »:o« Tegenwoordig de heeren: naber, onder-voorzitter, m. de vries, brill, be ets, fruik, kuenen, six, hoekstra, kern, de goeje, land, campbell, acquoy, asser, pleijte, tiele, matthes, verdam, cornelissen, muller, fockema and rea e, a. pierson en boot, secretaris. De heeren Opzoomer, Leemans, G. de Vries Az., Borret en Moltzer hebben zich wegens het niet bijwoneii der vergadering verontschuldigd. Het proces-verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en 11a eenige wijzigingen goedgekeurd. De secretaris leest een brief van den heer L. W. C. van den Berg, gedateerd Delft, 16 Februari, waarbij deze zijn voornemen te kennen geeft om langen tijd ia Nederland te vertoeveu, en zich daarom verplicht gevoelt als Correspondent te bedanken. Aangenomen voor kennisgeving. Namens den schrijver Leonce Janmart de Brouillant te Brussel, biedt hij voor de boekerij aan diens Histoire de Pierre du Mar-