tweede jongen, die ongeschikt was voor eenige landsdienst, haar ook te bemoedigen door het vooruitzicht, dat hij een dubbel stuk brood zou zien te verdienen , al woü. de vrolijke Trine , de jongste van het zusterpaar, ook duizendmaal op één dag gaan vragen, of ze voor Jo in de bres zou mogen springen, en al herinnerde de meer onderworpen Japik haar ook telkens met nadruk, dat 's Heeren oogen waken over die Hem vreezen, en zich dus in den vreemde ook niet aan //zijn Jan" , die er één van was, zouden onttrekken. II, HET YOOESPEL DER BEPROEVING, Wat stormt gij hart, en zijt zoo wild; Is do oude God niet meer uw schild? Hij , die tot troon den hemel heeft, Hij is 't, die nog regeei't en leeft. Arndt. Het is zes ure in den avond. Vriendelijk kleurt de in de verte ondergaande zon de spiegelvlakke zee, de groenende duinen en nederige visschershutten met heur gouden stralen. Jo zit vóór de deur op een klein sclieepsbankjen, met liet gezicht naar zee en een doorrookertjen in den mond, al neuriënde *. //Het ruime hemelrond vertelt niet blijden mond Gods eer en heerlijkheid." Hij is bezig, om de laatste liand te slaan aan een net, dat bij weldra afgebreid heeft. Ruim een uur daarna, zit hij bij de zijnen, op een lagen matten stoel, om de witgeschuurde tafel heen, waarop hem, zij het ook geen rijke, toch een recht-smakelijke avonddisch bereid is. Zooals het elders gaat. zoo ook hier: de Fransche wreedaard en het gruwelijk dwangbevel, dat hij uitschreef, maken , nadat de mannen eerbiedig de muts afgenomen en gebeden hebben, schering en inslag van het gesprek uit. Moeders smartgevoel en Teine's geestdrift worden weêr opgewekt, maar vaders bekende bezadigheid verloochent zich ook nu niet: want na druk spreken en weêr spreken over het „waarom" en nwaartoe", wat de beide oudsten — Jo en Geeutjen — niet zonder een traan in het oog, zwijgend aanhooren, zet hij andermaal de muts af, slaat den ouden huisbijbel open, ziet, om een goed einde aan het gesprek te maken , vrouw en kinderen veelbeteekenend aan , en leest, onder den indruk van een en ander, met klare maar bevende stein aldus : //Psalm een en negentig. Die in de Schuyl—plaetse des Alderhoogsten is geseten, die sal vernachten in de Schaduwe des Al machtigen. Ick sal tot den Heere zeggen : Mijne toevlucht, ende mijne Burcht: mijn Godt op welcken ik vertrouwe. Want hij sal u redden van den Strick des Vogelvangers: van de seer verderflicke Pestilentie. Hij sal u decketi met sijne Vlercken ende onder sijne Aleugelen suit gij betrouwen, sijne Waerheyt is een Ilondasse ende Beukelaer. Gij en sult niet vreesen voor den Schrick des Nachts : voor den Pyl die des Daegs vliegt: Yoor de Pestilentie die in de donckerheyt wandelt: voor 't Yerderf dat op den Middag verwoestet. Aen uwe Zijde sullender duysent vallen, ende tien duysent aen uwe Rechterbant : tot u en sal 't niet genaken. Alleenlick sult gy liet met uwe oogen aenscliouwen, ende gy sult de vergeldingen der Godt-losen sien. Want gij, Heere, zijt mijne Toevlucht, den Alderlioogsten hebt gy gesteld tot u Vertreck, u en sal geen quaet weder-varen, noch geen Plage sal uwe Teute naderen. Want hij sal sijne Engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in alle uwe Wegen. Sy sullen u op de handen dragen op dat gy uwen voet aan geenen steen en stotet. Op den feilen Leeuw ende d'Adder sult gy treden , gy sult den jongen Leeuw, ende de Drake vertreden. Dewijle hij my seer bemint (spreekt Godt) soo sal ick hem uythelpen. Ick sal hem op eene Hoogte stellen , want hij kent mijnen Name, Hy sal mij aen-roepen ende ick sal hem verhoren : in de Benauwtheijt sal ick bij hom zijn, ick salder hem uyt-trecken, ende sal hem vereerlicken. Ick sal hem met Lanckheijt der Dagen versadigen, ende ick sal hem mijn Heyl doen sien." Nauwelijks heeft de recht-priesterlijke huisvader dat bemoedigend woord voorgelezen en het, als naar gewoonte, laten volgen door een warm dankgebed, dat den Heere een welriekend avondoffer is, of daar gaat de klink van het houten voorportaal, dat tot de deur der kleine hut leidt, eensklaps op , en KLAEs-oom , de bode of veldwachter , treedt binnen, om Jo uit naam van den Maire of Burgemeester een papier te_ overhandigen , dat bijna niemand van aandoening lezen kan, maar waarop, naar de verordening des Keizers , in twee talen — in het liollandsch en fransch — te lezen staat, dat hij morgen-ochtend vroeg aan het Gemeentehuis moet zijn , om van daar, in gezelschap van andere dorpelingen, naar elders ter keuring te worden getransporteerd, om daarna in landsdienst tetreden. Spoediger dan iemand had kunnen denken , kwam alzoo de inhoud van den voorgelezen Psalm te pas , waarop de oude Japik , hoe diep ook bewogen, niet nalaat, zijn bitter-geschokte vrouw en kinderen te wijzen, om nu hij van aandoening niet meer spreken kan //zeun Jan" , dien hij al snikkend bij de hand neemt, nog dit ééne woord te zeggen : //Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijne vleugelen zult gij betrouwen !" Zoo werd dan het arme visschersgezin al spoedig de school der beproeving binnengeleid , om gel o ui er d en geheiligd te worden door Hein , die plaagt noch bedroeft van harte. Na een nacht van weinig rustens, maar veel gebeds, toog de neergeslagen jonkman ter bestemder ure biddend naar het Gemeentehuis, en van daar onder behoorlijk geleide verder, in gezelschap van vele arme lotgenooten, waarvan niet weinigen, als de voormalige galei-slaven in onze Overzeesche bezittingen, al jubelend voortgingen , om hun smartgevoel toch maar te onderdrukken. En het slot van heel de geschiedenis was, dat hij gekeurd , zonder gebreken bevonden, en, gelijk allen , die varensgezellen waren, ter rolle der zeedienst ingeschreven werd, om , weinige dagen daarna, te worden ingedeeld en den Keizer te geven wat des Keizers is. We kunnen ons zoo voorstellen, hoe rusteloos de thuisblij venden hem vergezelden op al zijn weg, ofschoon de oude Japik . gewoon om den Heer te kennen op al zijn wegen, later openhartig beleed, dat hij, //als het ware toegenepen van smart", bijna geen enkele zucht opzenden kon, maar alleen daarin zijn steun vond , dat hij een medelijdend Hoogepriester in de hemelen had, die voor hem bad mot onuitsprekelijke verzuchtingen. Intusschen ontfing de jonkman, die terugkeerde met de treurmare van zijn dienstplichtigheid, van God den moed, om zijn bedroefde huisgenooten , aan de hand van 's Heeren Woord, in stil geloof toe te roepen: //Onze lichte verdrukking , die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gantsch zeer uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid; dewijl we niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet: want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk; maar de dingen , die men niet ziet, zijn eeuwig," terwijl zijn oude vader immer deze weinige regelen, met het oog op zijn kind, voor den geest had : //Hij zal u dekken met Zijne Ylorken en onder Zijne vleugelen zult gij betrouwen." III. NAAR HET OORLOGSSCHIP. Vrienden van den Heer zien elkaar nooit voor hel laatst. Lavater. Langer dan naar gewoonte waren de eenvoudige hutbewoners den avond voor .1 o's vertrek opgebleven, om nog maar zoo lang mogelijk van zijn nabijheid te genieten: want, het zou de //laatste maal" wel kunnen zijn, dat ze hem in hun midden hadden. De nacht, die er op volgde, was weer een nacht van veel weenens en weinig slapens, terwijl aan den morgen — juist vier dagen, nadat hij ter keuring was opgegaan -—• geen enkele zonnestraal doorbrak, en de donkere hemel, die zich in zware stortbuien ontlastte, als het ware weende met de weenenden. Nadat Jo diep afhankelijk zijne nooden Gode opgedra- gen, zicli gewasschen en gekleed had, nam hij — //wie weet, of 't niet voor liet laatst zou zijn \" — zijn oude plaatsjen nog eens in , om , ofschoon hij van weemoed aan geen eten denken kon, op aandrang van //moeders," die volstrekt niet wilde, dat hij in den vroegen morgen nuchter de deur uitging, toch nog een enkele bete broods te nemen. De oude Janne voorzag bovendien uit haar //spaarpenningskens," zonder dat hij er iets van wist, den bonten reiszak, die Trine nog in haast voor hem genaaid had, van menige versnapering, ruilde zijn kerkboekjen, en lei er //Grootvaars" bijbeltjen voor in de plaats: „want aan wien kon ze 't beter geven dan aan hem !" Met vader aan het hoofd, bevalen allen hem daarop Gode aan , terwijl ze hem daarna nog wel honderdmaal de verzekering afpersten, dat hij toch spoedig schrijven en nooit iets verbergen zou, tot buiten de deur uitgeleide deden, bedroefd nastaarden, en telkens als hij nog omkeek, vol geestdrift toewuifden , totdat hij uit het gezicht verdwenen was. Met een beklemd hart, dat intusschen niet naliet den Heer zijn nooden en behoeften te kennen te geven, die hem wijselijk den alsembeker op de hand zette, ondernam hij de reis, totdat hij eindelijk de plaats zijner bestemming bereikt had, aan boord gebracht en gemonsterd was. Al spoedig bespeurde hij, meer tot zijn droefheid dan tot zijn verbazing, dat er niet één onder al zijn kameradengevonden werd . die God vreesde. Van tijd tot tijd had hij dan ook iets van dien moedeloozen man Gods onder het Oude Verbond, die maaralleen in den lande meende overgebleven te zijn. Zelfs waren de woestheid , brooddronkenheid en goddeloosheid der varensgezellen zóó groot, dat al zijn vriendelijke woorden — want hij was een christen met aller-beminnelijkste eigenschappen — hoegenaamd niets baatten, maar ten slotte blakende vijandschap en heviger spotlust dan ooit opwekten, zoodat hij met een bloedend hart tot de grievende overtuiging kwam , dat hij niet langer //parelen voor de zwijnen" werpen mocht, in stilheid zijnen weg te vervolgen en Gode slechts kinderlijk zijne nooden en die van het diep-gezonken scheepsvolk had op te dragen , immer smeekende, //indien het in Zijn raad kon bestaanhem op dien weg nog eens een helper te schenken. Intusschen breekt de Rustdag aan , reeds met angst en vreeze door hem verbeid. //Wat zal het nu zijn?" was het telkens in zijne benauwde ziel , terwijl de stem van vleesch en bloed niet anders dan een verkeerd andwoord op die vraag der onrust gaf, wat nogthands dienstbaar was , om hem tot zelfs in het nokjen van den mast -— want waar kan den christen al geen //bidplaats" bereid zijn! — de bange ziel voor den Heer te doen uitstorten. Op het onverwachts trad de laatste echter op het verrassendst tusschen beiden. Vroeger dan naar gewoonte, was Jo op, en sloeg, tot ergernis van één zijner kameraden , die, al wnre het ook V- WONDERBARE GEBEDSVERHOORING. God zal de verzuchting gebed noemen, en liet gebed macht, en de macht van God zal zich, wanneer ik mij verstouten mag, dit te zeggen , voor de macht buigen , die Hij in een verzuchting gelegd heeft, die van Hem is. vlnet. Het is ongeveer vijf ure Lan den avond van den dag, waarop onze varensgezel naar lichaam en ziel rijkelijk verkwikt is. Hij is altoos nog in de woning van zijn gulle gastvrouw, om straks plaats te ne/nen in den nederigen vriendenkring, die hem ontsloten zal worden. Terwijl de oude Martha , met haar warm Maria's hart het koffie-blad in gereedheid brengt en den voorvaderlij- ken Staten-bijbel klaar legt iu een aangrenzend vertrekjen, dat de helft grooter is, dan dat, waarin ze thans zitten , verzoekt ze Jan — want zóó zal ze hem maar noemen — haar een handjen te helpen , om nog eenige stoelen daarheen te dragen en ze in dubbele reien achter elkaar om de tafel heen te scharen. Al spoedig kwam de een voor, de ander na, binnen, totdat de vriendenkring voltallig was, de oude moeder meegedeeld had wie dat //jonkmensch" was, en men met gebed en gezang aanving, om daarop, aan de hand van Gods Woord, de dingen van Zijn koninkrijk tot bet onderwerp der samenspreking te maken. Daaraan kon hij — vreemdeling, en tocli geen vreemdeling — met een warm hart deel nemen, ja, niettegenstaande zijn aangeboren schuchterheid, met grooter opgewektheid dan ooit: want — gelijk hij later zelf verklaarde — was ffde geest in de raderen". Dat: //Hij zorgt voor u !" wat een levende en onomstootelijke belofte voor zijn hart geworden was, liep als een gouden aar door alles heen : het ontgloeide zijn ziel, het bezielde zijn woorden , en was van meêdeelende en opwekkende kracht voor allen , die hem omringden. Gelijk hij in zijn taal zei , l.ad hij nog nóóit na dien, zoo helder en klaar weten mede te deelen wie de Heer hem, in spijt van al zijn ongeloof en twijfelzucht, op al den weg : //van Sittim af, tot Gilgal toe," geweest was , en hoe hij de prediking van Zijn Woord aan den morgen van dien dag als middel in Zijn hand gebruikt had, om liera te versterken in het vaste geloof, dat Hij eeuwig dezelfde voor hem bleef. Geen wonder, dat één der aanwezigen, die al die dingen aanhoorde, onder een vloed van tranen verzocht, om tot roem van Gods goedheid aan te heffen : //Hoe zalig is het volk , dat naar Uw klanken hoort! Zij wandlen , Heer ! in 't licht van 't godlijk aanschijn voort. Zij zullen in Uw naam zich al den dag verblijden : Uw goedheid straalt hen toe; Uw macht schraagt hen in 't lijden. Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedoogen; Maar Uw gerechtigheid hen naar uw woord verhoogen." In één woord: de Heer woonde, als een verrassend God, in het midden. Maar — wat schrik op eens! Jan ziet, half gedachteloos, op naar de 1'riesche huisklok , die daar vóór hem hangt, en ontstelt zóó, dat hem als door een donderslag, eensklaps het zwijgen wordt opgelegd. Te midden van al zijn opgewektheid, heeft hij niet op den tijd gelet. Het is negen ure geslagen, zonder dat iemand er iets van gehoord heeft. Vol verwijt, dat hij nu door eigen schuld in ongelegenheid komen en rechtvaardig gestraft worden zou , geeft hij dit den vrienden te kennen, en staat onmiddellijk op, terwijl een tweetal hein een eind weegs vergezellen zal, om hem langs den korsten weg //iiaar boord" te brengen. Dankzeggend en zich zeiven in de gebeden der achter- blijvenden aanbevelende, vóóral nu bij vernieuwing zoo'n donkere onweerswolk boven zijn hoofd hangt, geelt liij hun den afscheidsgroet. Het was hem, alsof in één ure heel de rijke oogst van dien gezegenden dag was weggemaaid. Vol ongeloof en twijfelzucht ging hij, die nog pas eenige minuten geleden als een geloofsheld gestemd was, den hangen weg op: het was donker daar buiten en daar binnen. En toch wist zijn God wat hij gezocht en gedaan had, waarom dan ook, terwijl hij daarop door zijn twee goedwillige leidslieden gewezen werd , zijne oogen op Hem waren gelijk die van de dienstmaagd op de hand van haxe vrouw en die van den dienstknecht op de hand van zijnen heer. Bijna geen sterveling bevond zich meer in straat of steeg der kleine zeestad. Alles neigt zich, zoo het schijnt, reeds ter ruste. De doodsche stilte wordt alleen nog maar afgebroken door een laatsten psalmtoon, die u hier en daar nog uit een woning tegenklinkt en de zware maar snelle voetstappen van het als door onweder voortgedreven driemanschap. In Jan's ziel wordt het, naar mate de weg langer schijnt te zijn, al duisterder en duisterder, al is het ook, dat hem telkens en telkens weêr met nadruk herinnerd wordt: //Want Hij zorgt • * voor u." Intusschen is hij tot het schip genaderd, de plank neergelaten en hij er overgegaan. Al dadelijk is liet van de zijde van één zijner kameraden, die de wacht heeft: //Nu, maat! dat zal verkeerd met je afloopen : twee, die niet op hun tijd aan boord waren, zitten reeds in 't cachot, om morgen de volle lading te ontfangen. Dat is ook jou voorland Men bericht den kaptein zijn late aankomst, en hij moet onmiddellijk afdalen tot diens kajuit. Met een diep ontroerd maar toch biddend hart klopt hij aan de deur, en hem wordt op alles behalve //zalvende wijze" gelast binnen te komen. //Van waar jij zóó laat ?" is het éérste woord. En met bevende lippen belijdt Jan , dat de kaptein ten volle in zijn recht is, maar dat hij, schuldige, in geen geval den tijd op brooddronken wijze heeft doorgebracht. Op barschen toon gebiedt de kaptein hem , dat hij nader kome en den mond opene, opdat het blijke, of hij al dan niet sterken drank gedronken heeft. Toen het gebleken was, dat niets vim dien aard over zijn lippen gekomen was, is het al dadelijk : //Dat is je geluk, kerel ! Maar nu spoedig en goed de vraag beandwoord : Waar beu je geweest en wat heb je uitgevoerd ?" //Naar de kerk , kaptein !" wEn toen je uit de kerk kwaamt, want ze heeft immers niet tot half tien geduurd ?" //Naar een gezelschap , kaptein !" „Naar een gezelschap! Wat praat jij van een gezelschap ? Wat is een gezelschap ? Kerel! belieg me niet //Als de kapitein er niet meê spot, zal ik het hem zeggen." //Ga je gang !" // Een gezelschap, kaptein ! is een kring van menschen, die God vreezen : ze bidden, zingen , lezen en spreken onderling over Zijn Woord/' z/En behoor jij dan in zoo'n kring thuis ? Vrees jij dan God ?" //Ja, kaptein, (hervatte Jan, die eensklaps een ruime mate van genade van zijnen God ontfing, om een ruiterlijke getuigenis af te leggen) ja, kaptein! ik behoor tot dat volk : er is een innige lust in mijne ziel, om er meê te leven en te sterven." //In jou ziel! Kerel, maak me niet woedender ! Hoe kom je aan dien lust, of zijn het louter maar praatjens , om mij als je kondt, de oogen te verblinden en van je straf ontslagen te worden ?" //Als de kaptein me gelooft en er niet meê spot, zal ik hem m Gods tegenwoordigheid meêdeelen hoe ik aan dien lust kom ?" //Vertel op !" En nauwlijks heeft Jan aangevangen , om met een welsprekendheid , waarvan de Heilige Geest de Bewerker is, mede te deelen , hoe God hem van blind ziende , van dood levend heeft gemaakt, of de kaptein staat, verrukt van blijdschap op, en roept al schreiende uit: //Dan is mijn gebed verhoord !" Hij reikt den schuldige de hand, en zegt: ,/Zet je neer, mijn jongen! en luister : God weet het, dagen en nachten heb ik Hem vurig gebeden, dat Hij mij toch een Aiiron ter zijde stellen mocht, die mij de nooden en behoeften van mijn schip en volk, dat zóó diep gezonken is, aan den troon Zijner genade opdragen hielp, en nu is, na veel worstelens en ongeloof, mijn stamelend gebed verhoord: nu zendt Hij mij in den laten avond, als met eigen hand, in ü dien lang-gewenschten Aciron. Voortaan blijft ge, zoolang God wil, in mijn naaste omgeving, om met mij te eten en te drinken, Gods Woord te onderzoeken , Zijn bewarende hand in te roepen , om de bekeering van dit volk te smeeken, in mijne nabijheid te arbeiden en te rusten, in één woord : om elkaar tot een hand en een voet op den weg te zijn ! Je kunt immers lezen en schrijven ?" u Ja , kaptein! (is het andwoord van onzen verrasten vriend, die van aandoening bijna niet spreken kon , en immer — gelijk hij kort daarop zijn tot God bekeerden Gezagvoerder vertrouwelijk meedeelde — dacht aan die onveranderlijktrouwe belofte Gods , nu heerlijker dan óóit betaald : //Want Hij zorgt voor u.") Van die ure af bezigde de kaptein hem als zijn scheepsklerk , en ging als een waar vertrouweling met hem om , terwijl beiden — al stormde het ook op //schip" en „zee", niet zelden uren van zoete rust en zalige gemeenschapsoefening met den Heer sleten , totdat de kaptein, na maanden , krank werd, en in Jan , naast God, zijn verkwikker vond, om, na een aller-smartelijkst lijden van eenige dagen in heerlijkheid te worden opgenomen, zijn trouwen knecht nog m de laatste ure toeroepende : „Jan liet anker wordt gelicht en de touwen worden losgemaakt! De kaptein gaat sterven; maar het zieleanker is in het binnenste heiligdom geworpen! De haven der eeuwige behoudenis hgt daar ginds! De stad, die fundamenten heeft, zie ik haar poorten reeds voor mij ontsluiten. Vaarwel, Jan ! vaarwel ! Dank voor al uwe bemoeienissen. Wat nu gescheiden wordt, zal straks voor eeuwig vereenigd wezen.» Vaarwel, tot voor den troon van het Lam \" En de kaptein was niet meer ! JOHAN OF Hoe God Ie gebeden m Zijne Weren vertioort EEN WAAR VERHAAL. DOOK JAKOB EIGEMAN. DELFZIJL , JAN HAAN, 1880. Snelpersdruk van Jan Haan te Delfzijl. I. EEN DONKERE WOLK. Mijne gedachten zijn niet uwe gedachten en uwe wegen zijn niet Mijne wegen , spreekt de Heer. Jesaja.- Ik ga u een klein verhaal meêdeelen, mijn lezer ! dat ik als kind opving van de lippen van den persoon zelf. die er, als ik mij zoo eens uitdrukken mag, naast God de held van is. Ik wenscli er niets aan toe te voegen; veeleer zal zelfs nu en dan iets achterwege blijven, dat mijn geheugen, na verloop van tijd, ten eenenmale ontsnapt is; en wie zal mij dit laatste niet vergeven? Een en ander zal ik ter uwer kennisse brengen, in de stille hoop en met de hartelijk bede, dat het u ofjaloersch make op het heerlijk deelgenootschap dergenen, die den Heer in geest en in waarheid kennen en dienen of tot troost en bemoediging verstrekke op den aanvankelijk ingeslagen heilsweg. Het opschrift, dat ik koos, is maar geen opschrift „voor de leus doch, gelijk ik hartelijk hoop en vastelijk geloof, zult ge door den inhoud dezes in plaats van teleurgesteld, verrast en opgewekt worden, om aan het eind, tot lof en prijs van den Naam des Heeren, dankbaar uit te roepen: „God, onze God, hoort en verhoort de gebeden van al Zijn kinderen ! Welnu } dan ter zake. Dit kleine boekjen bevat een bladzijde uit het groote levensboek van zekeren Johan , m de wandeling Jo genoemd, wiens „van" ik meen te moeten verzwijgen, ofschoon hij, reeds eenige jaren geleden, de Ruste van zijnen Heer is ingegaan , op hooge» leeftijd : waarom ik van een „o-root levensboek" spreek. *Hij was - wat trouwens het deel van maar weinige discipelen de» Heeren is - niet rijk, nul behoorde tot do vele armen n»r de wereld, door God uitverkoren, om rijk in het geloof te zijn. Zijn ouders waren echt-hollandsche menschen uit den schamelen visschersstand , die maar een sober stuk broo aten, doch niet vreemd waren van het manna des levens, dat Gods hemel den Zijnen regenen laat. Rij had een jongeren broêr en twee zusters, die gelijv hij tusschen vischnet en schip grootgebracht, ie ei op wijze, in hun eigen onderhoud en dat van hungedaagde ouders voorzagen : de jongens, door op geze 0 'J el ter visclivangst uit te gaan, de meisjens , door het breien van netten, het naaien van kleêren en het dienen van meer gegoede dorpelingen: want de oude Japik en Janne — zoo heeten //vader" en n moeder" — hadden hun kinderen met wie ze //aan zee" woonden , maar liefst in hun naaste omgeving, om toch maar goed het oog op hpn te kunnen houden, en voelden zich niet dieper gegriefd , dan wanneer een der meisjens de teêre snaar aanroerde van //in stad" te gaan dienen. Lange werd dau ook hun innigste zielewensch in zoover vervuld, dat zoowel de een als de ander hunner kinderen pas op rijper leeftijd huwde, ofschoon de jongens, ten gevolge van hun beroep, niet zelden weken lang op de groote wateren zwierven. Maar — welk een genot dan ook, als het scheepjen : n De Verwachtingweer in het gezicht was, ze weer blij * z/aan strand" begroet, en gezond en wel //bij vaders en moedersin de kleine visschershut intrek namen ! Zóó ging het jaren achtereen : allen waren gezond van gestel en werkzaam van aard, en meenden zóó, door de innigste liefde aan elkaar verbonden, vreedzaam hun //daagjens" te zullen slijten. //Mijne gedachten (sprak de Heere echter) zijn niet uwe gedachten , en uwe wegen zijn niet Mijne wegen." Reeds geruimen tijd werd op staatkundig gebied een zeer donkere wolk aan den hemel gezien, die eensklaps losbarstte en ook het gulden vijftal in diepe droefheid dompelde. Napoleon Bonaparte , van Generaal tot eersten Consul en later tot Keizer der ïranschen uitgeroepen, bekleedde evenals te Napels, ook in ons land één van zijn broeders met de erfelijke regeering: Lodewijk Napoleon zou over Holland , dat toen in een koninkrijk herschapen werd , het bewind voeren, echter met dien verstande, dat het voortaan een deel van het Fransche rijk uitmaken zou. Vier jaren lang regeerde hij, tegen den zin en wil van zijn heerschzuchtigen broeder in, ons kleine land : niet als een hardvochtig dwingeland, maar als een goedhartig vriend , totdat het geduld zijns meesters uit was, en Holland, van de lijst der volken geschrapt, als wingewest bij Frankrijk ingelijfd, en gedwongen werd, zich geheel naar de eischen van den aartsgeweldeuaar te gedragen. De conscriptie of dienstplichtigheid voor de land- of zeemacht werd onder anderen ingevoerd met terugwerkende kracht, zoodat zij, die ten gevolge van leeftijd of huwelijksverbintenis voor goed van alle landsdienst meenden ontslagen te zijn, eensklaps opgeroepen en er toe geprest werden, onverschillig of ze al dan niet gehuwd waren. Wierp dit aangrijpend besluit een ongekend rouwfloers • over menig huis, waar moeder zich als in éen ure haar echtgenoot, of vader en moeder beiden één of meer van hun broodwinnende kinderen zagen ontrukken; met minder over het schamele maar eerlijke visschersgezin. De oude Janne vooral was tot geen bedaren te brengen, als ze er aan dacht, dat haar goede naamdrager het huis zou moeten verlaten, al trachtte Joost, haar »binnensmondsgeen vloek inhouden kon, Grootvaars bijbeltjen op, om den 84sten Psalm te lezen, en in dat branden van het hart des dichters naar de voorhoven des Heeren zijns Gods, zijn eigen gemoedstoestand terug te vinden : al was de Heer, noch minder in den Nieuwen dan wèl in den Ouden dag, aan tijd noch plaats verbonden , toch hijgde zijne ziel naar de tente der samenkomst, om daar het Woord zijns Gods te hooren en diens naam in gemeenschappelijk gebed en gezang te ontmoeten. De morgenkost wordt intusschen rondgedeeld, en onder het éérste klokgelui, dat men in de verte opvangt, aangezien men tot nog toe aan wal ligt van een kleine zeestad, zonder nogthands //van boord" te mogen gaan , wordt Jo's ziel hoe langer hoe meer met heimwee vervuld. Op het onverwachts wordt echter al het scheepvolk samengeroepen in de //kerk" van het schip. De kaptein, een forsch-gebouwde man , verschijnt in hun midden, en verklaart met militaire stem, dat ieder, die »van daag" van boord en ter kerk wil gaan , daartoe verlof heeft, mits hij »van avond", klokslag negen ure op appèl zij, aangezien een aller-strengste straf zal worden toegepast op ieder, die te laat of beschonken aan boord komt. In stilte dankte Jo zijnen God, terwijl zijn moede ziel meer dorstte naar de prediking des Woords, dan het hijgend hert, der jacht ontkomen, naar de frissche waterstroornen. Maar — waar nu heen ? Immers , hij was een vreemdeling, en als zoodanig geheel onbekend //aan wal." Biddend richtte hij echter de schreden voorwaarts, vragende , dat de Heer-zelf zijne paden recht zou maken. En dit geschiedde , zooals we in het volgende hoofdstuk hooren zullen. //Gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen, ontfermt de Heer zich over degenen, die Hem vreezen : want Hij weet wat maaksel we zijn , gedachtig zijnde, dat we stof zijn." 2 TV. ON DEK EN NA DE PKEDIKING. Ieder oogenblik van den tijd is wel een afgerond geheel: een parel, doch , dat uit die menigte parelen een snoer wordt , komt van den draad, dien de Voorzienigheid er doorheen rijgt. Hamann. We zijn in een kleine maar lief-gelegen zeestad. Hoe stil overigens ook anders, heerscht er ditmaal een verrasrende en alles behalve vermoeiende levendigheid. Gekleurd als ze is door de vriendelijke morgenzon en opgeluisterd door de met gouden en zilveren oorijzers getooide en in feestdosch gehulde menigte, biedt ze waarlijk een indrukwekkend schouwspel aan. Al zaagt ge 't niet aan den bedaarden gang dier devote schare , aan het grootere of kleinere kerkboek, dat de een onder den arm en de ander in de hand heeft, aan al die gesloten winkels, zoutlt ge 't kunnen hooren aan het statig klokgelui, dat het //de Dag des Heeren" is, dien de eenvoudige bewoners gelukkig nog niet als een bloot-mensehelijken schijnen te beschouwen. Gij behoeft niet te vragen waar het Bedehuis is; gij hebt eenvoudig de richting te volgen, die de stroom van belangstellende kerkgangers, die al breeder en breeder wordt, u aangeeft. Eindelijk zijt ge met mij genaderd tot een groot maar vervallen gebouw. Een middel-eeuwsche deur leidt u in een somber portaal; dat somber portaal naar een ruim koor, en dat ruime koor tot het //schip" van een kerk, die klaarblijkelijk wel anderhalve eeuw vroeger dagteekent dan de Hervorming, en hier en daar tengevolge van hare overblijfsels , nog den Gothischen stijl verraadt, waarin ze oorspronkelijk gebouwd is. En welk man van middelbaren leeftijd gaat daar onder de bonte schare vóór u uit, in een los zeemanspakjen, met een oud maar net kerkbijbeltjen onder den arm, en met een bedaardheid, die u meer aan een stil huisvader dan aan een ruw varensgezel denken doet ? Aan de onbestemdheid van zijn gang en het zwervende van zijn blikken zoudt ge zeggen, dat het een vreemdeling is. En , tot op zekere hoogte is hij het ook : hij kent niemand van die daar met hem ter bedevaart gaan, en niemand kent hem; ons is hij evenwel geen onbekende : het is Johan, de held van dit kleine verhaal. Zoo iemand uit //behoefte" opgaat, hij wel in de éérste plaats. Schuchter dringt hij door de schare heen, bereikt, zij het ook ter nauwernood, een //goed staanplaatsjenzet de muts af, vraagt een zegen, en ziet al spoedig een eerbiewaardig grijsaard optreden, die, na een zielroerend gebed en een lied, aan den 84en Psalm ontleend : „Welzalig hij; die al zijn kracht en hulp alleen van u verwacht" enz. met de gemeente te hebben opgezonden , tot tekst kiest: 1 Petr. 5:7: n Werpt al uwe bekommernissen op Hem , want Hij zorgt voor u/' Tekst en toespraak waren den diep-afhankelijken knecht klaarblijkelijk in het hart gegeven, om Jo's neergebogen ziel op te beüren. De grijsaard sprak, toegerust door eigen ervaring, over al het grievend leed en den daaruit voortvloeienden kommer , die het deel van een wereld zijn, sedert de zonde met doornen en distelen bezaaid, maar wees tevens met jeugdig vuur op het zalig deel van hen, die hun weg op den Heer leerden wentelen , aangezien Hij — hoe het ook gaan mocht — als de Onveranderlijke , die woord en trouwe houdt tot in alle eeuwigheid, voor hen zorgen zou. Daarna kwam hij met deze vraag der belangstelling tot zijn gehoor : //Hebt gij uwe bekommernissen nu reeds op den Heer leeren werpen ; zoo ja, dan geldt u de belofte, hier gedaan; zoo neen, dan staat ge er nog maar als vreemdeling tegenover?" Terwijl zich eindelijk het slot zijner recht-aangrijpeude prediking verloor in een niet-alledaagsch woord vim waarschuwing, terechtwijzing en bemoediging. Kon het anders, of de schare keerde, voor een groot.deel, onder den diepen indruk van al het geboorde, niet zonder weemoed huiswaarts ! Jo had de prediking echter meer dan bladeren, ze had hem vruchten afgeworpen. Maar jammer, dat de rijk-begaafde Godsgezant dien middag verre van daar prediken moest, en de man, die hem met zóóveel zegen hooren mocht, zich niet andermaal aan de bron neerzetten mocht. //Waarheen nu ?" is , bij het verlaten van het Bedehuis , al dadelijk de vraag, die in de verkwikte ziel des vreemdelings oprijst. Gelijk we ons zoo voorstellen kunnen , gevoelde hij een onweerstaanbare behoefte, om den een of ander van Gods kinderen deelgenoot te maken van de reine en rijke verkwikking , hem door den Heer op zijn zwerftocht bereid. Nauwelijks is die behoefte in zijne ziel opgerezen , of hij wordt instinktmatig gewezen op een oude moeder , die vóór hem uitgaat: wie weet, of zij niet één van die kinderen Gods is ! Schuchter van aard als hij is, heeft hij echter den moed niet, haar op den schouder te tikken en aan te spreken. Al spoedig bespeurt hij, dat ze omgeven wordt van eenige eenvoudige mannen en vrouwen, die haar met ongewone hartelijkheid de hand drukken, en zich, al sprekende over het gehoorde, bij haar aansluiten en met haar voortgaan. Hij volgt ze, en gaat, ofschoon hij zijn 93'irjljn een weinig vertraagt, om hen niet al te zeer op de hielen te volgen en voor een //verspieder" te worden aangezien, achter hen één der kleinste en nauwste steegjens in. Ze staan stil vóór een onaanzienlijk huisjen, waar de oude moeder schijnt te verblijven, en haar reisgezelschap, terwijl ze den ring van de bovendeur reeds in de hand heeft, vriendelijk zegt: //Nu, tot van avond, zoo de Heer wil!" Hit laatste geeft den schuchtere, die met opzet doet als een, die niet vinden kan wat hij zoekt en een wijle stilstaat, op ééns moed , om haar te vragen : //Moederken , ik was dezen morgen onder hetzelfde gehoor, als waaronder ook gij waart, naar ik meen, en hoor u daar zeggen: // Tot van avond! Is er dan van avond nog iets te hooren van wat we dezen morgen hooren mochten ." //Wel zeker (andwoordde ze), als ge daaraan behoefte hebt , kunt ge u — want ik bespeur, dat ge een vreemdeling zijt, hier vervoegen : want eiken Zondagavond tegen vijf ure, komen gewoonlijk eenige menschen in mijn huis bijeen , die, na gebed en gezang , met elkaar spreken over de dingen van Gods koninkrijk." //Moeder! (was al dadelijk zijn éérste woord, terwijl zijn gelaat begon te glinsteren en een traan van blijdschap in zijn oog sprong) , moeder! zou ik er één van mogen zijn?" Zij voelde iets van wat hij voelde, en zei daarom onmiddellijk : //Ongetwijfeld, mijn jongen! Maar — weet ge in dien tusschentijd nu wel waarheen ? . . . . Niet ? . . Welaan, kom dan binnen ! Eet en drink wat, al zij het ook uit geen gouden bekers en schalen, en we zijn te gelijk in de gelegenheid, om elkaar wat meer van nabij te leeren kennen !" Van dit welkome aanbod kon hij niet anders dan een dankbaar gebruik maken. Hij trad binnen en — welk een wonderbare vervulling dier trouwe Gods-profetie : //Hij zorgt voor u !" — nog maar weinige oogenblikken waren verloopen, of beiden was het klaar en duidelijk geworden, dat ze éénen Heer en Heiland dienden , terwijl de oude moeder het als een eer en voorrecht beschouwde, om hem , zoolang hij ffaan wal" lag, niet alleen haar nederig huisjen open te stellen, maar als ze er slechts toe in de gelegenheid was, door deze of gene versnapering te verkwikken. Zie, zóó werd ook hier het woord des zangers bewaarheid : //In welken oord men vromen vindt, hun aller lust en leven is : Jezus aan te kleven. In Hem zijn we allen eensgezind; in Hem zijn we allen een, en eeuwig lotgemeen."