HOE IK DOOR ERVARING TOT OVERTUIGING KWAM DOOR ELISE VAN CALCAR VIERDE DRUK N.V. V. R. T. AFD. SPIRIT. BOEKH. EN UITG. K. H. NOEST Jr. 1922 AMSTERDAM HOE IK DOOK ERVARING TOT OVERTUIGING KWAM. De engel des doods gaat vaak onverschillig den zwakken en ouden voorbij, die zoo gaarne zouden heengaan, om onverwacht de sterken en gezonden van onze zijde weg te voeren, welke bestemd schenen om zwaar beproefde lijders de oogen te sluiten. Welk een groot aantal krachtige en gezonde vrienden heb ik reeds vooruit zien gaan en nooit had ik vermoed, dat ik als een zestiger nog op aarde zou voortsukkelen, gedurig geteisterd door hevige aanvallen van ziekten en pijnen. Maar wat weten wij van den weg, welken de Vader voor ons heeft gekozen als de beste voor onze opleiding en loutering? Wat weten wij van de verborgen doeleinden en de noodzakelijkheid der door niemand uit te denken opvoedingsmiddelen ! en zoo wij ook een oogenblik zwak genoeg waren om niet te kunnen berusten en te vertrouwen dat Gods keus de beste is — de uitkomst zal zeker eenmaal de liefderijke vaderhand openbaren, die wij nooit afweren, maar altijd dankbaar kussen moeten. Wij kunnen echter plotseling voor raadsels geplaatst worden, die ons doen duizelen. Zoo ging het mij in het voorjaar van 1867, toen een dierbare vriendin, die de rozen der gezondheid op de wangen scheen te dragen, door een vreeselijk lijden werd aangegrepen, dat haar binnen korten tijd ten grave sleepte. Ik had het voorrecht gedurende hare laatste lijdensdagen hare verpleging met hare zusters te mogen deelen, en ik, die geen zusters heb, had vaak bij de aanvallen van mijne ziekte tot haar gezegd: „o, mocht gy my de oogen sluiten als mijne ure komt". Zij had mij dat beloofd, want voor haar scheen dit ook alzoo door den loop der natuur aangewezen — zoolang zij gezond en ik vaak door ziekte gekweld was. — En nu zat ik daar voor haar bed. Alle hoop op herstel was voorbij, en het lijden, ten gevolge van eene mislukte operatie, werd zoo onuitstaanbaar voor de kranke, dat elk die haar liefhad, om een snellen afloop moest bidden. Zij was volkomen gelaten in haar loten eenswillens met God, hoe onverwachts de dood ook op haar pad verscheen. Zij had man en kind verloren, maar had zich niet, als zoovelen, ongenaakbaar en nutteloos gemaakt door te broeden over eigen smart; neen, zij had troost gezocht en gevonden in een leven van toewijding aan anderen, en was weer in de ouderlijke woning teruggekeerd om de steun van hare ouders en de vriendelijke en werkzame helpster voor alle leden der familie te zijn, die zij eenigen dienst kon bewijzen. Haar brave moeder was twee jaren vroeger tot hare ruste overgegaan, en haar oude vader nog schijnbaar krachtig, ging een ontzachlijk verlies lijden door den dood van eene zoo voortreffelijke dochter, die hem alles was na den dood van zijn lieve vrouw. Toen ik aankwam had zij reeds al hare laatste beschikkingen gemaakt en afscheid van hare verwanten genomen, maar de doodsengel bleef nog toeven en hare martelingen waren onbeschrijfelijk en bijna niet te verzachten door demachtelooze kunst. Soms zag ik haar echter glimlachen en week de smartelijke uitdrukking van haar gelaat; zij hief de armen een weinig op, alsof ze iets omvatte, en vroeg ik haar dan, waarom zy zoo deed, dan zeide ze zacht: „Stil toch, zij is daar. — „Wie is daar?" — „Mijn kind, mijne dochter, nu geen zuigeling, maar een sclioone jonge vrouw; zij wacht op mij, en o, zonder haar bijstand zou ik mijn lijden niet geduldig kunnen verduren; zij helpt my; haar hoofd rust telkens hier op mijn schouder en dan voel ik minder pyn. het stilzwijgen niet afbreken met vragen. Wat kon ik van dit alles maken; ik dacht, terwijl zij sprak, zij droomt of ijlt. Beteekenis of zin hechtte ik er niet aan, en toch teekende ik deze woorden in mijn zakboekje op. Ik vroeg aan de huisgenooten of zij ooit eenige relaties in Paramaribo gehad hadden, of men den naam van Brussel ook kende, maar niemand kon zich iets te binnen brengen dat licht over hare woorden verspreidde; het was alles ijlen en anders niet. Aan clairvoyance of aan een visioen van eenige beteekenis voor mij, dacht ik niet. En als ik later tot haar zeide: „Gij schijnt geslapen te hebben, want gij spreekt van bloemen en schoone vogels", antwoordde zij ernstig: „geen droom was dat. Ik ben daar geweest, bij haar". Hierop verzonk zij weer in toestanden van dofheid, afgewisseld met heftige aanvallen van pijn, die den ganschen nacht voortduurden. Des anderen daags, Zondag 17 Maart, wenkte zij mij des morgens te 9 ure tot zich. „Kom nu bij mij zitten, ik kan weer spreken; mijn strijd is haast volstreden; ik voel nu geen pijn; ik zou iets willen gebruiken. Een kop sagomelk met veel saffraan moet gij mij geven en dan zal ik nog wat met u kunnen spreken voor ik heenga." Spoedig was het verlangde voor haar gereed en zij gebruikte er een bouillonkop van met veel smaak. Zij scheen geheel verkwikt en verhelderd. Er was een ongewone lieflijke uitdrukking op haar zacht gelaat en met verbaasde oogen staarde zij rond, zeggende: „Waar komt toch al dat wonderbare licht vandaan?" Ik dacht dat zij het eigenaardige lichteffect opmerkte dat er is, wanneer alles buiten met sneeuw bedekt is, maar de gordijnen waren niet opgehaald en het was tamelijk donker in het vertrek. „O neen", zeide ZU. »ik geloof niet dat het iets is van de aarde". — „Laat ons nu voor het laatst nog eens te zamen bidden", en zij vouwde hare handen met de mijne te zamen, terwijl ik ge- knield voor haar bed onze vereenigde ontboezeming opzond met diep bewogen gemoed. „Amen", zeide zij, mij omhelzende, „dat is ons afscheid aan deze zijde, tot ook gij overkomt om niet meer van mij te scheiden". — „Maar er is nog iets", hernam ik, „herinnert gij u aan onze afspraak, dat ik zou trachten u te verschijnen, als ik eerst heenging, en nu de beurt aan u is gekomen, blijft gij nu bij die belofte? Gij zult nu weldra weten wat er is van het leven na den dood, waarover wij zoo vaak gesproken hebben. Openbaar u aan mij en geef mij te kennen wat gij kunt en moogt." — „Ik zal tot u komen als ik kan en als ik mag, dat beloof ik u en daar geef ik u de hand op." Nu verlangde zij nog twee dochtertjes van haar oudsten broeder te zien en te omhelzen. Toen de lieve jonge meisjes vertrokken waren, zeide zij tot mij: „Is het niet vreemd, ik zag het geheele leven van die kinderen eensklaps voor mij. A. rolt, om zoo te zeggen, door het leven, zij leeft gemakkelijk en zal voorspoedig zijn, maar J. zal veel moeilijkheden hebben. God alleen weet wat voor elk mensch het beste is." Tot onze groote smart keerden de pijnen allengs weder en dat wel met te grooter woede nu de lijderes geen verdoovende middelen meer kon inslikken. De folteringen duurden nog tot den avond 9 uur, toen hief zij de met het kille doodzweet bedekte hand nog eenmaal op met de woorden: „Het is geleden! —Vaarwel Elise, tot wederziens." Het stoffelijk overschot van den ouden heer kon bij het koude weder blijven staan om met zijn dochter tegelijk in hetzelfde graf gelegd te worden en menigeen zal die aandoenlijke begrafenis van vader en dochter nog heugen. Een diepe neerslachtigheid had zich door dit onverwacht verlies van eene vriendin, met welke ik zoo sterk sympathiseerde, van mij meester gemaakt. De lente kwam, maar ik was blind voor de liefelijke spraak der natuur, die mij met een rouwfloers scheen overtogen, die niet weinig werd verdonkerd dooi het uitblijven van de beloofde verschijning van mijne vriendin. Zou het haar onmooglijk zijn! Zou het haar niet vergund worden, zij die zoo getrouw mij had liefgehad in haar leven, zou zij mij vergeten in hei land aan de overzijde ? Was daar een land aan de overzijde ?... Dagen volgden op dagen, weken voegden zich bij weken. „Laat ik er mijn hart aftrekken", sprak ik tot mij zelve. Ik bezit de gave niet om geestverschijningen waar te nemen — wat heb ik mij in het hoofd gehaald zonder aan de noodzakelijke condities voor verschijningen te denken. Ik verdiepte mij in een studievak dat mij lief was om afleiding te zoeken, vroeg opgeruimde personen bij mij te logeeren en had eindelijk elke verwachting opgegeven om van mijne vertrokken vriendin eenig teeken te erlangen, van haar voortdurend persoonlijk, bewust leven, denken en liefhebben. De omstandigheden lieten niet toe een goed Medium te vinden en ik had een afkeer van de banale Séances en alledaagsche Mediums met hunne zwakke en twijfelachtige communicaties. Maar hoeveel Mediums zijn er niet zonder dat zij zeiven of anderen het weten! De geesten weten het echter wel en maken van hunne tegenwoordigheid soms een verrassend gebruik. En zoo gebeurde het mij ook, dat twee jonge dames bij ons logeerden, die stellig onbewust een genoegzame Mediamieke kracht bezeten hebben om mijne vriendin de gelegenheid te bieden hare heilige belofte op het onverwachts te vervullen. Het was in die dagen nog niet in zwang over geestmanifestaties te spreken. Wie er kennis van droeg, hield die kennis voor zich zelf en zoo ging het mij. Niemand van mijne vrienden wist, dat ik reeds een gansche bibliotheek van Spiritualistische boeken bezat, en sedert vijftien jaren alles verzamelde wat op die studie betrekking had, maar ik was nog verre van overtuigd te zijn. De jonge meisjes, nichtjes van mijn overleden vriendin, sliepen op eene kamer, die aan mijn slaapvertrek grensde, wij waren dus slapende dicht genoeg bij elkander, om de geest die zich manifesteeren wilde, in staat te stellen zich van hare aura te bedienen, om mij in den magnetischen toestand te brengen, die noodig was om de eenige mogelijke soojt Vc-n manifestatie te kunnen ontvangen, welke zij geven kon. Die toestand noemt men thans trance, oudtijds zou men in bijbeltaal gezegd hebben: een vertrekking van zinnen of een in den geest zijn, ook wel een gezicht zijn. Welnu, het was bij het aanbreken van een schoonen zomerdag, 7 Juni 1867, dat deze toestand in den slaap over mij kwam; hij ontstond dus niet door mijn willen of pogen, en door opwinding zoo min als door afmatting Ik had den ganschen nacht gezond en verkwikkelijk geslapen en uit den natuurlijken slaap werd ik overgebracht in dien staat van slaapweken waarin het geestelijk doel vrij worden kan, want hoewel ik te bed lag naar het lichaam, kwam het mij voor dat iemand mij riep om op te staan en naar beneden te gaan. Toen ik in de tuinkamer trad, was het er schemeriggrauw en ik voelde my eenzaam. Eensklaps scheen de zon door te breken en het geheele hnis met een verwonderlijken goudachtigen zonneschijn te vervullen en ik stond verbaasd over de ongemeene schoonheid van het morgenlicht, dat mij met een onbeschrijflijk gevoel van zalige vreugd en dank doordrong. Het was of het licht nog toenam en met volle kracht uit den gang door de geopende deur in de kamer stroomde. En in dat gouden licht stond zij, de geliefde vriendin, in bloeiende gezondheid, mij als van ouds lachend aanziende met een hemel van vreugd in hare vriendelijke blauwe oogen, terwijl zij de armen naar mij uitstrekte en langzaam binnentrad. Ik was zoo verbaasd, dat ik haar niet aanstonds durfde naderen. Ik zag dat zij gekleed was in dezelfde kleeding, waarin ik haar het laatst gezien had en herkende de kleinste bijzonderheden, als: knoopen en ornamenten van haar toilet. „Hoe is het mogelijk, gij hier!" riep ik uit, „waar komt gij vandaan, lieveling? Het is immers zinsbedrog". — „Ik ben het zelf", was haar vriendelijk antwoord. „Ik ben het werkelijk zelf." — „Ja, ik zie het wel, maar gij waart toch ziek en zijt gij dan niet gestorven ?" — „Ja", knikte zij, „maar gij ziet toch dat ik nu volkomen gezond ben". — „Waar zijt gij zoo lang geweest?" riep ik, geheel verbijsterd als de discipelen, toen zij Mozes en Elia zagen. Zij vatte mij bij de hand, zoo natuurlijk als zij zoo vaak in vroeger dagen gedaan had en bracht mij naar de canapé, en daar nedergezeten vlijde ik mij eerst aan hare voeten neer om haar te beter te kunnen aanzien. Daarna hief zij mij op om naast haar te gaan zitten en legde zij het hoofdje met de blonde krullen op mijn schouder en wij spraken en weenden te zamen. Ik voelde hare warme tranen op mijne hand vallen; het waren zalige tranen van stillen weemoed en innige dankzegging. „O, ik dank u duizendmaal", riep ik uit, „dat gij uwe belofte vervuld hebt; zoo had ik het mij nooit kunnen voorstellen, dat ik u zoo lichamelijk nog eens weder in mijn huis zou zien". Op mijne ongeregelde vragen: „Waar woont ge nu toch? Blijft ge lang bij mij?" antwoordde zij slechts door den innigen druk van hare warme hand en een vriendelijk glimlachje, en terwijl ik nog eens mijne armen om haar hals sloeg om mij te vergewissen van hare nabijheid, riep ik uit: „Zal het wederzien in den hemel gelukkiger kunnen maken dan ik nu reeds ben?" Toen versmolt de gedaante, die zoo even nog zoo tastbaar was, zacht jes als een opstijgende wolk. Met innige liefde en weemoed zag zij mij nog aan; ik zag de tranen in hare oogen opwellen, maar zoo als dat bij haar zijn kon, niet van smart, maar meer van gevoel en sympathie — en ik ontwaakte — overeind in mijn bed gezeten, nog met mijne armen omhoog geheven. Maar ik voelde mij niet teleurgesteld, o neen, ik was volkomen voldaan en als overstroomd van een met niets te vergelijken heerlijk gevoel, dat mij de bewustheid gaf, dat ik in waarheid de zegenende nabijheid van een zalige bewoonster eener hoogere wereld voor een enkel oogenblik had gesmaakt. Langzamerhand verflauwde de weldadige indruk Yan dit liefelijk visioen en het duurde niet lang of allerlei bedenkingen rezen bij mij op omtrent de waarde van het verschijnsel. Zeker, een gewone droom was het niet geweest; van droomen was dit gezicht ten duidelijkste te onderscheiden; maar wat was het dan? Waarom was mijne vriendin mij niet op eene andere wijze verschenen, terwijl ik in mijn normalen wakenden toestand was? Dan had ik toch veel meer gewisheid verkregen van hare waarachtige tegenwoordigheid en de werkelijkheid van hare persoonlijkheid. Wat was er te denken van deze soort van waarneming van afgestorvenen? Er was geen proef op deze som te maken, die goed sloot, en had de stervende in haar visionairen toestand ook niet gesproken van personen en zaken, die zij zag als tegenwoordig en die toch niet bestonden? Welke zekerheid had ik dat zij haar vader, moeder en kind had gezien, nu zij ook gewaagd had van bloemen en vogels in een tuin te Paramaribo, en namen genoemd had van onbekenden? Neen, als ik aan de realiteit van de verschijning van een afgestorvene zou gelooven, dan moest ik meer afdoende bewijzen erlangen dan dit alleen. En de zalige indruk van het troostrijke visioen dreef voor mijn droeve ziel voorbij als eene lichte nevel voor een opkomenden storm van twijfelingen. Ik had met mijne vriendin in der tijd „Zanoni" gelezen en de „vreemde historie" van Buwler; zij ook verlangde zoo vurig naar meer licht, naar meer gewisheid van de hoop des eeuwigen levens en des wederziens aan gene zijde des grafs, en zij wist meer dan iemand hoe ik reeds lang door twijfelingen gefolterd was. Zoo iemand in de wereld, dan moest zij, als zoo iets mogelijk was, mij redden uit mijne sombere twijfelmoedigheid en een poging doen om mijn vorschenden geest een lichtstraal te zenden, eenig steunpunt te geven — en — zij deed het niet — althans niet afdoende, niet zoo onbetwistbaar als ik het behoefde. Das bleef er niets te hopen en te gelooven; er was geen veilige brug over de onpeilbare klove, die de levenden en de dooden gescheiden houdt . . . Twijfelzucht en criticisme waren in die dagen bij mij tot eene zielsziekte geworden en verstoorden mijn rust en levensvreugd. Hoewel ik het niemand openbaarde, steeg die kwelling al hooger en er daalde een nachtelijke sluier over mijn geest als een dikke mist, die mij steeds dieper in hare duistere plooien wikkelde. Deze verslindende melancholie ging gepaard met een smartvolle ziekte, die mij ondermijnde; ik voelde, gedurende 1869 vooral, dat ik dag aan dag achteruit ging en de levensmoeheid was werkelijk levenszatheid geworden, die mij voor alles onverschillig maakte, zoodat ik bij den aanvang van 1870 zeer tevreden was met de ontdekking, dat het welhaast met mij gedaan zou zijn, en het verheugde mij te meer dat ik dan niet meer zou behoeven te denken. Het moede hoofd zou rusten, het moede hart zou breken — maar dan ook geen pijnen meer; het raderwerk zou nu snel afloopen en stilstaan. Het was tegen het vallen van den avond. Ik had verzocht dat men mij alleen zou laten. Allengs kwam er een zonderlinge kalmte over mij; bij zekere verdooving van mijne uiterlijke zinnen scheen mijn innerlijke zin te ontwaken. Eensklaps was het mij of ik beter kon denken dan mijn suizelend hoofd mij, bij radelooze hoofdpijn, in lang had toegelaten. Met de oude kerkelijke leer had ik gansch gebroken, sedert ik tot haar troebele bronnen was doorgedrongen langs de doornige paden van de geschiedenis der dogmen en der jongste tekstkritiek. Maar de moderne theologie kon mij even weinig bevredigen in hare halfheid en gekunstelde schijnvertooning. Zij scheen mij een aangekleed geraamte zonder licht in de ledige oogkassen en zonder hart in het binnenste.Waar was zoowel de oude als de nieuwe theologie zwakker en onzekerder dan omtrent de leer der onsterfelijkheid; beiden bleven het bewijs schuldig, dat de ziel zal leven als het vleesch bezwijkt. Veel had ik vroeger van het Magnetisme gehoopt als de ontsluiering van de psyche, veel had ik van het Spiritisme verwacht als het proefondervindelijke bewijs, dat de vertrokken vrienden zich aan ons kunnen openbaren. Maar de Spiritisten, zooals ik ze te Parijs en elders had leeren kennen, vervulden mij met walging, door hunne liefhebberij om oude systemen weer op te rakelen en de wereld te begenadigen met een halfbakken Platonisme of de Pythagoreïsche reïncarnatieleer. Alweer een dogma en geen leven, een leerstelsel gebouwd op theorie, die niet te staven is door proefhoudende feiten. Na mijne persoonlijke kennismaking met Allan Kardec in 1861, verwachtte ik van die zijde zeer weinig meer. En toch, o, indien de mystische en magnetische verschijnselen, die ik zelf voorheen had ervaren, geen zinsbedrog waren geweest; indien ik stellig kon weten, dat ons aan gene zyde van het hoopje zand, dat ons stof zal dekken, een hooger heil beschoren mocht zijn, een waar leven, een ideaal bestaan, waar de ziel naar smacht, ja, wanneer ik die zekerheid kon erlangen, dan zou ik het der moeite waard vinden te leven ondanks al de smart en bitterheiden ellende der aarde, ja, dan zou ik den staf weer wenschen op te nemen om dat heil mijne broederen te verkondigen, al moest ik dan lang nog lijden en strijden — maar ach, het bewijs — de volle zekerheid was niet uit oude boeken en overleveringen te putten. Was er ooit eene openbaring uit den hooge tot menschen gekomen, dan moest de in twijfel en onzekerheid omtastende menschheid er thans meer dan ooit rijp voor zijn. Was er ooit gemeenschap tusschen de bewoners eener hoogere wereld en de stervelingen, dan moesten zij zich thans over de aarde ontfermen, eer de laatste sprankjes van levensmoed en hoop verdwenen en uitgebluscht zouden zijn. Ik sloeg een blik op mijn afgelegd leven en streven, lijden en strijden, alles ging mij als in een snel voortwentelend panorama voorbij. Ik zag mijne vrome moederen mijzelve als kind; hoe zij mij genas door haar gebed en hare gezegende handoplegging; ik zag zoovele andere gebedsverhooringen, die ik als illusiën had weggecijferd. En ik had slechts één wensch: nog eenmaal zoo te kunnen bidden als ik het als kind aan mijn moeders knieën had gedaan. En die wensch was de aanvang van een gebed, waarin ik opeens mijn volle ziel uit kon gieten — vragende: „Is daar waarlijk een belangstellend oor, dat mijne verzuchtingen hoort; is er een liefderijk oog op mijn ellende geslagen; is daar een vaste ankergrond voor het geslingerde hart, een onomstootelijk bewijs van zijn hoogere bestemming en betere toekomst; zijn er wezens, die ons in den uitersten nood ter hulp kunnen snellen — o, mocht dan mij een reddende engel gezonden worden om mij te helpen, om nog te kunnen leven en werken, al ware het slechts voor een paar jaren te leven en te werken — door helderder licht beschenen en door hooger krachten gesteund." Terwijl ik aldus stamelende mijn hart uitstorte, kwam er eene weldadige kalmte over mij; ik voelde de brandende hitte der koorts, noch de onlijdelijke smarten niet langer, die mij vaak luide kreten afpersten, en het kwam mij voor dat ik overgebracht werd naar buiten in het vrije veld. Daar stond ik alleen; een stikdonkere nacht omgaf mij, maar ik ademde vrijer en het begon te lichten aan de kimmen. Dat licht vloeide voort tot een wijden kring van liefelijke stralen, als een vriendelijk maanlicht, in welks midden ik mij nu bevond. Dat wonderbare licht koesterde mij en verkwikte mij, alsof het door merg en been drong. Mij omwendende om de heerlijkheid van dien lichtcirkel te genieten, die als een wijde ringmuur ter hoogte van een paar meter mij omgaf, bemerkte ik dat de lichtende muur gelijkmatig en rechtlijnig in groote blokken verdeeld werd, welke den vorm van zestien reusachtige kapitale letters aannamen, waaruit ik den doopnaam las van een mij bekend persoon. Toen ik dien naam gelezen en herlezen had en nog eens verwonderd bij mij zelve herhaalde met de vraag wat dat toch wel beteekenen mocht, verflauwde het licht en ik voelde, dat ik weer met mijn pijnen en ellende in mijn bed lag, en ik zeide bij mij zelve, ik schijn een oogenblik geslapen te hebben; ik trilde, weer van pijn, en een akelig koud zweet bedekte mij. Op hetzelfde oogenblik werd er zacht aan mijne deur getikt en trad iemand naar mijn bed, en wel de vrouw, wier naam ik zooeven had gelezen. Ongetwijfeld zou ik zonder het visioen tot haar gezegd Een luid tikken en kraken in mijn boekenkastje trok onze aandacht en deed mij denken, dat daar een plancette lag, die voor eene schriftelijke communicatie kon dienen. „Hoor, hoor", zeide ik, „men wil ons iets te kennen geven". Het tikken hield aan tot dat de planchette in werking kwam onder onze handen, en nu werd geschreven met groote levendigheid en kracht: „Ja, Elise, ik heb C. gezien te Paramaribo, toen ik op mijn sterfbed lag. Zij is degeen die u verplegen zal in mijne plaats nu gij lijdende zijt." C. verviel onder het schrijven in trance en zeide verwonderd rondziende: „Wel, dat is zonderling; het was of ik daar een dame door het raam zag binnenglijden; het is dezelfde persoon die mij gelastte u te genezen, en die mij inspireert als ik u help. Zij glimlacht en zegent ons." Toen C. weder ontwaakt en geheel normaal was, had zij, hetgeen zelden gebeurde, een duidelijke herinnering van haar visioen, en sprak van een blonde, bevallige gestalte, die zij zoo duidelijk gezien had, dat zij, waar zij haar zag, haar herkennen zou. Om een proef te nemen, liet ik haar nu als bij toeval mijn album uit de boekenkast nemen, om zich daarmede eenige oogenblikken bezig te houden, terwijl ik wat rust nam. Nauwelijks had zij eenige portretten gezien, of zij riep uit: „Kijk, dat is de dame, die mij verschenen is en die ik ook straks hier bij u zag!" Het was inderdaad mijne vriendin mevrouw P. de VI Van nu af trachtte mijne overleden en nu voor mij levende en wakende vriendin, een reeks van zoo afdoende bewijzen van hare identiteit en de wezenlijkheid harer tegenwoordigheid te geven, dat er geen zweem van twijfel meer bij mij over kon blijven, en zij bewaakte en bestuurde mijne behandeling tot in de kleinste bijzonderheden en waarschuwde terstond door een zacht eigenaardig teeken als zij iets op te merken of aan te wijzen had, dat verzuimd was of verkeerd toegepast. Zoo schudde zij de hand van het Medium levendig als zij om de watten sneller te warmen, toen wij nie hard meer stookten, een komfoor met vuur wilde aanwenden en schreef: „Niet goed, de kolen zullen de lucht bederven en E. heeft bovenal zuivere lucht noodig." Een andermaa herinnerde zij mij, een wollen deken te warmen en mij daarin te wikkelen, als ik naar de andere kamer gebracht zou worden. Merkwaardig is het, dat mijne vriendin zich altijd uitsluitend tot raadgevingen voor mijne verpleging bepaalde. Vroegen wij haar naar iets dat betrekking had op geneesmiddelen, dan was het bestendig antwoord, „dat kan ik niet zeggen, ik beoefen de geneeskunde niet; ik zal u een ander zenden; en dan kwam er iemand die in zijn leven dat vak beoefend had, deze liet mij slechts een enkele maal 12 chininepillen nemen, twee pillen om de twee uur ten einde de laatste restes van de koorts weg te nemen, terwijl ik voorheen bij de sterkste dosis geen baat vond. Haar taak was, mij moed inspreken, opwekken tot vertrouwen en blijde hoop, maar onderwijzing ontvingen wij van andere leden uit den geestengroep die zich met ons bezighield. Elk werkte naar aanleg en roeping. Zij verzekerde mij dat ik zou herstellen en weer kunnen werken, maar dat het lang zou duren; dat de ziekte zeer ingeworteld en samen gesteld was en dat ik ook nooit zoo geheel en al gezond zou zijn, dat ik licht weer terugvallen kon in toestanden van lijden, hetgeen mij echter niet beletten zoude mijn taak ten einde toe te volbrengen. Zwak als ik toen nog was, kon ik mij nauwelijks voorstellen, dat ik, na alles wat ik doorstaan had, tot het gewone leven zou kunnen terugkeeren, maar mijne vriendin omschreef mij in bijzonderheden, dat ik nog buitenlandsche reizen zou doen, redevoeringen uitspreken en een reeks van boeken schrijven. Ook voorspelde zij mij, dat menigeen mij om de gevoelens die ik zou voorstaan, zou verlaten, doch dat velen die zich van mij afkeerden, later tot mij zouden terugkeeren, en nog vele andere gebeurtenissen die treffend vervuld zijn. Het zou niet mogelijk zijn de wonderbare ervaringen, welke ik gedurende 1870 en '71 opdeed, te boek te stellen, want naarmate ik beter werd, begonnen er zich meerdere geesten van allerlei aard en rang te manifesteeren, en zoowel physische als schriftelijke en trance-verschijnselen te openbaren. Merkwaardig is, dat ik nimmer door het Medium, dat mij door geestesin vloed magnetiseerde, in slaap ben gebracht, maar dat zij integendeel nauwelijks mijn handen vastgreep, of zij kwam in den magnetischen slaap. Wakende wist zij niets van magnetisme en had er zelfs op tegen om eenige passes of streken met de vlakke hand te maken, doch zoodra zij insliep werd een andere macht vaardig over haar en bewerkte zij mij als een machtig magnetiseur, en wel volgens eene methode, die mij toen, even als haar, geheel nieuw was, die van beademing. Zij blies mij, vooral in den beginne, warmen adem op het hart en het hoofd en den nek, zoo langdurend en sterk, dat ik niet begrijpen kon hoe zii het uithield. Ik heb later door geoefende en sterke Magnetiseurs deze methode zien toepassen, maar nooit met een dergelijke kracht en volharding, en ik geloof vast dat een trance Medium alleen onder controle van een geest, in staat is zulk een levensstroom uit te ademen en over te storten, zonder zelf te bezwijken. Gaf ik soms mijn bekommering te kennen over de al te zware inspanning en den langen duur der bewerking van het Medium, dan schreef hare hand: „Laat ons begaan; wij werken door haar; door haar organisme kunnen wij u onze geneeskracht geven." Ik verlang niet genezen te worden ten koste van een anders welzijn", zeide ik eens. — „Wij zullen haar kracht hergeven; vrees niets; vertrouw op God en belemmer ons niet". , En de uitkomst heeft de toezegging der goede geesten geheel bevestigd. Ik genoot in den volgenden zomer van '71 een sedert jaren niet gekende gezondheid, en het Medium voelde zich ook veel beter dan voor zij mijne behandeling ondernam. Hoewel onze geestelijke vrienden zeer kort in woorden en spaarzaam in mededeelingen waren, had ik mij toch uit de beknopte berichten over hunne wijze van zijn en werken, eene zekere voorstelling van het hemelleven gevormd, en wat kon mij bij mijn langdurige werkeloosheid aangenamer bezig houden dan het bepeinzen van dit heerlijk onderwijs. Voorwaar, sedert deze geestelijke gemeenschap was geopend en ik letterlijk eiken avond tijding uit de onzienlijke sfeer kreeg kon ik zeggen dat ik niet alleen een nieuwe aarde, maar ook een nieuwen hemel gevonden had. Wat was de oudkerkelijke hemel met zijn eentonige aanschouwing van den witten troon, waaromheen wij eindeloos zouden lofzingen, bij de geheel aan onze diepste en edelste behoefte voldoende werkzaamheid van een progressief leven in harmonische gemeenschap met elkander. Maar toch bekroop mij gedurig de vrees, stel ik mij het toekomende leven niet al te aardsch, niet al te menschelijk voor, en dan weer dacht ik, indien dit zinnelijk leven in de stof een ware voorbereiding is voor een volgenden toestand, dan moet er toch ook een sterke overeenkomst in zijn, anders zouden wij al in een zeer ondoelmatige leerschool zijn op aarde. Al wat het intellectueele leven van den geest kroont, al wat aan de reinste aspiraties van het liefhebbende hart beantwoordt, al wat rein en liefelijk is kan ook hemelsch zijn. Maar mijn vrees kreeg toch vaarwel zeggen zonder nog bij enkele bijzonderheden stil te staan. Hoogst merkwaardig is het profetisch gedeelte van onze communicaties geweest, vooral de visioenen van het Medium terwijl zij bezig was mij te magnetiseeren, dat zij, nadat het beademen niet meer noodig was, eenvoudig deed door mijne beide handen vast te houden. Hare ledematen schenen dan een cursus van gymnastieke oefeningen door te maken, waardoor het fluide vital meer vrij moest worden en mij als het ware overstroomde, terwijl zij soms heftig geschokt en heen en weder en op en neder bewogen werd, zooals bij de vorming van vele physische Mediums is waargenomen. Daarna kwam de grootste rust en ontwikkelden zich de visioenen, die van religieusen, politieken en huiselijken aard waren. Al wat mij in die dagen persoonlijk voorspeld is, hoe onwaarschijnlijk mij het toen ook scheen, is letterlijk vervuld geworden en kon onmogelijk in den geest van het Medium opkomen; ook van haar eigen lot profeteerde zij met gelijke waarheid en juistheid. Soms werden wij gewaarschuwd voor gevaren, zooals van brand of het instorten van glaslantarens of andere schade. Eenmaal dat een zilveren lepel vermist' werd en na vele ■dagen nog niet was gevonden, werden wij verrast door de medeeling: „Verdenk niemand, maar zoek nog nauwkeuriger." — „Wij hebben alles en alles doorzocht." — „En toch hebt gij niet achter de rechtbankgekekenonderhetkeukenvenster." En waarlijk, daar werd den lepel gevonden. Niemand had aan de mogelijkheid kunnen denken, dat hij daar achter kon raken, daar de rechtbank oogenschijnlijk vast stond tegen den muur, maar er was een klein open plekje, waar de lepel tusschengegleden was. Een andermaal werd mij bevolen, scherper toe ±e zien op iemand die ik in mijn dienst had, en die door mijn 3 te groot vertrouwen, aangemoedigd werd in oneerlijke praktijken, welke mij in alle bijzonderheden werden geopenbaard en welke ik maar al te waar moest bevinden. Huiselijke aangelegenheden werden ons altijd door denzelfden geest medegedeeld, die daarvoor ijverde en waakte, terwijl anderen daarop geen acht schenen te slaan. Bij het bezoek van geesten van verheven orde, die een hoogen trap van geluk reeds bereikt hadden, werden wij overstroomd met een allerzaligst gevoel van vrede en welbehagen, terwijl er een sterke vibratie eerst de tafel, dan de vloer en al wat in de kamer was deed sidderen, tot de trilling zich aan het geheele huis begon mede te deelen, en wij onwillekeurig nederknielden in het gevoel van een heilige tegenwoordigheid van hoogere wezens en de gedachte aan den pinksterdag met zijne wonderen bij ons oprees. Een van onze leidslieden kondigde zich altijd aan met drie plechtige slagen, en nooit bezigde hij het woord Goden Christus, of deze drie slagen gingen vooraf. Ben ander begon steeds statig en zacht met de woorden, heilig, heilig, heilig. Op onze vraag wat men ons daarmede te kennen wilde geven en of dit op de leer der drieëenheid doelde, werd geantwoord: dat leerstuk is een leerstuk en anders niet, een theologisch figuur, geen waarheid, maar drie is het symbool van het heilige en goddelijke; driemaal heilig is de Schepper aller dingen, en geen zalige geest spreekt dezen volheerlijken naam uit, zonder een diep gevoel van eerbied, een eerbied, waarvan de mensch op aarde geen denkbeeld heeft, omdat hij de grootheid Gods nog niet kent. Bewijst gij aan Christus gelijke vereering als aan den vader? — Neen, wij eeren hem als onzen Heer en Koning, van God gegeven, en hij is door zijn zelfopoffering opgeklommen tot den hoogsten rang in het rijk van God. Hier wordt hij alleen in zijne heerlijkheid gekend onder de zaligen. Hoe komt het dat vele wijze en goede geesten zoo koel voor hem schijnen of geheel niet van hem gewagen? Juist door dezelfde oorzaak, die zooveel goede en verstandige lieden buiten zijne vereering en gemeenschap sluit — onkunde en ingenomenheid met lievelingsvoorstellingen. Nochthans komt zijn zegen over allen, zooals de regen nederdaalt over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. — Wat hebben wij van het verhaal zijner wondervolle geboorte te denken? — Dat kunnen wij u nog niet ontsluieren, voor ons is dat alles ook nog niet te doorgronden. Houd u aan den Christus der Evangeliën, die in hoofdzaak de waarheid bevatten, maar veel is zinnebeeldig, hang niet aan de letter; de geest maakt levend, de letter doodt. Alles zal later opgehelderd worden, wat heden nog omneveld moet blijven. Heb Jezus lief en volg hem na, en gij zult hem in zijne heerlijkheid leeren kennen en hem gelijkvormig worden". Eens smeekten wij onze vrienden, om zich voor onze uiterlijke zinnen zichtbaar te maken. Dit bedroefde hen en zij verzekerden ons, dat wij het niet zouden kunnen dragen. „Gij weet niet wat gij begeert en moogt er niet op aandringen, want het zou u schaden. Dat eene wil ik doen, ik wil het Medium een kus geven op haar voorhoofd, maar zij moet dan niet schrikken en tevreden zijn." Inderdaad voelde mijne vriendin, terwijl wij er nog over spraken, eene warme kus op haar voorhoofd, zoo natuurlijk alsof een zichtbaar mensch haar had gekust. Zij was veel meer ontroerd dan wij verwacht hadden of zij vermoed had. Zoo ging het ook op zekeren avond dat mijne lieve moeder deel aan de zitting nam, en mijn vader bad zich voor ons zichtbaar te maken. Hij waarschuwde haar er niet te zeer op aan te dringen, daar hij meende dat zij den indruk niet zou kunnen dragen, want, zeide hij, onze Magnetische Hoe ik door ervaring tot overtuiging kwam DOOR ELISE VAN CALCAR. Vierde Druk. N.V. V.R.T. AFD. SPIRIT. BOEKH. EN UITG. Dir. K. H. NOEST Jr. — 1922 — AMSTERDAM Deze mededeeling werd echter niet achtereenvolgens, maar bij tusschenpoozen met afgebroken woorden moeielijk uitgestameld. „Gij hebt dus zeer liefelijke droomen die u troosten", zeide ik. Met een uitdrukking van verzet antwoordde zij: „Och neen, geen droom, zij is werkelijk daar, dag en nacht, o, zij is zulk een heerlijke engel! als gij dat eens zien kondet! zooals ze daar bij mij staat in dat hemelsche licht". Weinig, zeer weinig kon mijne vriendin spreken, want de mond was door de medicijnen sterk aangedaan; toch waren er enkele oogenblikken dat zij duidelijk sprak. Maandagnacht verwachtten wij het einde, maar Dinsdag lichtte aan overeen steeds klimmende ellende. Dinsdagnacht zou het stellig afloopen, maar nog altijd steeg dc fol tering. Woensdagavond kwam er een verandering; de kranke was rustiger, de smartelijke tonen werden al zachter. Zou de rust nu komen? De dokter voorspelde de ontknooping, en de oude heer kon zijn verlangen niet weerstaan om zijn geliefde dochter nog eenmaal te gaan zien. Twee van zijne zonen ondersteunden hem en zoo kwam hij den trap nog eenmaal op. Zij kende hem en sprak met al de teederheid der liefde nog eenige vriendelijke woorden tot hem. „God weet, hoe vurig ik gewenscht had u tot uw laatste uur te mogen verzorgen, maar God roept mij en ik moet gaan. Anderen zullen u de oogen sluiten, dat had ik nooit gedacht. . „O, kindlief", riep de ontroerde grijsaard, „dat mij dat moet overkomen, dat ik u moet missen! Het is mij nog zwaarder dan het verlies van uwe lieve moeder, die oud en zwak was. Hoe zal ik dezen slag dragen. Ik overleef het niet lang." „Vertrouw op God, vaderlief, kus mij goeden nacht." Toen omhelsden vader en dochter elkander, beiden diep bewogen. Onder een vloed van tranen hielpen de beide zonen den ouden man voorzichtig weer den trap af naar het huisvertrek. Het was ruw weder; een geweldige storm met zware regenvlagen vervulde de atmosfeer met wilde en sombere geluiden, terwijl elke rukvlaag die over het huis gierde, deuren en ramen deed rammelen; maar de kranke scheen in diepe rust weg te zinken, en wij hielden het er voor dat haar strijd nu snel ten einde spoedde. Hoe onstuimig de nacht ook buitenshuis zijn mocht, binnen de muren was het al stiller en kalmer geworden. De te groote toeloop van belangstellende betrekkingen had opgehouden. De oude heer was bijtijds naar bed gegaan; hij was zwaar verkouden en door smart afgemat, en in het aan zijn slaapkamer grenzende woonvertrek waakte de jongste zoon met een bediende, want stellig wachtte men den dood van mijne vriendin voor de morgen zou aanbreken. Nooit zal ik vergeten de heilige, plechtige stilte die het ziekenvertrek allengs vervulde.De kranke ademde nauwmerkbaar en hare zuster en ik hielden telkens onzen adem in om er naar te luisteren. Wij stonden midden in het vertrek toen de klok twaalf sloeg, en wij zagen elkander aan met een gevoel dat geen woorden behoefde; wij voelden iets eigenaardigs als eene heilige tegenwoordigheid van onzichtbaren, en ik fluisterde, terwijl een zachte buivering ons allen overviel: „de engel des doods is in dit huis nedergedaald". Wij drukten elkander de hand en traden zachtkens aan het leger — zoo kalm had zij nog niet gerust. .. Plotseling vernamen wij stemmen en voetstappen beneden in huis, die van schrik of haast getuigden. Wat is er gaande? „Als er maar geen brand is ontstaan!" zegt een der zusters; „er is geweldig gestookt en de schoorsteenen zijn vuil." Het verontrus- tende gerucht duurt voort, en wij besluiten, dat de zusters, wat er ook gebeure, bij de kranke zullen blijven, en dat ik zal gaan zien wat er gaande is, maar onraad is er zeker. Toen ik de trap afkwam, liep ik tegen den knecht aan, die mij verschrikt toeriep: „Och God, mijnheer is dood! de oude man is dood!" Ik ging in de slaapkamer, en ja, daar zag ik den ontstelden zoon over den vader gebogen, vergeefs hem roepende. Een aanval van beroerte had den ouden man als met een enkelen slag geveld, gelijk een sterke boom, die niet kan buigen maar moest breken in den storm. Ja, de engel des doods was in dat huis; wij hadden het ruischen van zijn koelen wiekslag gevoeld, die ons allen met een geheel eenig gevoel omwaaide, maar hij had den vader gekozen en de dochter nog gespaard. Toen de dorpelingen des morgens het huis gesloten zagen, dacht elk dat het met de lijderes gedaan was; niemand vermoedde den dood van den ouden heer, dien velen den vorigen dag nog op zijn kantoor druk bezig gezien hadden. De kranke sliep rustig door; hare zusters vereenigden zich nu met de overige aangesnelde familieleden in het woonvertrek en ik bleef alleen met de geliefde kranke, die niets vermoedde wat er beneden was volbracht. Men kwam overeen om haar, indien ze nog tot bewustheid ontwaken mocht, niets hoegenaamd van het voorgevallene te zeggen of te laten bemerken, en zoo geschiedde het ook. Indien er eenige verandering bij de patiënt was gekomen, dan was het daarin, dat ze rustiger was en minder belemmering had in het spreken. Zij kreeg vaak zeer heldere oogenblikken. Zoo verraste zij mij Donderdagavond met de vraag hoe haar vader het maakte, of hij nog last van zijn borst had. „Vader is veel beter", zeide ik, „en de hoest minder". Mijn antwoord scheen haar niet te bevredigen; zij scheen mij nog meer te willen vragen, doch eindigde met alleen te zeggen: „'t is mij toch zoo vreemd", en zij schudde het hoofd. Vrijdag kwam zij er op terug en vroeg nog met meer nadruk hoe hij het had. „Maak u niet ongerust", zeideik, „hij is veel beter". — „Maar waar is hij ? op het kantoor of zit hij beneden in de kamer?" - „Waarom vraagt gij dat zoo bepaald", zeide ik. - „Wel, het is zoo vreemd, vader is telkens hier boven en hij kon den trap niet meer op... Moeder is reeds gedurende een paar dagen bij mij; zij wacht op mijn einde, maar hoe komt vader hier, dat begrijp ik niet, zie, hij staat naast haar. Ik weet, moeder is gestorven, maar vader?... hij is toch immers nog niet overgegaan? Verklaar mij dat, ik zie hem telkens even duidelijk bij mij als moeder en mijn kind." „Welnu, lieveling", hernam ik, „dan begrijpt gij wat er is gebeurd. Nu uw vader zelf zich aan u openbaart, heb ik het recht niet het u te verbergen, dat hij ook u wacht aan gene zijde van de rivier; uw wensch is dus vervuld van hem tot aan het graf te vergezellen; gij zult geen oogenblik gescheiden zijn". - „Vader nog voor mij heengegaan", riep zij, terwijl groote tranen langs haar wangen gleden. „Hij heeft het niet kunnen dragen. God heeft alles wel gemaakt." Zaterdag klaagde zij zeer over hare oogen; als zij die opende zag ze als door zwarte franje en het licht deed haar pijn, maar als zij de oogen sloot, was het licht en in dat licht zag zij veel dat zij niet onder woorden kon brengen. „Onderscheidt gij vorm of gestalte?" — „Ja zeker, zij zijn altijd bij mij." — „Wie?" — „Vader en moeder en zij — mijn engel!" zeide zij, dit laatste woord met een onbeschrijflijk welgevallen uitsprekend. De lijderes was uiterst dankbaar voor elke kleine zorg of oplettendheid haar bewezen. „Niets ontsnapt mij: ik merk alles met dank op", zeide zij, my de hand drukkende. „Mijn lijden duurt veel langer dan ik gedacht had, zult ge nog langer kunnen toeven?" „Ik blijf bij u tot het einde", antwoordde ik, en een oogenblik mijne smart over onze onverwachte scheiding niet meester, zuchtte ik: „hoe heb ik ooit kunnen denken, dat ik u bij de laatste stappen zou moeten steunen, u, die mij beloofdet bij mij te zullen zijn in de ure des doods. — Wie zal mij verplegen als ik mijn laatsten strijd zal strijden? „Elise", sprak zij, en er was iets plechtigs in hare stem en het gebaar waarmede zij de kleine hand ophief, „Elise, ween niet, God zal ook u zusterliefde beschikken, waar gij die noodig zult hebben; en zooals gy aan my doet, zal aan u geschieden". Al zachter had zij dit gefluisterd en nu scheen ze in een diepen slaap te zinken. Ik zag haar bleeker worden en kouder werd de hand, die in de mijne rustte; de adem was onmerkbaar en ik staarde met ingehouden adem haar aan, denkende, dat zij de laatste sluimering inging. Maar daar speelde allengs weer een glimlach om hare lippen. „Elise lief", fluisterde zij, „luister nu goed en vraag niets; ik zie haar — verstaat gij mij — ik zie haar en zij kent u uit uwe schriften en heeft u reeds lief. Ik ben nu in Paramaribo. Wat is ze eenvoudig en bescheiden. Zij is meen fraaien tuin. Wat al heerlijke bloemen! Zij verzorgt de bloemen en hare schoone vogelen met veel liefde; zij is goed voor al wat leeft. Zij gaat nu een kranke verplegen. Let nu goed op en onthoud wat ik u zeg; uit den tuin loopt een paadj e — en zij wees met de hand den loop aan — het gaat langs een boerdery, en daarop woont een zekere van Brussel, vergeet het niet, van Brussel is de naam. Langs dit paadje gaat zij daaglijks naar hare kranke vriendin — vergeet niets van hetgeen ik thans gezien heb." Zij zweeg en ik durfde hebben als voorheen: „Ik bid u, laat mij met rust, ik heb verlangd, alleen te zijn", want ik had die dame nooit bij mijn ziekbed willen ontvangen, omdat haar bijzijn op mij een zeer zonderlingen indruk maakte. Zij was sedert eenige maanden op het door mij gesticht instituut werkzaam, en door mijne toenemende ziekte had ik gelegenheid gehad haar meer speciaal te leeren kennen; de weinige keeren echter dat ik haar had les gegeven en gesproken, had ik altijd een allerwonderlijkste gewaarwording ondervonden — iets dat over mij kwam als een lichte benauwdheid, iets dat mij doorhuiverde; doch het kwam mij wel eens voor alsof ik mij daarna altijd wat meer opgewekt gevoelde. Ik gaf er mij zelf echter niet nauwkeurig rekenschap van; ik weerde het alleen af en vermeed haar opzettelijk. Later is het mij volkom en duidelij k geworden wat dit verschij nsel beteekende. Bij mijne groote zwakte en uitgeputheid trok ik als een stuk ijzer het sterke magnetische van dat gezonde gestel tot mij, en nam het zoo snel op, dat het mij bijna benevelde. Ook leerde ik daarna dergelijke gewaarwordingen onderscheiden als de aannadering van geestelijke tegenwoordigheid. Vriendelijk en bescheiden naderde zij mij met de woorden: „Zend mij niet weg; ik weet wel dat gij alleen wilt zijn, maar het is beter dat ik wat bij u blijf om u te helpen. Ik ken uwe ziekte en ik wensch u te genezen." „Gij mij genezen", zeide ik ongeloovig. „Zie deze uitgeputte leden — kent gij dat koude zweet, dat van mijne vingers druppelt — het is de dood. Gij weet, de dokter heeft gezegd, dat er aan mij niets meer te doen is." „Gij zult niet sterven, gij moet leven", zeide zij met overtuiging. „Sta mij toe u te verplegen volgens mijne methode en gij zult spoedig verlichting gevoelen." „Welnu", zeide ik, „dat plan is heel lief van u; ga uw gang; ik geef mij over, maar gij komt te laat". „Dan begin ik met de pappen weg te nemen en leg daarvoor verwarmde watten in de plaats. Ik heb ze medegebracht." En zij legde ze op de kachel om heet te worden. Intusschen knielde zij bij mijn bed neder en vatte mijne beide handen in de hare. Ik voelde een zachte bestendige trilling van haar uitgaan, die mij geheel doorstroomde en schier benevelde, zoodat ik weldra soezig en droomerig was en niet meer wist wat er verder gebeurde, 't Was of ik in een wolk gehuld werd. Ik bleef den geheelen nacht verwonderlijk kalm tusschen slapen en waken en was des anderen daags veel beter. Nooit heb ik zoo zalig gerust als in die eerste nachten en daarna volgende dagen; ik werd niet recht wakker, althans slechts voor enkele oogenblikken, en dan voelde ik mij weer als in engelenarmen gedragen en met liefdevleugelen gekoesterd, want de kalmte die over mij kwam was een zalig genot tevens. Na zoo een week ongeveer in half slapenden half wakenden toestand verkeerd te hebben, vraagde ik mijne trouwe verpleegster: „Wat hebt gij toch met mij gedaan?" „Laat mij maar begaan, gij voelt dat mijne geneesmethode u goed doet, niet waar? Gij zijt nog te zwak omerover te spreken, dat komt later." Zij zette hare bewerking dan nog eenige dagen voort, die in het wrijven met warme olie en het opleggen van heete watten bestond, maar de hoofdzaak was de kracht, die van haar uitging en mijn uitgeput organisme weer veerkracht gaf gelijk de olie die een kwijnend licht weer op doet flikkeren. Ik kwam letterlijk met den dag vooruit. Na acht dagen waren mijne pijnen grootelijks gestild, mijne heftige koortsen geweken en ik kon weder een groot deel van den dag op de canapé doorbrengen en mij met mijne geheimzinnige verpleegster telkens wat langer onderhouden. Zij ontweek echter blijkbaar de volle opheldering, tot zij mij eindelijk op myn dringende bede, het volgende mededeelde: „Ik heb u reeds bij een van mijne eerste bezoeken ten uwent gezegd, dat ik Medium ben, en gij hebt mij daarop verzocht, over dat punt het strengste stilzwijgen te bewaren en mijn mediumschap op geene wijze te laten bemerken. Mijne positie in uw inrichting legde mij den plicht op, uw verlangen stipt te gehoorzamen. Maar het mediumschap is geen talent als muziek of zang dat men willekeurig kan laten rusten; het is eene gave, die den bezitter niet altijd met rust laat en zoo ging het mij. Ik had goed tegenwerken en onderdrukken als ik met anderen was, doch zoodra was ik niet alleen op mijn kamer, of de onzichtbaren lieten mij niet met rust en wilden zich met mij onderhouden, en wel voornamelijk over u en uw lijden." Pas zat zij aan de tafel of deze begon te bewegen of hare hand begon te schrijven op het tafelblad. Eens zelfs was zij met stoel en al opgenomen en bij de tafel gezet; een andermaal is de tafel op haar schoot gevallen. Het baatte ook niet of zij zich te bed begaf, want dan schreef zij op het beddelaken of in de lucht en las duidelijk wat men haar zeggen wilde. Ten laatste vertoonden zich op zekeren nacht twee gestalten aan haar; de een maakte zich bekend als mijn vader, de andere als mijne vriendin. Zij verwittigden haar dat mijn leven in gevaar was, maar dat ik nog zou kunnen genezen door hunne hulp, indien zij het Medium tusschen my en hen wilde zijn en een deel van haar levenskracht tot mijn behoud afstaan. Zij verklaarde zich bereid, maar beleed hare onkunde; men beloofde haar te inspireeren en in alles te besturen. Ik zou herstellen en nog lang werkzaam zijn. Sedert had zij eiken dag de noodige voorschriften ontvangen, eu zij voelde, dat als zij mij de hand reikte om mij te magnetiseeren, er een kracht over haar kwam en door haar heen ging, die de hare niet was, maar haar door de onzichtbaren gegeven werd. Toen zij tot mij kwam, vol- voerde zij den last haar plechtig opgedragen en volgde zij een drang, dien zij niet langer kon weerstaan. „Nu weet ge alles", besloot zij. „Neen ik weet nog veel te weinig", riep ik uit, hare hand grijpende. „Ik weet nog bijna niets omtrent uw eigen persoon en vroeger leven. Gij kwaamt bij ons op aanbeveling van uw neef en gij zijt mij nog altijd het verhaal van uw lotgevallen schuldig gebleven." „Wat beteekent het eentonige leven van een eenvoudige onderwijzeres", hernam zij. „Ik leefde gedurende 14 jaren in Paramaribo geheel voor mijne scholieren. Na vele wederwaardigheden keerde ik het vorige jaar naar mijn vaderland terug." „Waart ge dan in Paramaribo werkzaam?" riep ik verbaasd uit. „Ik meende dat gij uit Cura