DE MUUR VAN GOG EN MAGOG. In de 18Je Sura van den Koran lezen wij (vs. 82): »En zij zullen U vragen over Dlru '1-Karnain d. i. Alexander den Grooten, zeg: ik zal U over hem een bericht geven". Dan wordt eerst verhaald hoe hij naar het verre Westen en het uiterste Oosten getrokken is, en daarna (vs. 91): »Toen volgde liy een weg, tot hij kwam tusschen de twee dammen, d. i. de twee bergen tusschen welke de muur gemaakt werd; daar vond hij, aan dezen kant van de bergen, menschen die zich bijna niet verstaanbaar konden uitdrukken. Zij zeiden: o Dhu '1-Karnain, zie Gog en Magog plegen kwaad in het laud ; zullen wij u eene heffing betalen, op voorwaarde dat gij tusschen ons en tusschen ken een muur bouwt?" Hij zeide: »wat mijn Heer mij geschonken heeft is beter (dan wat gij mij kunt aanbieden), maar helpt mij krachtig, dan zal ik tusschen u en tusschen hen een dam stellen. Brengt mij stukken ijzer". Toen hij nu de twee bergzijden gelijk gemaakt had, zeide hij: »blaast" tot dat, toen het vuur gloeide, hij sprak: »brengt mij gesmolten koper om er in te gieten". En zij (Gog en Magog) konden den dam noch bestijgen, noch er een opening in maken. Hij sprak: »deze dam is een genadegift van mijnen Heer". Daarop volgt de voorspelling, waarop ook in Sura 21 vs. 9ö nog gewezen wordt, dat tegen den dag des Oordeels God den dam zal verbrijzelen, zoodat Gog en Magog de aarde kunnen overstroomen. BIJDUAGE VAN M. J. DE GOEJE. Het geloof, vermoedelijk uit Ezechiël 38 vs. 16 ontstaan, dat aan het einde der dagen wilde volken uit het Noorden zullen komen, alle samengevat onder de namen Gog en Magog, die de aarde zullen overstroomen, is zeer oud. Men vindt het reeds in de Apocalypse 20 vs. 8, en in de Targums wordt voor het einde der wereld de uitdrukking »de dagen van Gog" gebezigd. Maar wanneer zich de sage gevormd heeft van den muur, waarachter deze volken door Alexander waren opgesloten, is niet zoo licht te zeggen. Het oudste getuigenis dat wij tot nog toe daarover in Westersche bronnen hebben, is in den Pseudo-Callisthenes. Hoewel nu dit boek, volgens bevoegde beoordeelaars, niet jonger is dan de 3de eeuw onzer jaartelling, terwijl vele verhalen daarin stellig veel ouder zijn (Israël Lévi in Revue des Etudes juives, 1881, p. 238), komt het verhaal van den muur eerst in jongere bewerkingen voor, waarvan men den leeftijd niet juist weet te bepalen. Daar echter hetzelfde verhaal, maar verkort, staat in de BlHoria de praeliis, ongeveer 950 uit het Grieksch vertaald door Presbyter Leo (Lévi 1.1. p. 246), moet het reeds vóór het Grieksch origineel van dit boek bestaan hebben, [u Carl Müller's uitgave van Pseudo-(/allisthenes zijn twee redacties opgenomen, die ik beide zal mededeelen: In God. C (III cap. 26 ed. Didot p. 138 b) wordt verhaald hoe Alexander ten strijde trekt tegen Eurymithras, den vorst der Belsyri (elders Euagris, koning der Bebryki genoemd III, cap. 19). Deze komt hem met 800.000 man te gemoet. »Toen nu Seleucus de phalanx tegen hen in beweging stelde, sloegen zij terstond op de vlucht, zoodat in hen het Homerische woord vervuld werd: »Hij kwam aan als een leeuw, maar ging terug als een hert". De soldaten van Seleucus echter trokken voorwaarts en haalden Eurymithras in, waarop zij velen doodden, de overigen 50 dagen ver vervolgden, tot zij kwamen tot de twee groote bergen in het donkere werelddeel, die men de Borsten van het Noorden {Ma^ol rov Boqqci) noemt. Toen de vijanden daar ingegaan waren, vervolgden zij hen niet langer. Maar Alexander, ziende dat die twee bergen geschikt waren om den uitweg voor hen af te sluiten, hield daar stand en smeekte de Godheid, dat de bergen elkaar zouden naderen en den uitweg der vijanden verhinderen. Staande deed hij het volgende gebed: »0 God der Goden en Heer van de geheele schepping, die door uw Woord alles bestuurt, den hemel, de aarde en de zee ; voor wien niets onmogelijk is, want alles is slaafs onderworpen aan het woord van Uw bevel; gij toch spraakt en het werd voortgebracht, gij bevaalt en het werd geboren; gij alleen zijt de eeuwige, beginlooze, onbegrensde God, en er is geen andere behalve U; want ook in Uwen naam en naar Uwen wil heb ik gedaan wat gij gewild hebt, en in mijn hand hebt Gij de geheele wereld gegeven. Ik roep dus Uwen veelgeprezen naam aan: vervul deze mijne smeekbede en wil dat deze bergen elkander naderen, zooals ik U gevraagd heb, en zie mij rampzalige die op U vertrouw, niet voorbij". En terstond naderden de bergen elkaar tot op 10 el, terwijl zij vroeger .... (lacune) vaneenstonden". Alexander het gebeurde ziende, loofde de Godheid en bouwde koperen poorten, waardoor hij den nauwen doorgang tusschen de twee bergen verzekerde, en bestreek ze met aoixijrov. De aard van deze stof is, dat zij noch door vuur verbrandt, noch door ijzer te breken is. Aan de binnenzijde der poorten en tot aan de vlakte toe plantte hij doornstruiken, die door goede besproeiing de bergen begroeiden. Voordat de bergen aldus verbonden waren, sloot Alexander daarachter op 22 koningen met hunne volken in het uiterste Noorden. De poorten noemde hij de Kaspische poorten, de twee bergen Mazoi. De namen der volken ware deze: Góth, Magöth, Anougoi, Egeis, Exenach, Difar, Phötinaioi, Pharizaioi, Zarmantianoi, Chalonioi, Agrimardoi, Anoufagoi, Tarbaioi, Alanes, Fisolonikaioi, Saltarioi enz. Dit waren de volken die Alexander achter de poorten opsloot wegens hunne onreinheid ; want zij aten vuiligheden en onreinheden, zooals honden, muizen, slangen, lijken, onvoldragen vruchten, ja zelfs hunne eigene dooden. Alexander dit gezien hebbende en vreezende dat zij in de bewoonde wereld zouden komen, sloot hen op". In Cod. B (III cap. 29 ed. Didot p. I 12 seq.) luidt het verhaal aldus (hier heeft C het verkort: „Ik vond daar — het stuk is ingelascht in een brief van Alexander aan zijne moeder, maar past evenmin in het verband, als dat vau Cod. C ik vond daar nog vele volken die menschenvleesch aten en dierenbloed dronken als water; want zij begroeven hunne dooden niet, maar aten ze op. En zulke allerslechtste volken ziende en vreezende dat zij door deze wijze van zich te voeden de aarde zouden besmetten met hunne misdadige verdorvenheid, smeekte ik de hooge Voorzienigheid, en met kracht tegen hen optredende, doodde ik de meesten door het zwaard (tv Qon verscheidene trekken van de Alexauderlegende komen in de Talmuds en Midraschim voor, maar men weet niet, of zij overblijfselen van oude overleveringen of van verhalen ouder dan PseudoCallisthenes zijn, dan wel of zij uit dezen ontstaau zijn". Het schijnt echter, dat daarin niet van den muur gesproken wordt,. Dr. Neubauer schrijft mij dat dit inderdaad niet het geval is. Evenwel is het meer dan waarschijnlijk, dat er oude verhalen geweest zijn. Want dat van den Koran, vermoedelijk aan de Joden ontleend, ziet er oorspronkelijker uit dan dat van Pseudo-Callisthenes, daar er alleen sprake is van de verwoestingen, die Gog en Magog aanrichtten, niet van hunne onreinheid. De veroveringen van Alexander hadden in het Oosten een verbazenden indruk gemaakt; voor hem had niets onmogelijk geschenen en weldra werd hij de eponymus van alle groote daden en alle stoute ondernemingen, waarbij de verbeelding der vertellers vrij spel had i). Zijn tocht langs den berg Climax in Pamphylië, toen de noordewind het zeewater opstuwde en hem ruimte gaf voor zijue troepen (Arrian. I, 26), wordt door Josephus (Antiq. II, 16, § 5) vergeleken met den doortocht der Israëlieten door de Roode Zee. De Joden, wier stad en heiligdom door Alexander was gespaard, verheerlijkten hem als den voltrekker van Gods besluiten (Antiq. XI, 8, § 3 seqq.), en zoo is hij zoowel in de Alexandrijnsche, als in de Mohammedaansche overlevering de geloofsheld bij uitnemendheid geworden, die in het vertrouwen op God bergen verzet. De doortocht door de Cilicische poorten, die Alexander onverdedigd vond, heeft de aandacht niet in die mate getrokken. Des te meer die door de Kaspische poorteu, die uit «a-ivurov (van uivéo/^ai — o-ivo/tai) kan ontstaan zijn. De lieer van Herwerden schrijft mij dat dit inderdaad om palaeographische redenen waarschijnlijker is. ') Zoo is ook aan hem het graven van de straat van Gibraltar toegeschreven. hij doortrok om Darius te vervolgen, toen deze naar Parthië was gevlucht. De plaats van deze bergengte is ons juist bekend: zij is ongeveer een dagreis benoorden Rhages, dat nabij het tegenwoordige Teheran lag. Maar de naam «Kaspische poorten" werd reeds door Eratosthenes aan de veel belangrijker Caucasuspoorten gegeven bij het tegenwoordige Derbend en daarheen plaatste de legende Alexander's doortocht. Deze bergpas werd tegelijk met de overige passen van den Caucasus met muren en poorten afgesloten door den grooteu Perzischen koning Khosrau Anüscharwan tusschen 532 en 540 van onze jaartelling (vgl. Nöldeke, Aufscitze zur persischen Geschichte, p. 115), om zijn rijk te beschermen tegen de invallen der Khazaren. Daar van de barbaarsche volken in Pseudo-Callisthenes genoemd, ten minste Gog, Magog en de Alanen, van die in de Moliammedaansche legende aangevoerd (zie b. v. Ibn al-Fakih p. 298 seq. van mijne uitgave) Gog, Magog, Tawil d. i. Tubal, Taris d. i. Tiras, Mausak d. i. Mesech en Komari d. i. Gomer, ons naar den Caucasus wijzen, zou men kunnen meenen, dat dit de eigenlijke muur van Gog en Magog was, zooals door velen is aangenomen *), waardoor dus alles wat daarover verteld wordt, eerst uit de 6de en 7de eeuw zou zijn. Dit is echter chronologisch haast niet aan te nemen en bovendien komt de beschrijving van de werken van Khosrau Anüscharwan niet overeen met die van den muur bij PseudoCallisthenes en de Arabische schrijvers. Men zou dus moeten aannemen, zooals latere Mohammedaansche schrijvers doen, dat Khosrau het door Alexander oorspronkelijk gestichte, maar later door de barbaren weer vernielde werk, hernieuwd had. Dit is echter slechts een soort van harmonistiek, die eiken grondslag mist. Want Alexander is niet in den Caucasus geweest, en 't is niet zeker, dat deze passen vóór den tijd van Khosrau afgesloten waren. Bovendien is het klaar, dat de verhalen over zijn tocht naar het Noorden zich ontwikkeld hebben uit dat van zijn werkelijk voor- ') "Vgl. "Veth, Bijb. Woordenb. in v. en zijn stuk in de Gids 1847, Mengelingen, p. 299—303. dringen tegen de Scythen benoorden den Jaxartes. Inderdaad is dan ook niet de plaats aanleiding tot de legende geweest, maar omgekeerd de legende, dat Alexander den grooten muur liad gebouwd om de gevaarlijke volken uit te sluiten, hier gelocaliseerd. Dit blijkt daaruit, dat de overleveringen, die het meeste gezag hebben, Gog eu Magog in het hoogste Noorden of in het Noord-Oosten van Azië plaatsen. Tabari zegt (I, 212 1. 3): »Gog en Magog wonen ten oosten der Turken" en daar vinden wij ze bij alle geographen. Ook de Grieksche bronnen wijzen ons naar denzelfden kant. Bevestigd wordt ons dit nog in een merkwaardig verhaal, dat Tabari geeft onder het jaar 22 l): 'Amr ibn Madi Karib verhaalt dat Matar ibn Thaldj uit den stam Tamim hem het volgende heeft medegedeeld. Ik kwam, zegt hij, bij Abdarrahman ibn Rabï'a (den Arabischen generaal in Armenië) in al-Bab (het tegenwoordige Derbend), en vond bij hem Schahrbaraz (den vorst van Armenië). Daarna kwam een man binnen, die er verreisd en vermagerd uitzag en zette zich naast Schahrbaraz met wien hij eenige woorden wisselde. Matar (de verhaler) nu had een gestreept Jemenidisch kleed aan, met zwarten grond en roode streepen of met rooden grond zwart gestreept. Schahrbaraz sprak nu: weet gij, o emir, van waar deze man komt? Ik heb hem eenige jaren geleden naar den muur gezonden, om mij bericht te geven hoe deze er uitzag en wie aan dezen kant daarvan wonen. Ik heb hem een groote som geld medegegeven en toen met een brief en een geschenk gezonden aan den vorst die het dichtst bij mij woont, met verzoek om hem op zijne beurt een aanbevelend schrijven tot den volgenden vorst mede te geven. Voor eiken vorst had ik hem van een geschenk voorzien. Zoo reisde hij van koning tot koning tot hij eindelijk kwam bij den vorst achter wiens gebied de muur is. Deze gaf hem een brief mede aan zijn ') De text is mij gegeven door mijn vriend Prof. Prym te Bonn, die dit gedeelte van Tabari bewerkt. Zie ook Zotenberg III, p, 498 seqq en Birünï's Chronologie p. 50 vert. van Sachau. stadhouder over die streek, welke laatste hem onder geleide van ziju valkenier, die zijn arend bij zich had, naar den muur zond. De man verhaalde nu verder: »Ik gaf den valkenier een stuk zijde, waarvoor -hij mij zijn dank betuigde. Toen wij nu aan den muur kwamen, vond ik twee bergen tusschen welke een muur gebouwd was, die zich tot boven de bergen verhief. Vóór den muur was een zeer diepe donkere gracht. Ik bekeek alles nauwkeurig en wilde weer terugkeeren, toen de valkenier zeide: »wacht nog even; ik moet U nog een tegengeschenk geven. Gij moet weten dat elke koning die de regeering aanvaardt in dezen afgrond het kostbaarste werpt wat hij bezit als offer aan God". Daarop sneed hij een stuk vleesch af en wierp dat in de diepte. Terstond schoot de arend neer en de valkenier zeide: » als hij het stuk grijpt, voordat bet den bodem bereikt, geeft het niets, maar pakt hij het daarna, dan ontvangt gij iets". De arend bracht het vleesch in zijne klauwen en ziet daar zat een robijn aan, dien hij mij gaf en dien ik U hier aanbied". Schahrbaraz nam hem aan, hij was rood van kleur, en reikte hem aan Abdarrahman. Deze bezag hem en gaf hem aan Schahrbaraz terug. Daarop sprak deze: »voorwaar deze steen is beter (meer waard) dan deze plaats — hij bedoelde al-Bab — en bij de eeden Gods, voorwaar gij zijt mij liever als opperkoningen dan de Kisra's. Als ik nog onder hun heerschappij was en zij van dezen robijn hoorden, zouden zij hem mij gewis ontnemen. Zoo waar God leeft, niets zal U weerstaan, zoolang gij en Uw opperkoning trouw aan Uw- woord blijft". Abdarrahman wendde zich nu tot den gezant en vroeg hem: »hoe ziet de muur er uit en waarop gelijkt hij?" Hij antwoordde: »op het kleed dat deze man aan heeft" en daarop wees hij, segt Matar, op mij. Matar ibn Thaldj zeide nu tot Abdarrahman: »bij God, de man spreekt de waarheid, hij is er geweest en heeft den muur gezien". Deze antwoordde: »ja, hij beschrijft de lagen ijzer en koper, zooals in den Koran staat »brengt mij stukken ijzer" enz. Abdarrahman vroeg nu aan Schahrbaraz: »hoe veel hebt gij aan Uwe geschenken besteed!" Hy zeide :» voor eene waarde van .100.000 in mijn laad en voor 3.000.000 of meer (de Perzische vertaling heeft: en voor even zooveel) in die andere landen". Een ander getuigenis omtrent dit gezantschap hebben wij tot dusver niet, behalve dat in de Chineesche annalen van verscheidene gezantschappen uit het Westen in dezen tijd gesproken wordt (Richth. I. 531). Reden om aan de waarheid van het verhaal in hoofdzaak te twijfelen is er, zoover ik kan beoordeelen, niet. Het is dus een tweede bewijs dat er vóór den Islam verhalen in omloop waren van den door Alexander gebouwden muur ]). Verder blijkt er ten stelligste uit, dat aan de Caucasische poorten niet kan gedacht worden, maar dat men den Alexandersmuur in het verre Oosten zocht. Wat is nu de oorsprong dezer legende? Stellig geen andere dan de stichting van den grooten muur, die noordelijk China tegen de invallen der barbaren moest beschermen. De groote beteekenis van dit reuzenwerk tusschen de jaren 220 en 212 v. Chr. gesticht, of liever voltooid, is door von Richthofen in zijn beroemd boek over China T, 435 in het licht gesteld. Daardoor werd voor Chiua de mogelijkheid van centralisatie geboren. Yoor de eerste maal waren in een buitengewoon krachtsbetoon tegen de noordelijke vijanden groote legers onder één opperbevel vereenigd. Met den muur en de verdere versterkingen in het Noordwesten was voor China de toegang tot Centraal-Azië door het Tarimdal 2) geopend en was deze, evenals het rijk zelf, afgesloten voor de barbaren, die voortaan geen anderen uitweg hadden dan door Dsjungarije naar het Westen. Dit is het begin van de opstooting der volken westwaarts, die eerst in Centraal-Azië en daarna in Europa zulke ver strekkende gevolgen had (p. 444 seq.). Aan de zuidwestzyde nu van dezen muur is de groote dubbelpoort, welker bezit deu weg 1) De ons bekende Armenische vertaling van Pseudo-Callisthrnes is reeds in de 5de eeuw gemaakt, doch mist volgens Petermann (in Müller's Introductio p. X) de medegedeelde stukken. 2) Eene goede beknopte beschrijving van het Tarimbekken of OostTurkistan vindt men bij Yule, Cathay, p. 543 opent tot Centraal-Azië (Richth. passim). Daar door deze poort het in China hooggeschatte Nephriet of Jaspis, Yü geheeten (Richth. I, 485 noot 4), uit Chotan werd ingevoerd, heet zij gewoonlijk Yü-mönn d. i. Jaspispoort. De Yü-mÖnn is een enge pas tussehen twee bergen, de eigenlijke poort heet Kia-yü-kwan (de tolbarrière van het edele Jaspis), zie Richth. I, 36, 495, II, 699. Het is jammer, dat von Richthofen de plaats zelf niet bezocht heeft en dat wij tot dusverre ook geen beschrijving uit een Chineesche bron hebben. Hueng-Tsang zegt wel dat hij op zijne reis over Centraal-Azië naar Indië deze poort is doorgekomen, maar beschrijft ze niet, zooals hij wel uitvoerig doet met de ijzeren poort tussehen Sogdiana en Tokharistan (Richth. I, 544). Wij kunnen dus de juistheid der Arabische beschrijving, die ik straks zal geven, niet geheel beoordeelen. Het bouwen nu van deze poort is door de legende op naam van Alexander geplaatst. Kodama, een zeer betrouwbaar schrijver uit het begin der 10de eeuw, geeft die in de volgende woorden x): Wat de Tobbat (de Tibetanen) betreft, zij wonen rechts van het land der Toghozghor ten zuiden. Toen Dhu '1-Karnain Porus, den koning van Indië, overwonnen en gedood had, bleef hij zeven maanden in dit land en zond van daar legers naar Tibet en China. Eenigen van hen die hij gezonden had, kwamen hem boodschappen dat alle koningen van het Oosten besloten hadden zich aan hem te onderwerpen en hem belasting te betalen, orn hetgeen zij gehoord hadden van zijne overwinningen op Darius eu Porus, de koningen van Perzië en Indië, van zijne rechtvaardigheid en ziju schoonen levenswandel. Hij liet dus in Indië een zijner vertrouwden met 30.000 man achter en trok zelf ') Ik heb een afschrift genomen van hei handschrift, dat de Heer Ch. Schefer bezit en door hem met zijne bekende mildheid aan mij in gebruik is gegeven. Daarna is mijn afschrift door Dr. Gies vergeleken met het handschrift te Constantinopel, waaruit dat van den Heer Schefer is afgeschreven. \EKSL. tN MEULli. AtD. LSTTtKK. 3de HEÏKS. DEEL V. 7 Tibet binnen, waar de koniug hem met zijne hertogen l) kwam begroeten met deze woorden: »ik heb gehoord van uwe rechtvaardigheid en trouw, alsmede hoe gij overwint al wie u weerstaat; daaruit begrijp ik dat uw gansche zaak uit God is en wensch mijne hand in de uwe te leggen en u noch te bèstr^jden noch iets te weigeren van hetgeen gij verlangt, daar toch hij die u bestrijdt en u weerstreeft God zelf weerstreeft, en hij die zich tegen God verzet wordt overwonnen. Derhalve zijn ik en mijn volk en het koninkrijk dat in mijn hand is aan u; beveel dus omtrent dat alles wat gij wilt". Alexander antwoordde hem vriendelijk: »hij die het recht van God erkent, diens recht moeten wij erkennen, en ik hoop dat gij bij ons van rechtvaardigheid en trouw zult vinden wat u tevreden zal stellen". Daarop vroeg hij (Alexander) hem den weg te wijzen naar de Turken der vlakten, omdat de Turken der steden zich reeds aan hem onderworpen hadden. Hij ging hem dus voor en bood Alexander geschenken aan. Deze weigerde eerst, maar gaf eindelek aan zijn aandringen gehoor. Hij bracht hem nu 4000 ezelslasten goud en evenzooveel muskus. Alexander gaf het tiende deel van den muskus aan Roxane zijne vrouw, de dochter van Darius den koning der Perzen, en verdeelde het overige onder zijne mannen; het goud plaatste hij in zijn schatkist. Hij beval nu den koning van Tibet hem met zijne legers voor te gaan naar China en zijn zoon als plaatsvervanger aan te stellen. Deze droeg dus de zorg van zijn land op aan zijn zoon Madabik 2), wien Alexander een zijner bevelhebbers met 10.000 man toevoegde, en ging Alexander vooruit naar China. Deze volgde zelf met het gros des legers. De vorst van China kwam hem te gemuet met tien legers elk van 100.000 man en zond aan Alexander, dat hij van zijne trouw en edelmoedigheid gehoord had en dus geen lust gevoelde hem te beoorlogen, dat hij echter als Alexander den oorlog wilde, zich daartoe krachtig gevoelde. Hij vroeg hem dus wat hij verlaugde, om zich daarnaar te regelen. Alexander antwoordde, dat hij de tienden van zijn land moest geven zooals alle andere vorsten, en als hij dit niet wilde, zou hij hem met Gods hulp bestrijden. De veelheid zijner troepen verschrikte hem niet, daar God machtig is, weinigen over velen de overwinning te geven. Met dit antwoord zond hij verscheidene Perzen en Indiërs, wien hij beval te verhalen hoe hij tegenover hen trouw en schoon gehandeld had. Daarop onderwierp de koning van China zich en verzocht hem de tienden, die hij volgens verdrag voor zijn land moest betalen, aan te nemen in ongekleurde en gekleurde zijde en andere voortbrengselen van nijverheid. Alexander stemde hierin toe en de schatting werd bepaald op 1 millioen stukken pirend (gekleurde zijde), 1 millioen stukken hartr (ongekleurde zijde), 500.000 stukken kïmcJiau (gedamasceerde zijde), 10.000 zadels met bijbehoorende beugels en toornen, en 1 millioen pond (mna) zilver. Alexander bleef in zijn land tot hij eene stad gebouwd had, die hij den Steenen Toren noemde en waarin hij een garnizoen van 5000 Perzen plaatste, onder bevel van een zijner vrienden namens Neoclides J). Daarop ging hij, vergezeld door den heer van China, noordwaarts tot hij in het land Schül kwam, wat hij veroverde en waar hij twee steden stichtte, de eene Schül, de andere Chomdan geheeten. In deze laatste beval hij den koning van China zich met zijne troepen te vestigen, terwijl hij in Schül een garnizoen moest leggen. Toen trok hij verder naar de Turken in de vlakte (de nomadische Turken), die hij onderwierp. Daar vernam hij dat een groote menigte vau deze Turken in het Noordoosten het land verontrustten en raadpleegde den koning van China over hen. Deze berichtte hem dat er geen andere buit op hen te behalen was dan vee en ijzer en dat zij ingesloten waren in een hoek van de aarde ten noorden door de Groene Zee, die niemand kan oversteken, ten westen en zuiden door hemelhooge bergen; dat zij slechts vgl. Pseudo-Callisth. III, 17, p. 121 b Neooles. 7* een zeer nauwen uitweg hadden door een pas nauw als een riem, en dat, als die toegang gesloten werd, zij er biuuen zouden blijven en de menschen van hun kwaad verlost zijn. Alexander begreep dat de raad van den koning van China goed was en sloot dit dal met een muur af, en dit is de muur waarover God in den Koran spreekt. Toen keerde Dhu '1-Karnain terug door het land der Turken die in steden wonen en afgodendienaars zijn tot hij in het land der Soghd (Sogdiana) kwam, waar hij de steden Samarkand, Dabüsia en het uiterste Alexandria bouwde. Van daar ging hij naar 't land van Bokhara, waar hij de stad van dien naam bouwde, toen naar 't land van Merw, waar hij de stad Merw stichtte, bouwde ook üog Herat en Zarandj, ging toen door Djordjau, stichtte Ray, Ispahan en Hamadhau en kwam eindelijk in Babel terug, waar hij eenige jaren bleef. Dit bericht van Kodama is, al of niet rechtstreeks, aan een Grieksche bron ontleend, zooals blijkt uit de namen Roxane en Neoclides, alsmede uit de vermelding van den Steenen Toren (U\hvo$ JtVQyog), die reeds bij Ptolemaeus een voornaam punt is voor het trekken der parallelen. Door de Arabieren kan het niet verzonnen zijn, want Theophylactus Simocatta uit 't begin der 7de eeuw verhaalt ook dat de twee voorname steden van China door Alexander gesticht zijn. Dat de Steenen Toren niet in China, maar aan de westzijde van het Tarimbekken ligt, is vrij zeker bewezen *). In dit verhaal is hij dus misplaatst. Khomdan is de bekende stad Tshangngan. Wat Schül betreft, is het moeilijk te gissen. Theophylactus noemt in plaats daarvan Taugas. Anderen schrijven aan Alexander de stichting toe der niet ver van de Jaspispoort gelegen stad, die de Chineezen Sha-tschü noemen. Daar deze naam bij Ptolemaeus Daxata is geworden (Richth. I, 490), vermoed ik dat Taugas eveneens daaruit verbasterd is. Bij latere schrijvers vindt men Sukcheu, Sucheu, Succuir (Yule Cathay, p. CCII, ') Kiclitli. I, 'l'.IS seqq. Djordjanï zegt dat deze plaats Binkat, de liüufdst'd vau Scliasch, 't latere Tasckkend was. CCXVII) Sekgju (Djilian-Numa, vert. van Norberg, I, 507) en Süktsi of Tsükzi (Witsen, Noord- en Oost- Tartarije, p. 261, 275, 310, 859 en in een onuitgegeven brief aan Vossius, mij door Mr. Ch. M. Dozy, archivaris van Leiden, medegedeeld). St. Croix, de geleerde schrijver van het Examen critique des historiens d'Alexandre, die het bericht over Alexander's tocht naar China alleen uit veel later schrijvers kende, meende dat men op rekening van Alexander gesteld had, wat door Djingizkhau verricht was (p. 185). Het behoeft geen betoog, dat dit onmogelijk is. Waarschijnlijk echter is het verhaal vau dezen tocht later dan de legende die het bouwen van de Jaspispoort aan Alexander toeschrijft. De toegang tot China van de landzijde werd aan de Arabieren voor 't eerst bekend in 713 of 714, toen Kotaiba Kaschghar veroverd had, dat toen aan China onderworpen was (Tabari II, p. 1275 seqq.). Reeds aan de verdediging van Sogdiana tegen de Arabieren hadden de Chineezen een werkzaam aandeel genomen. Tabari verhaalt (II, p. 1195), dat Kotaiba een Turksch leger versloeg van 200.000 man onder opperbevel van den zusterszoon des konings van China. Toen nu na Sogdiana Ferghana veroverd was en de Moslims naar Kaschghar oprukteu, opende de Chineesche regeering onderhandelingen en verzocht Kotaiba een gezantschap te zenden. Deze voldeed aan het verzoek en wij hebben over deze zending een bericht, dat geloofwaardig is, daar het door gelijktijdige gedichten en door de Chineesche annalen bevestigd wordt. Ougelukkig vernemen wij alleen wat de gezanten gedaan, niet wat zij gezien hebben. Het slot luidt aldus: daarop sprak de koning: sgaat nu naar uwen meester terug en zegt hem dat hij moet aftrekken, want ik ken zijne begeerlijkheid en 't geringe getal zijner manschappen ; eu zoo niet, dan zend ik een leger dat u en hem vernietigt". De gezant antwoordde: »hoe kunt gij zeggen dat hij weinig manschappen heeft, wiens voorhoede in uw land staat, terwijl zijne achterhoede in het land der olijfboomen is? en hoe kunt gij spreken van de begeerlijkheid van iemand, die de geheele wereld achter zich heeft, aan hem onderworpen, en u bekrijgt? En wat uwe be- dreiging met den dood betreft, ons stervensuur is door God bepaald, en als het daar is, wel nu dan is de edelste dood die op het slagveld. Wij vreezen noch schuwen dien". De koning sprak »en wat zou uwen meester tevredenstellen?" De gezant zeide: »hij heeft gezworen niet te zullen keeren, voor hij uwen grond betreden, uwe vorsten (als onderworpelingen) gezegeld en uwe schatting ontvangen heeft". Wel nu sprak de koning: »wij zullen hem helpen zijn eed gestand te doen; wij zullen hem aarde van ons land zenden, die hij kan betreden; wij zullen hem eenige onzer zonen sturen, die hij kan zegelen en wij zullen hem eene schatting geven, die hem bevredigen zal". Hij liet nu een gouden schaal met aarde komen en zond de rijkelijk beschonken gezanten met deze, met zijde en goud en vier vorstenzonen aan Kotaiba terug. Deze nam de schatting aan, zegelde de jongelingen en zond ze terug, en betrad de aarde. Het Chineesche bericht (Yule, Cathay LXXXI) luidt, dat de gezanten weigerden de kotau, d i. officieele slaafsche begroeting te verrichten en dus ter dood veroordeeld, maar door den keizer goedgunstig begenadigd werden. Kotaiba zond nu den gezant naar den khalief Walïd, maar hij overleed onder weg en nog in datzelfde jaar stierf de khalief en werd Kotaiba vermoord. Onmiddellijk namen de Chineezen de verloren stelling weder in, doch werden weldra uit Transoxanië teruggedrongen en hielden alleen voet in Tokharistan. De omverwerping der Omayaden door de Abbasiden wendde de wapenen der Moslims een tijd lang van het Oosten af, maar in dien tijd begint het verval der Tangdynastie en de daarmede gepaard gaande verheffing der westelijke Turkenstaminen. Richthofen noemt 790 als het jaar waarin de Chineesche macht in het Tarimbekken geheel vervallen was. In dienzelfden tijd begint zich de macht van den khalief weer te doen gelden. Met China zelf zijn volgens de chronieken nog onderhandelingen aangeknoopt door al-Mahdi (Jakübi ed. Houtsma II, 479) en door Harün ar-Raschid in 798 (Richth. p. 586, Yule, Cathay, LXXXII), waarschijnlyk in 't belang van den handel. Maar dan is voor vele jaren China als politieke macht van het Westen uitgesloten. Ondertusschen is geheel Ceutraal-Azië door de Moslims onderworpen en zijn zelfs de Turkenstammen in het westelijk gedeelte van het Tariinbekken gevestigd, schatplichtig. In de ons door Ibn Khordadbeh bewaarde belastinglijst van de jaren 826 en 827 vinden wij als laatste post opgegeven, wat de steden in Turkenland (toen 16 in getal) hadden op te brengen. Uit deze periode nu hebben wij het verhaal over een zonderling gezantschap, dat het hoofddoel van mijne bijdrage van heden is. Onbekend is het niet, maar men bezat het tot dusverre in een meer of min verminkten vorm, kon het dus niet begrijpen en liet het liggen als eene fabelachtige vertelling (vgl. Yule, Cathay, p. 490). Zelfs Ibn Rosteh, de oudste die het verhaal van Ibn Khordadbeh heeft overgenomen, nog in de 9de eeuw, geeft te kennen, dat hij aanvankelijk moeite had, het voor waar te houdeu (HS. van 't Brit. Mus., f. 173r) en Birüni zegt dat hij er niets van gelooft (Chronol., p. 41 van den Arab. text), hoewel zijne gronden zwak zyn. Wij hebben reeds gezien hoe men zich Gog en Magog en de andere verwante volken voorstelde als besloten in noordoostelijk Azië ten noorden en oosten door de zee, ten westen en zuiden door hooge bergketens, tusschen welke ééne opening is, die door Alexander zou gesloten ziju. Men vindt eene juiste afbeelding daarvan in de door Yule verkleind medegedeelde Catalaansche kaart van 1375 T). Volgens de door den Koran geheiligde voorstelling zou de oordeelsdag daar zijn, zoodra Gog en Magog deze poort doorbraken. Nu droomde eens de khalief al-Wathik, die 1 Januari 842 de reo'eerino' Ö O aanvaardde, dat de poort van Gog en Magog geopend was, en deze gedachte verontrustte hem zoo, dat hij besloot te laten onderzoeken of het waar was. Op raad van een zijner voornaamste generaals, Aschuas, een Turk van oorsprong, werd hiermede belast Sallain de tolk, die dertig talen sprak. Sallain verhaalt nu zelf zijne avonturen. Zijn bericht is uit zijn eigen mond medegedeeld door Ibn Khordadbeh, den ') Notice d'un atlas en langue catalane, mau. de 1'an 1375 (Bibl. nat. 68J6 fol. ane. fonds), par Buchon et Tastu, Notices et Extraits, t. XIV. beroemden geograaf, die onder den kkalief Motamid opperpostmeester was. Uit dezen is het door zeer vele schrijvers overgenomen, maar met uitzondering van Edrisi, die ook uit het thans verloren werk van Djaihani putte (zie II, 416, 438), door allen in den verkorten vorm, waarin wij 't tot nog toe bezateu. Eerst onlangs ben ik in het bezit van een vollediger text gekomen door het zeer oude handschrift van Ibn Khordadbeh, dat door graaf Landberg in Egypte is opgespoord en edelmoedig aan mij ten gebruike is afgestaau. Daardoor wordt het geheel begrijpelijk en blijkt tevens dat de groote poort van den Chineeschen muur Yü-mönn of Jaspispoort werkelijk door Sallam bezocht is. Ik geef hier de vertaling van dit verhaal naar den text zooals ik dien voor mijne beraamde uitgave van Ibn Khordadbeh heb vastgesteld: Sallam verhaalt dus: al-Wathik liet mij roepen en zeide: »ik wil dat gij naar den dam gaat om dien zelf in oogenschouw te nemen en my er bericht over te brengen"* Hij voegde mij daarop vijftig jonge krachtige mannen toe, schonk mij 5000 denaren, en gaf mij voor myn bloedprijs 10.000 dirhems. Elk van de vijftig mannen kreeg 1000 dirhems als bloedprijs, en soldij voor een jaar, en de kkalief beval dat men voor de mannen vilten jakken met leer bedekt, zadeldekken met bont en houten stijgbeugels zou maken. Voorts ontving ik 200 muilezels om teerkost en water te dragen. Wij verlieten nu Samarra (de toenmalige residentie benoorden Bagdad) met een brief van al-Wathik aan Iskak ibn Ismail, den gouverneur van Armenië, te Tiflis, met bevel ons verder te zeuden. Ishak schreef voor ons aan den Heer des ïroons (een der vorsten in den Caucasus), deze aan den koning der Alanen, deze weder aan Filanschah en Filanschah aan Tarchaa den koning der Khazareu. Bij dezen verweiden wij een dag en eene nacht tot hij ons vijf gidsen ten geleide gegeven had. Na hem verlaten te hebben, reisden wij 26 dagen (Edrisi heeft 27 eu voegt er bij: langs de grenzen van het land der Baschdjirt d. i. de Baschkieren) en kwamen toen in een zwart stinkend land. Voordat wij dat intraden, hadden wij ons voorzien met azijn om daaraan te ruiken tegen die onaangename lucht. Wij reisden daarin 10 dagen en kwamen toen aan verwoeste steden, tusschen welke wij 20 dagen lang (anderen 27, nog anderen een maand) reisden. Wij vroegen naar de oorzaak dier verwoesting en vernamen dat Gog en Magog invallen iu dat land deden en deze vernieling gepleegd hadden. Vervolgens kwamen wij (Edr. voegt er bij: en dat wel in 6 dagen) aan versterkte plaatsen in de nabijheid van het gebergte, in een tak van hetwelk de dam is. In die plaatsen vonden wij menschen die Arabisch en Perzisch spraken (Edr. vult hier in: en daar is eene stad, waarvan de koning ' O Adhkesch-khakan heet (vgl. lbn al-Wardi p. 56) en de inwoners daarvan zijn) Moslims, die den Koran lazen en scholen en moskeen hadden. Zij vroegen ons van waar wij kwamen en wij verhaalden dat wij gezanten van den Vorst der Geloovigen waren. Verwonderd herhaalden zij »den Vorst der Geloovigen?" Wij zeiden »ja". — »Is hij een oud man, vroegen zij, of een jongeling?". — Wij zeiden »jong". — »Eu waar woont hij?" — »In eene stad van Irak, die Sorra man raa (Samarra) heet". — Zij zeiden »daarvan hebben wij nog nooit gehoord". (Hier voegt Edrisi in: »wij vroegen hen toen op onze beurt hoe zij tot den Islam bekeerd waren en wie hen den Koran had leeren lezen. Hun antwoord was: »dit is reeds voor langen tijd geschied. Er kwam een man op een hoog beest met lange pooten en een bult op den rug — zij bedoelden blijkbaar een kameel — die zich onder ons vestigde, zich met ons leerde verstaan, ons de wetten en inzettingen van den Islam onderwees en ons den Koran leerde lezen en begrijpen"). Van elk dezer plaatsen tot de volgende is een afstand van 1 a 2 parasangen. Vervolgens kwamen wij iu eene stad Ika genoemd, die 10 parasangen in omtrek had. Deze stad had ('t getal is uitgevallen) ijzeren poorten, die bij 't sluiten van boven werden neergelaten. Binnen den muur zijn zaadvelden en moleus. Iu deze stad vertoefde Dhu '1-Karuain met zijne legers. Tusschen haar en den dam is een afstand van 3 dagreizen en van daar tot den dam zijn forten en dorpen tot men den derden dag aan den dam komt. Dit nu is een ronde berg, waarin men zegt dat Gog en Magog opgesloten zijn. Dit zijn twee rassen, waarvan Gog langer is dan Magog. De lengte dezer laatsten wisselt af' tusschen 1 en 1| el. Vervolgens kwamen wij aan een hoogen berg, waarop een fort. De dam nu door Dhu '1-Karnain gebouwd bevindt zicli in een kloof tusschen twee bergen, die 150 el breed is. Door deze kloof gingen zij vroeger uit en verspreidden zich over de aarde. Hij nu groef voor den grondslag 30 el uit en bouwde dien toen van ijzer en koper tot aan de oppervlakte van den bodem; toen richtte hij daarop tegen elk der twee bergen aan weerskanten van de kloof een deurpijler op, 25 el breed en 50 el hoog, die van onderen 10 el buiten de poort uitspringen. Deze zijn gebouwd van ijzeren tegels in koper gevat, waarvan elke steen 1 1/% el lang en breed en 4 duim hoog is. Op deze twee pijlers rust een ijzeren bovendorpel 120 el lang en 5 el breed, waarvan de uiteinden op eiken pijler 10 el beslaan. Op dezen bovendorpel is met dezelfde in koper gevatte ijzeren tegels een muur opgebouwd tot de hoogte der bergen, naar mijne schatting wel 60 el hoog, en deze muur is met 37 ijzeren kanteelen 5 el lang en 4 el breed bezet, die elk op hun top 2 naar elkaar toegebogen hoornen hebben. De poort zelve bestaat uit twee deuren, elk 50 el breed, 50 el hoog en 5 el dik. De kokeras waarop elk dezer poorten draait, heeft de hoogte van de pijlers. Alles sluit zoo goed, dat noch door den berg, noch door de poort tocht komt, alsof 't zoo aan één stuk geschapen is. Op de poort is een ronde grendel van 7 el lang en 1 vadem in omtrek. Twee mannen kunnen hem niet bewegen. Hij bevindt zich 25 el boven den grond. Vijf el boven dezen grendel is een slot, dat langer is dan de grendel en waarvan de twee sluithaken elk 2 el lang zijn. Boven dit slot hangt een sleutel van l1/^ el met 12 tanden, waarvan elk op een vijzelstamper gelijkt. De omtrek van dezen sleutel is 4 span. Hij hangt aan een ketting aan de poort vastgeklonken van 8 el lang en 4 span in omtrek. De ring waaraan de ketting zit is als een ballistenring. De drempel van de deur is 10 el breed en 100 el lang, als men niet mederekent wat ouder de twee pijlers is. Het zichtbare gedeelte is 5 el in de breedte. In al deze opgaven is steeds de zwarte el bedoeld. Bij de poort bevinden zich twee forten, elk 200 el in 't vierkant en aan de poort van deze forten zijn twee boomen en tusschen beide is een zoetwaterbron. In een van deze forten vindt men het gereedschap waarmede de dam gebouwd is, zooals ijzeren ketels zoo groot als die waarin men zeep bereidt, met onderstellen die elk 4 ketels kunnen dragen, en ijzeren lepels. Daar vindt men ook nog den rest van de ijzeren tegels, die nu tot een klomp aaneengeroest zijn. De bevelhebber van deze forten — het bewaren van de poort n.1. is een erfelijk ambt evenals het khalifaat — rijdt eiken Maandag en Donderdag des ochtends uit met drie man (anderen; eiken Vrijdag met tien man), die ieder een hamer dragen. Aan de deur is een trap, op welks hoogste trede een man klimt en een slag op den grendel geeft. Men hoort dan van binnen als men met het oor tegen de poort luistert een gedruisch als vau een wespennest, daarna wordt alles stil. Des middags wordt een tweede slag gegeven en hoort men een gedruisch sterker dan de eerste maal; daarna wordt weer alles stil. Des namiddags wordt een derde slag <-> O gegeven met hetzelfde gevolg. De bevelhebber blijft nog tot zonsondergang en gaat dan terug. Het doel van deze slagen is, dat de menschen achter de poort zullen weten dat de wachters op hun post zijn en dat zij zeiven ervaren dat de poort ongedeerd is. In de nabijheid van deze plaats is een groote vesting, 100 parasangen in 't vierkant. Sallam vertelt: ik zeide tot de menschen vau de forten die ik tot de poort vergezelde: »is er ooit een gebrek aan deze poort voorgekomen?" Zij antwoordden: »niets dan deze scheur" en wezen mij eene scheur niet breeder dan een draad. »Hebt gij wel eens vrees voor de poort?" — »Neen, want de dikte der deuren is 5 el in de maat van Alexander, waarvan elke el gelijk l1^ zwarte el is". Ik naderde nu de poort, nam een mes uit mijn zak en krabde in de scheur, waaruit ik een halve drachme ijzerstof haalde, dat ik iu eeu doek deed om aan al-Wathik te laten zien. Op den rechtervleugel van de poort is een opschrift in ijzeren letters in de oudste taal, behelzende deze woorden van den Koraa: »En als de dag des Heeren komt verbrijzelt hij dien, en het woord des Heeren is waarheid." Het grootste gedeelte van den bouw ziet er gestreept uit, daar men telkens een geele rij van koper en een zwarte van ijzer heeft. In den berg ziet men nog de groeve, waarin de deuren gegoten zijn, eu de plaats waar de ketels gestaan hebben, waarin het koper gemengd werd eu die waarin het lood met het koper gekookt werd, en metalen ketels met drie hengsels, waaraan kettingen en hakeu, in welke het koper naar boven werd gebracht. Wij vroegen aan die menschen of zij wel ooit een van Gog of van Magog gezien hadden. »Ja, zeiden ze, eens hebben wij een vrij groot getal boven op den berg gezien, maar een stormwind wierp ze weer naar beneden. Elk hunner scheen maar 1 '/3 span groot te wezen". De berg aan den buitenkant vertoont noch rug, noch helling. Hij is geheel kaal, zonder eenig gewas, glad en wit van kleur. Toen wij nu wilden heengaan, sloegen de gidsen met ons den weg in naar Khorasan. Wij kwamen in eene plaats waarvan de koning al-Lob heette. Daarna kwamen wij in eene plaats waarvan de koning Tabanójan2) heette. Deze betaalt belasting (aan den vorst van Khorasan). Wij bleven daar eenige dagen en reisden toen verder over Isbischab en Osrüschana naar Samarkand, waar wij na 8 maanden reis aankwamen. Toen gingen wij naar Bokhara, trokken bij Tirmidk de rivier van Balkh (den Oxus) over en kwamen in Naisabür. Van mijne mannen had ik met inbegrip van degenen die wij ziek in verschillende dorpen hadden achtergelaten, 22 in de heenreis verloren. Die gestorven waren hadden wij in hunne kleederen begraven. Op de terugreis ontvielen mij nog 14. Toen wij dus te Naisabür kwamen, waren er slechts 14 over. De bezetting der forten had ons van de noodige levensmiddelen voor de terugreis voorzien. Wij begaven ons nu tot Abdallah ibn ') 5) jyUL Nójan beteekent heer; zie b. v. VFitsea, p. 266. Tahir (den vorst van Khorasan), die mij met 8000 dirhems en elk der mannen met 500 dirhems beschonk, en den ruiters 5, den voetgangers 3 dirhems soldij per dag toewees tot onze aankomst in Ray. Yan de muilezels waren nog slechts 23 in leven. Zoo kwamen wij eindelijk te Samarra, waar ik al-Wathik onze lotgevallen vertelde en hem het ijzer vertoonde dat ik uit de poort gekrabd had. Hij loofde God en beval dat een som aan aalmoezen moest uitgedeeld worden, terwijl elk der mannen 1000 denaren ontving. Wij hadden 16 maanden voor de heenreis en 12 plus eeaige dagen voor de terugreis besteed. Ibn Khordadbeh zegt aan het slot: Sallam de tolk heeft mij dit eerst verhaald en daarna gedicteerd uit een verslag dat hij voor al-Wathik had opgesteld. De reis moet in 842 begonnen zijn. Want zij duurde bijna 21/3 jaar en in 't laatst van 844 stierf Abdallali ibn Tahir, de landvoogd van Khorasan. Het gewichtigste aanknoopingspunt in dit verhaal is de stad lka, die het gezantschap bereikt drie dagen voordat zij aan den muur komen. Want deze stad is de zeer belangrijke plaats door de Chineezen Igu genoemd, die bij Marco Polo en anderen Kamul en tegenwoordig Hami heet (Richth. I, 540) en nog eene voorname stad is. De afstand van deze plaats tot aan de poort zelve is langer. Goës besteedde daaraan 9 dagen*). Maar Sallam heeft stellig bedoeld de drie dagreizen door de woestijn (vgl. Richth. II, 688, 702), voordat men aan de eerste forten komt, die bij de verdedigingslinie behooren. Daar de reizigers in deze stad aankomen en het gebied onmiddellijk ten westen dezer stad bevolkt en met vele versterkte plaatsen bezet is, kuunen wij besluiten dat zij door Dsjungarije gekomen zijn. i) Yule, Cathay, p. 579. Vgl. Richth. I, 496 noot: 800 li d. i. 8 dagen. De opgave van den Djihan-Numa (1, 507 Norberg vgl. ook Yule CC infra) 25 dagen kan hoogstens naar den langzamen karavanengang berekend zijn. Inderdaad verschillen de afstanden aanmerkelijk naar de wijze van reizen. Zoo Yule, p. 139, waar voor denzelfden weg 5 maanden voor karavaanreizigers, 35 dagen voor de post en 15 voor expressen wordt opgegeven. De reis van 26 of 27 dageu van het land der Khazareu af in oostelijke richting moet hen in de nabijheid van het Balkaschmeer gebracht hebben. Hier ongeveer moeten wij het stinkende land zoeken. Edrisi (II p. 412) beschrijft dit land als »woest, zwart, onvruchtbaar. Men vindt er noch in de vlakte, nocb in de bergen plantengroei. Er zijn weinige bewoners, de gidsen hebben moeite den weg te vinden, de reizigers zijn gedrukt. De lucht heeft er een onaangenamen reuk. Wegen zyn er niet; nergens vindt men een aangename plek, die den reiziger kan verkwikken". Hij heeft dit uit Djaihani, aan wien hij ook nog deze bijzonderheid ontleent (p. 438): »Toen de reizigers uit het stinkende land kwamen, gingen zij een dagreis langs eene diepe vallei, waarin zij niet konden afdalen wegens de steilte van den rand. Zij meenden echter dat dit land bewoond moest zijn, omdat zij op verschillende plaatsen bij dag rook en nachts lichten zagen, die schitterden en dan weer verdwenen. Het wonderlijkste is, dat er een rivier doorvloeit van 't noorden naar 't zuiden, aan welke zich spoken vertoonen en waarvan de oevers met gebouwen bedekt zijn. Maar 't was onmogelijk er te komen, daar de boord der vallei te steil was". Deze beschrijving !) heeft merkwaardige overeenkomst, met die welke Petzholdt (Umschau im Russischen Turkestan, p. 171, uit Spörer's Seenzone des Balchasch bij Petermann, Mittli. 1868 p. 83) mededeelt omtrent de woestijn in de buurt van Alakul ten oosten van het Balkaschmeer: »Die Steppe ist dann wie ausgestorben. Dem Reisenden, der zur Zeit der Sommergluth die todten Flacbe durchwandert, scheint es bisweilen als wirbele in der Ferne feuriger Rauch auf. »Der Teufel treibt Possen" bemerkt ihm sein Kirghisischer Führer. Es ist der Wüstenwind, der in den Düuen mit den Sandwellen umhertollt". Wat den stank betreft, de hoogleeraar Kan heeft mij opmerkzaam gemaakt op 't veelvuldig voorkomen van assa foetida in de steppen van Turkistan, die ook, als in den zomer alles verdord is, nog overal de lucht ') Naar Jaubert's vertaling. Den text heb ik niet kunnen vergelijken. met haar eigenaardigen geur vervult. Petzholdt heeft dit zelf bijgewoond (p. 80, vgl. ook p. 65). Toen hij in de zoogenaamde hongersteppe kwam, was de geheele plantengroei reeds verdord. »Selbst die dicken Stengel der Pflanzen (van assa foetida) waren schon so trocken und brüchig geworden, dass der • Wind die grösste Menge derselben umgebrochen hatte, und was noch stand, das fiel schon bei leisem Fusstritt sogleich zu Boden. Stellenweise war in Folge des massenhaften Yorkommens dieser Pflanze die Luft weit und breit mit dem bekannten Parfum der assa foetida erfüllt, und ein mitgenommenes fusslanges Bruchstück eines solchen vertrockueten Stengels setzte mich durch seinen kraftigen Geruch nach »Teufelsdreck" noch viele Wochen hindurch in den Stand, die Erinnerung an die Hungersteppe auch vou dieser Seite her aufzufrischen". Er zijn natuurlijk andere verklaringen mogelijk, maar deze komt mij zeer waarschijnlijk voor. Het verwoeste land, dat zij daarna doorkwamen, moet wel westelijk Dsjungarije zijn, waar wij ook de Adhkesch-Turken moeten zoeken, wier hoofdstad de reizigers bezochteu. Dat hier Moslims woonden, die toch den gang van zaken in het khalifaat niet kenden, is Birüni's hoofdbezwaar tegen de geloofwaardigheid van het verhaal. Doch het heeft den Islam ten allen tijde niet ontbroken aan pioniers, die Allah en zijn gezaut aan de heidenen predikten. Redelijke grond voor twijfel is dus hierin niet te vinden. Het verslag is echter waarschijnlijk wat opgesmukt om deu khalief te vermaken. Vermoedelijk is de plaats, waarvan de koning al-Lob heet, de hoofdstad van het land aan het meer Lop, dat zijn naam misschien wel aan den vorst heeft ontleend. Ibn Khordadbeh geeft elders Hailüb als titel van een der voornaamste Turksche vorsten. Dit is vooral daarom waarschijnlijk, omdat de terugreis door het Tarimbekken moet hebben plaats gehad. Ik kom hierop nader terug. Uit de betrekkelijke ligging van de poort tot deze plaats en vooral tot Iku-Hami blijkt ten duidelijkste, dat de poort door het gezantschap beschreven inderdaad de Jaspispoort is. Ook de vermelding O der forten aan den weg van Iku tot de poort bevestigt dit. Hueng-Tsang verhaalt insgelijks hoe men op deze reis vijf wachttorens voorbij moet. De groote stad in de nabijheid der poort is zonder twijfel Sha-tschü, het Daxata van Ptolemaeus, waarover wij reeds gesproken hebben. Het was nog in de 15*16 eeuw eene zeer groote en belangrijke plaats (zie b.v. Yule CCJI, Witsen, p. 261). Wat de beschrijving van de poort betreft, deze is geenszins ongerijmd, hoewel zij zooveel mogelijk aan de voorstelling van den Koran is gelijk gemaakt en de cijfers wat overdreven schijnen. Men vergelijke de beschrijving van eene andere ijzeren poort, door den Chineeschen reiziger Huengtsang beschreven (Richth. I, 544), welke den pas tusschen Sogdiana en Tokharistan afsluit en misschien naar het voorbeeld der Jaspispoort gemaakt was. »De ijzeren poort is een kloof tusschen twee parallele bergen, die zich rechts en links tot verbazende hoogte verheffen. Aan beide zijden van den pas vormen de bergen hooge rotsmuren van de kleur van ijzer. Men heeft daar een met ijzer beslagen deur met twee vleugels aangebracht, die met een menigte klokjes behangen zijn. Daar de doorgang moeilijk en sterk verdedigd is, heeft men hem dezen naam gegeven". Van de verbinding van ijzerblokken door koper spreekt Birüni (p. 36 1. r. van den Arab. text) als van iets dat nog in zijn tijd geschiedde. Of men echter bij deu bouw der pijlers en den bovenmuur werkelijk zulke ijzeren tegels heeft gebruikt, is zonder nadere betrouwbare berichten niet uit te maken. Dat zij geel en zwart gestreept waren, schijnt uit de verschillende berichten wel vast te staan. Mas'üdi (II, p. 308 ed. Barbier de Meynard) verhaalt dat hij eene afbeelding van deu muur gezien heeft, maar zegt niet hoe hij er uitziet. De verschillende berichtgevers van Witsen zeggen dat de muur geheel of gedeeltelijk van klipsteenen zonder kalk was opgetrokken en dat alles zoo vast en dicht was aaneengevoegd, dat men nergens een spijker tusschen de voegen kon indrijven, terwijl hij op vele plaatsen zeer blinkende was. De hoogte is zeer verschillend, naar gelang van den bodem. Vooral bij de poorten moet hij, volgens dezen, verwonder- lijk fraai gebouwd zijn. Van de Jaspispoort wordt onder den naam Tibetaansclie poort slechts eenmaal bi] Witsen gesproken (p. 126), om te zeggen dat deze zoo breed is, dat er wel vier ruiters naast elkaar door kunnen rijden. Wij lezen verder bij hem dat de deuren met ijzer beslagen en met groote bouten van 'tzelfde metaal voorzien waren (p. 127). Ook wordt melding gemaakt van eene Chineesche inscriptie aan het westeinde van den muur, waarmede zeer goed het opschrift kan bedoeld zijn waarvan Sallam spreekt. Of Sallam echt aan Gog en Magog geloofd heeft, is moeilijk te beslisseu, maar hij zou voor een ongeloovige uitgekreten zijn, als hij daaraan twijfel had getoond, en daarbij zijne zending zou onvervuld zijn gebleven, indien hij niet verzekerd had, dat deze woeste volken werkelijk achter den muur opgesloten zaten. Dat hij de inscriptie dan ook maar stoutweg voor een Koranplaats verklaard heeft, is natuurlijk. Niemand kon hem logenstraffen en daarmede was de zaak uitgemaakt. Belangrijk is de mededeeling dat de vorst Tabanöjan aan den landvoogd van Khorasan schatplichtig is. Dit stemt overeen met het vroeger medegedeelde, dat de Turksche steden belasting betaalden aan Abdallah ibn Tahir. Wij zullen trachten deze plaats en die van koning Lob nader te bepalen. Edrisi geeft de namen der steden, die het gezantschap op zijne terugreis bezocht. De eerste die hij noemt is Lakhman ]). Dan Ghurian of Ghuran, die elders de hoofdstad van den koning der Kharlokhs heet. Deze nu is zonder twijfel de stad ten zuiden van het Lopmeer, die de Chineezen Liulan noemen 2). Inderdaad beheerschten toen de Kharlokhs dit gebied, hoewel zij niet meer, zooals vroeger in den tijd der O mayaden, de oppermacht over de Turksche stammen hadden. De volgende stad is een der gewichtigste punten voor de beschryving dezer streken, maar hoezeer zij door verschei- ') De lezing is niet zeker. Yar. tuLiso d. i. 3) Riehtli. I, 27 noot, 450, 456 enz. Sadik lspahanï p. 13 vermeldt ' misschien wordt hiermede het Lopmeer bedoeld. VE&SL. EN MEDED, AFD. IETTEBK. 3de REEK3. DEEL V. 8 dene Arabische schrijvers genoemd en bepaald wordt, is toch de schrijfwijze van den naam onzeker. Ibn Khordadbeh noemt haar Opper-Nüschadjan en zoo schrijft Jaküt vooi^ dat men moet uitspreken, maar andereii hebben Barsadjan of Barschadjan, of ook wel Barsakhan. Naar alle waarschijnlijkheid is het deze plaats, waarvan Sallam den vorst Tabanöjan noemt. Want bij al de Arabische geografen uit dezen tijd heet deze plaats de uiterste grens tegen China d. w. z. dat ten oosten van deze stad de suprematie van China begint of wel die der vrije ïurksche stammen. Eigenlijk is het geen plaats, maar een gebied, dat, volgens Kodarna, vier groote en vyf kleine steden bevat. In eeue van deze, aan een meer gelegen, zegt hij, is het verdedigingsleger gevestigd, dat volgens de rol 20.000 man telt, die de sterkste van alle Turken lieeten te zijn, zoodat tien van hen tegen honderd van de Kharlokli zijn opgewassen. Daar Richthofen en anderen de bepaling van de liggiug dezer streek als wanhopig hebben opgegeven x), zal ik in een aanhangsel alles mededeelen wat tot die bepaling dienstig is, niet twijfelende of dit zal voor een geograaf van beroep voldoende zijn. Mij komt het waarschijnlijk voor, dat dit gewest hetzelfde is dat door de Chineezen Yü-tiën, later Ho-tiën, d. i. Cliotan is genoemd (vgl. Richth. I, 48 noot) en ook Jarkand en Kaschghar omvatte, thans Oost-Turkistan of Altyschar (gebied der zes steden) geheeten. Dit vermoeden wordt versterkt door dat volgens Kodama Nüschadjan en Tibet 't midden van het Oosten zijn en dat Ibn Sa'id zegt (in de Djihan-Numa I, 503 Norberg) dat Barsadjan en Kaschghar de twee hoofdsteden van Turkistan waren. Maar vooral vindt het zijne bevestiging daarin, dat ook de door de Chineesche bronnen als de zuidelijke hoofdstraat beschreven weg over Liulau en Yü-tiën gaat 3). ') Zie Howortli, History of the Mongols II, 1, p. 287, Richtli., I, 563 noot 1. Met Nu-tshi-kiën in het reisverhaal van Hueng-tsang kan het niets te maken hebben, zooals Reinaud meende, zie Richth. p. 543 noot 2. 2) Richth. I, 463, 488, 495. Deze weg werd later ze dener genomen, maar in 1422 nog door 't gezantschap van Shah-Rokh gevolgd, Yule, Cathay CCXI. Vervolgens kwamen de reizigers volgens Edrisï in Taraz, eene welbekende stad, die men voorbijreist, als men van Nüschadjan naar Isbidjab gaat, om van daar over Taschkead en Osrüscliana naar Samarkand te komen. Men ziet dus dat de beschrijving van den weg met den werkelijken toestand overeenkomt. Trouwens verdichting zou hier niet wel mogelijk geweest zijn, waar de oppermachtige khalief de opdracht had gegeven en bij de terugreis Abdallah ibn Tahir, wiens arm tot ver in Turkistan reikte, het verslag van de reis te hooren had. Maar daarmede verkrijgt ook deze tocht eene groote belangrijkheid, daar wij uit dezen tijd geen tweeden kennen behalve het verwarde verhaal van Ibn Mohalhil uit 941 (vgl. Yule, Cathay CXI, CLXXXVI seqq.), eu daar hij ons een, al is het oppervlakkig, beeld geeft van den politieken toestand en van de groote wegen uit China naar het Westen. Wat wij van den Chineeschen kant weten (zie Richth. I, 533 seq.), dat in dezen tijd Chiua's politieke macht naar het Westen niets meer beteekende en dat het geheele Tarimbekken in handen der Turken was, waarvan toen de Toghozghor of Hwéi-he de macbtigsteu waren, wordt ons door het verhaal van Sallam bevestigd. De juistheid zyuer mededeeling dat de bewaking der poort een erfelijk ambt was, blijkt uit Abu '1-Ghazi's Geschiedenis der Mongolen, vertaling van Desmaisons p. 47 seq.: »De vorsten van Khitai, d. i. China, stelden aan eenige Turksche familiën voor, zich met de bewaking der poorten van den grooten muur te belasten voor eene som die zij zich verbonden jaarlijks te betalen. De Turken namen het aan en houden zich sedert, van vader op zoon, met de bewaking der poorten bezig, vanwaar zij den naam Ongüt ontvingen. Daar Ongu muur beteekent, wil deze naam zeggen »de poortwachters". Deze Ongüt openden later de poort voor Djingizkhau z). — Het is jammer, dat wij niet meer bijzonderheden vernemen, hoewel het waarschijnlijk is, dat Ibn Khordadbeh veel van hetgeen hij over ') Zie ook Howorth I, 1, p. 26. het verre Oosten mededeelt aan Sallam's inlichtingen te danken had. Het resultaat van ons onderzoek is, dat wij den oorsprong der legende van den muur van Gog en Magog bij PseudoCallisthenes en in den Koran gevonden hebben in den grooten Chineeschen muur met de Jaspispoort, en dat wij het tot dusver als romantisch en waardeloos beschouwde reisverhaal van Sallam hersteld hebben als het verslag van een werkelijke reis, die verdient plaats te nemen tusschen die van Zemarchus en de gezantschappen naar het hof vau den grooten khan. Eene merkwaardige proef op de som, als ik het zoo noemen mag, of liever een terugslag op de overlevering, is wat wij van den kaut der Mongolen hooren. Hoe Alexander er in slaagde met ijzeren steenen een muur te bouwen, leert de legende ons in bijzonderheden. In de Shah-Nameh (V, 181 vertaling van Mohl) lezen wij: >hij legde steeds eerst eene laag kool van eene el hoog, dan eene van ijzer, tusschen beide een weinig koper en dan op alles zwavel. Toen nu alles tot den top was opgebouwd, mengde hij naphta met boter, goot dit er over heen en plaatste er toen houtskool boven op. Nu werd dit aangestoken en door blaasbalken tot een geweldig vuur aangeblazen, dat alles tot één dichte massa maakte". Ziehier nu wat Abu '1-Ghazi in zijne Geschiedenis der Mongolen verhaalt (p. 32 seqq.). In overoude tijden hadden de Mongolen een nederlaag geleden en een schuilplaats gevonden in Erkene Kun J), achter zeer hooge bergeu. Toen zij daar nu zeer talrijk en machtig waren geworden, wenschten zij hun vroeger bezit te hernemen, maar vonden geen uitweg. Eindelijk vond een smid een plaats waar een ijzermijn was en meende dat het mogelijk zou zijn dit te doen smelten en zoo een uitgang te maken. Men plaatste nu op en tegen den berg groote hoopen hout en kool en maakte met 70 blaasbalken een vuur, dat het i) Xn Lett's popular atlas heet 't district aan de Chineesche zijde der Jaspispoort aldus. Volgens anderen (Howortk I, 1, p. 34, 35) moet men liet bij het meer Issikul zoeken. Bij Jakut 1, 33 1. 22 is de naam KaniKün geschreven. ijzer deed smelten. Zoo werd een doortocht gewonnen, ruim genoeg voor een beladen kameel. Abu '1-Ghazi voegt er bij dat de Mongolen den dag, waarop zij zoo uit de gevangenschap verlost zijn, jaarlijks plechtig vieren door het smeden van een stuk ijzer door de vorsten ') Of deze legende op de eerste machtsontwikkeling der Khitan of Cathay ziet, dan wel op de veroveringen van Djingizkban is moeilijk te beslissen. Maar voor Centraalen West-Azië is de overstrooming door de hordeu van den grooten khan eene werkelyke vervulling geweest van de profetie over Gog en Magog. Nooit is zoo letterlijk het woord vervuld: >vóór hen is het land een bloeiende tuin, achter hen eene woestenij" als door deze barbaren. Ibn al-Athir, een tijdgenoot, zegt (XII, 234): »Men noemt als een van de groote rampen wat Nebucadnezar gedaan heeft toen hij de Israëlieten doodde en Jerusalem verwoestte. Maar wat is Jerusalem vergeleken met al de landen die deze vervloekten vernield hebben, waarvan elke stad dubbel zoo groot als Jerusalem was, en wat zijn de Israëlieten vergeleken met het getal der door hen gedoodeu, terwijl eene enkele stad door hen uitgemoord meer inwoners had dan geheel Israël. Ik geloof dat het meuschdom zulk een ramp als tegenwoordig nooit meer zal zien tot de wereld haar einde nadert en alles omkomt behalve Gog en Magog. De Antichrist zal ten miuste nog sparen die hem volgen en alleen doen omkomen die hem wederstreven, doch dezen sparen niemand: zij vermoorden vrouwen, mannen, kinderen, rijten den buik der zwangeren op en dooden de vrucht. Wij behooren aan God en tot Hem keeren wij terug. Er is geen hulp of kracht dau bij God den allerhoogsten! ' In waarheid is de dag van deze Gog en Magog de oordeelsdag geweest voor de beschaving en de welvaart van geheel West-Azië. ') Volgens een Chineesche bron zou deze plechtigheid gevierd worden ter gedachtenis daarvan dat de stam, die de Turksche macht grondde, oudtijds als smids in dienst was geweest bij den khan der Juan-Juan, een Mongoolsch volk uit lang verleden tijd (Yule, Cathay, CL\ 111, Howorth, History of the Mongols, I. 704 noot tot p. 50). AANHANGSEL. Om de ligging van Nüschadjan te bepalen, hebben wij in Ibn Khordadbeh en Kodama de volgende gegevens: 't Eerste uitgangspunt is Taraz, door de Turken oudtijds Talas genoemd. Tegenwoordig heet de stad Aulye-Ata (Richth. I, 542 en elders, Howorth, Hist. of the Mongols II, 1, 285). Van deze plaats naar Neder-Nüschadjan 3 Paras. Yan daar 2 Par. tot Ka§ra-bas l_sya£). Deze plaats is warm, d. i. beschut tegen noord- en oostwind, en daar overwinteren de Kharlokhs, terwijl niet ver van daar de overwinteringsplaats der Khaladj-Turken is. Kodama zegt dat de reiziger op dezen weg rechts bergen heeft, links een gebied, waarvan de naam mij nog niet zeker is (het HS. heeft ^ en ^ï), dat zich tusschen Taraz en Külan ten noorden uitstrekt en waarachter de woestijn van zand en keisteenen is, die zich tot aan de grens van het land der Kaimak-Turken uitstrekt. Yan Kaïjra-bas tot Kül-Schüb 4 Par. Kodama zegt dat de weg gelijk is aan de vorige 2 Par. Op het gebergte rechts vindt men vele vruchten en groenvoer en groenten. De plaats zelve ligt in 't gebergte. Yan daar gaat men 4 Par. naar Djol-Schüb en van daar evenzooveel naar Külan, steeds 't gebergte rechts houdende. Dit Külan is eene welvarende plaats. De weg van Taraz daarhenen bedraagt derhalve 14 Par. en loopt steeds door de vlakte met het gebergte rechts. Külan wordt ook door Mokaddasï beschreven, p. 275, als eene versterkte stad met eene moskee aan den grooten weg van Taraz. In zijn tijd was de plaats achteruitgaande. Van daar naar Birki, een groote stad, 4 Par. Mokaddasi noemt deze plaats Mïrki en nog heden is zij op de kaart van Kiepert als Merke vermeld, 't Is thans eene kleine vesting en poststation (Petzholdt, Umschati im Russischen Turkestan, p. 194). Edrisi (II, 217) noemt de stad Berek en zegt dat van daar de rivier Berek zijn naam ontleent. Dit rust waarschijnlijk op een valsche gissing. Van daar naar Aspara wederom 4 Par. Deze plaats (wel van de gelijknamige in Ferghaua te onderscheiden) is genoemd in 't reisverhaal der gezanten van Shah-Rokh (Yule CC). Yule houdt het Equius van Rubruquis voor dezelfde plaats eu meent dat het in de buurt van het tegenwoordige Tokrnak lag (CCXIII). Van daar naar Nüzkat, een groot dorp, 8 Par. Van daar naar Kharandjawan (lezing niet zeker), ook een groot dorp, 4 Par. Dan naar Djül 4 Par. Kodama noemt dit ook een groot dorp. Dan naar Sarigh, een groot dorp, 7 Par. Van daar naar de stad van den Turkscheu khakan 4 Par. Kodama geeft den naam dezer stad (sic). Van daar naar Nawaket 4 Par. Deze plaats, volgens Kodama eene groote stad, is ons van twee kanten bekend. Vooreerst als zetel van een metropolitaan der Nestorianen (Yule CCXLV en 179), en dan als de plaats van waar de khakan in 737 zijn inval in Chottal begon (Tabari II, 1593 seq.) over Choschüragh. Van daar naar Konak 3 Par. Volgens Kodama zijn hier eigenlijk twee plaatsen, de eene Konak, de andere Saghür Konak geheeten, samen dragen zij den naam Süjat of Süjab (Tab. 1441). Tabari verhaalt (p. 1596), dat de khakan van deze plaats 17 dagmarschen had tot Chottal. Van deze plaats tot Opper-Nüschadjan gaat een karavaan, die zich in de weiden en bij de waterplaatsen ophoudt, 15 dagen. De Turksche post legt den afstand in 3 dagen af. Edrisi heeft voor de karavaanreis 10, voor de post 5 dagen (I, 496 en II, 218). Nüschadjan is de grens van China. Het audere uitgangspunt is de welbekende stad Usch in Ferghana. Van daar naar Uzkend of Jüzkend, de stad van den dihkdn Chürtekin 7 Par. Van daar naar de 'akaba d. i. steilen bergopgang, in Zwitserland Stutz geheeten (Sprenger? Reiserouten, p. 26), 1 dagreis. Kodama zegt dat deze zeer steil en winters als er sneeuw ligt onbegaanbaar is. Dit verklaart den omweg, dien de gezanten op hunne terugreis over Taraz namen. Van daar 1 dagreis over de bergen naar Atas (of Atbas). Deze stad ligt op een hoogen bergopgang en is een middenpunt tusschen Tibet en Ferghana. Yan daar naar Opper-Nüscliadjan 6 dagreizen, gedurende welke men geen dorpen voorbijkomt. Volgens Kodama gaat een deel van den weg over niet hooge bergen, een gedeelte door weideland met bronnen. De reizigers moeten zich voor deze reis van den noodigen voorraad voorzien. Opper-Nüschadjau en Tibet vormen het midden van het Oosten. Kodama vermeldt nog dat men van Schasch, d. i. Taschkend tot Opper-Nüschadjau 40 dagreizen voor een karavaan, 30 voor een met spoed reizende rekent. Yan Schasch naar Taraz telt men 44 Par., van Taraz naar Kon fik hebben wij 56 Par. gehad, dus samen 100 Par. door Ibn al-Fakïh (bij Jaküt IV, 823 1. 16) op 17 dagen berekend. Men houdt dus voor den afstand van Konak tot Opper-Nüschadjau, ongeyeer 14 dagen over. Daar wij echter niet weten of men werkelijk 6 Par. daags op dezen weg kon maken, zooals Ibn al-Fakïh berekent, en evenmin of men zich onder weg had op te houden, kunnen wij met zekerheid niets uit de mededeeling afleiden. Van Opper-Nüsehadjan tot de stad van den khakan der Toghozghor heeft men 3 maanden te reizen, waarbij men groote plaatsen voorbijkomt en overal goede weiden vindt. De bevolking zijn Turken, gedeeltelijk Magiërs die het vuur dienen, gedeeltelijk zindiks. In plaats van 3 maanden hebben Kodama en Mokaddasi (p. 341) 6 dagen. In een ander hoofdstuk echter heeft Kodama, naar het schijnt eeue andere opgave. Zijne woorden zijn: »De voornaamste grenspost tegen de Turken is Nüschadjau, dat ongeveer 60 (lees 65) Par. ten oosten (lees ten noord-oosten) van Samarkand ligt in de richting van Schasch en Ferghana. Dit is de eerste grensplaats der Kharlokh naar den grens der Kaimak. Van deze grensplaats naar de stad der Toghozghor ('t HS. heeft hier jaSÏ) heeft men 40 (lees 45) dagen, eerst door vlakten waar men weiae en Dronnen vinat geaurenae zv dagen, aan voorbij groote dorpen 25 dagen. De meeste bewoners zijn vuuraanbidders, gedeeltelijk zijn zij zindiks". Nu volgt bij hem terstond de opgave van den afstand van Schasch tot Opper-Nüscliadjan en Schasch. Blijkbaar is de text niet in orde. Waarschijnlijk is er achter »Ferghana" eene lacune, waardoor de schijn ontstaan is dat Opper- en Neder-Nüschadjan verward zijn. Dat in den aanvang van het citaat NederNüschadjan bedoeld is, blijkt eenige regels verder, waar hij zegt: »Neder-Nüschadjau, dat, zooals wij gezegd hebben, 65 Par. van Samarkaud verwijderd is". Wij mogen aannemen dat de door hem gegeven afstand van 45 dagen tot de stad van den khstkan der Toghozghor bedoeld is van Opper-Nüschadjan af. De andere opgave van 6 dagreizen, die reeds met het oog op den werkelijken afstand verworpen moet worden, is te verklaren als een schrijffout nl. als eene herhaling van de onmiddellijk voorafgaande 6 dagen tusschen Atas en Opper-Nüschadjan. Istakhri zegt (p. 6) dat men van de uiterste grens van Ferghana, waar 't gebied van den Islam eindigt, door het gebied der Kharlokhs tot waar men dat der Toghozghor betreedt, ruin 30 dagreizen heeft. Daar wij niet juist weten waar in het Tarimbekken de grens tusschen het gebied dezer twee Turksclie stammen zich bevond, is ons deze mededeeling slechts van beperkt nut. Edrïsi (I, 491) geeft den afstand van Opper-Nuschadjan tot de hoofdstad der Toghozghor op als 2 maanden, maar laat daarna de beschrijving volgen van den weg van deze hoofdstad over Bakhawan en Djarmak naar Nüschadjan, die slechts 26 dagen is. Het verschil in opgaven laat zich stellig ten deele verklaren uit dat tusschen karavaan- en postsnelheid (vgl. boven p. 109 noot). De stad vau den koning der Toghozghor was volgens Mas'üdi I, 288, 358 en Jaküt 1Y, 320 Küschan, dat reeds door velen als het Kautshang der Chineezen herkend is, niet ver van 't tegenwoordige Turfan (vgl. Richth. I, 515, 540 noot, 564 noot, waar ten onrechte Reinaud's meening bestreden wordt). Edrisi echter (1.1.) noemt de stad Tanbia Deze stad heeft 12 ijzeren poorten, de inwoners zijn zindïks. De koning heeft boven op zijn paleis een gouden koepel, die 100 man kan bevatten en reeds op 5 Par. afstand gezien wordt (Yule CLXXXVIII noot 2 sprobably a gilt Dagoba ) De stad ligt volgens Kodama aan een meer op eenigen afstand door bergen omringd. Links van de Toghozghor is t gebied der Kaimak. Naar China heeft men een afstand van 300 Par. Het gebied der Toghozghor, die na de Kharlokh de suprematie over de Turkenstammen hadden, is het oostelijk gedeelte van het Tarimbekken, begrensd door China, Tibet, de Kharlokh ten zuidwesten, de Kaimak (in den tijd van Istakhri de Kirgizen) ten noordwesten, 't Is dezelfde stam die door de Chineezen Hwei-hu (Wu-hu) genoemd wordt en in later tijd als Uïgüren bekend is. Zij worden door tal van Arabische schrijvers genoemd, maar in weerwil daarvan blijft de naam een raadsel. Ik heb met de meeste geleerden tot dusverre steeds laghazghaz uitgesproken. De thans door mij aangenomen uitspraak berust op eene gissing van GregoriefF, mij door Dr. Houtsma medegedeeld (zie het artikel Turks van dezen laatste in de Encyclop. Brit.). Abu '1-Ghazi p. 9 seq. zegt dat de Uïgüren in twee takken verdeeld waren: de On-Uïgüren en de Tokoz-Uïgüren. In deze laatsten meende Gregorieff de Toghozghor terug te vinden. Daar de naam Uïgür eerst in den Mongoolschen tijd ontstaan schijnt — Redhouse heeft onder jy»originally of the party that conformed to the principles of belief in one sole God promulgated by the legendary Oguz Khan" — is men niet gerechtigd de twee namen gelijk te stellen. Maar men mag vermoeden dat of de naam Tokoz-Uïgüren zelf of ten minste de verklaring van dezen naam is uitgevonden om den ouden bekenden naam loghozghor te duiden. Voor de uitspraak pleit dat b.v. een van de handschriften van Istakhri steeds ° » > heeft (p. 9 noot f.). Wat Nüschadjan of Barsadjan betreft, ik had daaromtrent eene oogenschijnlijk juiste gissing. Bij Richthofen I, 485 n. 4 en Yule Cathay, p. 564 noot, vond ik dat de Chineesche naam Yü-tiën aan Chotan zou gegeven zijn naar de yü of jaspis die daar gevonden wordt ). Daar men niet slechts yü, inaar ook yü-schi, d. i jaspissteen zegt, onderstelde ik dat voor Nüschadjan Yüschadjan.te lezen was en dat dit afgeleid was van Yü-schi evenals Yu-tien van yü. Mijn ambtgenoot Prof. Schlegel heeft echter medegedeeld dat de afleiding van Yü-tiën boven medegedeeld stellig valsch is, daar niet alleen het teeken voor ^ geheel verschilt van dat der eerste lettergreep van Yu-tien, maar dat ook nog in de rs ^ets eiden. Maar in veel oudere Chineesche berichten wordt et jaspisland Yü-schi genoemd (Schlegel, Uranographie Chinoise, p 987). Ook deze naam heeft met het woord yü niets te maken. Maar 't is niet onmogelijk, dat wij hierin den ouden naam hebben, waaruit Yüschadjdn en misschien ook 1 ** n .van Ptolemaeus ontstaan is. In elk geval steunt noch de lezing Nüschadjan, noch die van Barsadjan op voloeu e autoiiteit, en is er, wat de handschriften betreft geen bezwaar Yüschadjdn of Yüsadjdn uit te spreken. Ziehier de verschillende lezingen: Het pas gevonden oude handschrift van Ibn Khordadbeh heeft driemaal eens ujUuiy. 't HS. van Oxford heeft bUwy, en Bij Ibn al- Fakih (p. 328 1. 7) heb ik uitgegeven, daar Jaküt 200 Ult dezen schrijver heeft overgenomen. De HSS. hebben en Het Constantin. HS. van Ko¬ dama heeft de lezingen en ifl zijn Igrk0oterSCÏlegeI.' ChiH0Üe' P' 787' T^chi noemt in den jTspk edelgesteenten Cap. 22 Kaschghar als Let land van een ander hoofdstuk culsuuy en i-ylswy. Mokaddasi p. 341 i. 3 heeft 't Berlijnsche HS. in dat van Constaiï- tinopel ontbreekt de plaats. Edrisi heeft volgens Jaubert's vertaling overal behalve II, 420, waar ejUA»y geschreven is. Ik heb de HSS. niet kunnen vergelijken, maar op de aangehaalde plaats heeft Nowairï in 't Leidsche HS. uiAsrmijJ. Bij Mas'üdi I, 288 vindt men als een der Turksche stammen vermeld hj(in de vertaling les Varsaks vgl. Abu '1-Ghazi p. 9 Barsadjar), maar de lezing is onzeker, zooals blijkt uit Sprenger's uitgave p. 311. 't Leidsche HS. heeft Djordjani heeft in zijn tafel van 't 6ie klimaat maar als onzekere lezing. Dat men gelezen heeft, kan bevorderd zijn daardoor dat deze naam bekend was als die van een plaats dicht bij Bokliara, (Jakut I, 565) en, naar het schijnt, nog van eene andere in de buurt der Aralzee (Jaküt I, 22 1. 4). Toen de Arabieren 't eerst in deze streken doordrongen, was het land onder Chineesche heerschappij. Geen wonder dus dat zij van dezen den naam ontleenden. Maar niet zeer lang na Ibn Khordadbeh schijnt de naam in onbruik geraakt te zyn. Dat Edrisi dien meer dan eens vermeldt, is geen bewijs daartegen, want deze heeft voor de beschrijving van deze gewesten geput uit het verloren werk van Djaihani. Wij hebben ook geen recht te besluiten dat de schrijfwijze van den naam bij Djaihani werkelijk was, want Edrisi heeft bij 't overschrijven zeer vele fouten gemaakt, 't Verlies van Djaihani is voor de kennis van Transoxanië en Turkistan in de 10de eeuw zeer te betreuren. Mokaddasi verhaalt ons (p. 346 noot 1. 1 seqq): »Van Tünkath (niet ver van Taschkend) naar Ie hoofdstad van China heeft men 140 dagen te reizen, zooals de gezanten aan Djaihani verhaalden. Hij heeft die reis in zijn boek uitvoerig beschreven".