Twee brieven uit de vergetelheid ontrukt. Hattum , den 16 Juli 1S39. Brief aan den Heer H. F. KOHLBRUGGE te Utrecht. Hartélijk geliefden Broeder in Christus ! Reeds langen tijd was ik voornemens u eens te schiijven. Dat is echter tot hiertoe verzuimd, door uitstellen van den eenen dag op den anderen. Ik hoop dat het bij u zal zijn even als bij mij , hoewel ik u niet schreef of bezocht, de broederlijke beltrekking bleef bestaan. Hoe gij denkt over de zaken, het Koningrijk Gods aangaande in het land onzer inwoning, weet ik niet, rnaar ik vertrouw dat gij wel eenstemming met mij denkt dat de geloovigen ook thans behooren te verkeeren gelijk er Hand. 2 vs. 42 staat opgeteekend, om welke redenen gij u tot dus ver van ons verwijderd houdt en op u zelve blijft, weet ik niet, maar ik heb reeds gemeend dat het onze roeping was u te vragen en uit te noodigen, om u met onze Gemeente te vereenigen, daar onze Gemeenten tot dus ver slechts weinige leeraren hebIben , heb ik aan verschillende vacante Gemeentetis voorgesteld 'u te beroepen. Ten gevolge daarvan ben ik thans door de Classis in den omtrek mijner woning verzocht u te schrijven en te vragen: ten le of gij aan ons wilt opgeven de redenen welke u tot dus ver van onze Gemeente verwijderd hebben, ten 2e of gij eene wettige beroeping ontvangende, om in eene Gemeente van Chtislus als Herder en Leeraar werkzaam te zijn, die beroeping zoudt moeten en willen aannemen. Vriendelijk verzoek ik, dat gij mij binnen kort op deze vragen antwoordt. Dat onze Geinee tens zulks vooraf vragen, alvorens u te beroepen , zal u wel niet bevreemden, zoo gij u herinnert en bedenkt, dat gij in de laatste jaren zeer verschillend beoordeeld zijt; ja opentlijk veroordeelt door de zoodanigen die vroeger als broeders met ons verkeerden. Dat de Heere, onze getrouwe Herder, alle Zijne schapen te zamen brenge en zamen doe wonen is de wensch en bede van mijn hart. God geve ons vreugde in Hem, die onze verzoening, die onze vrede is. Door Gods gopdheid ben ik met de mijnen wel, moge dit ook ten uwent zijn. Groet van mij , schoon van aangezicht onbekend, uwe vrouw, zijt den Heere aanbevolen van uwen u liefhebbenden broeder in den Heere. A. BRUMMELKAMP. Utrecht, den 25 Juli 1839. Antwoord aan den Heer A. BRUMMELKAMP. te Hattem. Hartelijk geliefde Broeder in Cristus ! Nog dezelfde ben ik voor u, waarde en geachte Biummelkamp , die ik vroeger voor u was, een waarachtig en getrouw vriend, u geheel ten dienste in den Heere, gelijk ik u dit vroeger getoond heb, hoewel niet door u gekend nog gevraagd in oogenblikken toen gij , zoo gij opgemerkt had , aan mij de consequentie had kunnen opmaken: of Kohlbrugge wandelt niet naar den wille Gods, of ik niet, bij alles wat ik ook uitrichtte. — Gij hebt dan nu den drang van uw geweten gevolgd en de daad laten komen tot hetgeen gij schrijft; dat het steeds uwe meening is geweest dat het ulieder roeping was , mij te vragen en uit te noodigen om met uwe Gemeente mij te vereenigen. Maar ik vrees dat het te laat is; hoe ik denk over de zaken het koningrijk Gods aangaande in het land onzer inwoning, dat wil ik niet onthouden; het is er mede gelijk de Heere zegt: het koningrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat, en het is binnen in ulieden, en evenwel zult gij weten, dat het koningrijk Gods tot u gekomen is. Brummelkamp! voor dat er eene Afgescheidene Gemeente was, is er eene zonde begaan , is er een onschuldig bloed vergoten , gelaten, dat de vloek heeft doen kleven ook op dien en die, die de afscheiding begonnen, voortgezet en tot hiertoe te zamen gehouden hebben, en, zich daarvan bewust of onbewust; op allen rust dat oordeel, die die zonde begaan of zich aan de vergieters van dat bloed aangesloten en die, zoo lang i het eigen er niet mede geraoeit was, gehoorzaamd hebben, zonder die zonde was er zeker geene afscheiding gekomen, en gij lieden i had het heil des Heeren gezien met kracht, met wonderen en I teekenen van den God Israëls. — En nu gewis Brummelkamp ! i zoo Hand. 2: 42 niet tegen ulieden zal getuigen , zoo merk er op en valt in de schuld, want in die zonde ligt geheel ulieder verdere weg en loop en lijden. En zoo is dan hetgeen gij schrijft, dat ik mij van u lieden verwijderd heb, wat ten minste de afgescheidenen van Utrecht i en zelfs van vele andere plaatsen in ons land aangaat, eene i onrechtvaardige gedachte van u, te Utrecht hebben zij tot een toe, allen voor de afscheiding persoonlijken omgang met mij : gehad. Ik bleef altijd te huis, om een iegelijk met des Heeren woord en met de vertroostingen , waarmede de Heere mij veri trooste, te dienen. — Zij hebben mij , de een voor, de andere ! na verlaten, zich stootende aan dat woord. Ja wel behoorden zij te verkeeren gelijk er Hand. 2: é2ge: schreven staat, en gelijk het de geloovigen toen deden, zoo doen (diegenen het nog, die des Heeren getuigenissen in alles voor i recht houden en allen valschen God haten. Integendeel; nu is 1 het ach bij ulieden , gelijk bij schier allen in den lande; wij ' wachten naar licht, maar ziet er is duisternissen naar eene groote j glans, maar wij wandelen in donkerheden — als blinden naar (den wand, zoo tasten wij in den klaren middag, terwijl ik mij ' verstout en zeg gelijk er geschreven staat: Ik hebbe mijne hani den den ganschen dag uitgebreid tot een weerstrevig volk, die ' wandelen op een weg die niet goed is, naar zijne eigene gei dachten. — Zoo heb ik mij ook niet op mij zeiven gehouden, j gelijk gij schrijft. De Heere heeft mij bij zich gehouden, en \ geeft mij voordurend wandelingen onder diegenen, die voor zijn : aangezichte staan. — Wat kon ik arme man doen? Eerst uitge. ; sloten van het Luthersche Consistorie, toen drie jaren gekweld i van alles wat heerschappij usurpeert in de Hervormde kerk > en ten laatste uitgesloten met vrouw en kinderen van Lidmaatschap en Sacramenten; toen door het Pruisische ministerie van den kansel der Rhijn-Provineiën voor altijd verbannen , omdat ik geene Union of Agende goed konde heeten, toen bij mijne terugkomst van slechts eenen enkelen getroost, van schier allen verworpen; toen is men met eene Afscheiding op de been gekomen, men heeft mij niet gezocht, niet gevraagd, wat moest ik toen doen? Moest ik Seholte of eenen andere voorganger der Afscheidenden naloopen en zeggen: neem mij toch op in uw midden? laat mij mede doen, ik moet mede zitting hebben, mede Synode houden, mede wettten en bestellingen maken. — Zoo had ik mij ongeroepen moeten indringen, en dat in een tijd toen men het goede pand , dat de Heere mij heeft toevertrouwd. op het hevigst begonnen was te verachten? in een tijd toen de Heere mij liet zien en onbewimpeli getuigde, dat juist zij, die het meest van de gerechtigheid Christi spraken, zoo weinig tot de gerechtigheid Gods, geopenbaard in het Evangelie des gezalfden , kwamen , dat zij in stede daarvan, toen zij bezig waren om, gelijk zij zeiden, den Heere eenen tempel te bouwen, juist dien ter zijde legden, die van de gerechtigheid getuigde naar den wille Gods en op Zijnen heiligen last. En wat er ook sedert die vier of vijf jaren is gebeurd, ik heb geene der Afgescheidenen of harer voorgangers totnogtoe zien terus keeren, die zich zelve heeft verworpen en lust had Christus na te volgen, of slechts met een enkel woord bekenden. Gij hebt ons het giauigenisse Jezus gebracht, wij hebben gezondigd dat wij dat verworpen hebben , en uwe getrouwheid miskend en dat niettegenstaande er geschreven staat: Een iegelijk die zondig, die heeft hein niet gekend. Als gij dit den mannen mededeelt , die u verzocht hebben mij die twee vragen te doen , kunt gij hun hiermede en met hetgeen blijkens uwe eigene brief u zelve bekend is, ten vollen laten zien dat niet ik mij verwijderd heb van degenen, die gij uwe Gemeente noemt, maar dat zij, ten minste voor zooveel de Utrechtsche en verscheidene andere Afgescheidenen aangaat, zich verwijdert hebben en houden tot dus verre van dien zij niet hooren wilden van wegen hunne afkeerigheid van 's lleeren Wet. Zegt gij nu en ook zij , wat konden wij diar tegen, dat hebben wij toen niet gedaan: zeggen zij, wij kenden u ter nauwernood. Zoo zult gij toch wel van zeiven gevoelen dat de eenheid van die van Utrecht en deszelfs voorganger en van meer van anderen, met u en van u met dezelve niet bestaanbaar is met uwe keuze op mij, wiens gehoor (prediking) zij , niet wetende wat zij doen, tot hiertoe verwierpen; terwijl omgekeerd uw deelgenootschap aan hen , zoolang zij in het hunne volharden , u verantwoordelijk zal stellen, die dit nu weet. — En toch nog nader antwoord op ulieder vraag. Verworpen voor de afscheiding, heb ik de afscheiding zien ontstaan. Wie kon mijne toevlucht zijn? Verworpen van diegenen dien ik lief had, dan de Heere> mijn God, mijn troost en mijn deel, dat is de levende God. Die was niet doof voor mijn klagen en geroep. — Welk eene droefheid toch was het voor mij, die jaren achtereen gesmeekt had, dat de Heere voor land en kerk zoude opstaan, dat ik, toen hij mij zijn heil geopenbaard had, en er van kwam te getuigen , dat getuigenis en alzoo den Heer der Heerlijkheid verworpen , en inmiddels allen aan het werk zag gaan, om zich een kerk te bouwen. Van licht tot licht, van genade tot genade, van troost tot troost, heeft de Heere mij inmiddels en sedert, naar Zijne ontferminge o 'er mij , geleid en mij al meer en meer getoond wat gij allen te zaïnen , de een meer, de ander minder, zonde hebbende, deed en zijt doende. Zeg aan die mannen, Brummelkamp! zeg aan die mannen des Heeren woord: le. De akker waarop, en de zaaijer door wien de afscheiding het eerste gezaaid werd, en gelijk zij gezaaid werd zijn vervloekt van den Heere Zebaoth, den sterken en geweldigen God, die met Zijn getuigenis niet laat spotten, die woont bij ddngenen, die een verslagen en verbroken geest is, en die voor Zijn woord beeft, die den nederige uit het stof verheft, maar de verwachting der huichelaren doet w onen in het dorre; 2e. de leer uwer gemeente is niet de leere Cnristi, is niet een wandelen naar Geest, maar naar vleesch, en de geest die nog onder u is uitgegaan, is een logengeest in den mond al'er uwer Profeten , en uwe weiken zijn riiet vol bevonden voor God ; maar gijlieden hebt des Heeren Wet verlaten en loopt Goden na die geen Goden zijn , naar Baal-(Priors). Indien gij en de mannen der Classis in den omtrek uwer woning met de vraag, of ik een wettig beroep ontvangende, om in eene Gemeente van Christus als Herder en Leeraar werkzaam te zyn , die beroeping zoude moeten en willen aannemen. De werkzaamheden bedoelende in eene Afgescheidenen gemeente, zoo ant- woord ik voor mij zeiven: le Jat ik tevreden wensch te blijven in mijnen stillen huiselijken kring, waarin de Heere mij met teekenen en wonderen heeft omgeven ; vergewist en verzegeld, dat ik Zijne geboden bewaar en doe wat hem welbehagelijk is, en dat, indien de Heilige Geest mij zichtbaarder over grootere dingen mocht willen stellen, mijn moeten of niet moeten, mijn willen of niet willen hoegenaamd in geen aanmerking komt; 2e: dat nog nooit iemand mij anders zal vinden dan overvloedig gewillig en bereid in den Heeie, oin Zijne woorden te spreken, hoewel ik zeer bang ben voor de menschen, want zij zeggen het wel, maar doen het niet, en verwerpen of verdraaien de woorden, hun tot hun heil gezegd in hunne onleerzaamheid, onvastheid en hardigheid des harten tot hun eigen verderf. Maar opzichtelijk ulieden antwoord ik: 3e: dat zoo weinig ik de Afgescheidene gemeenten, in haar ontstaan als zoodanig, als de Gemeente des Ileeren erken , ik haar allerminst als zoodanig erken voor het tegenwoordige. Want in de wijze waarop de Afgescheidene gemeenten hare erkenning bekomen hebben of dezelve zoeken, hebben zij zich tot een secte gemaakt en getoond dat zij zelve niet gelooven, de Gemeente des Heeren te zijn. Hoe zal ze dan de Koning der Koningen er voor erkennen? Hoe zijn dienaar? Brummelkamp! verdraagt mijne woorden in zachtmoedigheid en neemt ze aan gelijk ze zijn, des Heeren, en gelijk gij mij kent: recht en slecht. Ver werpt ze niet, want dat zal u niet goed zijn. Ik ben ulieden niet vijandig , integendeel, allen die ulieden vijandig zijn, zullen hun oordeel dragen; het Gouvernement en de Gouvernements-Kerk heeft gezondigd met u te vervolgen , te kwellen en te martelen, de niet-Afgescheidenen die daar zeiden: Wij belijden uwe leer, wij zijn uwe broeders, hebben gezondigd dat wij ons niet bij u gevoegd hebben, maar gijlieden hebt, hetzij dadelijk, hetzij door gemeenschap gezondigt, dat gij eenen tempel bouwende , den Hoeksteen verworpen hebt, den alleen Geboren Zone Gode, die den Hemel tot Zijne troon heeft en de aarde tot een voetbank Zijner voeten. — Ik weet en gevoel het, dat mijne redenen u niet aangenaam kunnen zijn, en zoude altijd de gelegenheid ontweken hebben om het u zoo openbaar in schrift te zeggen , niet om mijnent wil maar om uwent wil , omdat de verwerping dezer woorden . in den naam des Heeren tot u gebracht, u zwaar zal vallen, en ook omdat ik diegenen haat, die van alles bij u gaarne gebruik maken, om een steen op u te werpen, en zijn toch zelve gruwelijke werkers van ongerechtigheid en even afgrijselijke hoereerders, maar nu gij mij, van mijn kant ongezocht, er toe genoodigdt hebt, zou uw bloed op mijn hoofd zijn, zoo ik u des Heeren woord niet bracht, het zij gij het doet, het zij gij het laat, wilt gij des Heeren wil verstaan en doen, zoo bekeert u tot den Heere met uw gansche harte en met uwe gansche ziele en zwerft niet om o-eeft de verkregene vrijheid van leeren en kerken bij een maken terug van wien gij ze ontvangen hebt, ontbindt de geheele Afgescheidene Gemeente als zoodanig, onderwerp u aan de leere Christi in waarheid , doet dat Evangelie van Jezus en dien Geest, dien gij hebt, uit uw midden weg, want het is niet het Evangelie des vokaligen Gods, het is niet die Jezus die gezegd heeft: ziet ik kome haastelijk; het is niet de Heilige Geest, (ik spreek hier van uwe leer en godsdienst dien gij bedrijft, niet van dezen en geene arme en verdwaalde, die hooi en zal en waarvan geschreven staat: het overblijfsel zal wederkeeren.) En voor zoo veel gij Leeraren dier Gemeente zijt, zoo zet u zeiven nog eens af en onderzoek des Heeren woord en onderwerpt u Zijne getuigenisse , want zoo waarachtig als de Heere leeft , zoo als gij nu bestaat, leert en werkt en bezig zijt, gij zijt Zijne Apostelen niet, maar bedriegt u zeiven en anderen en wordt bedrogen, door leeringen, die wel een schijn der waarheid van zich geven, maar gij zult er geene vrijmoedigheid mede hebben voor den Ht ere, als Hij geopenbaard zal worden de waarachtigen getuigen. — Zult gij u evenwel hieraan niet onderwerpen, zoo zult gij het met schade en schande ondervinden moeten, dat des Heeren woord, des Heeren woord is, — en hoe gij ook moogt bouwen, het einde zal de dood zijn Ziet ik breke af, spreekt de Heere, waarom? omdat zij mij verlaten hebben, dkanderen en hunne ijdelheden nahoereeren en nog zeggen: wij hebben alles verlaten om Uws Tempels wille , waarin hebben wij gezondigd ? daarin, dat gij niet verstaat en leert: dat gehoorzaamheid beter is als offeranden, en opmerken dan het vet der rammen ; daarin dat gij, toen de Heere u een huis bouwde, hetzelfde om Zijne heiligheid verwierpt en u zeiven een huis bouwdet, om het Hem aangenaam te maken Brummelkamp! gij hebt mij geen leed gedaan, de mannen voor wien gij schrijft ook niet, integendeel, zij vragen mij — maar wat vraagt gij naar mij, ik vraag naar u, ik zie den grond waarop gij bouwt, ik kan tot u komen als een dienstknecht mijns Gods, tot u, tot elk in het bijzonder; ook tot die mannen , maar ik kan in geeno Afgescheidene Gemeente komen, zoo als ze onts aan, voortgezet en nu erkend is, zonder haar allereerst te prediken, dat haar grond voos en geheel bestaan ongerechtigheid is, en dat men naar vleesch wandelt. — Ik kan er niet in komen zonder de Afgescheidene Gemeente als zoodanig af te breken met het getuigenis Jezu — een schuldenaar ben ik eenen iegelijk in den lande, die mij naar de mond des Heeren vraagt; maar in karakter als Afgescheidene Gemeente mij te beroepen, daartoe hebt gij u als zoodanig willende gelden, noch recht noch authoriteit, want uw bestaan als zoodanig is zonde. De Heere beware u voor verkeerde oordeelvellingen en gevolgtrekkingen tegenover degenen die u miskenden, heb ik mij voor u altoos partij gesteld, maar gijlieden miskent den Ileere der Heerlijkheid, of hebt eene zaak met degenen die het doen, en zult alle te zamen geen geluk hebben, maar ik zal vrij zijn van uw bloed voor het aangezicht Christi en Zijne heilige Engelen, tenzij dan, dat gij u onderwerpt van harte aan des Heeren eeuwige wet en lust kiijgt aan de liefdelijkheid Zijner Heiligheid. Och! of gij naar den Heere hoordet, dan zoudt gij vervuld zijn met Zijne blijdschap , voor het aangezicht der Majesteit in de Hemelen in Hem. Zoo gij opmerkt dan zult gij ten volle bekennen mijne liefde en ingewanden Christi tot u , waarin ik u en alle Afgescheidenen deze schreef in den naam de* Gods der Geestes aller vleesches. Uw dienaar in waarheid en gerechtigheid, (get.) H. F. KOHLBRUGGE. 1. W«»« A. *•*.*»< Fmwiiwf