HET CONFLICT GEKOMEN, DOOR DR. A. ROYPER. L Complot en B^volutie. n. Ons Vrij Beheer bedreig*d en beveiligd. ui. De „Vredelievenden in de Besturen. AMSTERDAM, J. H. KEUY T. 1886. Prijs 15 Cents. HET CONFLICT GEKOMEN, DOOli DR. A. KUIPER. i. Complot en Revolutie. VIERDE DRUK AMSTERDAM, J. 11. K R U Y T. -18SG. I. ONZE FOUT. We hebben een font begaan; wij Geschorsten! met ée'n oogopslag!'1'6" ^ en ieder buiten onzen krlng datf komm! f6iten t0°nen h6t' WG hadden aan die schorsinS kunnen ontZie maar op de /we/-geschorsten! Met geschorst is Ds. Posthumus Meïjes, die, toen er in den KW keraacl gestemd wierd over de mntip rlof i •• x --i j i Aer- ztrji. He.™'irtsi 't trSnctrii^rs/»»d» ™ V,'erf»mr <*« rnM" W> broederen veroordeelt n geS Or' zlJn de Predikanten tan der Hoest Deetjun m faw .He SSrjTS:' 1 ** in «. * KerkCTe,^, JJ& S&J quaestie voor Gods Woord pal te staan, èn tegelijk de zelfstandigheid der Kerkvoogdij te versterken. Hiermeê is onze fout openbaar. We hadden moeten doen als Ds. Kbayenbelt; moeten doen als Ds. van der Horst c.s.; moeten doen als Ds. Hogerzeil; moeten doen als Ds. Brummelkamp en Lütge ; moeten doen als Ds. Meïjes ; moeten doen als Dr. Berlage ; — en indien we dat maar gedaan hadden, zou geen man in het Classikaal Bestuur aan schorsing hebben gedacht. Maar dat deden we niet. We gingen uit van de veronderstelling, dat men als Kerkvoogd en Kerkeraadslid geen tweeërlei geluid kan geven. We meenden onnoozellijk, (anders dan Ds. Hogerzeil) dat kameraadschap met de loochenaars des Heeren den discipel van Jezus niet betaamt. We verkeerden in den waan, dat wie eens zegt: „ Gods Woord verbiedt het!" door geen dreigement mag bewogen te worden, om zijn stem om te zetten, We dachten, anders dan Ds. Posthumus Meyjes, dat menschelijke ordonnantiën niet voor Gods Woord te laten wijken, openbare verloochening van het Protestantsche beginsel was. En eindelijk, het scheen ons toe, dat te staan zooals Dr. Berlage staat, in een Kerkeraad die den Christus belijdt, toch niet kan. En dat nu is onze fout geweest. Hadden we ons aangesteld, gelijk deze heeren zich aanstelden, geen schorsing zou ons overkomen zijn ; want alle deze heeren zitten nog op heden, in onverkorte en ongerepte eere, allerbroederlijkst naast elkander in den Kerkeraad. Protesteeren konden we zoo luide, prediken zoo rechtzinnig, bidden zoo wegslepend, vermanen zoo roerend het ons slechts geviel; om dit alles zou geen haar ons gekrenkt zijn. Maar dat we weigerden de Waarheid onzes Heeren, toen het er op aankwam, in de praktijk los te laten, dat is ons tot doodzonde aangerekend. Dat we niet konden handelen zooals de H.H. Berlage c. s., dut is de fout, waarover we struikelden. Eene fout, die geen onzer, voorzoover hij eigen rust en vrede boven de eere van Gods naam liefheeft, ooit had moeten begaan. II. KARAKTERLOOS. Tegenover het scherp verwijt van deze fout staat een vriendelijke vergoeding. Een onzer felste tegenstanders erkent namelijk, dat onze houding minder karakterloos was, dan die der wederpartij. Bij de „karakterschaarschte", waarover Beets klaagde, een niet te versmaden profijt. Het was de Hervorming, het orgaan der verstgaande Modernen, die zoo sprak. Met ons was het Classikaal Bestuur van oordeel, dat loochenaars des Heeren tot het H. Avondmaal toe te laten, erge zonde voor God zou zijn. Maar, zoo beweerde het, van deze „gedoopte kinderen der gemeente" mag iets zoo schrikkelijks niet vermoed. Dus mogen we hén vrij naar het Avondmaal helpen. Zoo ongeveer als zeker afschaffer in Engeland, die een zoon had, die sterk dronk, en met dien jongen voor de slijterij stond. „Vader, vroeg de jongen, geef mij geld! Ik wou die herberg ingaan!" En de vader gaf het geld, en de jongen verliederlijkte zich. Maar, toen straks zijn vrouw hem verweet: „Hoe kondt ge dien jongen nu ook geld geven, gij die nog al afschaffer zijt, daar ge toch zaagt, dat hij er inging!" — toen antwoordde deze Teetolaler doodleuk: „Geld aan mijn zoon te geven om zich te bedrinken, ware ongetwijfeld zeer erge zonde voor God geweest. Maar van zoo zondige intentie was bij mijn jongen op dat oogenblik niets positief gebleken." En hiervan nu hoorend, riep het moderne orgaan uit, „moet ons de belijdenis toch van het hart, dat de mannen van het Classikaal Bestuur hiermêe hun toeclucht namen „tot een jammerlijke uitvluchtwaarvan ze zeiven al het nietswaardige gevoelden", ja, „tot een dier gedrochtelijke fictièn, waarvan zij, die van Confessioneel standpunt uit de reglementen willen handhaven, maar al te dikwijls genoodzaakt zijn zich te bedienen." 1) Een oordeel aldus in de Hervorming gemotiveerd: !) Letterlijk stond er: »Het Classikaal Bestuur laat in bedoeld schrijven volgen, dat het ganschelijk niet overtuigd is, dat zij, die de getuigschriften aanvragen, »zulk eene zonde wilden bedrijven." O, wij zijn er van overtuigd, dat de mannen, die dit schreven, zeiven moeten gevoeld hebben, dat zij hier als handhavers der reglementen tot een jammerlijke reglementaire uitvlucht de toevlucht namen; tot eene dier gedrochtelijke ficties, waarvan zij, die van confessioneel standpunt uit de reglementen willen handhaven, maar al te dikwijls genoodzaakt zijn zich te bedienen. En het baat niet of tegenover Kuyper's beweren : het Woord Gods verbiedt mij dit reglement op te volgen, al de andere bewering wordt gesteld : en mij gebiedt het Woord Gods juist dat reglement te gehoorzamen. Want het Woord Gods is of de Heilige Schrift als zoodanig, die natuurlijk van geen kerkelijke Hij die vast overtuigd is van dat alles, waaromtrent het Classikaal Bestuur in die woorden zijne overtuiging op den voorgrond stelt, handelt Hoeker, meer overeenkomstig zijne waardigheid, als man van karakter en ook — van geloof, indien hij verklaart: ik wil mij op geenerlei wijze, ook niet zijdelings door het uitreiken van attesten, mede schuldig stellen aan het bedrijven dier groote zonde, dan wanneer hij aan het bedrijven van die zonde zich medeplichtig maakt, door bij een anderen Kerkeraad de mogelijkheid er toe te openen. De tegenstelling is verrassend! Bij het Classikaal Bestuur „jammerlijke uitvlucht" en „gedrochtelijke fictie". Bij de geschorsten meer „kloekheid van handelen" en een „handhaven van hunne waardigheid, als mannen van karakter en van geloof o, Fiolen van smaad zijn in de jongste weken over ons uitgegoten. Diepe, schrijnende wonden heeft men ons toegebracht. De pijlen hebben gesnord. En daarom is het ons zacht als een oliedrop, hieruit van den felsten vijand te vernemen, dat we althans voor karakterloosheid wierden bewaard. III. IS ER DAN GEEN SCHULD? Toch zij afgebeden alle verheffing; een zonde die bij elk verdrukte en vervolgde zoo na aan de deur ligt. „Die andere de ontrouwen, ik die trouwe man!" En met dat zeggen gaat het hart naar boven, terwijl toch alleen de nederige genade ontvangt. Daarom bekennen wij als goed-Gereformeerden, en dies door het Woord geleerd, dat ook deze vervolging ons uit Gods hand toekomt en dat Hij het is, die deze plage over ons losliet. Gelijk elke gebeurtenis in ons leven, die aangrijpt, zoo heeft ook deze vervolging ons den polsslag sneller doen kloppen, ons beset veidiept, de zenuw van den ernst in ons geprikkeld. En wel verre van de hand op te heffen en te roepen: „Waarom doet Gij deze dingen?" is er in onzen kring beleden, dat onze heilige reglementen weet; óf wat de Heilige Schi-ift als Woord God? hun kenbaar maakt; en dal is ten slotte wat de geest der heeren Kuyper en Hogerzeil zeiven getuigt en hangt niet af van wat hun confessie is, maar van wat hun eigen geweten van zoo eenvoudige dingen als bijv. trouw, eerlijkheid, rechtschapenheid, billijkheid en waarheidsliefde hunvoorschrijft. Heere wel moest toornen over zooveel ontrouw, als we zeiven ons tei. schuld lieten worden. Een oordeel dat van het Huis Gods begint overmits op hen, die °in dat Huis verkeeren, te zwaarder verantwoordelijkheid rust. Eer als de „ontrouwen" dan als de „ouergetrouwen" gevoelen wc ons dus tegenover de roerende liefde van dien God en de teederhei.. van zijn goddelijk mededoogen. o, Zooveel trad weer voor on% in zijn onheilig, leugenachtig licht dat ook wij andera vergoelijkten. De weegschaal in het Heiligdom woog weer zuiver en overtuigdi ons van zooveel ongelijk. Van een roepen dat God onrechtvaardig in zijn richten zou zijn. viel geen sprake. • Zijn doen is majesteit. Maar .... zich in de verborgenheid der ziele schuldig voor ziji God te gevoelen, en dit «aam met de broederen te belijden, is hol iets zoo heel anders dan schuldig te staan aan het misdrijf, waarvai. menschen u aanklagen. - Job hield die twee scjtferp uiteen. In schuldbesef "vgor God wegzinkend, maar niettemin fier en vr; de uitgebrachle .besch uitg ing afwerend, — aldus was steeds de positkvan al wi<;vftnr zijn pal staan voor zijns Heeren Naaui, in moeite geraaktt. En cra&rom .werpen ook wij ons, met heel de Kerke Gods, voo. Hem, die een Verterend Vuur is, in het stof ter neder, maar... de beschuldig turf'. te dezer zake door menschen, noch wel door broederen, tegen ons geformuleerd, wijzen we, als vrije mannen, af. Wat op 19 Januari dezes jaars een onzer Scheurkalenders te lezen gaf: „Al de verdrukkingen en de vervolgingen, die de godzaligei. ontmoeten, komen hun over, omdat ze tot verdediging van de Waaiheid opstaan. Indien ze slechts hunne belijdenis wilden verloochenei en de liverei van Christus wegwerpen, niemand zoude hen tegenstaan." '»**■/ is een diepgewortelde overtuiging, die ook wij niet van ons kunnen zetten. Lieten wij de eere van Gods Woord maar los, geen sterveling zou ons deren. IV. DE ACTE VAN BESCHULDIGING. Waarvan beschuldigt men ons? Aran niet minder en niets anders dan van een lang vooraf beraamt Complot, om te geraken tol een algemeene kerkelijke Revolutie, door Roof van geld en goed gesteund. Revolutie, door Complot ingeleid, en door Roof gesterkt. Dat is het gruwelijk bedrijf, waarvoor wij, Geschorsten, zullen terecht staan. Want wel stikte het Classikaal Bestuur van Amsterdam door deze toch reeds zoo donkere aanklacht, nog den zwarten draad van .verregaande onrechtzinnigheid'1'' ; maar, de Hervorming zei het immers, dat Classikaal Bestuur doet in „gedrochtelijke fictiën", en bovendien ■>ok die „verregaande onrechtzinnigheid" zit in de Revolutie in. Er is Complot gesmeed. Gesmeed in dien infamen * Broederkring", waarin alles vooraf wierd bedisteld. Complot gesmeed blijkens het feit, dat in den Kerkeraad niet de adviezen van de H. H. Hogerzeil, Vos, enz. wierden gevolgd, maar die van hun tegensprekers. Complot gesmeed, zooals blijkt uit „het geraas", waardoor de inin-gelukkige adviesgevers soms in hun redekavelingen gestoord '.vierden. Kortom, gecomplotteerd is er ; want er was een meerderheid, die doorging, en een minderheid die de vlag moest strijken. En dat kón natuurlijk niet. De meerderheid had beliooren te zwichten. Dat nu voorts heel dit Complot slechts een fijn gesponnen plan was, om te komen tot Revolutie, is te zonneklaar om het te bewijzen. Er was een Vrije Universiteit. Die tobde, om haar leerlingen aan een kerk te helpen. En toen is, „aux grands maux les grands remèdes", de goede kerk onzer vaderen kort en goed aan die Universiteit opgeofferd. Wild en rauwelings verbrak muitzucht de banden van het gezag! En overmits nu zulk een bedrijf geld kost, en wy Geschorsten dat niet hadden, is toen in den boozen kop van één onzer de demonische gedachte gevaren, om de elf kerken van Amsterdam (met de Koepelkerk incluis), en voorts met al den schat van het Grootboek, door heimelijke list aan de Gemeente van Amsterdam te ontfutselen, en, na gepleegden roof, alle rae<-complotgenooten „naakt aan den dijk fce zetten." Een driest bestaan, voor Calilina's vermetelheid ter nauwernood onderdoende! Een samenzwering, doelende op Roof en Revolutie! Of erger nog een „schijnheilige" samenrotting! Want, weet ge, al wat onzerzijds van de Attesten gerept wierd, was slechts schijnvertooning en bedrog. y. ONS ARME VADERLAND! Toch zon het nog minder benard hebben gestaan, indien deze Catilina, een anderen Cromwell gelijk, het niet rog verder, tot over de kerkmuren, op troon en kroon, op het landsgezag, gemikt had. Maar ook die toeleg viel niet langer te verhelen. Hij trad op in ons Parlement; en liep er wel weer uit weg, maar was er dan toch in geweest. De omzichtige manieren van onze Portefeuille-bejagers waren wel de zijnen niet; maar het éénig vereischte, door de Grondwet gesteld, om Eerste Minister te kunnen worden, bezat hij dan toch. Hij was Nederlander. Zijn partij in het Parlement bestond uit louter Chauvinisten, Beelaerts niet uitgezonderd; en al trok Rome zijn stemmen terug, toch bleef aan al deze , Rondkoppen" hun zetel verzekerd. Zelfs een soort „ Waardgelders" scheen reeds in dienst genomen ; Sappeur* met zaag en bijl voorop; Kater veldkornet; Kortegaard (Corps de garde): „de Gekroonde Valk"! Vijf man waren reeds uitgerukt. Tijd, hoog tijd wierd het dus, dat de politieke pers zich met het boos geval ging moeien. Het „ caveant consules, ne quid detrimenti capiat respublicakwam in het Staatsblad. En toen nam liet Handelsblad het op voor het lieve vaderland. En het Dagblad zon reeds op nieuwe partijformatie. En artikel na artikel verscheen: , Wal wil Dr. Kuyper toch?" En eindelijk, en dit deed de deur dicht, zond een nie<-geschorst lid van den Gereformeerden Kerkeraad aan het Roomsche blad De Tijd deze naïeve verklaring in: „Ons streven, ons werken, ons wenschen, is er uitsluitend op gericht, 0111 aan Dr. , Kuyper zijn Waterloo te bezorgen. Hij moet er onder!" Let wel: Ons streven. Ons werken. Ons wenschen! is, 0111 een broeder neer te sabelen! Dat schrijft een Christen! E11 dat ingezonden aan een /{oomsch blad! Door een man, die zegt Protestant te zijn. Het stond dan ook veeg. . Zoo veeg, dat men tot in de «/fcrhoogste kringen lont rook. De Koning zelfs, zoo las men met veel vertoon, had zich door het drijven van dezen would-be Cromwell in zijn ruste laten storen. Ten paleize kwam het tot ampele conferentiën. Nu schrijven we 1886, straks staat met 1889 het eeuwfeest der Fransche Revolutie te komen. ') »Er dreigt gevaar voor den Staat. Dat de overheid wake"! Maar des kon men gewis zijn: Tenzij dit „staatsgevaarlijk"' opzet nog in de geboorte gestikt wierd, liep het in 1889 niet malsch met ons Nederland af. Te minder malsch, als het eens gebeurde, dat inmiddels de gaafheid der Synodale Hierarchie bij de Hervormde gezindheid, schade leed. Want weet wel, in dagen als het volk redeloos en het land reddeloos schijnt, komt het op mannen van karakter, op integriteit van waarheidszin aan. En nu, wat kerk, of stichting, of genootschap is er. dat zich, waar het om de insnijding van dege karakters, om inprenting van weerzin tegen alle valsche verhoudingen, kortom, waar het om vorming van mannen gaat, met ons onvolprezen Synodaal genootschap durft meten? Het is zoo! Men heeft het wel eens boozelijk. „de kweekschool van stelselmatige leugen'''' genoemd. Maar die dit zei, lasterde! YI. HET COMPLOT. School er ook „overdrijving"' in deze vreeze ? Haast is men geneigd, het denkbaar te achten. Vooral, zoo men iets naders van het fameus Complot weet. Wat weet ge ons dan van dit fameus Complot te verhalen? Dit, dat een complot gemeenlijk in het geheim wordt gesmeed, terwijl hier èn doel èn gang èn instrument van de daken gepredikt en van de tinne des tempels uitgeroepen is. De Heraut was geen geheim blad", maar een blad, dat zelfs in de kiosken te koop is; en die Heraut riep elke week; en men gaf toe, dat zijn bazuin geen onzeker geluid gaf; en met een rondheid, die aan het vermetele, met een openhartigheid, die aan het overmoedige grensde, vertelde deze Heraut in alle stad en dorp, nu acht jaren lang, op welk doel, langs wat weg, wierd aangestuurd. Den „geheimzinnigen" hoofdtrek van elk complot vindt ge dus, alvast niet. Of school dat „geheimzinnige der samenzwering"' allicht in deti „Broederkring?" Schoon in naam, maar duivelsch in bedoelen! Dit is uit te maken. In den „Broederkring" wierd stipt notulen gehouden. Elk advies zelfs wierd opgeteekend. En die notulen liggen desvereischt ter inzage voor elk, wien het om waarheid bovenal gaat. Laat ons sr iets uit mededeelen. Alles saam, vergaderde deze Broederkring in drie jaren tijds 19 malen. Eerst iets drukker. Later al slapper. In 1882 hield men drie vergaderingen. In 1883 zes. In 1884 vijf. En ook in 18b5 kwam men niet meer dan vijf malen saam. Wat dunkt u, lijkt dit veel op een rijpend complot ? Maar er is meer van te zeggen. Van deze 19 vergaderingen waren niet minder dan zeven lees- en dispuut-avonden, waarin de beginselen van ons kerkrecht wierden bepleit, meest door Dr. Kuyper, een enkel maal door Dr. Rutgers. En wat daar dan wel verteld wierd ? Wel, dat zal dan nu het geheim moeten wezen, en daarom heeft Dr. Kuyper dan zeker in zijn Tractaat van de Reformatie der kerken, de toen gehouden lezingen letterlijk doen afdrukken en doen rondzenden aan het groote publiek. Denk er ook om, dat op de ledenrol van dezen „Broederkring o. a. ook de namen staan van de H.H. predikanten Krayenbelt, Deetman, Geselschap, Van der Horst en Van der Dussen; en dat de laatstgenoemde, die zich thans bij de redders van kerk en vaderland liet inlijven, 'schier elke gewichtige vergadering, met name die over de Attestenquaestie, heeft bijgewoond. Ook in dien „Broederkring" kan het Complot dus kwalijk gehuisd hebben. Die „Broederkring" was een allerordinairste Clubvergadering, zooals men in elk Parlement Clubs formeert. Onze Tweede Kamer telt maar 86 leden, en toch reeds dit aantal bleek te groot, om, zonder voorafgaande bespreking van gedragslijn, te geraken tot doeltreffend debat. Ook onze Antirevolutionaire Kamerleden formeerden daarom een Club; en de Liberalisten hebben hun Club; en de Roomschen hielden óók saamkomsten; alleen de Conservatieven waren er te klein in 't cijfer voor. Geen wonder dus, dat men voor onzen Kerkeraad, die voltallig ruim 140 leden telt, óók vooraf samensprak. Dat doet men in Parijs, in Londen, in Berlijn en in Brussel! Waarom zou men het ook niet in ons ordelievend Amsterdam doen ? Hoe ook bezien, in den „Broederkring" kan dus het Complot niet zitten '). *) Het vermakelijk en potsierlijk verhaal, dat het Utrechtsch Dagblad omtrent dit complot mededeelde, is te pikant om het hier niet af te drukken. Het kwam hierop neer: «Uit zeer vertrouwbare bron kunnen we van de Amsterdamsehe kerkelijke quaestie de volgende interessante bijzonderheden mededeelen. «Er is te Amsterdam eene veieeniging van kerkeraadsleden, welke geheel bestaat uit volgelingen van Dr. Kuyper. en die steeds, zoo dikwijls dit noodig is, vóór de openbare kerkeraadsvergadering bijeenkomt en daar vaststelt, hoe men in den kerkeraad spreken en stemmen zal. Aangezien de leden dezer vereeniging over de meerderheid in den kerke- Maar zat het dan ook misschien in de Kerkeraadsvergaderhig zelve ? Hoor toch, wat het Classikaal Bestuur ons in de Kerkelijke Courant naroept. Drie dingen: 1. Ge zijt op het kantje van den reglementairen wal gaan loopen. 2. Ge hebt niet geluisterd naar de adviezen van wijzer raad beschikken, zoo zijn de openbare vergaderingen slechts zittingen, waar de vonnissen worden uitgesproken, die in die raadkamer zijn geveld. )>Wat was nu in de maand December in een dezer geheime vergaderingen besloten ? Men zou aan de kerkvoogden de vrije beschikking geven over den dienst in de kerkgebouwen, zoodat zij van den predikstoel zouden kunnen weren, ieder die hun goeddaeht; de opdracht was, daarop niemand anders toe te laten, dan zulke predikanten, die echt gereformeerd waren, volgens het gevoelen van Dr. Küyper. Aangezien nu de heer KüYPER c. s. zoowel in de kerkvoogdij als in den kerkeraad de macht in handen had, wilde men eenvoudig de macht van het laatste lichaam overbrengen bij het eerste college, omdat de kerkvoogdij geen enkele autoriteit boven zich heeft, terwijl de kerkeraad altijd onder de hoogeie besturen staat, en daardoor niet kon doen, wat de meerderheid wel wilde. »Xu is er eene bepaling in het reglement van den Amsterdamschen Kerkeraad, dat, behalve de voorstellen, die op de agenda staan, ook onderwerpen mogen worden ter tafel gebracht en afgedaan, die door een bepaald aantal leden worden voorgesteld. »\\at was nu in eene geheime vergadering der bovengenoemde kerkeraadsleden besloten ? )>Op de kerkeraadsvergadering, te houden op den 21 sten Dec. onder voorzitterschap van Ds. Van der Horst zou, staande die vergadering, aan den voorzitter worden overhandigd een couvert, waarin het bovengenoemde voorstel, om alle macht over kerken en godsdienstoefeningen in handen te stellen van kerkvoogden. Het aantal onderteekenaars was meer dan voldoende en de meerderheid zou gereed staan, om alle voorstellen, uit die enveloppe te voorschijn komende, dadelijk en bloc aan te nemen. »Alvorens echter de leden dier geheime vergadering zoo de macht uit handen gaven, hadd°n de kerkvoogden, die ook leden dier vereeniging waren, hun plan de campagne aan hunne trawanten medegedeeld. >De revolutie zou onmiddellijk beginnen. Aan de drie moderne predikanten te AmVsterdam, de heeren Laurillard, Ternooy Apel en Berlage, zou dadelijk het recht ontzegd worden, om als dienstdoende predikanten de kerkgebouwen binnen te treden. Zonder complimenten zouden ze buiten de deur gezet worden. »Iets beleefder zou men een 9tal andere heeren behandelen, die wel tot de orthodoxe partij, maar meer tot de irenische richting behooren. waaronder de predikanten De Graaf. Van .Marken, Hogerzeil, Ten Kate, Vos, Adriani, Posthumus Meyjes en Westhoff. »Men zou aan dezen kennis geven, dat men van hen liever niet meer gediend was, en dat men hun daarom vriendelijk verzocht: zich voortaan te onthouden van het voorgaan bij godsdienstoefeningen, daar men op andere en betere wijze in die behoefte zou voorzien. Dit waren er weer 9 op fatsoenlijke wijze aan den dijk gezet. «Eindelijk zou aan eenige broeders, die wel gereformeerd zijn volgens het college van kerkvoogden, maar toch niet als makke schapen den leidsman blindelings wilden volgen, worden medegedeeld, dat ze in de kooi mochten blijven, mits absolutie vragende voor hun zonden en gehoorzaamheid belovende aan vader Abraham. Hiertoe behooren Ds. Van der Horst en Ds. Van der Dussen. 3Men zou dusdoende 12 predikanten te kort komen, doch voor dezen waren reeds 1 (2 plaatsvervangers aangeworven uit buitengemeenten. De lijst dier heeren bestaat reeds en wat meer is, zij hadden zich reeds bereid verklaard, dadelijk op te treden, wanneer alles in orde zou zijn. »Doch, o verdorvenheid van het menschdom, er was onder de schare, die in die geheime vergadering dit plan zoo kunstig had ontworpen, één Judas, die zijne broederen verried. »Het geheim kwam ter oore van het Classicaal Bestuur, voordat de Kerkeraadsvergadering gehouden kon worden, en de Voorzitter, Ds. Van der Horst, was gewaarschuwd, heeren. En 3. Ge hebt „geraas" gemaakt, toen wijzer heeren u onderwijzen wilden. Vreemde aanklacht! Stelt, o Hoogmogende Classikalen, ge wont elk dezer drie punten, wat steekt in elk dezer drie, of ook in deze drie saam, dan nog voor schijn of schaduw van Complot? Ook in onze Tweede Kamer waagde Graaf van Lijnden van Sandenbukg zich met zijn afzetting van rechterlijke ambtenaren op het kantje van den Grondwet-wal. Naar Groen's wijzer adviezen hebben de Conservatieve heeren al bitter weinig geluisterd. En wat „geraas" aangaat, soms plasregende het interruptiën en dreunde het Binnenhof van geschuifel, gegier en gelach ! Heeft nu iemand dit ooit „complot" genoemd ? Neen, natuurlijk niet! Maar weest gij dan ook niet onnatuurlijk en bazelt van uw „complot" niet meer. Wat is er in den Kerkeraad geschied? Wel verre van op het kantje van den reglementairen wal te gaan loopen, schonk men er steeds klaren wijn aan elk die vroeg, en is steeds, is onverholen, is onbewimpeld uitgesproken: „Alle reglementen moeten desnoods wijken voor het gezag van Gods Woord!" En wat nu de adviezen van die „wijzer heeren" aangaat, dan blijkt uit de Notulen, 1°. dat de H.H. Vos, Hogerzeil, Brummelkamp welke dy nam iet-bom voor hem zou worden neergelegd. Welke maatregelen genomen waren, om te waken, dat de inhoud van dat gewichtige paket, dat zulk een gevaarlijke brandstof inhield, schadeloos zou blijven, is een geheim van het Classikaal Bestuur, want Ds. Van der Horst, de Voorzitter, pareerde den slag, door, toen op den bepaalden tijd nog een enkel lid ontbrak aan het getal, vereischt, om wettige besluiten te nemen, de vergadering onmiddellijk een week te verdagen. »In dien tijd nam het Classikaal Bestuur de noodige maatregelen, om den coup d'ét at te verijdelen en de aanslag mislukte. Het bewuste besluit kon niet tot stand komen, en de heeren ontwerpers werden geschorst. — De wereld werd daardoor, helaas, beroofd van het treffend schouwspel om te zien: »één kudde, van gereformeerde dominé's, en één herder (vader Kuyper), grazende in de vette weiden der kerkelijke goederen van Amsterdam." " De Standaard teekende er op den kant o.a. bij aan: »Er behoeft nauwelijks bijgezegd, dat dit gansche verhaal van het begin tot het einde verzonnen, om niet te zeggen gelogen is. »Noch zulk een couvert, noch zulk een plan, noch zulk een afspraak, noch zulk een entente-cordiale met Buitengemeenten, noch iets van dit alles heeft ooit anders bestaan, dan in de verbijsterde voorstelling van een of ander beangstigd Synodaal. »Gelukkig, dat de stipt gehouden Notulen van den Broederkring de leugen bewijzen kunnen. »Die notulen liggen desvereischt, indien zich een waarheidlievend man aanmeldt, ter inzage." Van dit aanbod is door den Redacteur van De Amsterdammer en dien van HeI Sieuivs van den Dag gebruik gemaakt. Beide bladen geven in hun nummer van ^ Januari een uitvoeiig uittreksel dier Notulen, waaruit de volstrekte onwaarheid der »onthullingen" van het Lïrechtsch Dagblad ten duidelijkste blijkt. en Lütge eigener beweging nooit één enkelen stap hebben gedaan, om een dam op te werpen tegen het veldwinnend ongeloof; 2°. dat deze vier heeren zich bijna altoos met hardnekkigheid verzet hebben tegen eiken maatregel, door wien ook voorgesteld, om den bedreigden dijk te kisten; en 'ó°. dat de argumenten, waarmeê deze heeren hun verzet poogden te rechtvaardigen, op alle punten, niet eenmaal, maar tien malen, zakelijk, uitvoerig, en meest zonder toegeven hunnerzijds, zijn weêrlegd. Of konden deze heeren, ook al -wierden ze weêrlegd, allicht aanspraak op een succès d'estime doen gelden? a) Zijn deze vier dan mannen, die ge met een Beets. met een Van Oosterzee, met een Doedes, met een Kohlbrügge onder de gesternten van eerste grootte rekent ? Ds. Lütge ook ? Die zoo weinig zelfs een man als Kohlbrügge verstaat, dat hij o/igereformeerd elk zelfstandiger karakter eener plaatselijke Kerk doemt, daar toch Kohlbrügge in Elberfeld in een Kerk geleeraard heeft, die geheel op zichzelve stond, van alle Kerkverband was afgescheiden, en juist door dat kleine kerkje van Elberfeld een zegen gespreid heeft tot in Bohemen ? En komt men nu ten slotte op het „geraas," dan zij ook daarover , kort recht" gedaan. Niet één enkel maal heeft de Voorzitter wegens „geraas" de vergaderingen moeten schorsen. Tien van de twaalf avonden gingen voorbij, zonder één enkele interruptie zelfs. Soms, als de heeren van de oppositie al te veel van het geduld vergden, waagde een twee- of drietal leden soms een interruptie. En voorts op een heel jaar kwam het misschien vier- of vijfmaal voor, dat er een begin van een applaudissement te beluisteren viel, maar om onmiddellijk weg te sterven. Of ook, dat er even een gegons door de zaal ging en de ontevredenheid zich meêdeelde aan de motorische zenuwen; maar altoos zoo, dat er geen halve minuut om was, of alles was weêr ademloos stil. Dat is al. En na dit kort relaas tarten we elk tegenstander, om ons uit heel Europa en Amerika één vergadering van meer dan honderd leden te noemen, waar het zóó kalm, zóó statig, zóó bijna al te mak eri leuk toeging als in den Amsterdamschen Kerkeraad. Heel het „Complot" loopt dus op minder dan niets uit. Daar mogen de heeren van gedroomd hebben. Maar meer dan een „sprookje", laat het dan nu niet van Moeder de Gans zijn, was het niet. i) Dat men om huns persoons wille voor hen wijken moest. VIL HET OPENBAAR MINISTERIE. Wie zou in zoo netelig geding het „Openbaar Ministerie waarnemen? J) Een pijnlijke taak! Men liep zoo licht gevaar „verklager der broederen te worden. Toch trad er een naar voren, die ongevraagd dit hachelijk stuk aandorst. Het was Ds. H. V. Hogerzeil! Aanvankelijk gaf dit een gevoel van verademing. Een man als Hogerzeil, zoo dacht men, zal uit den Woorde Gods ; zal uit de beginselen onzer Belijdenis; zal uit het karakter van het Protestantisme; zal uit den historischen levenstoon onzer Gereformeerde Kerken gfetuieren! Van niemand verder dan van hem al wat zweemt o o naar chicane! Toch was deze kerkelijke Procureur-generaal ter nauwernood even aan het woord, of de kenner voelde reeds dat het misging. Om tweeërlei reden. Vooreerst, omdat hij een onwaar standpunt koos; en ten andere, wijl hij als gewezen rechter gewraakt moest. Over elk dezer twee slechts een kort woord. Hij nam een onwaar standpunt in, door zich aan te stellen alsof hij nu eens, geheel obiectief\ uitsluitend „onbetwistbare feiten' zou mededeelen. In hem zou men niet den „aanklager", maar zuiverlijk den getrouwen verhaler te beluisteren krijgen. Al wat anderen geschreven hadden was een „verdediging of afkeuring ' geweest, maar hij zou leveren „eene kalme uiteenzetting der feiten (I- P- 4)- Staat het nu echter vast, dat zelden in een kerkelijk geding een zoo door en door partijdig, een voor de vervolgder derwijs beleedigend en kwetsend requisitoir geleverd is 2), als de heer Hogerzeil in zijn drie vlugschriftjes ter perse zond, — dan druischt het natuurlijk tegen alle recht en billijkheid in, bij den verkoop van zulke waar nog het bordje van den Onpartijdige uit te hangen. En wie zulks dan tóch doet, neemt die wel iets anders in dan een valsche positie? Maar ook, de heer Hogerzeil nam een positie in, waarin hij als „vroeger rechter" moest gewraakt. Hij zelf toch had in het Provinciaal Kerkbestuur van NoordHolland aan de behandeling der zaak deelgenomen, en, gelijk nu van *) Onder Openbaar Ministerie verstaat men den Officier van Justitie of den Procureurgeneraal, die de beschuldiging in rechten staande houdt. 2) Tot zelfs van een „meenemen der Kerkelijke kas," dorst deze heer ons aanklagen. Doch hierover later/ achteren, helaas, blijkt, met zijn Christus-loochenende ambtgenooten, wel terdege tot het dwangbevel in zake de Attesten meegewerkt. Dit nu maakte, dat van tweëen slechts één kon. Hij had óf het bedrijf der Synodale Besturen onbesproken en dus onverdedigd kunnen laten, en dan ware hij toe te laten geweest. Of wel, liij kon pleiten gaan, als ingewijde in de geheimen der Besturen, maar dan moest bij ook onmiddellijk gewraakt. En toch, dat laatste bestond de heer Hogerzeil. Al wat hij u biedt is één doorloopende aanklacht der broederen, en één daarmeê evenwijdig loopende verdediging van de Synodale Besturen; en dat wel als vair iemand, die zelf in hun raad heeft aangezeten en op dien grond zegt te kunnen instaan voor wat ze bedoelen. Het requisitoir moest dus misloopen; en liep dan ook mis. Vooral toen er ook nog het goudzand .der vrome betuiging", overheen wierd gesprenkeld. Hij, Hogerzeil, de man des vredes. Hij, de man die niets zeggen zou, of het moest zeker of waarachtig zijn. Hij, de teedere, de nauwe van conscientie! Aan zijn kant al het licht! En voor óns, vervolgden, niets dan de donkere schaduw! VIII. AXIOPISTIE. En bleef het nog maar bij dit „onware", dit „valsche" van het door hem ingenomen standpunt. Maar er is meer, er is erger. Ook zijn axiopistie is volstrekt niet van verdenking vrij! Schrik niet van dit vreemde woord, lezer ! Onder de godgeleerden, vooral uit de school van den heer Hogerzeil, is dit woord uiterst gemeenzaam ; want als er sprake viel van de verdediging der H. Schrift, wierd men steeds in die school geleerd, o. a. ook een onderzoek in te stellen naar de axiopistie der Bijbelschrijvers, d. w. z. naar „de geloofwaardigheid" van Apostelen en Profeten. Was nu zulk onderzoek niet onkiesch, waar het de Heilige Apostelen en Profeten gold, wat zou ons dan weerhouden kunnen, om de vraag der axiopistie, d. i. .der geloofwaardigheid" ook bij den heer Hogerzeil te stellen ? Immers met die vraag staat of valt het zedelijk gezag van zijn betoog. Wars van vitten, noch ooit gewoon spijkers op laag water te zoeken, laat ik bij dit onderzoek alles rusten wat mis gegist, onnauwkeurig voorgesteld, slordig behandeld, zelfs al hetgeen verzwegen is, en eerlijkheidshalve gezegd had moeten worden. Bij „axiopistie" mag men niet over één 'nacht ijs gaan. En ik bepaal er mij daarom toe, op een twaalftal punten de aandacht te vestigen, die het vertrouwen in de axiopistie van den heer Hogerzeil meer schokken dan ons lief' is. We geven ze op het cijfer af. PUNT EEN. Op blz. 10 van zijn eerste stukje schrijft de heer Hogerzeil: De predikant alleen neemt niet aan; het is het werk van een Kerkeraadscommissie, welke bestaat uit een predikant en één of meer ouderlingen. Vertrouwt men nu een lid van die commissie niet; vreest men, dat hij leerlingen zal toelaten, die afgewezen moesten worden, dan is het juist de dubbele plicht der anderen, om op hun post te wezen. Wat hier staat was waar tot op 1879. Maai na dit jaar is het desbetreffend artikel gewijzigd, en thans eindigt dit artikel met deze, alle dubbelzinnigheid afsnijdende woorden : , De aanneming geschiedt, namens den Kerkeraad, door den predikant." Wist de heer Hogerzeil dit niet? Ik ben er zelf bij geweest, toen het hem in den Kerkeraad tot driemalen toe herinnerd is. Toch schrijft hij in lijnrechten strijd hiermee, dat de aanneming, niet door den predikant, maar door een Commissie van drie leden geschiedt. Hoe dit te verantwoorden ? Te verantwoorden bovenal, waar men „voorlichting" zegt aan te bieden voor een aan den doolhof der Synodale reglementen gansch ongewend publiek P PUNT TWEE. Op bladz. 5 van hetzelfde stukje schrijft de heer Hogerzeil: Nu bepaalt het huishoudelijk reglement van den Kerkeraad , dat aan ieder der predikanten twee ouderlingen worden toegevoegd, die met hem voor iedere kerkelijke wijk de wijk-commissie vormen. Bij iederen ofïieieelen arbeid in deze wijk, welke met de ouderlingen of in hunne tegenwoordigheid verricht moet worden, moet de predikant zich dus tot zijne wijk-ouderlingen wenden. Deze zijn verplicht, en hebben dit ook op zich genomen, om hem terzijde te staan. Ook deze voorstelling is onwaar. Er worden geen ouderlingen „toegevoegd", maar beide, predikanten en ouderlingen, worden even zelfstandig gecommitteerd. Zoo weinig l) Wel heet het, dat »ter aanneming een predikant en een of meer ouderlingen worden afgevaardigd," maar de slotzinsneè kent het absolute recht tot de eigenlijke aanneming, bij uitsluiting van de ouderlingen, alleen aan den predikant toe. Heel het artikel staat afgedrukt in Het Dreigend Conflict p. 15. I. 2 zijn ze „toegevoegd", dat de wijkcommissie bij vacature ook bestaan kan uit enkel ouderlingen. In zoo sterken zin niet toegevoegd, dat bij wisseling van predikanten de ouderlingen toch blijven. Ja, derwijs het omgekeerde van toegevoegd, dat, bij de nieuwe wijkverdeeling, in 1884, eerst de ouderlingen de wijken verdeeld hebben, en eerst later de predikanten voor de onderscheidene wijken zijn aangewezen. Op zich genomen, om elk predikant, die in zulk een wijk mocht komen, bij te staan, hebben ouderlingen dan ook volstrekt niet. Wel hebben ze plechtiglijk voor God en de Gemeente beloofd, indien zulk een predikant „een wolf inde schaapskooi" bleek, hem te zullen bestrijden. PUNT DRIE. Op blz. 11 schrijft de heer Hogerzeil: Zegt men: „het tegenwoordig reglement maakt de ouderlingen tot figuranten," dan antwoord ik: //dat maakt het den ouderling dan niet alleen bij een modern, maar ook bij een orthodox predikant." En een figurant moet een ouderling nooit willen wezen. Gaat men nu wel onder dit reglement naar de orthodoxe predikanten, om met hen het werk der aanneming te verrichten, en is men dan geen figurant, maar een aan liet gewichtig werk deelnemend ouderling, laat men zich dan ook zóó in het andere geval gedragen. De Amsterdamsche ouderlingen rekenen toch niet bij de orthodoxe predikanten in de eerste plaats met hun plicht en roeping, en bij de modernen met dit kerkelijk reglement? Deze zinsnede is in strijd met de waarheid. Bij niet één der orthodoxe predikanten wordt aangenomen naar den regel van het thans vigeerend reglement. Zelfs is het een Kerkeraadsbesluit dit niet te doen. Alle orthodoxe predikanten gunnen aan den ouderling, desgevraagd, stem in het kapittel. PUNT VIER. Op blz. 12 schrijft de heer Hogerzeil: Het komt mij voor, dat het niet goed gehandeld is, het den Leerlingen moeielijh te maken en de leermeesters ongemoeid te letten. JVIen zoude ook hier kunnen vragen: als er schuld is, wie zijn de schuldigen ? Deze klacht tegen de ouderlingen is ongegrond. Vraag het aan de moderne predikanten maar, of zij niet schier bij elke trede in hun ambtelijken gang bemoeielijkt zijn. Juist aan de leermeesters is medewerking geweigerd, niet aan de leerlingen. Slechts heeft men de leerlingen pogen te bewaren voor iets, waarvan ook Ds. Hogerzeil toestemt, dat het zonde voor God zou zijn. Iemand nu bewaren voor zonde, is geen bemoeilijken, maar helpen. Liefde verbood anders te doen! PUNT VIJF. Op blz. 13 verklaart de heer Hogerzeil: De leerlingen der predikanten Berlage , Tehnooy Apèl en Laukillard hebben door de daarvoor aangewezen commissie onderzocht willen worden, om tot het heilig avondmaal toegelaten te worden; maar deze heeft hun dat geweigerd. De Kerkeraad heeft die weigeiing goedgekeurd, en daarmede het onderzoek naar de belijdenifvan deze leerlingen uit zijn hand gegeven. Deze verklaring moet de heer Hogerzeil terugnemen. \\ ie geen recht tot onderzoek heeft, kan ook geen onderzoek weigeren. En overmits nu Art. 38 (gelijk al 's heeren Hogerzeil's eigen geestverwanten toestemmen) alle recht tot onderzoek naar de o-eloofsbelijdems in volstrekten zin aan den Kerkeraad ontnam, is het onwaarachtig om den Kerkeraad aan te klagen, alsof hij afsloeg, wat de synode zelf hem te doen verbood. PUNT ZES. Op blz 7 van zijn tweede brochure schreef de heer Hogerzeil: Weet de Gemeente wel , dat bijna alle predikanten der Ned. Hervormde Kerk, ook die hier te Amsterdam werkzaam zijn met hunne handteekening beloofd hebben, „om door leer en voorbeeld bestuur en opzicht alles te doen, wat een Herder en Leeraar, overeenkomstig Gods Heilig Woord, volgens de venordeningen der Nederlandsche Hervormde Kerk, betaamt .v'' Zulk een belofte beteekent toch wat. De heer Hogerzeil zegt ook hiermeê iets, dat hij niet kan verantwoorden. i i to,cl1 weet mtnemenfl goed, dat de woorden, die hij afschreef volstrekt geen belofte behelzen, maar genomen zijn uit den beroepsbrief! waarin alleen staat, Aal de gemeente zulks vertrouwt." En hij weet ook, dat de eigenlijk gezegde belofte, waarop alle thans geschorste predikanten alhier bevestigd en aan de gemeente verbonden zijn (en waarin de gemeente dus liaar eigen beroepsbrief interpreteert) juist omgekeerd inhoudt, dat de Bedienaren des Woords hun ambt zullen bedienen „naar de voorzeide leer." PUNT ZEVEN. Op blz. 10 verzekert de heer Hogerzeil: Daarom heeft de Algemeene Kerkeraad zich in een schrijven van lo Februari 1869 tot de Gemeente gewend, en haar stemgerechtioden leden de vraag voorgelegd: „Verlangt gij het behoud der tegen- woordige wijze van beheer r" Op die vraag is met groote meerderheid van stemmen itja' geantwoord. De beteekenis van die stemming is duidelijk : De Gemeente droeg den Algemeenen Kerkeraad op hare kerkelijke goederen en fondsen te blijven beheeren. Men zie dit niet voorbij, want zoo terstond moeten wij hierop terugkomen. Deze voorstelling, alsof de Kerkelijke Commissie eenvoudig namens len Kerkeraad beheerde, is op het standpunt van den heer Hogerzeil ongerijmd. In zijn eigen reglement, dat hij als Kerkvoogd beloofd heeft stipt te zullen eerbiedigen, staat toch duide ijk in art. 1: Niet de Kerkeraad, maar „de Commissie oefent (krachtens den last door den algemeenen Kerkeraad op haar verstrekt), in naam der Nederduitsche Hervormde Gemeente het beheer uit." En wat nog sterker spreekt, juist de advocaat der tegenpartij, de heer Molster, heeft als toenmalig Kerkvoogd, bij breedvoerig rapport, in 1874 betoogd, dat „de kerkelijke Commissie in 1869 haar rechtsgeldig standpunt kreeg". De toen door de tegenpartij geraadpleegde rechtsgeleerden, de H. H. Mr. Philips c. s., oordeelden bij schriftelijk advies evenzoo. En eindelijk in den brief aan de stemgerechtigden stond het niet .-ven zoovele woorden, niet dat de Kerkeraad, maar dat de Kerkelijke Commissie door het Ja der gemeente haar rechtsgeldig standpunt won. PUNT ACHT. Op blz. 17 durft de heer Hogerzeil stoutweg schrijven : „De weigering der attesten heeft met deze schorsing niets te maken." Een uitspraak, waarvan de onwaarheid blijkt uit de navolgende feiten : a. dat op 14 December in éénzelfde vergadering dezelfde personen én voor de Beheerswijziging én tegen het afgeven der Attesten stemden ; b. dat volgens het eigen zeggen van het Classikaal Bestuur de schorsing op 4 Januari om 12 uur moest ingaan, omdat het anders 's avonds te 7 ure tot een weigering der Attesten zou gekomen zijn ; c. dat de versterking van het Vrij Beheer uitsluitend plaats greep net het oog op het conflict in de Attestenquaestie; en d. dat er zonder het dwangbevel van de H. H. Hogerzeil c. s. >m de Attesten af te geven, noch reglementsverandering, noch conflict, noch schorsing zou gekomen zijn. Of acht wellicht de heer Hogerzeil, dat men waarheidlievend man kan blijven, en toch staande houden, dat de ,moorderatie in Alva s dagen puur politiek was en niets te maken had met de trouw der vervolgden aan hun Heer? I'UNT NEGEN. Op blz. 12 van zijn derde vlugschrift bericht ons de heer Hogerzeil: En bovendien, het Classicaal Bestuur was wel verplicht, om snel handelend op te treden. In verband met de gewraakte bepalingen zijn er in den laatsten tijd ook in het huishoudelijk Reglement van den Kerkeraad allerlei veranderingen aangebracht. Nog maar een paar veranderingen waren noodig, onder andereii in de instructie van den koster der Nieuwe kerk, en meii wafvrij goed met alles gereed. Die veranderingen stonden als voorstellen op de Agenda voor de vergadering van den Bijzonderen Kerkeraad op Donderdag 7 Januari, en zouden zeker zijn aangenomen, indien de vergadering had kunnen doorgaan, en niet Maandag ■i Januari, de voorloopige schorsing uitgesproken was. Het Classicaal Bestuur hield het daarom voor plicht, krachtig op te treden, voordal men met alles gereed was en het dan misschien te laat zoude wezen. Hier spreekt de heer Hogerzeil zichzelven vast. Er moest snel gehandeld, en op 4 Januari des middags te ,12 ure geschorst worden, om.... op 7 Januari, naar hij zegt, een besluit te voorkomen! Neen, heer Hogerzeil, dan ware schorsing op 7 Januari te 12 ure nog bijtijds geweest. Bovendien hier weêrspreekt ge uw Hoogere Besturen openlijk. Zij zeggen: er kon geen halven dag worden gewacht! Zoo praat men er zich in, altoos maar om de Attesten er buiten te houden. PUNT TIEN. Op blz. 13 beweert de heer Hogerzeil: Een voorloopige schorsing laat de eigenlijke schuld van iemand onbeslist. Het Reglement zegt het anders. Het verklaart in art. 48, dat voorloopige schorsing alleen da. mag uitgesproken, indien het „geruchtmakend bezwaar van ergerlijker aard gegrond wordt bevonden." PUNT ELF. Op blz. 14 verhaalt de heer Hogerzeil: Maandagavond, toen 's middags om 12 uur de voorloopige schorsing was ingegaan, hebben de meeste Kerkeraadsleden, op wie deze maatregel was toegepast, in de ofïiciëele vergaderzaal van den Kerkeraad willen vergaderen. Het hielp niet, of de koster hui; zeide, dat er geen vergadering was. en hij hun de deur niet mocht ontsluiten. Dr. F. L. Rdtgers, een voorloopig gesehorst ouderling, beweerde, dat de koster aan hem als Kerkmeester van de Nieuwe kerk had te gehoorzamen, en gelastte, dat hij de deur terstond zoude ontsluiten. Ook hier is de voorstelling van den heer Hogerzeil in strijd met de stellige feiten: Op 4 Januari was er wettiglijk, des avonds te 7 uur, Kerkeraad saamgeroepen; en deze was niet afgezegd. Niet-geschorste Kerkeraadsleden kwamen daartoe op. En met deze m'e<-geschorst.en meldden zich ook de iüe£-geschorsten aan, om te vragen, wat hun met dit zonderling stuk van schorsing te doen stond. Wat is hier onwettigs in? Voorts had de heer Ds. Renier reeds twee dagen te voren; dus eer er van schorsing sprake was; te zes ure, eenige broederen in de Ministeriekamer genoodigd, teneinde inlichtingen van hen te ontvangen. Waarom mocht dit niet? Ds. Renier was niet geschorst. En schorsing sluit toch niet in, dat men iemand zelfs geen inlichting mag komen geven? Maar veel erger vergrijpt de heer Hogerzeil zich aan de waarheid met dat „beweerde". Dr. Rutgers, die „beweerde," dat de koster hem te gehoorzamen had. Ds. Hogerzeil's eigen handteekening staat toch voluit onder de belofte, dat hij bij elke censuur beginnen zal met elk geschorst medelid als nog in volle functie zijnde te erkennen. Dat beloofde de heer Hogerzeil plechtiglijk. En hoe doet hij? PUNT TWAALF. Op blz. 17 deelt de heer Hogerzeil aan zijne lezers mede: En toch stelt zich de Kerkelijke Commissie op dezen oogenblik aan, alsof haar het hoogste gezag was opgedragen. Zij weigert aan de Predikanten den toegang tot hun wettige vergaderzaal en het archief van het Ministerie, hetwelk aldaar wordt bewaard. Iets, waarover zij niets heeft te zeggen. Zij weigert aan den Algemeenen en Bijzonderen Kerkeraad den toegang tot zijn wettige vergaderzaal en zijn archief, hetwelk aldaar aanwezig moet zijn. Iets, waarover zij niets heeft te zeggen. Zij weigert aan de Diakenen den onbelemmerden toegang tot hunne wettige vergaderzalen en hetgeen aldaar wordt bewaard. Iets, waarover zij nieis heeft te zeggen. Zij weigert aan het Classicaal en Provinciaal Kerkbestuur in de Nieuwe kerk, alwaar ook hunne archieven staan, te vergaderen, hetgeen zij tot nog toe altijd gedaan hebben. Iets, waarover zij niets heeft te zeggen. Zoovele zinsneden, zoovele onjuistheden! De toegang tot het archief van het ministerie (waar overigens nooit iemand naar omzag) is niet geweigerd. Het archief van den Kerkeraad berust onder de hoede van den Archivaris, die bereid is, mits de Kerkeraad hem dit vergunt, aan elk eerlijk man hiervan inzage te geven. De Diaconie is zoo weinig bemoeilijkt, dat in haar midden het Classikaal Bestuur zelfs brandkasten heeft kunnen openbreken, zonder dat iemand dit belet heeft. En eindelijk, over de vraag of het Classikaal en het Provinciaal Bestuur al dan niet in de Nieuwe Kerk vergaderen zullen, hebben Kerkvoogden alles te zeggen, en niemand iets buiten hen. Ziedaar een twaalftal punten, licht nog met tal van andere te vermeerderen. Maar genoeg. Over de axiopistic van dezen Procureur-generaal kan het oordeel reeds geveld worden. Liever dan zulk een voorlichting te volgen, blijf ik met de vingers aan den wand tasten. Valsch schijnsel brengt van den weg af! IX. ZEDELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID. Ongeëvenaard hard, weêrgabos fel is de heer Hogerzeil tegen zijn vervolgde broederen geweest. Niet in den vorm. Van zijn cederen weefgetouw kwam niet anders dan satijn en fluweel. Maar is het daarom minder hard, te hooren hoe de heer Hogerzeil voor ieder een ontschuldiging vindt; voor ieder een goed woord ten beste geeft; voor de Synodale Besturen; voor de Moderne predikanten; voor de Moderne leerlingen; voor al wie maar legen ons is ? Maar dat voor óns, vervolgden, alleen, in zijn drie boekjes saamgenomen, elk woord van mededoogen, van liefde, wat zeg ik, van gemeene welwillendheid zelfs ontbreekt? Aanklacht op aanklacht wordt tegen ons opgehoopt. „De eerlijkheid en goede trouw loopen bij ons gevaar." We „schenden beloften". We brouwen revolutie. „Rechtsbesef en waarheidszin" zijn bij ons te loor gegaan. Op roof uit, wilden we aan den haal gaan „met de kerkelijke kas Wonder haast, dat de heusche Procureur-generaal zulke onverlaten niet crimineel vervolgd en preventief gezet heeft! Toch maken we op zoo streng-zedelijke opvatting geen inspraak. Het zij dan zoo. Der broederlijke liefde worde dan de hand op den mond gelegd, en alleen de wettische Zedemeester sta tegen ons. Mits — maar daar staan we dan ook onverzettelijk op — mits de heer Hogerzeil zelf het fundament van alle zedelijkheid niet loswrikke. Dat fundament ligt, ieder beaamt dit, in onze zedelijke verantwoordelijkheid. En ons grievendst bezwaar tegen zijn kastijden van de broederen met erger dan schorpioenen, ligt dan ook, nog niet in zijn onwaar standpunt; noch ook in het valsche licht, dat hij op den weg wierp; maar veel meer nog in zijn doorsnijden van de zenuw der verantwoordelijkheid op zedelijk gebied. Want dat, en niets minder deed de heer Hogerzeil. Met de stukken kan het getoond! Niet legale, maar zedelijke verantwoordelijkheid stelt u, naar de aloude leer van alle Christenkerken, aansprakelijk: 1°. voor wat ge rechtstreeks; 2°. voor wat ge zijdelings doet; en 3°. ook voor wat ge in zedelijken zin zeker weet, ook al kondt ge het niet in rechten bewijzen. Ge zijt geweermaker, en verkoopt wapenen. In drift en opgewondenheid stuift plotseling iemand uw winkel binnen, en in overspanning, mét dat hij het geld op uw toonbank werpt, vraagt hij u om een dolk. Gij, van uw zij, vraagt dien overspannen mensch: „Ge wilt toch geen moord begaan?" Maar hij weigert te antwoorden. „Ge mist het recht", zoo beweert hij, „om mij zulk een bekentenis af te vergen!" Maar juist dat zwijgen maakt uw onrust nog te sterker gaande. Immers juist door dat zwijgen weet ge nu zoo goed als zeker, dat het met dien man niet pluis is. En kortaf scheept ge dien wilden kooper af met de stellige weigering : „Een dolk geef ik u niet.'" Nu zou elk ander zeggen: „Bravo van dien geweermaker! Verkoopen was hem winste; niet verkoopen schade; de man dreigde hem nog op den koop toe!" En toch, hij mócht niet anders doen. Door wel den dolk te geven, ware hij medeplichtig aan moord geworden. Zoo leert het elk meester van Moraliën. De zedelijke verantwoordelijkheid beslist hier! Maar hiermeê nu is de heer Hogerzeil het volstrekt niet eens. Dat lijkt er niets naar! Neen, zegt hij, tot die weigering had die winkelier volstrekt geen recht. Hij houdt winkel, en wie winkelt, moet leveren aan wie geld biedt. En nu kan het wel zijn, dat die man op moord zon; maar dat gissen beteekent niets; in zaken, tegenover een eerzaam kooper, mag niemand op vermoedens afgaan. Hoe velen kochten geen dolk met het eerzaamst bedoelen! En bovendien, die man hoefde aan dien winkelier niet te zeggen, wat hij met dien dolk doen ging. Tot die vraag zelfs was de verkooper niet gerechtigd! Of op de attesten overgebracht! • Als men modern is naar het heilig Avondmaal te gaan, natuurlijk, dat is doodelijke zonde. En als de Kerkeraad geweten had, dat de leerlingen van de H.H. Berlage c. s. modern waren, zon het wel God geklaagde schande geweest zijn, bijaldien de Kerkeraad hun ook maar één attest had durven uitreiken. Maar. . . . dat wist de Kerkeraad niet zeker! Wel had het er al den schijn van! Wel is er niemand in heel Amsterdam, die het anders gelooft. Wel zou de heer Hogerzeil, als men zijn pink eens in de deur klemde, zelf voor God moeten erkennen: „Ja, eigenlijk, Heere, mijn God, geloof ik het zelf ook niet anders!" Maar.... het is niet reglementair bewezen. Hun is wel gevraagd, of ze den Heere Jezus gingen belijden, en wel hebben ze botweg op die vraag gezwegen; maar dat mócht de winkelier in attesten hun dan ook niet afvragen. Wilden zij niet spreken, dan moest het begaan van zoo doodelijke zonde hun vrij gelaten. Hun die doodelijke zonde te willen beletten, o, het ware misschien Christelijke liefde, maar in geen geval ware het „slipt reglementair" geweest! Zeg zelf, eertijds soms zoo treffelijke Hogerzeil, hoort ge bij dit uw casuïstisch beweren, het fundament zélf der zedelijkheid niet onder uw voeten kraken ? Een ,gedrochtelijke fictieeen Jammerlijke uitvlucht," noemde een modern weekblad het. En gij zijt Christenleeraar! En den band zelf der zedelijke verantwoordelijkheid sueedt ge in zijn fijner weefsel door! X. IS REVOLUTIE ALTOOS ZONDE? „Rebelleeren", .muiten", „opstaan", „oproer in het land verwekken", is in den gemeenen zin een gruwelijk, gansch vermetel, van God gevloekt bedrijf. „Revolutie" is voor den man, die er schuldig aan staat, een meest doodelijk brandmerk. Waar men ook de oogen voor sluite, voor den rebelleerder, den oproermaker, den muiter geen pardon! Hoe verbaast ge u dan nog, dat men ook over u, geschorste Kerkeraadsleden, dat booze woord met voorliefde, dit schelle woord op het luidst, dit verpletterend woord het aanhoudendst van allen kant heeft uitgeroepen ? De Haagsche Kerkeraad ging met zijn „Revolutionair'' voorop! Het Handelsblad volgde. De Kroniek kwam achterna loopen. Zelfs Recht voor allen deed meê. En zoo ook deed de heer Hogerzeil! Van het Complot viel niets te bewijzen. Daarover moest men dus wel heenglijden; want puur, klinkklaar „liegen," gelijk in het Ulreehtsch Dagblad zeker correspondent dit deed, loopt toch al te zeer in den kijk. Maar de Revolutie, die beraamd en tot begin van uitvoering gekomen was, dat is - en blijft de horen, waarbij men deze koe wil aanvatten en ... . naar het outer sleepen. In die aanklacht van „Revolutie" ligt uw vonnis! Daarom terstond, vóór alle verder debat de categorische vraag: Is Revolutie altoos zonde? Vloekt, veroordeelt ge alle Revolutie? Sterker nog, laat zich nooit een geval denken, waarin ge de Revolutie niet als infaam vonnist, maar als heldenbedrijf looft? Zie die vraag wel in de oogen. Denk ze scherp in. En geef geen antwoord, eer ge u deugdelijk bezonnen hebt. Is Revolutie altoos zotule? En dan meenen we ons te herinneren, dat /,eker klein land de laatste twaalf jaren, slag op slag; keer op keer; nationale feesten vierde. Jubilaeën van drie eeuwen her. Waarbij de rijmers van „Oranje en Spanje" zongen. En al de vreugd der kleinen was, om af te geven op den Spanjool. Aan die nobele feesten deed al wat nobel in den lande was meê, Rome natuurlijk uitgezonderd. Maar anders heel de pers, alle geletterde kring. Ook onder ons alle richtingen. Ieder loofde, ieder prees, ieder verheerlijkte, wat de Geus en wat Marnix en wat Prins Willem van Oranje tegen Filips en Alva hadden bestaan. Men noemde dat: den Opstand tegen Spanje, en zong dat die Opstand schoon, die Revolutie onze redding, dat Omwentelen van het Staatsbestuur de geboorte onzes volks was geweest. In onze kerken, ook in de Haagsche kerken, heeft men er God voor gedankt. Ah, zoo! dus is niet „alle" Revolutie zonde. Eer omgekeerd zijn er dus ook Revolutiën, die mochten, moesten; die plicht, en eer, en vreeze Gods gebood. Van 1688 leeren onze kleinen op hun tabelletje: ,Engehche Revolutie. Willem III verdrijft de Stuarts En nu, neem wat boekje van Nederlandsche historiën ge wilt, op openbare en neutrale en bijzondere scholen, overal en allerwegen vindt ge ook déze Revolutie als heldenstuk, als blijk van vroom bedoelen in onzen Willem van Oranje geloofd. Twee Revolutiën dus reeds, beide om het eerzaamst, en beidemaal ineengevlochten met Oranjes schoonen naam. Toch voegen we er nog een derde aan toe. Ook met Oranje! Toen in 1813 heel ons land tegen Prankrijks satellieten opstond. Ook een Revolutie, door den overkalmen Van der Palm in het zangerigst proza bezongen. Reeds drie Revolutiën dus voor één, die geen brandmerk, maar eere brachten, en die met name door de deftiger leeraars, zoo hier als overzee, steeds van den kansel zijn hoog gehouden. Het antwoord op de vraag is er dus. Is Revolutie altoos zonde? Stellig neen! XI. MA.AR IN DE KERK DAN TOCH? Nog houdt men aan. Dan niet alk Revolutie zonde; soms Revolutie zelfs blijk van vreeze voor God; maar. . . . ,dat ziet op -politieke beroering; en gij, geschorste Opzieners, hadt in de Kerk oproer gesticht." „Op politiek erf moet het soms tot Revolutie komen. Anders had een Vargas half ons land uitgemoord. Maar dit redt u niet. Gij stondt op als muiters tegen „kerkelijke" reglementen. En dat nu is het onvergeeflijke. Want in de Kerk mag zoo iets nooit!" Inderdaad ? Mag in de Kerk zoo iets nooit? Mag in de Kerk nooit een gemeente, een prediker, een kerklid gehoorzaamheid weigeren aan wat een hooger Kerkbestuur gebiedt ? Dit vatten we niet. We meenden toch op 31 October jarenlang van de „gezegende Kerkhervorming" te hebben vernomen. We meenden, dat de Synode zelve alle predikers tot gedachtenisviering van die „gezegende Kerkhervorming" had aangespoord. We meenden, dat men onder ons, Protestanten, het verdoemen van Luther als oproermaker nog aan Rome en haar aanhang overliet. We dachten zoo, dat onze martelaren zelfs door .ironisch-Irenische mannen, als Hogerzeil. met eere om huns bloede wille herdacht wierden. Kortom, we leefden nog altoos in de inbeelding voort, dat de kerkelijke Revolutie, die onze vaderen tegen de toenmalige Hoogere Besturen in de Hiërarchie van Rome doorzett'en, niet met smaad overdropen, maar met een lauwer gekroond wierd. Er staat bij de Leidsche barrière een Koepelkerk! Die kerk dagteekent van 1878, toen Amsterdam jubileerde over zijn kerkelijke Revolutie van voor drie eeuwen. En de geestdrift voor dien kerkbouw, monument van roemrijken opstand tegen kerkelijke Besturen, is ontvonkt, niet door een driftigen hoopT maar door onnavolgbaar rustige burgers als onzen Hasebroek ; en voorts door een Hogerzeil, een Vos, een Adriani; juist de mannen, die thans al wat niet wil bukken, breken willen. Komt het wellicht daar maar vandaan, dat hun kerkbouw niet slagen wilde ? Doch dat doet er niet toe. Hoofdzaak is, dat óók de Reformatie openbaar verzet was tegen wettig bestaande Hoogere Besturen: en dat niemand dezer heeren het hart nog in 't lijf heeft, om openlijk te zeggen : De Reformatie keur ik af. XII. CURACAO. Zoo blaast ge dan weer een veer van den mond. Revolutie kan ook geen zonde; kan goed; kan plicht voor God zijn. Maar nu raak ik verward. Want nu zegt de Nihilist: »Dus ook voor mij een vrijbrief!" en de Communist begint Luther te loven. Soms kan Revolutie prijslijk zijn, maar daarom is nog niet elk verzet tegen de bestaande Besturen goed te pleiten. Er moet dus gekozen, geschift worden. Eilieve, waar is uw maatstaf? „Curatjao is een eiland op Venezuela's kust, dat toebehoort aan Nederland, en staat onder onzen Koning. „Maar 't ligt gevaarlijk. „Venezuela had het, o, zoo graag. „En hier kan men zeker van zijn, bij de eerste botsing waarin Nederland komt, pakt Venezuela van de kust af ons Curaijao in. „Men mag dus wel toezien. „Voor Cura9ao vertrouwde officieren, soldaten die niet zijn om te koopen, en vooral.... een gouverneur waar men op aan kan !" Zoo schreef een Nederlandsch diplomaat voor ettelijke jaren, toen het met Venezuela spannen ging. Sinds verliepen jaren. Stel we zijn in 1900. De vrede in Europa is verstoord. Ook ons land is in den krijg gewikkeld. Geen schip van 's Konings marine kan meer naar de West. En wat het ergste is, de Koning heeft zich in zijn Gouverneur bedrogen. Met een vrouw van Spaansche herkomst gehuwd, liet hij zich, dooide Venezuelanen, in landverraad inwikkelen. De zaak is geklonken. Een Venezuelaansch commissaris is rei ds ten paleize aangekomen. Nog de ééne moeilijkheid slechts, hoe met het garnizoen te doen, en Curagao is voor altijd verloren. En nu gaat de ontrouwe gouverneur naar de kazerne ; zegt wat hij in 't zin heeft, en gelast 's Konings troepen de wapens neer te leggen en zich over te geven aan den vreemden man. Wat zullen die officieren? Wat die soldaten doen? Fier weigeren ze gehoorzaamheid. „Leve Oranjeis het luidkeels uitgegilde antwoord. „ Wij blijven trouw aan Koning Willem Drie Hier was tweeërlei Revolutie. De ééne van den gouverneur tegen zijn Koning. De andere van het garnizoen tegen zijn wettigen gouverneur, aan wien het gehoorzaamheid beloofd had. En toch aarzelt ge niet. Ge roept uit één mond: „Die gouverneur was een valschaard! maar het garnizoen deed zijn plicht gestand!" En nu, hebt ge hiermeê niet uw maatstaf? XIII. DE SOUVEREINITEIT IN DE KERK. Breng dit beeld van Cu^ao op de Kerk van Christus over, en ge zijt er immers. Wie is voor de Kerk, wat voor Curat^ao Z. M. Koning Willem III is? En ge kunt immers niet anders antwoorden, dan : Koning Jezus, niet in figuurlijken, maar in geheel eigenlijken ziu. Dat verstaan de ongeloovigen niet. Maar de geloovigen wel. Wie gelooft, weet dat Koning Jezus al den dag en al den nacht, ook als wij sluimeren; elke Kerk, in wat werelddeel ook gevestigd, gadeslaat, verzorgt en daadwerkelijk regeert. Niet in zwakker, maar in veel strenger zin, dan Koning Willem III uit het paleis in 's-Gravenhage regeert over Curaijao, regeert Koning Jezus van uit het geducht paleis boven den Melkweg, élke Kerk, en zoo óók zijn Kerk in Nederland. Maar ovenals Curaijao heeft ook zijn Kerk in Nederland een gouierneur. Die gouverneur is de Synode, ea ónder die Synode heeft Koning Jezus in elke plaatselijke kerk zijn ambtenaren en krijgsknechten: zijn geestelijk garnizoen ; officieren en manschappen. En wat is nu gebeurd? Precies wat we van Cura^ao schetsten. Die gouverneur, d. i., de Synode, laat zich verleiden tot landverraad, en speelt de eigen bezitting van Koning Jezus in handen van diens vijand. Nog slechts ééne moeilijkheid rest, en die schuilt in de plaatselijke Kerken met heur bezetting. En nu gelast ook déze ontrouwe gouverneur aan de plaatselijke Kerk van Amsterdam, om de wapenen neder te leggen en meê af te vallen van heur Koning en Heer! Maar, God zij lof, dat weigert die Kerk. Leve Koning Jezus ! is het driewerf hoerah, dat ze den trouwelooze durft toeroepen: „Wij weigeren gehoorzaamheid! We doen aan uw verraad niet meê!" Ook hier dus tweeërlei Revolutie. De ééne van de Synode, als gouverneur, tegen Koning Jezus ; de andere van ons tegen dien ontrouwen bewindhebber. En nu, zou uw oordeel nog twijfelachtig zijn ? Maar immers, ge kunt niet aarzelen, en eer ge het wist, schoot het uw lippen reeds over: „Vang dien trouwelooze, en eer die trouwe dienstknechten !" En dat nu is de zaak der Attesten geweest! XIV. GA ER DAN UIT ! Toch nog ééne vraag: Is er niet nog een derde! Als de dappere soldaten van Cura9ao zich eens niet tegen den 'gouverneur hadden verzet, maar óf onder protest hadden berust, óf* in aller ijl eersteklas-passagiersplaatsen hadden besteld op de eerstvertrekkende mailboot, om maar van het eiland weg te komen, — ware dat toch niet nóg nobeler houding geweest ? Ik denk, onze Koning zou bij aankomst van de mailboot, man voor man, die laffe vluchtelingen hebben opgevangen en in de boeien geslagen, wegens desertie en schending van hun eed! Want met die fraaie passagiersbiljetten ware Cura£ao alvast weg geweest! Alleen stand houden op de plek zelf was naar plicht en eere! En toch, hoe ongelooflijk het ook schijne, toch is zulk een „afreizen met de mailboot" de voorslag, dien meergemelde Ds. Hogerzeil iu goeden ernst aan zijn medekrijgsknechten van Koning Jezus doen durft. Lees maar op blz. 22 van zijn eerste brochure; daar staat het. Ik zou zeggen, wanneer c in een Kerk als de onze dingen gebeuren, die men met Gods Woord en haar duidelijke belijdenis in strijd acht, dan is het dure plicht op iedere wettige wijze daartegen te protesteeren en te pogen er onder Gods zegen verandering in te brengen, maar slaagt men niet, vindt men bij de wettige besturen geen gehoor, dan blijft er niets anders over dan om of zulk een Kerk te verlaten, of onder protest er in te berusten, hopende en biddende, dat de Beere God het zelf wenden mag. Oorspronkelijk was dit denkbeeld van den heer Hogerzeil niet. Deheeren Douvves en Feith, uitgevers van het „ Kerkelijk Wetboek"', beiden aarts-Synodalen, waren hem in deze prachtige vondst vóór geweest.' „Betaamde het niet", zoo vroegen deze op blz. X hunner Inleiding, „betaamde het niet aan eerlijke mannen, aan zulken, van wie men verwachten mag dat ze het recht en den vrede liefhebben,.... óf te trachten om door alle wettige middelen „redres te krijgen", óf, zoo men dit onmogelijk acht, en meent niet te mogen gehoorzamen, zijne betrekking als bestuurder der kerk neêr te leggen, zoo niet de kerk zelve te verlaten, liever dan voort te gaan, haar te beroerenf" Prof. Dr. J. J. van Toorenenbergen maakte in 1879 op deze woorden, (met die van den heer Hogerzeil volmaakt eensluidend) deze scherpe kantteekening: „Inderdaad dit is duidelijke taal. Rome kan er zich bij neerleggen.'1'' We betuigen aan Dr. Van Toorenenbergen met deze kernachtige maar scherpe critiek onze hartelijke instemming. Onder Rome moet men zoo spreken, maar wie Protestant heet en zulk een advies durft geven, kwetst zijn eigen levensbeginsel. Het zou wat fraais zijn! Ge zijt van Gods wege in uw ambt geroepen. Plechtiglijk hebt ge bij uw bevestiging beloofd, tegen het indringen van de wolven in de kudde te zullen waken. En nu komt de wolf, en hij spert zijn muil tegen u, en gij ... . zet het op een loopen. Wat soort Kerkbegrip huldigt men toch? Zonder dat er een geestelijke Synode is, die recht heeft in geestelijke zaken te beslisssen, zal men aan een ongeloovig Bestuurscollege heel de Kerk van Amsterdam overlaten! Uw Kerk zal met een zwemclub, een dierentuin, een sociëteit op één lijn staan. Gevalt het u niet langer, dan bedankt ge voor uw lidmaatschap. En uit is het! Is er dan geen leer der Verbonden meer? Verloor de Heilige Doop onzer kinderen dan zijn beduidenis ? Ben ik dan in die kerk niet geboren ? Heeft dan de plant geen wortel, en die wortel geen vezelen meer? En rukt ge die dan maar los uit den bodem, op gevaar af dat straks alles verdorre ? Ge leeft bij vader thuis; maar vader is, helaas, een verkeerde. Hij wil dat ge dingeu doet, die God zegt dat ge niet doen inoogt. Moet moeder, moeten de kinderen nu maar hun ontslag uit het huisgezin nemen, hun biezen pakken en den breeden weg opgaan? In trouwe, onze Gereformeerden denken er anders over. Ook al zet men ze er uit, daarom zijn ze er nog niet uit. Ze zullen laai van vezelen blijken. Yan hun plek gaan ze niet! En een hond is sterk op eigen erf. ÏV. MAAR GE DRIJFT DAN TOCH REVOLUTIE ? „Maar nu op den man af, gij, Weleerwaarde Heer Van Son, die aan het hoofd der geschorsten staat, spreek, wees eerlijk, drijft ge dan toch geen Revolutie?" Veilig durven we op die vraag, zoo in zijn naam, als in naam van al de geschorste Dienaren Christi antwoorden : „Ja, waarlijk, dat is ook zoo, en dat we deze Revolutie drijven, is ons een roem, is onze eere!"' Doekjes voor het bloeden verachten we. Voor bloempjes strooien en verbloemen is het de ure niet. Weg met alle bemanteling! O O Ja, gewisselyk, wat we bedoelen, is Revolutie, d. w. z. eene omwenteling van ons kerkelijk Bestuur. We wenschen, dat, gelijk de Arminianen het noemden, de wet in onze Kerken zal verzet worden. We prediken het van de daken, dat onderwerping aan de Hoogere Besturen, waar ze tegen Gods Woord ingaan, voor de Kerke Christi giftiger is dan de kanker die des daags voorteet, en dan de pestilentie die des nachts verderft. We verklaren niet in het geniep, maar midden op de markt, dat we ons vastelijk hebben voorgenomen, in zulk geval niet te gehoorzamen. Luther deed het ook niet. Calvijn paste er wel voor. Onze martelaren lieten zich liever levend verbranden. Revolutie, o, zeer zeker, revolutie in de Kerke Christi tegen elk Christus verwerpend, zijn Majesteit hoonend, zijn Woord vertredend gezag! Om een Bestuur in onze Kerk roepen ook wij. De eenheid onzer vaderlandsche Kerken is ons onlosmakelijk. Tucht smaden we niet; we roepen ze juist in. Alle Independentisme ligt ons verre! Maar als er een man, of een macht opstaat, die tot Sadrach, Mesach en Abed-nego zegt: Knielt!; of tot Daniël: Aanbid!; of tct de Maccabeën: Eet zwjne.nvleesch!; of tot de eerste Christenen: Wierookt voor Augustus!; of tot Calvijn: Kus het crucifix! — dan bidt elk onzer van den God der vaderen, den Machtige Jacobs, dat Hij ons geloofsmoed en getrouw makende genade geve, om tegen zulk een dwingelandij der conscientie nooit anders te verkeeren dan in staat van Revolutie. In staat van diezelfde Revolutie, die van het paradijs af elk kind van God gedreven heeft tegen den Overste der Wereld, wien onze Heer en Heiland door de goddelijke Revolutie van Golgotha zijn macht en zijn geweld ontwrongen heeft. \ an even gelijke Revolutie, als waarmeê de heilige Apostelen onzes Heeren , wel verre van er uit te loopen, het Sanhedrin weerstaan hebben. Een Revolutie, die in het „ Gode meer dan den menschen gehoorzamen" haar onsterfelijke leuze ; in het namelooze lijden van alle edelen van ons geslacht haar wijding ontving. Die ons afscheidt van al de laffe en onfiere zwichters, in wier borst nooit het vuur noch de gloed noch de goddelijke bezieling der Vrijheid getinteld heeft. Een Revolutie, die ons met alle strijders voor den Naam des Heeren, in alle eeuw, onder alle volk, saamverbindt. En vindt men dan goed, ons deswege „oproerlingen" te schelden, dan laten we den Kerkeraad van 's-Gravenhage uit zijn betere dagen voor ons pleiten, die nog in 1879 uitriep: „Nu zegt Ge wel: Dat is oproer ! maar wie zóó spreekt, geeft zich geen rekenschap van wat oproer eigenlijk beteekent. Het is juist gehoorzaamheid aan de hoogste macht, de eerste wet der Kerk. Elke kerkeraad is allereerst gehoorzaamheid schuldig aan de Kerk, die hij dient, d. w. z. aan den Heer der Gemeente, die hem geroepen heeft. Ook de Synode staat in dit opzicht met den geringsten kerkeraad gelijk. Indien nu de Synode recht wil maken wat krom en krom wil maken wat recht is, dan moet zij dat weten en verantwoorden; — maar dan wordt het plicht d. w. z. getrouwheid aan de Kerk en gehoorzaamheid aan den Heer der Gemeente, voor ieder, die het gepleegde onrecht inziet, te zeggen : Ik ga niet mede, uit gehoorzaamheid. Dat is geen oproer, geen geweld, geen revolutie; want het is het blijven staan voor het recht, het wezen en den grondslag der Kerk, die wèl kunnen worden geschrapt uit een wetsartikel, maar nimmer kunnen worden weggenomen, zelfs niet door de Synode der Ned. Herv. Kerk." Of beter nog, dan roepen we als garant Dr. Van Toorenenbergen op, die in datzelfde jaar in zijn bekend Advies zoo pittig getuigde : //We zullen ons wel wachten, van oproer aan te klagen hen, wier conscientie getuigt, dat zij gebonden zijn aan Gods Woord!" Of neen, noch achter den Haagschen Kerkeraad, noch achter Dr. van Toorenenbergen willen wij schuilen. Onzer is een beter schild, een treffender beukelaar! Hij, in bewonderende aanbidding voor wien alle knie zich onder de verlosten des Heeren nederbuigt, Hijzelf, de Leidsman en Voleinder onzes geloofs, is ook een „ oproerling" gescholden. Zoo schelde men ons dan met Hem. Den dienstknecht ga het niet anders, niet beter dan zijn Heer! XVI. DE REVOLUTIE GEREGLEMENTEERD. En nu ten slotte dezelfde vraag nog ééns: Wie is eenig wettige, door God gezalfde Koning óók in de Kerk van Nederland? Is het Jezus, de levende Christus, of is hij het niet ? Zeg nu neen, en ik staak met u alle verdere discussie. Maar ook zegt ge, in de verrukking der ziele, met de geschorste Kerkeraadsleden: . Ju, gewisselijk, Hij Koning, Hij eeniglijk, Hij eeuwiglijk. óók in zijn Kerk /" — dan eiscli ik ook uw onbewimpelde en onvoorwaardelijke bekentenis: dat onze Synodale Hiërarchie in staat van openlijke Revolutie tegen dien wettigen Koning der Kerk verkeert. De personen, die op de onderscheidene sporten van die Hiërarchie hun voet zett'en, blijven daarbij buiten het geding. Er kunnen er onder zijn, en er staan er zelfs op de hoogste sport, die voor hun hart geen ander dan .Jezus tot hun Koning kozen!" . . . .. Maar dit spreekt de Hiërarchie niet vrij. Zij, de Organisatie, is de schuldige! En waar wij, geschorste en vervolgde Dienaren Christi, met gretigheid uw aanklacht overnamen, er onze eer in stellend, dat we tegen een ongoddelijk gezag, uit drang der conscientie, wel waarlijk Revolutie drijven; daar behoort dan nu ook het Synoaal bedrijf zijn echten naam te voeren, als Revolutie tegen den Heere den zijn Gezalfde! „De Revolutie gereglementeerd!'' noemde de heer Hogerzeil het, wat de Kerkeraad van Amsterdam op 14 December aan de Kerkvoogdij dorst gelasten. Nu, daarover voele hem een volgend vlugschrift aan den tand. Maar wat een „Vader in Christus" met terugslag op dien kwinkslag den heer Hogerzeil voor de voeten wierp, dit dient thans reeds afgedaan ! „Gij spreekt", zoo schreef die vrome, vroede man, „gij spreekt, o, heer Hogerzeil, van een revolutie, die de Kerkeraad van Amsterdam zou gereglementeerd hebben; mag ik u eens, op uw conscientie af vragen, of de Synode deze zeventig jaren in hoofdzaak wel iets anders gedaan heeft „dan Revolutie reglementeeren tegen onzen Koning en Heer"?" Die vraag sneed diep in. Het was de diepe wonde der Conscientie blootwoelen! Altoos „reglementen" en nogmaals „reglementen", en van iets anders dan „reglementen" weten onze Synodalen niet. En wat is nu in heel dit „reglementen"-stel het logisch zich ontwikkelend beginsel? Wat zit er in die „reglementen" voor ziel f Wat adem waait er u uit tegen? In wat richting, ter verwezenlijking van welke moeder gedachte, veranderen, wijzigen en vervormen ze zich gestadig? En wie durft dan opstaan, en mij in het aangezicht weerspreken, als ik zeg: «Dat heel deze Reglementen-bundel slechts op één doel mikt, t. w. om vrijheid in de Kerk te verzekeren aan wie niet knielt voor Christus als zijn Heer! Te maken, dat een modern prediker altoos, een klagend belijder van den Heere Jezus nimmer gelijk kreeg, is dat of is dat niet de doorzichtige toeleg van heel dit Hiërarchisch weefsel geweest ? Versmalt zich van 1816 tot nu toe niet almeer de belijdende rand waarmeê het kunstig geheel aanvankelijk nog omzoomd was, en is al de lijdensgeschiedenis onzer kerk de laatste vijftig jaren wel iets anders geweest dan een gestadig wassen van de reglementaire macht, die den Christus hoonen dorst ? „Hij, de Christus, minder worden, en ik, Synode, wassen !" — is dat niet het vermetel Excelsior geweest, waarmeê dit Hiërarchisch Besturenstel naar telkens hooger machts-plateau opklom? Is er ooit een loochenaar van den Christus uitgeworpen? En trof niet elke banbliksem van dit machtig Lichaam onveranderlijk een Dienstknecht des Heeren, één die Hem als Koning beleed? „De Kerken van onder Jezus weg, en naar zich toe, en onder haar macht te trekken, is dat of is het niet, naar aller toegeven, het rustelooze kruien van dit Synodale oeverzand geweest? o, God weet het, hoe zijn trouwe volk al deze vijftig jaren tegen dit Synodaal Bestuur gezucht, tot den Heere geklaagd en 0111 verlossing gebeden heeft. Kon men onze verstorven vrienden, kon men een De Cock, een Scholten, een Witteveen, bovenal een man als Kohlbrügge nog eens hooren klagen, als hij de bitterheid zijner ziel tegen dit ongoddelijk Synodale wezen uitgoot! Er is zoo vurig, zoo aan alle plaatsen des lands, zoo zonder ophouden, om verlossing van dezen Egyptischen drijver gebeden. Of liever , neen erger dan ooit de drijver in Egypte, heeft deze Synodale Hiërarchie der Kerke Gods de ziel benepen. Want ze deed het niet ruw, ze deed het niet wild, ze deed het niet in overmoed. Neen, harer was het kalme stelsel van fijn gesponnen overleg; van de voren met de ploegschaar lang te trekken; de onderdrukking van den Naam des Heeren is door haar gesystematiseerd. Ge kreegt geen slag met de bijl, maar duizend speldeprikken. En die speldeprikken drongen u in het aderweefsel met de keurigheid van een kunstig borduurster. De Revolutie tegen den Koning der Kerk te reglemenleeren wierd verheven tot een eere biedende, een talent vereischende kunst. Als galeislaven mocht ge de riemen in de looden wateren doen plassen, maar het rukken aan die riemen ging op 't maatgeluid van „ artikelen", het neerpiassen naar de regelmaat van een u bedwelmende „ reglementaire" muziek. Roi fainéant, „nietsdoend Koning" wilde men den Christus in zijn Kerk doen worden, en de vileine Paladijn, die voor Hem neer moest knielen, kroop in reglementairen waanzin zelf op zijn Troon. Dit nu moest, 'tzij vroeg, 'tzij spa, tot botsing leiden. Voor zulk een Hiërarchie en Jezus' trouwe krijgsknechten is in éénzelfde Kerk geen duurzaam saamverkeeren denkbaar. Reeds lang dreigde er onweder. Maar telkens dreef de donkere wolkenmassa weer over. Het vuur schoot wel spranken tegen het grauwe zwerk, maar de donderslag toefde nog. Tot nu eindelijk in de Kerk van Amsterdam, na lang dreigen, eindelijk de bliksem insloeg. Het conflict dreigde, en zie ... het is gekomen. Schriklijk bang en op bitterlijk booze wijze gekomen, onulat broederen, in zinsverbijstering, zich hebben opgemaakt om scherprechtersdienst tegen broederen te verrichten! Maar daarom vertsagen we niet. Eerlang zullen velen van die broederen zich van hun verdwaasdheid bekeeren, en de hand van Benjamin zal niet langer tegen Juda zijn. Reeds verijdelde machtiger Geest een gansch verraderlijken toeleg. Want sluwelijk riep er een '• - Val ze niet aan op de /l^c.s/c?K]uaestie, maar schuif er ijlings met geslepen handigheid de Beheersqnaestie voor! ' o, Het volk, zoo dacht men, zou door die list zich verschalken laten, en argeloos inzwemmen in de opgezette fuik. Reeds ging het geroep van allen kant op: „Naar uw legertente terug, o Israël, want niets, niets heeft deze schorsing met de Waarheid" Gods te maken. Die schorsing is alleen maar, wijl deze mannen ambtelijke dieven zijn. Ze willen de kerkelijke kas medenemen! Het is een schorsing voor roof!" r En dat riep men zóó luide en zoo hard, dat metterdaad een oogenblik de stemme des volks overschreeuwd wierd! Maar zie, ook onder dat rumoer liet het volk des Heeren zich door al dat sluw beramen toch geen oogenblik van de wijs brengen. „Neen, roept het uit alle oorden des lands, maar ge tast die broederen om anders niet aan, dan om hun pal-staan voor dm Naam des Heeren." Nu dan, in dien Naam des Heeren zal al hun hulpe staan!