HET CONFLICT GEKOMEN, DOOK DK. A. KUIPER. ii. Ons Vrij Beheer bedreigd en beveiligd. DERDE DRUK. AMSTERDAM, J. H. K R U Y T. 1886. I. PINCOFPS. Kwalijk kan ontkend, dat het vertrouwen in de publieke eerlijkheid het laatste tiental jaren aanmerkelijk gedaald is. „Pincoffs" is voor het eerlijkheidsbesef op beurs en markt een naam van kwade reuke geworden. Niet enkel om wat deze Rotterdamsche groothandelaar zélf onderstond, maar schier meer nog, omdat hij geestelijke familie in alle provinciën onzes lands toonde te bezitten. De dege soliditeit onzer vaderen bleek, evenals hun doodblijven zelfs op den laatsten eisch van goede trouwe, óns geslacht minder aan te trekken. Slag op slag vernam men van „gerenommeerde huizen", die hun betalingen staakten. De beurs „kraakte" keer op keer, zooals onze Duitsche naburen het noemen. En slimmerd na slimmerd sloop incognito over de grens van het land. In de kas van zulk een huis zat dan óók een bagatel van den patroon zelf, maar lag meest toch goed dat aan anderen hoorde. Hij beheerde slechts. Maar als het dan spannen ging; en de wisselruiterij tegenliep; en de Officier van Justitie reeds aan de voorpoort aanschelde; — wist zulk een sluwe bedrieger nog fluks door een achterpoortje weg te komen, en nam de kas van anderen mee! Imfamie liep dan zulk een eerlooze na. Heel het land riep wraak over zijn verachtelijk misleiden en financieel vermoorden van onnoozele zielen. En terwijl de beroofde weduwe naar God klaagde, en de geplunderde wees om het erfgoed zijner ouders riep, en het gefopte renteniertje naakt aan den dijk stond, werden op het parket en door den Minister van Buitenlandsche Zaken maatregelen beraamd en maatregelen genomen, om den bedrieger op zijn vlucht een „Houd den dief" achter na te seinen; of, was hij de grenzen reeds over, bij het vreemde gouvernement aan te vragen dat men hem opspoorde, aanhield en terugzond. En zie, zulk een „Houd den dief!" heeft het nu ook den heer H. Y. Hogerzeil goed gedacht, ten aanhoore van heel het land, na te roepen aan zijne geschorste broederen. Hij heeft zich niet ontzien, overluid te verklaren . dat hij de heeren Ds. P. van Son c. s. „de eerlijkheid en goede trouw bepaald gevaar loopen. Hij heeft hen op de publieke markt aangeklaagd , dat zij in zake goederen aan hun beheer toevertrouwd, sluwheden hadden uitgedacht, waarvan men, zoo een burgemeester het had aangedurfd, „schande zou W™en- Ja. letterlijk, met even dezelfde woorden, heeft hij het op blz. 14 van zijn tweede vlugschrift laten drukken, dat deze mannen „de Ac»kelijke kas wilden meenemen", om anderen „naakt te zetten aan den dijk. Weec wel het gewicht dezer woorden. Er is in dit eigen verband, op dezelfde bladzijde, sprake van eerlijkheid en goede trouw"; van iets waar elk ander „schande van zou spreken;" en in dit verband wordt u ten laste gelegd: „een willen meenemen van de kerkelijke kas. Let wel op wat er staat. . Niet dat ge het beheer hebt willen overbrengen bij z. 1. onbevoegden. Ook niet dat ge de titels van eigendom voor u zeiven opeischtet. Neen, lezer, er is sprake van de kerkelijke kas. Aan de kas. D. 1. van een kist ot kast of lade, waarin bankpapier of een effect of baar geld ligt. Aashouder en boekhouder zijn, dat weet Ds. Hogerzeil wel, ook bij onze Kerkvoogdij twee. En van deze kas , aan de Gereformeerdeskerk toebehoorende, durft nu de heer Hogerzeil publiek beweren dat eemge personen t. w. de heeren Ds. P. van Son c. s., het plan hadden beraamd, om ze, bij eventueele schorsing, meête nemen Dat wil dus zeggen: die kas, met dat gereede geld met te laten waar die was, maar uit de kist of lade die waarde mt te lichten, en met dien schat weg te gaan. En al betuigt nu Ds. Hogerzeil duizendmaal: Dat heb ik met zoo bedoeld. Aan zulk een infamie beb ik niet gedacht. , - daarmee ontspringt hij den dans volstrekt niet. Immers, deze infame, lasterlijke aantijging heeft Ds. Hogerzei zich niet ontzien te bezigen in een zeer oppervlakkig geschrift voor het volk bestemd ; voor lezers, die bij ,een meenemen der kas aan niets anders denken konden; en als vrucht van zijn roekelooze woordenkeus is „Duitendief dan ook de lieflijke term, die meer dan een der geschorsten naar het hoofd is geworpen. „Je vader is een Duitendief! nep men op gezag ran Ds. Hogerzeil onzen kinderen zelfs na op school. Ds Hogerzeil nu, die met onverstoorbare kalmte zijn woorden dest, had kunnen en moeten berekenen, dat niets meer geschikt was mi boozen hartstocht tegen zijn broederen te doen ontvlammen, dan juist zulk een prikkelen der verbeelding, alsof men met hoopen zilver en met stapels het goud uit de kerkelijke kas wilde lichten. Hij had moeten inzien, dat hij met zulk zeggen hoogst onheilig vuur op liet altaar ontstak . . _ Hij en niemand anders is dan ook voor dit diep beleedigen wijt aansprakelijk. En als dezelfde man,1 op blz. 4 van zijn eerste brochure (en dat nog wel onder het „ aanroepen van den Alwetenden God") desniettemin verklaren durft, dat hij zich onthouden zou „van alles wal anderen, die meenen een anderen weg te moeten gaan, kwetsen kon'' — dan verklaar ik hiermeê openlijk, in naam van alle geschorsten, mij geen begrip van het eergevoel van een man als Hogerzeil te kunnen vormen, die hiermeê toch uitspreekt, dat publieke aanklacht van „ schending van eerlijkheid en goede trouw" hem niet zou kwetsen. Wij, geschorsten, denken hier intusschen anders over. Wij achten zulk een ergerlijke beschuldiging in de hoogste male kwetsend. En zijn van oordeel, dat de heer Hogerzeil door dit verregaand lasterlijk beweren ons ten diepste beleedigd en in eer en goeden naam aangetast heeft. Op grond waarvan we hiermeê openlijk verklaren, dat we in diep gevoelde verontwaardiging zoo lasterlijke aantijging verre van ons werpen en aan den heer Hogerzeil den pertinenten eisch stellen, dat hij deze grove beleediging even openlijk als hij ze uitsprak, terugneme, en ons onverwijld eereherstel biede door volledige satisfactie! II. GROEN VAN PRINSTERER. In Februari 1869 schreef Groen van Prinsterer aan wijlen Dr. Schwartz deze gedenkwaardige woorden: „Ook mijn standpunt te allen tijde (tegen de Modernen en ook tegen de vaders en voorloopers der Modernen) is geweest: verbreking van Kerkgenootschap, door doeltreffenden strijd op Confessioneelen grondslag, zonder vrees voor afscheiding." -1) Geïnspireerd door dezen machtigen geest, beleed ook de heer Hogerzeil nog in 1878: „Ik geloof niet, dat ik te ver ga, als ik beweer, dat het bijeenblijven van zoo tegenstrijdige elementen binnen één Kerkverband op den duur onmogelijk is 3). En hield Groen van Prinsterer staande, dat desnoods de belijdende minderheid den Kerktitel tegenover de moderne meerderheid voor zich kon opeischen, ook de heer Hogerzeil beleed nog in 1876 : „Het kan zijn, dat er een periode in de geschiedenis onzer Kerk komt, dat de meerderheid zich van de belijdenis afkeert. Dan is de minderheid die er aan vasthoudt in haar recht s). „De leugen verteert ons!" had Dr. Kuyper in 1869 geroepen, en de heer Hogerzeil gaf nog in 1876 op dien kreet der conscientie deze echo : „Dr. Kuyper heeft voor eenige jaren gesproken over den leugen ') Zie Heraut van 19 Februari 18C9. 2) Hogerzeil, Naar de Bemonstrantsche Broederschap, p. 22. 3) Ejusdem, Het besluit der Synode in zake de Belijdenisquaestie, 1876, p. 19. in de Kerk. Ja . . . daar is een onwaarheid in onze kerkelijke toestanden ... die met alle kracht moet verbroken 1)." Een instinctieve uiting van dorst naar waarheid, die zich niet tot zwijgen liet brengen door de bedenking, dat dan allicht de Ned. Hervormde Kerk gevaar liep, en het op scheiding kon loopen. Groen van Prinsterers „zonder vreeze voor scheiding-' vond destijds ook in Hogerzeils jeugdiger gemoed nog zoo nobelen weerklank, dat hij moedig uitriep : „Op den duur is het samenblijven in dezelfde Kerk toch een onmogelijkheid. Tot scheiden moet het komen.... De bestaande toestand is naar mijn innige overtuiging onhoudbaar" 2). Thans zijn we tien jaar verder. En nu zit dezelfde heer Hogerzeil met de Modernen in het Provinciale gestoelte der eere; helpt er zijn broeders veroordeelen; en rekent het ons als doodzonde aan, dat het ëéne Kerkverband door ons bedreigd wordt. Zijn leuze is nu geworden: De ééne Nederlandsche Hervormde Kerk onze Diana der Efezeren ! Groen van Prinsterer is daarmeê verloochend! Verloochend ook zeer bepaaldelijk in de Beheersquaestie. Want Groen, die ver en fijn zag, doorzag in 1869 uitnemend helder, hoe alle terugkeer tot den Christus voor onze vaderlandsche Kerk bijna uitsluitend aan het Vrij Beheer hing. De Koning had het beheer vrij gelaten, en niet aan de Syuodale Hiërarchie, maar aan de plaatselijke Kerken gegund. Daar lag het uitgangspunt der hope. En met Prof. Mr. B. J. L. Baron de Geer van Jutphaas, met Jhr. Mr. M. M. van Asch van Wijck, met den notaris R. van Meerland, met Mr. J. J. Teding van Berkhout, met 0. Baron van Wassenaer van Catwijck, en met Jhr. Mr. Van den Berch van Heemstede (en met nog één) vereenigde de heer Groen van Prinsterer zich in 1869 tot een Commissie om én principieel én practisch den snooden toeleg der Synodale overrompeling ook van dit Vrij Beheer in de hulpe Gods te weerstaan. Die poging slaagde boven verwachting. De Synode verloor haar spel. Groen van Prinsterer won. En niet lang meer, of men las in de N. Rott. Cour. van de hand van den kundigen Dr. Lamping deze profetische bekentenis: i/Nu reeds bestaat de eenheid der Hervormde kerk niet meer . een voor alle gemeenten geldende regeling van het beheer komt niei tot stand. En waar op het stoffelijk gebied de eenheid verbroken >) Ibld. p. 9. 2) H. p. 28. is, daar is, wij merkten het reeds op, het verbreken der eenheid ook in het geestelijke nog slechts een quaestie van tijd. De gemeenten van het zoogenaamde „ vrije beheer" hebben nu reeds eene vereeniging gevormd, die zich naast of liever tegenover de andere stelt; en de aandrang tot algemeene scheiding van kerk en staat wordt dagelijks grooter. Wanneer die eenmaal voltooid is, zal de scheiding in de kerk zelve niet uitblijven." Een woord, getuigende van scherpen, schranderen blik ! Twee zienswijzen stonden blijkbaar toen reeds tegenover elkander. Die der Synodalen, om tot eiken prijs de éénheid van het Ned. Herv. Genootschap te handhaven, en als middel daartoe het Beheer onder de Hiërarchie te brengen. En daartegenover die van Groen van Prinsterer, om de Kerkeenheid van het Genootschap te verbreken, en als middel daartoe, het Beheer vrij te houden. Voor tien jaren liep Hogerzeil met Groen meê. Thans heet de uitvoering van Groens program bij hem oproer en roof door sluwheid. Nu, dien overgang moge de heer Hogerzeil zélf goedpraten. Met het tij kan men de bakens verzetten. Maar voor ons, welk een kostelijke overgang, van Pincoffs gezelschap naar dat van Groen van Prinsterer! Pincoffs eens de uitverkorene, Groen jaren lang voetwisch van het Handelsblad. En voorts . . . wij geen gauwdieven meer, maar strijders voor een heilig, een heerlijk beginsel. III. HET STAAT ER DAN TOCH! Ik hoor, wat men tegenwerpt! Volkomen toegegeven, zoo voert men mij te gemoet; toegegeven dat ook in dezen strijd beginsel tegenover beginsel staat; en dat meê het Beheer van dien beginselstrijd niet is los te denken; maar met dat al schreeft ge dan toch uw apart artikel 41 maar! Dat blijft de zwarte stip. Dat artikel blijft u veroordeelen! Men kent dit artikel. Het luidt aldus: Bijaldien de Kerkeraad (zoo Algemeene als Bijzondere), bij het vervullen zijner roeping om de gemeente bij Gods Woord te houden en de drie Formulieren van eenigheid als accoord van kerkelijke gemeenschap te handhaven, op zóó ernstige wijze mocht worden bemoeielijkt, dat hij zich genoodzaakt zag in volstrekten zin naar het gebod, dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan de menschen, te handelen, of door schorsing of afzetting van meerdere zijner leden, of uit wat oorzaak ook, zich zijn recht om als wettig bestuur der gemeente op te treden betwist zag, hetzij een ander bestuur zich in zaken van deze Gemeente mengde om te willen doen wat des Kerkeraads is, of ook een tegen-Kerkeraad geformeerd werd, zal de Commissie voortgaan met den oorspronkelijken Kerkeraad (zoo Algemeenen als Bijzonderen), die de gemeente bij Gods Woord zocht te houden, als den eenig wettigen te erkennen, en bij de uitvoering van alle bepalingen van dit Reglement, die van «Kerkeraad gewagen, uitsluitend hem daaronder verstaan. Wat nu houdt dit artikel in ? Zoo ik wel zie, drie dingen, die elk voor zich een korte ontleding vorderen. Vooreerst wordt hier de mogelijkheid gesteld, dat vroeg of laat in de Kerk van Amsterdam een conflict kon ontstaan tusschen hen die van Gods Woord niet af willen, en de Synodale Hiërarchie. Is het stellen van zulk een mogelijkheid ongeoorloofd.-' Volgens Groen van Prinsterer in 1869 en volgens Hogerzeil in 1878 zelfs 'plichtmatig. Conflict kon niet uitblijven. Of, dieper nog en historisch opgevat, het stellen van zulk een mogelijkheid is de logische consequentie en onafwijsbare eisch van ons Protestantsch beginsel: Dat menschelijken ordonnantiën ten praejudice van Gods Woord te gehoorzamen, zonde voor God is. Uit conflict met de toenmalige Roomsche Hiërarchie geboren, eischt het Protestantisme, dat er rusteloos verzet zij tegen elk pogen, om Gods Woord weer onder bullen en decreten te brengen. Met toe te geven, dat de bevelen van zulk een Roomsche Hiërarchie, zonder critiek, moeten gehoorzaamd, is het Protestantisme dood. Maar er zit nog een tweede iets in dit artikel in, en wel dit, dat bij zulk een conflict, mogelijkerwijs, tweeërlei Kerkeraad of tweeërlei. Bestuurscollege beweren kon: Ik en ik ben de ivettige Bestuurder van de Kerk van Amsterdam. Ligt dan in déze onderstelling het euvel misschien ? En sprak het niet vanzelf, en had niet onvoorwaardelijk toe dienen gegeven te worden, dat altoos en enkel het Synodaal College wettig en elke andere Kerkeraad vogelvrij, wijl muitziek, was. Met uw welnemen ! Er is sprake van een Kerk. Een Kerk wordt gekend aan haar belijdenis. Dus ook niet de Raad van deze Kerk ? En als dan nu twee Kerkeraden zich aanmelden, waarvan de ééne de Belijdenis varen liet, en de andere voor haar opkomt, is het dan zoo uitgemaakt dat de belijdende Kerkeraad per se ongelijk, de met-belijdende gelijk heeft We vragen maar. Want nog een derde punt zit in dit Jveelzeggend artikel 41. Dit namelijk, dat de Kerkeraad op 14 Dec. j. 1. vooruit, bij reglementsartikel, aan de Kerkvoogdij gelast heeft: „Deed ooit zulk een geval zich voor, en moest ge tusschen twee Kerkeraden kiezen, kies dan onverbiddelijk voor den Kerkeraad , die het houdt bij Gods Woord Is dit dan allicht het ongelijk ? Maar wat wil men dan toch? Als er dan eens twee Kerkeraden waren, zou de Kerkvoogdij dan niet moeten kiezen? Maar dat kan immers niet? Er kunnen op één morgen toch geen twee predikanten tegelijk in de Nieuwe kerk preeken! Als er twee zich aandienen, en er is maar voor één plaats, dan moet ge immers wel kiezen! En hoe nu ? Had dan die keuze aan de Kerkvoogdij moeten worden overgelaten? Kwam dat aan haar als administratief college dan toe? En was het dan zoo onwijs, zoo onschrander gehandeld, dat de Kerkvoogdij bijtijds den Kerkeraad om beslissing vroeg, zeggende: „Wijs mij aan, schrijf mij voor, hoe ik bij voorkomend conflict heb te handelen!" Of had de Kerkeraad dan moeten antwoorden: „Dat zal ik u te dien tijde wel zeggen!" Maar dit kón immers niet! Want als er twee Kerkeraden, beide publiekelijk optredend, waren, zouden die het beiden het willen zeggen; enovermits dan elk dier beiden zou roepen: Volg mij! stond de Kerkvoogdij immers nog even verlegen. En uit dien hoofde nu, en uit dien hoofde alleen, gaf de Kerkeraad een regel, een maatstaf aan, waaraan de Kerkvoogdij zich c. q. houden kon. „Ga, sprak de Kerkeraad, dan in elk geval met dat College meê, dat zich houdt aan Gods Woord /" De Kerkeraad had toch kwalijk kunnen zeggen: „Volg dan dat College, dat legen Gods Woord ingaat!" De regel was dus zuiver gesteld. En wat men nu bazelt, dat de Kerkvoogdij dan toch als administratief college zal uit te maken hebben, welke van die twee Kerkeraden Gode en zijn Woord gehoorzaam is, is ten deele waar; maar even ontegenzeggelijk is, dat de Kerkvoogdij dit tóch zou hebben te beslissen gehad, ook al bestond artikel 41 niet. Immers (en hiermee is de tegenpartij altoos vastgepraat), als er twee Kerkeraden optreden, komt het voor de Kerkvoogdij toch altoos op een keuze. En kiezen is nu eenmaal niet anders denkbaar, dan zoo, dat ge den één uitwerpt en den ander erkent. Dat artikel 41, waarom nu al deze bittere felheid losbrak, houdt dus niets in, dan de mogelijkheid van conflict tusschen Gods Woord en menschelijke ordinantiën ; de mogelijkheid dat er bij zulk Conflict een ware en een valsche Kerk (en dus ook Kerkeraad) tegen elkander optreden; en den last, om, deed zich zulk een geval voor, de ware Kerk te volgen. Letterlijk dus niets dan hetgeen in art. 29 van onze Gereformeerde Belijdenis ondersteld, beweerd en geboden wordt. En als men dan staande houdt, gelijk de heer Hogerzeil, dat het zooveel geestelijk inzicht kost, om deze twee Kerken uiteen te houden, dan dacht Guido de Brés, onze Belijder en Martelaar, er anders over. Hij toch zegt, en onze Kerken hebben het hem nagesproken: „Deze twee Kerken zijn lichtelijk te kennen en van elkander te onderscheiden." IV. GE NAAMT HET GOED DAN TOCH MEE! „Het zij zoo, maar al het goed zou dan toch voor ü, niets voor óns zijn!" blijft men aanhouden. Goed, maar ons antwoord op dat laf beweren, luidt kort en afdoende: wie dat zegt, spreekt tegen beter weten in. Als er sprake was van een portefeuille, stijf met banknoten elk a f 3000, volgepropt, en waarvan er duizend in de tasch inzaten, dan ja, zou men zeggen kunnen: „Misschien zijt ge morgen met de Noorderzon weg, en weg zou dan al ons geld wezen". Maar hier is, en dit weet de heer Hogerzeil beter dan iemand, uitsluitend sprake van kolossale gebouwen, die niemand in zijn zak kan stoppen; van een aanzienlijk kapitaal dat in hardsteen bij het Grootboek ligt gemetseld; en van een klein fterfrij/skapitaal, dat niet in ónze handen is, maar in handen van zijn eigen vrienden. Maar de rente van het Grootboek dan toch! —hoor ik u roepen! Ei zoo, alsof de heer Hogerzeil c. s. niet wat best het klappen van de zweep verstonden, en niet uitnemend goed het kunstje kenden, om op die rente beslag te leggen. Niets sparend, niets ontziende, hebben ze zulks dan ook aanstonds bestaan. En nu wil ik toch aan elk weldenkende, aan elk kundig burger gevraagd hebben : „Ook al had het Grootboek uitbetaald, zijn er dan geen rechters meer in Nederland ? En twijfelt men dan ook maar één enkel oogenblik, of die „naakte heeren op den dijk," zouden heuscli wel rechtsbescherming hebben weten in te roepen? En nu van tweeën één. Of die rechter zou ons gelijk hebben gegeven, en wat is er dan op ons aan te merken ? Of wel, die rechter zou ons in het OJigelijk hebben gesteld, en wat macht ter wereld had dan terugkeer van het goed naar zijn wettigen eigenaar, op justitiëel bevel, kunnen keeren? Zoo is dus heel dit loos kabaal in zijn volstrekte nietigheid ten toon gesteld. Er viel niets mede te nemen. Men kon met niets „aan den haal gaan." De Justitie zou recht spreken. En naar dat gewijsde der Justitie zou ook voor ons de afloop zijn y. ACCOORD. Maar nóg infamer wordt die aanklacht van roof, zoo men rekent met het onweersprekelijk en onbetwistbaar feit, dat juist steeds de partij van Groen van Prinsterer gepleit heeft voor aceoord. De heer Dr. Ph. R. Hugenholtz, die nog leeft, en tal van concepten zelfs kannen getuigen, hoe dezerzijds dit denkbeeld van eerlijk deelen steeds op den voorgrond trad. In historischen zin konden we, als Gereformeerden, in een Gereformeerde Kerk, al het goed rechtens voor ons zeiven opeischen, en stellig zou bij dien eisch ónze rechtstitel beter dan die van eenige andere groep staan. Maar we wilden dat niet. Billijkheid heelt ook haar rechten. En bovendien, de historie leerde ons, hoe overmaat van kerkelijk goed den geest verstikt en altoos weer het ongeloof doet insluipen. Vandaar ons gestadig roepen, om toch aan den leugen in de Kerk een einde te maken; de valsehe, onware gemeenschap van „belijders en bestrijders' te verbreken; en, mits men ons beginsel maar niet deerde, die zuivering van den dampkring te zoeken door deeling van het kerkelijk goed. Zulk een pogen kan men toch niet wraken! Keer op keer heeft zelfs de Synodale Hiërarchie dien weg willen inslaan! Denk aan de kerspelvorming! Denk aan het plan tot splitsing der gemeenten ! Herinner u Gunnings en Chavannes voorstel! Ja, wie zon er niet op? Maar wat was de fout bij al deze schitterende voorstellen? Dit, dat ze van boven naar beneden wilden werken; en dat kon niet. Zoolang men, hoe ook, de kerke Christi in drieën wil splijten, stuit men op onverwinlijken weerstand. Een goed-Gereformeerde kan nooit toegeven, dat een Moderne kring, als zoodanig, een openbaring van het Lichaam van Christus zou zijn! Daarom sloegen wij steeds een ander accoord voor. Laat de Synode er buiten. Raak niet aan het Kerkbegrip. Deel enkel het gebruik van uw goederen. Ge hebt te Amsterdam één Kathedraal en tien kerken. Gebruik die Kathedraal bij beurte, en verdeel die kerken voor het gebruik in drie of vier groepen; en heel uw samenleven zal, juist omdat ge dan niet meer saamleeft, aan bitterheid gespeend zijn. Oi, om het met de woorden van den heer Hogerzeil uit te drukken . „De bestaande toestand is naar mijn innige overtuiging onhoudbaar; en ik koester de vaste hoop, dat wanneer wij niet meer als ker- kelijke partijen tegenover elkander staan, wij ook een meer gezegenden invloed zullen uitoefenen op elkander'' ]). Dit goede woord, door hem in 1876 tot de Modernen gespioken, pas ik thans ook op de Irenischen toe. Scheidt voor een wijle, en alle bitterheden zullen wegsmelten. En, indien we nog geestelijk één zijn, wat nood of we dan vooi een tijdlang eigen „zoomen drenken," gelijk Borger bet noemde, straks vloeien de beide armen van den éénen stroom dan toch weer langs eenzelfde bedding! Het gewrongen, onnatuurlijk saamleven, dat we thans leiden, veibittert gestadig de ziel; kwetst den waarheidszin; bederft de karakters; en geeft eindeloos aanleiding tot gehaspel en krakeel. ° Stuit dan toch met ons, wat we u bidden mogen, dien stroom van onheiligheden! . . Zoekt geen uitkomst in de verte, maar neemt de oplossing, die vlak voor uw voeten ligt. En veel liever nog dan naar den rechter te gaan, schik zelve, o, Gemeente, uw rechtzaak bij minzaam eerlijk accoord. ^ Doch wat hierin ook de keuze der tegenpartij zij, een ding is haar hiermee voor goed uit de hand geslagen: want, hieraan herinnerd, zal ze althans nooit meer zeggen kunnen: Gij doelt op roof! Wie enkel beheer heeft, over goed waarmeê hij met weg kan loopen; in een land waar rechters zijn; en dan nog op den koop toe, steeds zich tot accoord bereid verklaarde, — bij dien is het verwyt zelfs, dat hij roofplannen koesterde, even ongerijmd als belachelijk. En houdt men dan nog aan en zegt. „Waartoe heel uw hand dan naar het stoflijk goed uitgestoken, gij, die voor het geestelijke ijvert!", dan ligt ons antwoord in deze, vrij krasse tegenstelling: De Gereformeerden hebben eerst voor het geestelijk goed der Attesten én toen voor het Beheer gestreden; terwijl juist Gij, Irenischen, voorde Attesten geen vinger verroerd hebt, maar toen eerst in woede opvloogt, toen het aankwam op „stoflijk goed. En wat nu dat „naakt aan den dijk zetten" betreft, zoo kan het ook hierbij leerzaam wezen te concludeeren in soortgelijke tegen- tel De Gereformeerden wilden steeds het Kerkegoed deelen en u bovendien uw traktement nog laten; maar Gij, Irenischen, durft de heeren \ an Son c. s. ter afzetting aan de Synode voordragen. En nu, wie afgezet is als Bedienaar des Woords, die is eerst recht, niet hyperbolisch maalais de „Broeder" Kaïn „Broeder" Abel, „die tot dezulken behoort 'ambtelijk doodslaat, echt diabolisch gesproken, „naakt gezet aan den dijk." ') Ib. p. 30. VI. ONBEVOEGD. Intusschen rijst er een vraag van rechten: Waart ge tot het vaststellen van znlk een artikel bevoegd ? Formeel ongetwijfeld! In 1810 is de vrije eigendom en het onafhankelijk beheer der kerkelijke goederen hier ter stede, op last van den toenmaligen Koning overgedragen aan de Gemeente, die in ditzelfde jaar, door den Kerkeraad, een Commissie voor dit Beheer ingesteld en dit Beheer bij Reglement geregeld heeft. Op 21 April 1859 is dit Reglement nader herzien en alstoen in het slotartikel bepaald: dat „de Algemeene Kerkeraad zich voorbehield in dit Reglement zoodanige veranderingen en bijvoegselen te maken, als hij, na de Commissie gehoord te hebben, zou noodig achtenterwijl „aan deze Commissie de vrijheid, verbleef\ om voordrachten tot Wetsherziening in te dienen." Op 17 Maart 1869 zijn de stemgerechtigden opgeroepen, om te voorzien in de heerloosheid, die door het Kon. Besluit van 1 April 1866 ook voor de kerk van Amsterdam dreigde. Aan stemgerechtigden is toen gevraagd: Verlangt gij het behoud van de tegemvoordige wijze van Reheer ? en dat wel onder uitdrukkelijke vermelding van het zooeven meêgedeelde slotartikel Deze vraag is door 3941 tegen 498 leden met Ja beantwoord : en alzoo niet alleen aan de Commissie haar „rechtsgeldig standpunt verzekerd, maar ook aan den Kerkeraad uitdrukkelijk het recht toegekend, om het bestaande Reglement later in zulk een zin, als hij noodig zou achten te wijzigen. Gebruik makende van dit recht heeft de Kerkeraad dan ook op 12 April 1875 o. a. in deze slotbepaling eene wijziging aangebracht, door alsnu te bepalen „dat hij zich voorbehoudt in het tegenwoordige Reglement zoodanige veranderingen en bijvoegselen te maken, als hij, na de goedkeuring der Commissie hierop verkregen te hebben, zal noodig achten, terwijl deze de vrijheid heeft, voordrachten tot Wetswijziging in te dienen." Tot dusver wierd de Commissie slechts gehoord, thans bond de Kerkeraad zich vrijwillig aan haar goedkeuring. En tegelijk wierd, voor het geval dat deze goedkeuring uitbleef, bij nieuwe zinsnede bepaald: „Wetsveranderingen, waarover geen eenstemmigheid tusschen den Kerkeraad en de Kerkelijke Commissie verkregen kan worden, moeten aan de beslissing van stemgerechtigden worden onderworpen." Sinds bleef het hierbij. De Commissie maakte dus op 24 November jl. slechts gebruik van een haar uitdrukkelijk toegekend recht, toen ze eene „voordracht tot Wetswijziging" bij den Kerkeraad indiende. De Kerkeraad bleef geheel binnen de perken zijner bevoegdheid, toen hij op 14 December 1.1. aan deze „voordracht" zijn zegel hechtte. En overmits er alzoo eenstemmigheid tusschen den Kerkeraad en de Kerkelijke Commissie verkregen was, ontbrak voor een „beslissing van stemgerechtigden, ' blijkens de zoo even aangehaalde wetsbepaling, alle oorzaak. Vier rechtsgeleerden, de heeren wijlen Mr. G. van Nierop, Mr. A. J. Hovy, Mr. W. Heineken en Prof. Mr. B. J. L. Baron de Geer van Jutphaas, verklaarden dan ook op 6/18 Januari 1873, ten genoegen van den Kerkeraad dit: „Acht de Algemeene Kerkeraad het noodig het Beheer over de kerkelijke goederen. ... te onttrekken aan den zijdelingschen invloed der hoogere kerkelijke Besturen, hij kan. als eenig bevoegd wetgever, mits de bepalingen van bovengemeld artikel (dat over de wetswijziging) in acht nemende, het Beheer op zoodanige basis stellen, als hij voor de onafnankelijkheid van het Beheer wenschelijk acht." Er kan dus geen sprake van zijn, dat de Kerkeraad de Gemeente had behooren op te roepen. In 1875 vormde hij hier het plan toe, maar, op raad juist van zijn rechtsgeleerden bijstand, liet hij het, als eer bedenkelijk dan noodzakelijk, varen. Over de formeele bevoegdheid van den Kerkeraad zweeft alzoo geen wolkje van twijfel. En slechts in zóóverre zou die bevoegdheid zakelijk kunnen betwist worden, als men oordeelen mocht, dat door het geïncrimineerde artikel 41 geweld was gepleegd aan den last, op 17 Maart 1869 door de Gemeente op den Kerkeraad verstrekt. Doch stel nu, dit ware zoo, waartoe u dan ongerust te maken ? Want immers dan zal de Burgerlijke Rechter dit c. q. wel tegen ons uitwijzen. Maar wacht dan in elk geval, tot men vroeg of spa dit artikel mocht gaan toepassen. Vóór dien tijd leidt uw verzet tot niets! VII. WAT STOND OP HET SPEL? Doch thans ter zake, en dies zonder langer verwijl de vraag gesteld: Wat was het heiliger belang, dat in de Beheersquaestie op het spel stond? Wat zat in dit Vrij Beheer in? Gelijk men terstond ziet: een historisch vraagstuk. Zie toch, toen na de omwenteling van 1813 de Nederlandsc-he Staat weer uit zijn puin herrees, bestonden hier te lande nog altoos de oude Gereformeerde Kerken, gelijk deze zich in de schoone dagen van den opstand tegen Spanje van de Roomsche Hiërarchie hadden losgemaakt. Al deze Kerken, door levensoorsprong, door belijden en door liefdeband één, hadden zich ingericht naar een gemeenschappelijke Kerkenorde, die (het laatst in 1619 herzien) de Souvereiniteit van Koning Jezus hoog hield en tegelijk waarborg aan de Kerken bood voor de haar toekomende vrijheid. Maar, helaas, onze toenmalige Koning, die, gedurende zijn ballingschap, in Engeland de Bisschoppelijke Staatskerk en in Pruisen de Luthersche Consistoriaal-kerk had leeren lief krijgen, achtte zich na zijn terugkeer te kwader ure gerechtigd en geroepen, om aan die natuurlijke gesteldheid onzer Kerken een einde te maken, en schiep ze, bij Koninklijk Besluit van 1816, naar Anglicaansch-Luthersch model om. Van alle Kerken werd toen één Genootschap gemaakt, en, gelijk het niet anders kon, aan het hoofd van dat ééne Genootschap geplaatst een Ileerschappijvoerende Macht, met haar onderhebbende Colleges. Door deze daad wierd op tweëerlei wijs tegelijk aan het uiezen van onze Gereformeerde Kerken geweld aangedaan. Vooreerst, in zooverre voor de geestelijke innerlijke eenheid een uitwendige vormelijke eenheid in plaats wierd geschoven. En ten andere, doordien nu voor de Souvereiniteit van Koning Jezus een andere opperhoogheid, t. w. de Souvereiniteit van de Synode, in de plaats trad. Niemand kan, op welk terrein ook, een wet geven, of hij moet souverein wezen. Zoo kan een stad wel een „verordening" uitvaardigen, en een minister wel een „besluit" nemen, maar niemand kan in Nederland een icet tot „wet11 maken, dan alleen onze Koning. Vandaar dat elke wet met den aanhef begint: „Wij, Willem de Derde, bij de gratie Gods Koning der Nederlanden." Wilt ge dus weten, bij wie, krachtens deze Synodale Organisatie, de souvereiniteit berust, vraag dan slechts: bij ivie berust de hoogste wetgevende macht? Stond er nu in uw Reglement, dat „de hoogste wetgevende macht bij koning Jezus berust", natuurlijk dan ware °Hij als Souverein geeerbiedigd. Maar ook, nu dit er niet staat, doch integendeel door uw Reglement de „hoogste wetgevende" macht aan de Synode zelve wierd opgedragen, nu is hiermeê (voor zooveel aan uw Organisatie hangt) Jezus als Koning in zijn Kerk onttroond en de Synode als Souvereine in zijn plaats getreden. Reeds terstond zou dit dan ook tot algeheele onderdrukking van de Gereformeerde Kerken geleid hebben, indien diezelfde Koning W illem de Eerste, niets zoozeer als kerkelijke heerschzucht vreezende, er niet een stokje voor had gestoken, dat deze heerschappij niet té teugelloos uitbrak. Hij bedoelde wel Pruisisch-Luthersche, bondig gereglementeerde eenheid, maar de plaatselijke vrijheid der Kerken onderdrukken, laat staan opheffen, wilde de Koning volstrekt niet. En toen het er daarom op aankwam, om nu ook de aangelegenheid van de kerkelijke goederen teregelen, heeft diezelfde Koning er wel voor opgepast, dat hij deze niet aan zijn Synode overleverde, maar behield hij daarvan hel zeggensschap aan zich. Het reglementair Genootschap regelde Koning Willem I in 18 LG. het beheer der Goederen in 1819, en beide regelingen moesten elkander in «venwicht houden. De organisatie van 1816 smolt reglementair de veelheid der Kerken in één Genootschap saam. Maar ook de regeling van het Beheer in 1819 bood waarborg, dat nooit de opheffing der plaatselijke zelfstandigheid kon gelukken. Had de Koning in 1819 ook het Beheer aan de Synode gegeven, dan waren we weg geweest. Maar dat deed de Koning niet. Hoe ook de Synodale Heeren er op vlasten, „Daarvan," zei de Koning, „zult ge afblijven!" Ei opdat kerkelijke sluwheid het niet aan zwakkere handen ontfutselen zou, hield hij het Beheer aan ziclizell. Feitelijk gold er dus sedertJ 1819 in onze Kerk drieerlei souvereiniteit: 1°. Souverein over zijn verlosten was Koning Jezus nog ; 2°. Souvereine over het reglementair Genootschap was de Synode geworden ; en 3°. als Souverein over het kerkelijk Goed gedroeg zich de Koning der Nederlanden. Éen jammerlijke, innerlijk tegenstrijdige toestand, maar die onder Gods genadig bestel, dan toch een vonkske der hope liet gloren. Immers, zoolang de Koning het Beheer uit de Synodale handen hield, bleef er altoos nog een overblijfsel bestaan van plaatselijke zelfstandigheid-, en zoodra een plaatselijke gemeente weer voor Koning Jezus wou buigen, kon immers, langs dezen Beheersweg, de van God gezalfde Koning weer in zijn eere hersteld! Iets, waarop nog te beter uitzicht geopend wierd, door wat onze tegenwoordige Koning in 1866 deed. Reeds toen namelijk waren de klachten over Synodale wilkeur tot zulk een hoogte geklommen, dat herstel van vrije beweging voor de enkele Kerken bijna onmisbaar wierd. En, zij het door dit motief, zij het door andere beweegreden gedrongen, heeft Z. M. Koning W illem de Derde toen het kloeke besluit genomen, om het Beheer over het kerkelijk Goed, dat van 1819 af onder de Kroon had gestaan, thans terug te geven,.... aan het Genootschap ? — neen dat volstrekt niet, maai om het terug te geven aan de plaatselijke Kerken. Dit was de hardste slag, die ooit aan de Synode is toegebracht! Steeds had haar heerschzucht er op gezonnen, om ook het Beheer aan zich te trekken. Want had ze daar maar de hand op kunnen leggen, dan ware heel de Kerk dezer landen, gekneveld en gebonden, aan haar wilkeur overgeleverd geweest. Dat de Koning het nog zoo lang aan zich had gehouden, was haar reeds een doorn in het oog. Niet de Koning, zij had die macht behooren te hebben. Toch zwichtte ze voor de Koninklijke Majesteit. Maar toen nu in 1866 de Koning verluiden liet, dat hij van deze macht afstand ging doen, toen was het natuurlijk voor de Synode om tureluursch te worden, dat haar die macht ook nu weer ontging, en, erger nog, dat ze integendeel aan de plaatselijke Gemeenten gegeven wierd, d. i. aan haar onderhoorige sujetten. Kwetsender kon der Synode dan ook niet overkomen zijn. Zij, de Souvereine, voorbijgegaan, en die lastige, hinderlijke plaatselijke Kerken in heur verzet gestijfd! Geen poging liet de Synode dan ook onaangewend, om 's Konings wil te verijdelen. De vogelaar liep met de knip in het woud. Prachtig aas wierd om den weerhaak geslagen, o, Hoe zoet weerklonk het gefluit van den lokker langs veld en langs beemden! Maar de Koning bleef onverzettelijk. , Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven." En toen de minister van Bosse de Synode, ter stilling van haar pijn, dan ten minste nog een douceur van f 6000 's jaars wilde geven, bestreed, op advies van Groen van Prinsterer, het toenmalig Kamerlid Van Lijnden van Sandenburg dit voorstel met uitnemend talent, en.... de Kamer gaf de f 6000 niet. Zoo ligt dus nu de toestand! Bijna was het vrije leven door de heerschappijvoerende macht van het Genootschap opgeslokt; maar Koning Willem III heeft door zijn Besluit van 1866, op het onverwachtst, nog een deur der hope voor ons geopend. Een kleine kring van mannen, om Groen van Prinsterer geschaard, heeft ijlings het hoog belang en de ver strekkende gevolgen van deze Koninklijke daad ingezien. Indien er ooit weer erkenning van Jezus' Koningschap in zijn Kerken hier te lande zoir komen, dan moest langs dien weg het heil ons naderen. Vandaar het Vrij Beheer, dat, dank zij 's Konings gunstige beschikking, op eenmaal als een macht in de Kerken post vatte. Maar vandaar dan ook de bittere boosheid en kwalijk verholen wrevel, waarmee de Synodale Hiërarchie dit „rijzend wonder wassen zag". Dat Vrij Beheer was de wederpartijder van haar gezag! Sinds dien tijd heeft ze dan ook geen poging onaangewend gelaten, om op alle manier dat Vrij Beheer dood te drukken, en, het kostte wat het wilde, ook het kerkelijk Goed op haar kadaster te doen overboeken. Maar steeds zijn die pogingen nog mislukt. En zoo verklaart zich dan gereedelijk drieërlei: II. 2 1°. Hoe elk minnaar der Souvereiniteit van Koning Jezus in zijn Kerk, sinds 1866, hardnekkig aan dit Vrij Beheer vasthield. 2°. Hoe de verwerpers van deze Souvereiniteit van Koning Jezus steeds op de loer lagen, om dit Vrij Beheer aan banden te leggen. En 3°. hoe de hoogere Besturen nog nooit m zulk een w oede zijn opgevlogen als nu men te Amsterdam, juist door het V rij beheer, de banier dorst opsteken voor Koning Jezus. Herlees artikel XLI maar, en merk er op hoe het aanvangt: Bijaldien de Kerkeraad bij de vervulling zijner roeping, om de Gemeente bij Gods Woord te houden! Ei zoo, is dit ook soms een puur stoffelijke quaestie? Heeft dit heuseh, in uw oog, niets te maken met het goddelijk, het koninklijk gezag van onzen Heer? VIII. EERSTE AANVAL: Het Algemeen College. De verwoede, onbesuisde aanval, thans tegen het Vrij I ie heer, natuurlijk niet enkel van Amsterdam, maar van alle Kerken ondernomen, is de vierde dien het Vrij Beheer hier heeft door te staan. Schetsen we elk dier aanvallen in korte, scherpe trekken. De eerste is in 1869 geschied. De Koning had toen het Beheer wel aan de plaatselijke Kerken vrijgelaten, maar, dacht de Synode, in listig gespannen garen zijn de Kerken licht te vangen, en toen verzon men er harerzijds dit plannetje op : . Van 1819 tot 1869, dus juist een halve eeuw, had de Koning het kerkelijk Goed beheerd door een Algemeen College van Toezicht. Hoe nu, indien men thans zulk een College van Toezicht eens eigenei autoriteit liet optreden, en het door een achterdeurtje gemeenschap bood met de Synodale kamer! Zoo gezegd, zoo gedaan! Een desbetreffende voorslag wierd, onder veel valsch machtsvertoon, aan alle Kerkvoogdijen rondgezonden. Niets zou veranderen. Orde moest er toch wezen. Men had dus niets te doen, dan met dit nieuwe Alge- meene College meê te gaan. Ook Amsterdam ontving tot dit loopen in de fuik de zeer beleefde uitnoodiging, en, o, wat zou men onder de Synodalen in de handen hebben geklapt, als men de vrije, fiere Kerk van Amsterdam in dezen loozen strik had kunnen vangen ! Maar toentertijd althans gevoelde Amsterdam hiervoor nog te zeer haar waardigheid, en ook haar roeping voor God. In 1810 was op Koninklijken last aan de plaatselijke Kerken en aan niemand anders het Vrij Beheer toevertrouwd. In 1819, toen Koning Willem I het Beheer van het kerkelijk Goed aan zich trok, verzocht en verkreeg Amsterdam bij Kon. Besluit van 8 Juli 1820 No. 67, dat de Vorst des lands aan de eerste Kerk van Nederland haar Beheer vrij liet. En wel scheen men in 's-Gravenhage reeds in 1821 over dezen stap min of meer berouw te hebben, maar een poging der Regeering om door „een huismiddeltje" op de genomen beslissing terug te komen, gaf aan de Kerk van Amsterdam slechts een gelegenheid te meer, om én van haar prijsstelling op haar onafhankelijke positie, én van haar moed om daarvoor op te komen, schitterend te doen blijken. Toen toch de Staatsraad-Gouverneur Van Tets van Goudriaan bij missive van 29 November de leden van den Kerkeraad en van de Kerkelijke Commissie gelastte, om op het raadhuis te komen, teneinde aldaar met hem over punten van aanbelang in zake het Beheer te beraadslagen en te besluiten, had én Kerkeraad én Commissie genoeg besef van plicht, om dit beleefdelijk te weigeren. Ze kwamen niet. Al wat ze zonden was een Commissie, die „de punten" zou overbrengen ; en door Amsterdams moedige houding liet zelfs een Tets van Goudriaan zich derwijs in de consciëntie treffen, dat alles afliep met de vrijwillige toezegging, dat men jaarlijks aan den Gouverneur bericht zou inzenden, „dat de rekening en verantwoording was geschied Lag het niet in den aard der zaak, dat een Kerk met zulk een fier schoon en verleden ook in 1869 niet in den strik liep ? Zelfs een Synodaal als Ds. Steenberg onderstond het niet, om de Kerk deihoofdstad hiertoe aan te manen. Schier elke groep hier ter stede gevoelde, dat Amsterdam haar schoone traditiën niet mocht verloochenen, en met de verpletterende meerderheid van bijna 4000 tegen 500 stemmen verwierp Amsterdam den gedanen voorslag, en koos tegen elke Synodale inmenging en vóór Vrij Beheer! IX. TWEEDE AANVAL: De Synode zelve. Toch liet men van Synodale zijde het hierbij niet zitten. Was de strik, dien het Algemeen College spande, gesprongen en het vogeltje ontkomen, thans zou de Synode zelve met den lijmstok tusschen de twijgen tooveren, en reeds den 7 Aug. 1871 vaardigde ze een schrijven, ook aan den Kerkeraad van Amsterdam uit, om te geraken tot een Synodale regeling van het Beheer, rechtstreeks gefundeerd in de Synodale Reglementen. Bij artikel 55 en 64 van het Algemeen Reglement was de „zorge voor de algemeene belangen" aan de Synode opgedragen. Wat belette hieronder óók het kerke lijkt1 Goed te verstaan ? Want wel kon dit vroeger niet. Daartegen had de Koning zijn dusgenaamde tweede reserve gemaakt. Maar in 1870 had de Koning die "reserve ingetrokken. Men had de handen dus vrij. Zacht wierd het nu aangelegd. Men kwam niet opeens met een bevel, maar met een beleefd verzoek om consideratie. „Er was toch regeling noodig". „Eenige hoofdbeginselen moesten daarvoor vaststaan." „Aller saamwerking moest het werk doen gelukken." „Hoe dacht Amsterdam?" En toen ja, is er één man geweest, die er vóór was, dat Amsterdam zwichten zou, t. w. wijlen Mr. J. W. Tydeman, en ten deele natuurlijk ook de belichaming van het Synodalisme, wijlen Ds. H. Steenberg. ....... Maar buiten deze twee stond ook nu weer een iegelijk in Amsterdam, én in den Kerkeraad én in de Commissie onverzettelijk. Een Commissie werd door den Kerkeraad benoemd, om hem over deze fatale Circulaire der Synode van advies te dienen. Op 19 April 1872 rapporteerde deze Commissie; en haar advies was: Amsterdam blijve vrij! . , , En zoo besloot dan ook de Kerkeraad. En, mee door Amsterdams besliste weigering, heeft men toen ook elders weerstand geboden, en het einde dezer Synodale bemoeizucht was, dat haar door schier alle macht- en rechthebbenden elk recht op inmenging in Beheerszaken werd ontzegd. X. DERDE AANVAL: De Besturen. Lauwer moet ons de derde aanval bezig houden, die op klacht vaii Kerkeraadsleden, nu rechtstreeks, en evenals thans, van de zij (In Bes g o(jaje heeren rustten maar niet, en gaven op allerlei wijze blijk van hun beslist voornemen, om, het ging dan hoe het gmg, er hp! Vrij Beheer toch onder te brengen. if. n L . . 7 oo ver dreven deze heerschers hun opzet zelfs, dat ze zich niet , 0.pll meer dan ééne kleine Gemeente Kerkvoogden, die hun on z o ' waren, eenvoudig in hun lidmaatschap aan te tasten, en" door dit wederrechtelijk middel, tijdelijk of duurzaam uit te leiden "'r booze"systeem trok ook te Amsterdam de opmerkzaamheid, en reeds op 16 September 1872 voorzag een lid van den Kerkeraad de mogelijkheid, dat men door plotselinge schorsing van Kerkvoogden ook hier het \ rije Beheer kon overrompelen. Zoo looze, booze taktiek zou stuitend onrecht zijn. Maar wat baat u dit, zoo de pleger van het onrecht tegelijk als rechter zit! Tegen dit gevaar diende dus gewaakt. En te ernstiger gewaakt, dewijl ook destijds de strijd over de aannemelingen van een Modern leeraar de Kerk in spanning hield. Men bevond zich midden in een quaestie „Van Gorkom." Oude traditie, blijkens het Reglement van 1810 (zie art. 15) was het hier ter stede, dat ,alleen kerkelijke Censuur door den Kerkeraad uitgeoefend", in zake Beheer gold; en dus niet van Classis of Synode. Waarom, zoo vroeg men zich af, zou gelijke gedragslijn ook' thans niet gevolgd worden? Men ompale het terrein van het Vrij Beheer slechts en sluite het af door hek en schutting! De Kerkeraad vond óók wel, dat er gevaar te speuren viel, en benoemde eene Commissie, bestaande uit de heeren Ds. De Graaf, Dr. Kuyper, Feringa, Kuhler, Berger en Pouwels, die bij rapport van 8 October 1872 metterdaad den toestand voor „bedenkelijk"' verklaarde, en een geheel nieuwe regeling voor ons Beheer voorsloeg. Deze voorslag strekte, om ook voor Amsterdam den veiliger °weg in te slaan, dien men elders gevolgd had, en hier op te richten een College van Notabelen. De Kerkeraad had hier nooit in het Beheer moeten gemoeid zijn. Evenals elders, had men ook hier rechtstreeks door de Stemgerechtigden Notabelen moeten laten kiezen en door deze Notabelen de leden der Kerkvoogdij. Bestuur en Beheer behooren in een goed geordende Kerk altoos gescheiden te zijn. Zoo is het te Ltrecht, te 's-Gravenhage, te Rotterdam, te Leiden, koitom, schier in alle plaatsen, die A rij Beheer kozen, en een regeling als hier, die den Kerkeraad in' het Beheer moeit, vindt ge bijna nergens. De Kerkeraad, die niet op machtsuitbreiding, maar uitsluitend op \ ei weer van het recht der Gemeente bedacht was, verzette zich dan ook geenszins tegen de hoofdgedachte, die aan deze nieuwe regeling ten grondslag lag, en hechtte reeds op 28 October 1872 aan het rapport der Lommissie in beginsel zijne goedkeuring. Doch hiermeê kon het scheepke nog lang niet van stapel loopen, want eerst moest nog de Kerkelijke Commissie gehoord, en in deze Commissie zaten destijds o. a. Mr. J. A. Molster, Mr. J. F. T. van \ alkenburg. Mr. \\ . C. Backer en Ds. Steenberg; allen genoegzaam bekend als niet te sterk vooringenomen tegen Synodale Organisatie. Verzet bleef dan ook niet uit. Het recht om zulk een nieuwe regeling in het leven te roepen, wierd aan den Kerkeraad betwist. Door de stemming van 1869, zoo oordeelde men. had de Kerkelijke Commissie, als eigen College, haar .rechtsgeldig standpunt" gekregen. Het mandaat op deze Commissie verstrekt, kon niet door den Kerkeraad worden ingetrokken. En evenmin kon de Kerkeraad de bezittingen der Gemeente, dusver door de Commissie beheerd, overnemen. De heeren advocaten Mr. A. C. Cosman, Mr. Aug. Philips en Mr. E. N. Rahusen, later opzettelijk in deze door de Kerkelijke Commissie geraadpleegd, steunden dit denkbeeld van de heeren Mr. Molster c.s.; en de Commissie betuigde op grond hiervan eerst bij missive van 15 Februari 1873, en nogmaals in Mei daaraanvolgende, haar leedwezen, dat ze weigeren moest tot zoo ingrijpende verandering van Beheerswijze mede te werken. Daarna sliep deze gewichtige quaestie ruim anderhalf jaar. Niet geheel; want nog een gewijzigde voorslag van den Kerkeraad schoof hier tusschen in, en sinds is er maanden lang, edoch zonder een stap verder te komen, onderhandeld over arbitrage. Maar blijkbaar vond de Kerkeraad het zoomin geraden als noodzakelijk, om den strijd reeds toen door te zetten. Immers, ook zonder strijd, zou het geschil allengs vanzelf toch zijn oplossing vinden , doordien de samenstelling der Commissie eerlang een aanmerkelijke wijziging stond te ondergaan. Stond dusver een beslist Moderne Kerkvoogdij tegenover een beslist Orthodoxen Kerkeraad, eerlang zou dit kenteren, en de richting van den Kerkeraad óók door worden getrokken in den Kerkelijke Commissie. In Maart 1874 toch wierden tot Kerkvoogden gekozen de heeren Dr. Van Ronkel en Ds. Van Son, H. Pouwels en J. Ph. Meynink, en met het optreden van deze vier was de Kerkvoogdij om. De gunstige uitwerking hiervan ontwaarde de Kerkeraad dan ook reeds op 8 October deszelven jaars, toen van de vroeger zoo tegenstrevende Kerkelijke Commissie ongezocht en ongevraagd een vriendelijke , geheel vrijwillige aanbieding inkwam, om, zij het ook op minder doortastende wijze, dan toch in gelijken zin als de Kerkeraad bedoelde, de onafhankelijke positie van het Vrije Beheer te beveiligen. De geestelijke vaders van dezen voorslag warende heeren Dr. Van Ronkel, 6. Ruys en N. J. van Limmik Jr., die het Concept er toe bij de Kerkelijke Commissie indienden; er, gelijk zij zich uitdrukten , een voorstel van bemiddeling in zagen zwevende „tusschen de denkbeelden Steenberg en Kuyper"; er in slaagden het bij de Kerkelijke Commissie te doen aannemen; en, wat nog meer zegt, reeds op 12 April 1875 het genoegen smaakten, om hun voorstellen ook door den Kerkeraad te zien goedgekeurd. Toch zett'en zelfs deze „gematigde'' voorstellen terstond kwaad bloed. De heer Ds. Adriani nani ze zoo euvel op, dat hij niet alleen protesteerde, maar zelfs zijn ontslag als lid der Commissie aanvroeg. Ds. Van Marken protesteerde eveneens. In den Kerkeraad verzochten de heeren der oppositie, met Dr. Cramer aan het hoofd, aanteekening, dat ze niet tot dit besluit hadden meêgewerkt. Van twee zijden wierd klacht tegen de geldigheid van het besluit door een kleine groep gemeenteleden ingediend. En hiermeê nog niet tevreden, brachten de heeren Dr. Hugenholtz, Dr. Berlage en Ds. Pantekoek, allen moderne predikanten, de zaak zelfs onverwijld bij het Classicaal Bestuur. Dit was natuurlijk koren op den Synodalen molen; en aanstonds vond men dit Bestuur dan ook gereed, om op deze klacht in te gaan. Het was eene te schoone gelegenheid, om als Bestuur zich in Beheerszaken te mengen. Het Vrije Beheer was het wild dat doodgejaagd moest worden, en immers ook déze klacht bood, om dit everzwijn onder het schot te krijgen, geen te minachten kansen. Reeds onder dagteekening van 30 Mei 1875 zond het Classicaal Bestuur dan ook een dreigbrief in. „Men moest inlichtingen hebben". „Een Reglement op het Beheer moest overgelegd". „Enkele namen moesten opgegeven". En wat het curieuse is, ook destijds was deze dreigbrief onderteekend juist door den eigen man, die in den Kerkeraad de oppositie geleid had. Gelijk nu Dr. Vos eerst in den Kerkeraad opponeerde, en daags daarna in zijn Classicalen tabberd dreigen kwam; zoo was het ook destijds dezelfde Dr. Cramer, die op 11 April fel en scherp het voorstel in den Kerkeraad bestreed, en ruim een maand laier als Classicaal Hoogwaardigheidsbekleeder den Kerkeraad kwam ringelooren. Zulke kieschheden zijn schering en inslag in onze kerkelijke correspondentie ! Maar toen het zóó bar liep, zei Dr. Van Ronkel: „Ik ben er óók nog" ! en met de heeren Feringa en Karres diende hij den Kerkeraad reeds op 3 Januari 1876 van een meesterlijk advies, welks conclusie strekte, om op den ongehoorden eisch van het Classicaal Bestuur fierweg te antwoorden: „dat de Kerkeraad de door genoemd Bestuur gevraagde inlichtingen volgaarne zou verstrekken, zoodra het Classicaal Bestuur zijne competentie in deze ten genoegen van den Kerkeraad zou hebben duidelijk gemaakt Dit lang niet malsche antwoord was gansch niet naar den smaak van het Classicaal Bestuur, dat dan ook bij schrijven van 6 September andermaal op de zaak terugkwam en b.ij zijn eisch persisteerde, juist bewerende wat ook thans beweerd wordt, dat het geen Beheerszaak gold. Maar onder de energieke leiding van Dr. Van Ronkel, liet de Kerkeraad zich niet van de wijs brengen. Nogmaals werd de Classicale bemoeiing in de wanne der Heeren Van Ronkel, Feringa en Karres geworpen. En nogmaals ging als uitkomst van hun keurig ziften een tweede even besliste weigering aan liet adres van Dr. Cramer op de post, meldende „dat de Kerkeraad geen redenen vond, om terug te komen op zijn vorig schrijven."' Toen reefde het Classicaal Bestuur zijn zeilen. Het bond in. En wel hield het zijn standpunt vol. Maar wel verre van eenig Kerkeraadslid om een uitgebrachte stem aan te tasten, of ook een besluit in zake het Beheer te vernietigen, bepaalde het zich tot de volkomen correcte verklaring, dat het zou afwachten, of de Kerkeraad ooit van de opgeworpen batterij zou gaan vuren. Tot driemaal toe in niet meer dan zes jaren tijds had de Synodale Hiërarchie het dus gewaagd, om het door den Koning vrij verklaard Beheer aan zich cijnsplichtig te maken. Eerst in 1869 door ons met de liazzo's van het „Algemeen College" naar den nek te werpen. Ten tweeden male in 1872 door het inschuiven van den Synodalen lijmstok in ons loover. En ten derden male in 1875 door zijdelings den Kerkeraad als lasthebber der Gemeente naar de verzenen te steken. Maar elk dier drie keeren stuitte zoo looze aanval af op den vastberaden wil van Amsterdam, om vrij te blijven. In 1869 op de fierheid der Gemeente. In 1872 op het waardigheidsgevoel van alle fractiën. En in 1875 op het „selfrespect" van den Kerkeraad. Een ieder voelde destijds nog de waarheid van wat Dr. Van Bonkel in de Kerkelijke Commissie had uitgeroepen: „Al deze manoeuvres, ze waren niets dan een poging tot intimidatie XI. STUITING VAN CENSUUR. Maar welke waren dan toch de schrikaanjagende bepalingen uit Dr. Van Roukels voordracht, die in zoo hooee mate de verbolgenheid der Synodale machthebbers hadden gaande gemaakt? *> _ O O Thans vooral is het van het uiterste belang deze bepalingen in haar juiste licht te bezien, overmits thans juist naar die bepalingen gehandeld is, en dus uitsluitend over die bepalingen de strijd loopt. En dan ontleden we op verre na niet alles, maar wijzen toch op drie hoofdpunten, en wel het eerst op de stuiting van Censuur. Welke uitwerking kerkelijke Censuur voor het Beheer heeft, spreekt niet vanzelf: want dit punt is én in 1810 én in 1859, en zoo ook in 1875 uitdrukkelijk aangewezen en met zoovele woorden bepaald; en dit wel zoo, dat in 1875 op dit punt een zeer gewichtige verandering in het Reglement is ingebracht. Bepaalde men in 1810, dat alleen Censuur „van den Kerkeraad" een Kerkvoogd in zijn functie kon deren, sinds 1859 gold de rege1, dat mocht „een lid der Commissie onverhoopt onder kerkelijke Censuur [welke ook] gesteld worden, hij gedurende den tijd van zijn Censuur de werkzaamheden zijner betrekking niet kon waarnemen." (Zie art. 40. Regl. en Instr. van 1859). Deze bepaling scheen destijds geen gevaar op te leveren, en zou dan ook nooit veranderd zijn, indien de hoogere Besturen eerlijkheid genoeg hadden bezeten, om Censuur te laten blijven, wat „Censuur" dusver altoos in onze Kerk beteekend had, t. w: Een kerkelijke straf wegens vervalsching der belijdenis of ergerlijk leven. Wie kon er op tegen hebben, dat iemand die óf de eere van Gods Woord schond, of zich in zedeloos gedrag verliep, ook als Kerkvoogd tijdelijk ophield te fungeeren ? Maar anders wierd de zaak natuurlijk, toen de hoogere Besturen opzettelijk en met voorbedachten rade van de Censuur iels geheel anders gingen maken; toen de Censuur in hun uanden rustte en roestte, wat verborgenheden des geloofs ook wierden aangetast en wat publieke schandalen er ook van de aanzienlijkste leden der Kerk uitkwamen; maar toen diezelfde Censuur daartegen als doodelijk zwaard scherp geveegd wierd, zoodra een knecht des Heeren het waagde de Synodale majesteit te na te komen, of ook als Kerkvoogd opkwam voor de rechten en vrijheden der Gemeente. Toen kon uiteraard zulk een artikel niet meer blijven staan; want toen zou handhaving van zulk een artikel verraad aan den wil der Gemeente zijn geweest. Zij, de Gemeente, had op 17 Maart 1869 verklaard geene Synodale inmenging te zullen dulden, maar vrij haar Beheer te zullen handhaven. En zie, nu de Besturen het eenmaal aandorsten, om juist voor Beheerszaken Censuur te gaan oefenen, lag" door dit thans onmogelijk geworden artikel immers heel de veste der Kerkvoogdij voor hen bloot. Plotseling konden de hoogere Besturen al de leden der Kerkvoogdij om hun „Kerkvoogdelijk leven" brengen, en heerloos en weerloos zou dan het goed der Gemeente liggen ! Handhaving van deze bepaling hief dus, na deze vervalsching der Censuur door de Kerkelijke Besturen, feitelijk het besluit der Gemeente van 1869 als niet-bestaande op. Zou de wil der Gemeente geëerbiedigd blijven, dan moest, dan kon dit verouderd artikel niet staan blijven. En het was, door dit motief gedrongen, en dus juist om den uitgedrukten wil der Gemeente niet zijdelings te laten vernietigen, dat de Kerkeraad op 12 April 1875 voor dit fataal en onhoudbaar geworden artikel een ander en beter in de plaats schoof. Had men in 1859, toen de Censuur nog eerlijk toeging, te goeder trouw, bepaald: „Een kerkelijk gecensureerde is ook geschorst als Kerkvoogd"; thans in 187-j, nu de Censuur op oneerlijke wijze vervalscht was, en dus te goed vertrouwen op ontrouw zou uitloopen, bepaalde men omgekeerd: „Kerkelijke censuur stuit de functie van den Kerkvoogd niet!" Of liever men ging voorzichtiger te werk. Immers, het kon toch vroeg of laat gebeuren, dat een Kerkvoogd werkelijk om „zedeloos gedrag" geschorst wierd, en wie zou dan de gestrengste doorwerking van zulk een schorsing belemmeren willen ? Er moest dus geschift, er moest onderscheiden. Niet alle Censuur kon ijdel verklaard. Slechts de zondige, immoreele Censuur der heerschzuchtige Besturen moest op beheersterrein krachteloos gemaakt. En daarom bepaalde de Kerkeraad: 1°. dat een geschorst of gecensureerd Kerkvoogd in elk geval begon met als zoodanig in volle functie te blijven ; en 2°. dat daarna de kerkvoogden te beslissen zouden hebben, of zijn censuur hem ook als Kerkvoogd buiten gevecht zou stellen. Het volle artikel luidde aldus: Wanneer een lid der Commissie, een der Stemgerechtigden, of wel een der Beambten, onverhoopt onder kerkelijke censuur, van wat aard ook, mocht gesteld zijn, beslist de Commissie, of en in hoeverre deze censuur gevolgen heeft voor de rechten van den betrokkene, hem krachtens eenige bepaling van dit Reglement toekomende of toegekend. In elk geval blijft tot op deze beslissing de zaak in haar geheel en de betrokkene in functie. Een artikel door den rapporteur. Dr. Van Ronkel, in de Kerkelijke Commissie o. a. met deze sobere, maar toch steek houdende opmerking verdedigd: »Men stond indertijd wel bloot aan Censuur wegens het niet nakomen der verplichting om gezangen te laten zingen. Zou men nu kunnen toelaten, dat in zoodanig geval, of ook door administratieve censuur de kerkelijke Commissie werd aangerand ?" En voorts in zijn kerkeraadsrapport van 6 September 1875 met deze snijdende opmerking: „Immers zoude anders onze geheele Gemeente wat haar Beheer aangaat, op een gegeven oogenblik naar de willekeur en luim van eenig hooger Kerkelijk Bestuur eensklaps heerloos kunnen staan ƒ" En wat zou er nu in zulk een veiligheidsbepaling ongeoorloofds of onwettigs zijn? Ging het door, dat de Gemeente uitsluitend eigen lidmaten kon machtigen, om haar beheer te voeren, er kon nog bedenking rijzen. Maar dat is niet zoo. De Gemeente kan een ieder machtigen. Een Franschman die bezittingen heeft kan zeer wel een Duitscher als bewindvoerder aanstellen. Een dorpskerk kan zeer wel een notaris opdragen, om haar beheer te voeren. In de vorige eeuw is het zelfs wel gebeurd, dat Roomsche grondeigenaren beheervoerders waren voor een Gereformeerde Kerkvoogdij. Een ergerlijke misstand natuurlijk, maar die toch toont, hoe men in rechten staat. Bij de machtiging om in naam der Gemeente haar zaken waar te nemen, is de keuze der Gemeente geheel onbelemmerd. In Friesland, waar in tal van dorpen bijna geen lidmaten zijn, is dan ook meestal bepaald, dat het voldoende is „dooplid" der Gemeente te wezen; een qualiteit die u door geen Censuur van wat aard ook, kan ontnomen worden. En op aanwijzen van de Commissie voor het Vrij Beheer, waarvan Groen van Prinsterer de patroon was en waarin Prof. Mr. Baron de Geer van Jutphaas als rechtsgeleerde raadsman fungeerde, is dan ook in schier elk reglement voor Vrij Beheer evendezelfde bepaling opgenomen, als in 1875 ook te Amsterdam wet wierd, t. w.: Dat Kerkelijke straf der Besturen niet schorst voor de Kerkvoogdij. En mocht men ten slotte opmerken, dat dit toch nooit kon bedoeld zijn voor Kerkeraadsleden, die als zoodanig in de Kerkvoogdij optreden, dan toont reeds Dr. Yan Ronkels boven aangehaalde opmerking over den w'rt-gezangenlievenden prediker overtuigend, hoe het artikel wel terdege óók voor Kerkeraadsleden bedoeld is, gelijk heel de bewoording er van dit dan ook buiten allen twijfel stelt. En acht men dat nu abnormaal, dan zij geantwoord: Dat het Vrij Beheer bereid zal gevonden worden, aan deze abnormaliteit onverwijld een einde te maken, zoodra de Synodale Hiërarchie maar afziet van haar oneerlijke vervalsching der Censuur. Maar zoo lang die stand houdt, moet het Vrij Beheer wel op zelfbehoud bedacht blijven. Zooals thans de Synodale Hiërarchie huishoudt, is zonder zulk een onverzettelijk artikel heel uw Vrij Beheer verloren! XII. „SÜBINTREEREND BESTUUR". Er kwam nog een andere bepaling in 1875 tot stand, die niet minder een doorn in het oog der Synodale Hiërarchie was, en die eveneens in het thans uitgebroken Conflict heel den stand der quaestie beheerscht. Onze Synodalen zijn een zonderling slag lieden. Op elke letter in elke alinea van elk hun gevallig artikel uit elk hunner heilige Reglementen zullen ze doodblijven, zoolang het tegen u dienst kan doen; maar, zou een Reglement u helpen, dan zetten ze met één slag ijlings heel hun stel van Reglementen op zij. Zoo deden ze niet nu pas; maar zoo was steeds hun tactiek. Vooral kwam dit uit in hun reeds meermalen gewaagde manoeuvre om een hooger Bestuur te laten subintreeren. Door de brutale feiten der jongste gebeurtenissen weet thans ieder wat met dit subintreeren bedoeld wordt. Subintreeren is als het Classicaal Bestuur zich aanmeldt, doende wat des Kerkeraads. der Diaconie of des Kiescollegies is. Subintreeren is als het Provinciaal Bestuur doen komt wat des Classicalen Bestuurs is. En subintreeren is ook, als de Synode zich aanmatigt om te doen wat des Provincialen Bestuurs is. Voor zulk optreden, althans in een Kerk als in die van Amsterdam, is in geen enkel „hoogheilig" reglement ook maar de minste zweem van recht te vinden, en al wat de Besturen ook nu weer als Subintreerende Besturen gedaan hebben, is, zelfs reglementair bezien, nietig. Maar hoe onwettig ook, toch rijdt de Synodale Hiërarchie o, zoo gaarne op dit hobbelpaardje; en ook daarop was de Kerkeraad van 1875 bedacht. Hij zei tot zich zelf: „Ge kunt nooit weten, hoe het Classicaal Bestuur het vroeg of laat eens in den zin kon krijgen, om tegen alle recht en rede in, hier te komen doen wat des Kerkeraads wasr en dus ook de rechten van den Kerkeraad in Beheerszaken, als op zijn college overgegaan, aan zich kon trekken! Dit zou natuurlijk lijnrecht tegen de bedoeling der Gemeentestemming van 1869 indruischen. Door zulk een ongerechtige daad zou het Vrij Beheer in zijn hart worden aangetast. Het zou een schromelijke verloochening zijn van Amsterdams aloude traditie. Maar men kende de Synodale Hiërarchie nu eenmaal van haar zedelijk zwakke zijde. Als het strekken kon om haar troon te bevestigen, bleek ze steeds zelfs tot het onverdedigbaarste in staat. Het zekere voor het ««zekere nemende, vertolkte daarom de Kerkeraad op 12 April 1875 den uitgedrukten wil der ( ' emeente, om Vrij Beheer te behouden en het niet onder de Synode te brengen, door in artikel één opzettelijk en uitdrukkelijk te bepalen, dat de bevoegdheid van den Kerkeraad in zake Beheer nooit of nimmer op het Classikaal Bestuur, doende wat des Kerkeraads is, zou kunnen overgaan; of gelijk er letterlijk staat: „De bevoegdheid van den Kerkeraad kan nooit of nimmer op een hooger of subintreerend Bestuur overgaan. „ Subintreerend" nu is juist het Classicaal Bestuur, zich aanmatigend om te doen wat des Kerkeraads is. Deze bepaling was haast nog noodzakelijker dan die der Censuwrstuiting. Want, had deze bepaling er eens niet in gestaan, dan zou het Classicaal Bestuur, al wat het nu onwettig deed (en hetgeen dus in rechten nietig is), althans onder schijn van recht in wettigen zin hebben kunnen doen, en ons Vrij Beheer ware reeds begraven, En dorst nu iemand, der zake min kundig, beweren, dat de Kerkeraad door deze welgewapende bepaling, dan toch de aloude traditie van ons Amsterdamsch Beheer verlaten had, dan zij hierop geantwoord, dat de Kerkeraad met dit voorschrift juist in de aloude paden terugtrad. Immers in 1810 was door de Gemeente uitdrukkelijk deze last aan heeren Kerkvoogden meégegeven: Om het goederenbeheer der Gemeente „nimmer aan eenig ander Bestuur over te geven."1 (Zie Art. 3. Hoofdst. III. regl. 1810). Een grondregel van ons Vrij Beheer, die zóó vast stond, dat de Kerkeraad zich op 20 December 1819 juist op déze bepaling zelfs tegenover den Koning beriep, toen deze ons toch niets meer vroeg, dan inzage der rekening. ° O XIII. WEDERZIJDS GEBONDEN. Nog op een derde bepaling dient gelet. In 1875 heeft de Kerkeraad, om, in den geest der stemming van 1869, het \ rij Beheer op afdoende wijze tegen de heerschzucht van de Besturen te beveiligen, zijn recht tot reglementsverandering contractueel aan de goedkeuring van heeren Kerkvoogden gebonden. _ De „Kerkelijke Commissie" was, gelijk Mr. J. A. Molster c. s. in 1873 terecht betoogde, volstrekt niet een gewone Kerkeraadscommissie. In zulk een gewone commissie toch zitten uitsluitend Kerkeraadsleden, en in deze Commissie vormden de leden van den Kerkeraad slechts de helft. Bovendien de oorsprong der. Commissie in 1810 bewijst, dat het opkomen dezer Commissie geheel anders toeging, dan bij gewone Kerkeraadscommissiën. En eindelijk in 1869 is uitdrukkelijk aan de Gemeente gevraagd, of ze aan de Kerkelijke Commissie geven wilde haar „rechtsgeldig standpunt." Metterdaad bezat deze Kerkelijke Commissie dan ook een zekere mate van zelfstandigheid; en niet „namens den Kerkeraad", maar wel terdege „in naam der Nederduitsche Hervormde Gemeentegelijk artikel 1 zegt, voert deze Commissie het Beheer over het kerkelijk goed. Deze „Kerkelijke Commissie" of wat men elders „de Kerkvoogdij" noemt, ontving dan ook haar „Instructie" niet evenals andere commissiën bij eenvoudige kennisgeving, maar reeds in 1859 was bepaald, dat, evenals de Koning verplicht is den Raad van Staten te liooren, zoo ook de Kerkvoogdij vooraf door den Kerkeraad moest worden gehoord. Op zich zelf had het hierbij clan ook kunnen blijven. Maar toen de Synodalen hun omsluipen maar niet staken wilden, behoorde men toch op ééne verrassing verdacht te zijn. In zake het geestelijk Bestuur kan elk besluit van den Kerkeraad vernietigd worden door het Classicaal Bestuur. Stel nu eens, de Kerkeraad nam een besluit in zake het Beheer, en zonder er zich aan te storen, dat het een Beheerszaak gold, onderstond het Classicaal Bestuur het, zulk een /Mcrr.s'besluit te vernietigen, — hoe zou dan het Vrij Beheer zich redden kunnen? Slechts door één redmiddel. T. w. indien ge vernietiging van zulk een besluit onmogelijk maakt, tenzij met goedkeuring van lieeren Kerkvoogden. Dat redmiddel greep de Kerkeraad in 1875 dan ook aan. Hij bepaalde, dat althans elk besluit over het Reglement in zake Beheer, aan de medewerking der Kerkelijke Commissie zou gebonden zijn, en dat in een eenmaal vastgesteld reglementsartikel zonder goedkeuring der Kerkvoogdij zelfs door den Kerkeraad geen verandering meer gemaakt kon worden. En achter dit bolwerk stond men nu veilig. Want stel nu al, dat het Classicaal Bestuur (gelijk het onlangs deed) toch het onderstond, om zulk een besluit aan te tasten, dan kon zulks in rechten toch nooit gelden. Vernietiging van zulk een Besluit was wederom Reglementsverandering, en Reglementsverandering, op wat wijs ook, kan zonder goedkeuring van heeren Kerkvoogden nooit. XIV. DUBBELE QUALITEIT. Wat voor elk jurist overduidelijk is, mag niettemin voor theologen en leeken nog wel eens herinnerd worden : Te Amsterdam bezat en bezit de Kerkeraad een dubbele qualiteit. De rechtsgeleerden, die in 1873 geraadpleegd wierden, de heeren Van Nierop c. s., schreven desaangaande in hun advies : „ Waar, zooals te Amsterdam, het Beheer der kerkelijke goederen door de Gemeente is opgedragen aan den Kerkeraad, is dit een exceptioneele toestand voor dit laatste College. De hoogere kerkelijke Besturen hebben het recht niet, eenig toezicht of medebeheer uit te oefenen, omdat de Kerkeraad zijn macht in zake het Beheer niet lieeft uit zijn aard als deel van het kerkelijk Bestuur maar door een bepaald mandaat der Gemeente dat alleen aan hem is gegeven." De Kerkeraad „treedt hier op in dubbele qualiteit." Onze Koning bezit „een dubbele qualiteit", want Hij is én Koning der Nederlanden én Groothertog van Luxemburg, en in die dubbele qualiteit kan hij zelfs met zichzelven een overeenkomst sluiten. Toch heeft de Koning der Nederlanden niets in Luxemburg te gebieden, noch de Groothertog van Luxemburg in Amsterdam. En zoo nu is ook de Kerkeraad van Amsterdam tweeërlei. Hij is eensdeels Bestuurscollege in het reglementair verband; maar ook anderzijds Gelastigde der Gemeente in Beheerszaken, onder de Gemeente al» Souverein. Ons \ rij Beheer ontvangt zijn wet van de Souvereine Gemeente, want „de beslissing van stemgerechtigden, zegt Art. 1, doet uitspraak in hoogste ressort." Ons \ rij Beheer heeft een eigene jurisdictie; want art. 36 en 37 bepalen sinds 1859, dat twaalf arbiters desvereischt als college van rechtspraak zullen optreden. En eindelijk ons Vrij Beheer heeft een zelfstandige macht van weisuitlegging; want artikel 36 bepaalt mede dat „verschil over de beteekenis van eenig artikel van dit Reglement" in eigen boezen moet worden opgelost. Vast en hecht rust dus het bolwerk onzer veste op zijn onverwrikbaren grondslag. Niels, volstrekt niets heeft de Synodale Hiërarchie met ons Beheer uitstaande. De Koning schonk het ons in 1866 vrij en onverlet. Bij stemming van 17 Maart 1866 heeft de Gemeente het dankbaar uit 's Konings hand aangenomen. En zoo geldt het dan ook hier, dat de Kerkeraad als staande onder de Souvereine Gemeente, niets in Bestuurszaken te gebieden heeft : maar, ook dat de Kerkeraad, als onder de Synode staande, en dus a fortiori de Synodale Hiërarchie zelve, niets te zeggen heeft in zake Beheer. Dit komt dan ook ten duidelijkste uit in drie stukken, die wel ingedacht mogen worden, zal men helder inzien, waar men te Amsterdam aan toe is. Te Amsterdam leeft de Kerkeraad in zijn dubbele qualiteit, onder tweeërlei wetgevende, tweeërlei rechtsprekende en tweeërlei besturende macht. Voor de Bestuurszaken ontvangt hij zijn wetgevende bepalingen van de Synode; maar in Beheerszaken' ontleent hij zijn last aan"de Gemeente. In Bestuurszaken is hij onderworpen aan de rechts bedeeling der hoogere Besturen; maar in Beheerszaken aan een eigene, afzonderlijke jurisdictie. En eindelijk bij wetsuitlegging is hij voor de Bestuurszaken gebonden aan de beslissing der Synode; maar voor Beheerszaken aan een zelfstandige interpretatie. Op dit punt is niet gelet; en toch liet beheerscht den geheelen toestand. Tegen insluiping van Synodale 'wilkeur is een valbrug voor elke poort opgehaald, en door eigen souvereinileit, eigen jurisdictie en eigen wetsinterpretatie tart ons Vrij Beheer eiken Synodalen bespringer. XV. MERKWAARDIGE HANDTEEKENING. Zoo was dan, dauk zij de klare zelfbewustheid, waarmeê de Kerkeraad van Amsterdam den eisch zijner roeping inzag, de defensielinie voor ons Vrij Beheer op 12 April 1875 in gereedheid gebracht, en rustig wachtte men nu de dingen, die komen zouden, af. Tien jaren van kalm beheer volgden. Geen inspraak verhief zich meer. Het gewijzigde Reglement kwam in werking. En zoo Kerkeraad als Overheid" en Burgerij ging op allerlei wijze voort met de „Kerkelijke Commissien" als wettig te erkennen. Ook het Classicaal Bestuur maakte tegen de inning der jaarlijksche Classicale Quota niet de minste bedenking! En wel ging Ds. Adriani de Commissie uit. en volgde Ds. \ an Marken zijn voorbeeld, maar én in Dr. G. J. Vos Az. en in wijlen Ds. L. Stèinfort vond de Kerkeraad aanstonds twee mannen, gereed om de nieuwe orde van zaken te helpen doorzetten. Hoe zegt ge? In Dr. G. J. Tos Az. ? Haast vat men dit niet; en toch is het zoo; Dr. ^ os verving Ds Adriani die eerlijkheidshalve loopen ging, en Dr. Vos deed dit niet ter sluiks, maar openlijk; zoo openlijk zelfs, dat hij op 9 December 1875 in bijzijn van getuigen, plechtiglijk zijn handteekening onder een gelofte plaatste, die waard is dat ze gekend worde. Die belofte hield toch feitelijk dit navolgende in: Ik onaergeteekende, Gerrit Jan \ os Az., verklare en beloot hiermede: 1°. dat ik nooit eenigen stap zal doen, waardoor zonder uitdrukkelijke toestemming der gemeente, het beheer aan toezicht ot van regeling hoegenaamd ook van eenig hooger kerkelijk college zou ■.vorden overgelaten; en 2°. dat ik mij stipt gedragen zal naar de bepalingen voor deze Commissie vastgesteld. (D. w. z. dat ik o. a. 1°. vol- ') Letterlijk luidde deze belofte, blijkens Art. 10 aldus: __ „Wij ondergeteekenden verklaren en beloven, dat wij, in hoedanigheid \an leden „der Commissie tot het Bestuur over de Kerkgebouwen, Goederen, Fondsen en Inkom»sten der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam, al de eigendommen, «fondsen en inkomsten aan die Gemeente toebehoorende, rechtvaardig en ten haren «meesten nutte zullen helpen besturen, en ons stipt zullen gedragen naar de bepalingen „voor deze Commissie vastgesteld, en nooit eenigen stap zullen doen, waardoor zonder „uitdrukkelijke toestemming der Gemeente het beheer der goederen aan toezicht «of regeling, hoegenaamd ook, van eenig hooger kerkelijk of politiek college zou worden j)overgelaten, tenzij door de rechterlijke uitspraak gelast. gens art. 1 al. 4 nooit zal toelaten, dat een Classicaal Bestuur doende wat des Kerkeraads is in Beheerszaken handele; 2°. volgens art. 40 eventueel geschorste Kerkvoogden zal blijven erkennen als in volle iunctie zijnde: en 3°. volgens art. 45 nooit zal gedoogen dat er zonder goedkeuring van H.H. Kerkvoogden getornd worde aan het reglement w. g. G. J. YOS Az. Neen maar, zegt ge, dat kan niet waar zijn! Dat is om te eieren r)! Heeft Dr. Vos dat beloofd? ' 8 En toch, het is zoo. De verklaring met zijn naam er onder ligt in het Archief van den Kerkeraad, en m de goedgekeurde Notulen van de vergadering der Kerkelijke Commissie van 9 December 1875 staat het opgeteekend. Maar we zullen u meer zeggen. Precies dezelfde verklaring en plechtige belofte is ook onderteekend door Ds. B. J. Adriani! Nog onmogelijker! roept ge uit. Ds- Adriani had geprotesteerd! Ds. Adriani was er om uit de Kerkvoogdij gegaan! Heel den toestand had hij voor onwettig verklaard! Alles waar! Dat is ook zoo! En toch, ik kan er niets aan webeteren, maar ook Ds. Adriani is op 10 April 1879 toch weer lid der Kerkvoogdij geworden, en heett alstoen plechtiglijk met zijn eigen handteekening precies hetzelfde beloofd wat Dr. Vos beloofde op 9 December 1875. 1 Maar zijn er dan twee firma's Adriani-Vos? vraagt ge. Want dat kunnen toch dezelfde Heeren niet zijn, die thans namens het Schrikbewind hun lijnrecht hiertegen indruischende beweringen onderteekenden! VV e zouden het met u zeggen. Maar toch vergist ge u. Het zijn beide malen precies dezelfde Heeren, die alzoo beloofden aldus yedaan hebben! Onbegrijpelijk! Nu, ge zult nog meer onbegrijpelijke dingen hooren! \\ eet toch dat precies dezelfde plechtige belofte op 13 Mei 1880 ook is afgelegd en onderteekend door Ds. N. //. de Graaf; ook een lid van het Classicaal Bestuur. Op 10 April 1879 ook plechtiglijk voor God als bezworen is door Bestuurs HoVeker; toen de miJn sprong, evenzoo lid des Classicalen Ja> dat even dezelfde plechtige verklaring ook geteekend is door de heeren Prof. Dr. J. W. Gunning op 10 April 1879; door Ds. Brumme kamp m April 1877; en wat u nog meer verbazen moet, ook door ') Zeg liever: om bij te schreien! II. 3 Ds. W. Kravcnbelt op 10 Mei 1883, door den heer Holtzman op 10 April 1879, en op 16 April 1879 even plechtig en heilig door den WelEerwaarden Heer II. I • Hogerzeil: Ge gelooft uw oogen niet. En toch, helaas, het is zoo. , , Resumeerende wat deze Heeren plechtiglijk verklaard en belootd, en allen in bijzijn van getuigen, ook voor den Kenner der harten, betuigd hebben, komt men tot deze samenvatting: Wij ondergeteekenden verklaren en beloven , dat wij ons stipt gedragen zullen naar de bepalingen van ons Reglement , gelijk dit laatstelijk in 1875 gewijzigd is ; en beloven diensvolgens 0. m. 1°. dat wij leden der Kerkelijke Commissie, die onder kerkelijk censuur mochten komen, zuilen blijven handhaven als kerkvoogden; 2°. dat we nooit eenige bemoeiing van het classicaal bestuur tzij als Hooger Bestuur , 'tzij doende wat des Kerkeraads is , in Beheerszaken zullen toelaten; en 3°. dat we nooit zullen gedoogen dat iemand aan ons Reglement torne , zonder goedkeurende medewerking van de Kerkvoogdij. (w. g.) B. J. ADRIAN1. G. J. VOS Azn. H. HÖVEKER. N. H. DE GRAAF. J. W. GUNNING. J. BRUMMELKAMP. J. W. HOLZMAN. W. KRAYENBELT en H. V. HOGERZEIL. Wat zegt het publiek hiervan? Wat zegt hiervan de eigene consciëntie dezer heeren. XVI. EEN LAATSTE BORSTWERING. Onze Minister van Oorlog met zijn ambtgenoot van Marine, weet er van te spreken, hoe onophoudelijk ons land genoopt is, zijn. mi delen van verdediging te wijzigen, naar gelang de instrumenten van aanval vpraiidcrGii van karciktör. Aan die gemeene wet kon ook ons Vrij Beheer niet ontkomen. Wat in 1810 veilig seheen, was het niet meer in 1859. W at 1869 o-een bedenking opleverde, eischte wijziging m 1875. Enzoooo' wat in 1875, naar den toenmaligen staud^ der zaken, voldoende wie «•ekeurd, wekte eenige bedenking in 1885. Ö Plotseling was de Synodale Hiërarchie met haar Attesten-h\x\ in onze Gemeente komen dreigen, en de Synodale Commissie riep uit de residentie : „Leg het hoofd in den schoot, of we zullen u vinden !" Dit maande tot ernst. Het hoofd in den schoot leggen, ging wel. Maar dan zou God de Heere ons vinden in den dag des oordeels. Dat móchten we dus niet En wat was nu natuurlijker, dan dat de Kerkeraad en de Kerkvoogdij van Amsterdam, ziende dat het, zeer tegen onzen zin en geheel tegen ons bedoelen, toch ten oorlog ging, zich afvroegen, of het Vrij Beheer genoegzaam beveiligd was. Er werd nog eens nauwkeurig rekening en inspectie gehouden, en op zichzelf vond men alles in behoorlijke orde. Te meer nu tien jaren over 1875 waren heengegaan, en al de toongevende mannen door eigen handteekening aan de toen gemaakte bepalingen gebonden waren. Het kon er dus op gewaagd. Ja, we willen meer zeggen, had men zich in die ure ook maar van verre durven voorstellen, dat men in steê van een geregeld leger, naar wetten van krijgsmanseer in het veld verschijnend, een aanval van de Zwarte vlaggen zou hebben af te weren, geen steek zou aan het • Reglement zijn getornd. Maar wie kon zoo iets vermoeden ? Wie mocht, zonder zijn achting voor de broederen te verkrachten, ook maar onderstellen, dat Bedienaren des Woords, die eerst plechtig in Den Haag gaan verklaren: „Zulke attesten afgeven is tegen Gods Woord!" — het straks toch doen zouden? Wie mocht, zoolang trouw aan afgelegde belofte nog heilig aan de consciëntie is, ook maar onderstellen, dat de onderteekenaars der bovenstaande plechtige verklaring, straks tegen hun eigen eerewoord in zouden handelen ? Meer nog, wie kon, wie dorst onderstellen, dat Dr. Yos, in bond met Dr. Laurillard, den heer Ds. P. van Son c. s. van „verregaande onrechtzinnigheid" zou komen aanklagen ? . Kortom, wie kon, zonder aan de menschelijke eere te kort te doen, ook maar één oogenblik aannemen, dat geschieden zou, wat werkelijk geschied is? Dit was een fout. Volkomen toegegeven! Maar een fout, waarin we onze eere blijven stellen. We zijn tienmaal liever door sluwheid overmand, dan dat we ons eigen hart onteerd hadden door derwijs ergerlijk van Broederen te denken. Vandaar dat de Kerkeraad, rekenend op een geregeld beleg naar de krijgswet van beschaafde volken, te rade wierd, op twee punten de lijn van verdediging te wijzigen. Eenerzijds door iets prijs te geven wat hij in handen had. en anderdeels door een nieuwe borstwering op te werpen. Er was in 1875 ook bepaald, dat, raakte de Kerkeraad in het ongereede, de Kerkvoogdij, buiten den Kerkeraad om, geheel zelfstandig zou kunnen optreden. Dit was een geduchte schans, waarmee we, ware ze niet geslecht, thans heel wat konden afweren. Maar om te gemoet te komen aan veler bedenking, en veler protest, zoo het kon, te ontwapenen, besloot men, dit voordeel liever prijs te geven, dan ook maar eenigszins een bedreiging in den rug vrij te laten. Onze eerste wijziging ging dus volstrekt niet verder dan 1875, maar trok integendeel een zeer aanmerkelijk voordeel, dat ons in 1875 verzekerd was, terug. En daartegenover nu achtte men het geraden het bekende 41e artikel in ons Reglement in te schuiven, dat ten overvloede hier nogmaals sta afgedrukt: Bijaldien de Kerkeraad (zoo Algemeene als Bijzondere), bij het vervullen zijner roeping om de gemeente bij Gods Woord te honden en de drie Formulieren van eenigheid als accoord van kerkelijke gemeenschap te handhaven, op zóó ernstige wijze mocht worden bemoeielijkt, da' hij zich genoodzaakt zag in volstrekten zin naar het gebod, dat men Gode meer gehoorzaam moet ziju dan den menschen, te handelen, of door schorsing of afzetting van meerdere zijner leden, of uit wat oorzaak ook, zich zijn recht om als wettig bestuur der gemeente op te treden betwist zag, en hetzij een ander bestuur zich in de zaken van deze Gemeente mengde om te willen doen wat des Kerkeraads is, of ook een tegen-Kerkeraad geformeerd werd, zal de Commiss e voortgaan met den oorspronkelijken Kerkeraad, die de gemeente bij Gods Woord zocht te houden, als den eenig ivettigen te erkennen, en bij de uitvoering van alle bepalingen van dit Reglement, die van ,/Kerkeraad''gewagen, uitsluitend hem daaronder verstaan. Dit artikel kon in 1875 nog niet ingevoerd, overmits de betwisting van het recht der Gemeenten om van Kerkverband te veranderen in 1875 nog verre lag. De Kerk van Amsterdam was van Kerkverband veranderd op 24 Mei 1578. De Kerk van Amsterdam was nogmaals van Kerkverband veranderd (zelfs zonder hierin gekend te zijn) in 1816. Waarom zou ze dan niet nogmaals van Kerkverband mogen veranderen, nu weer ruim vzeventig jaren van ballingschap" verloopen zijn ? Men zou zoo zeggen: Was de Kerk van Amsterdam eertijds tot dit aangaan en losmaken van Kerkverband wel bevoegd; waarom dan thans niet ? En indien ze er eertijds niet toe bevoegd was, hoe kon ze dan thans zijn gebonden ? Maar de Synodale heeren lieten zich anders uit. Zoo iets mag niet, mag nooit, mag nimmer, riepen ze. Want dan zou wel Korjing Jezus weer tot zijn eere komen, maar dan is het met ons rijk uit! Het stond nu te voorzien dat er een Conflict kwam. In den loop van zulk een Conflict had de Kerk van Amsterdam misschien verplicht unnen worden, om Grode meer dan menschen te gehoorzamen. Zoo kon er een tijdlang tweeërlei publieke Kerkeraad komen. Yrage: Aan welken dier twee zou de Kerkvoogdij dan gehouden zijn? En zie, om bij zulk een kans en keus nu niet alles op losse schroeven te zetten, scheen het geraden vooraf vast te stellen, hoe alsdan de keuze behoorde te zijn. En het antwoord luidde: '} "ly ,lani 0 kerkvoogden! dien Kerkeraad, die zich houdt aan Gods Woord!1'1 Dit vonden wij nu niet zoo ijslijk. Immers dat hiermeê over het eigendomsrecht niet het allergeringste wierd uitgemaakt, dat spreekt toch wel zoo duidelijk en vanzelf, dat men óf over zulk een geschil niet mêe moest spreken, óf voetstoots erkennen moet, dat de Burgerlijke Rechter wel over den eigendom zou hebben gewaakt! Men had dus niet eens met een 6e2:«7sregeling, maar uitsluitend met een èeAembepaling te doen. Liep het eens, gelijk ondersteld wierd, dan ontving men in dit artikel waarborg tegen wilkeur van Kerkvoogden, en tegen verstoring der publieke orde. Maar, zie, tegen deze o. i. uitstekende bepaling verhief zich nu in den Kerkeraad een storm van theologischen hartstocht, zooals schier nimmer in een Kerk opstak. -N iet de mannen van zaken schoten er op los. Niet de Financiers en Rechtsgeleerden. Neen, maar de Dominees. o, Schreiend was het contrast! Diezelfde predikanten, die men nooit, nooit nog had zien opstuiven, zoo dikwijls als de heiligheden des Heeren bedreigd wierden ; ja, die dan zelfs bluschwater pleegden aan te dragen, om opvlammende geestdrift uit te dooven; zag men nu, nu het stoffelijk goed en kerkelijk be-