EENE KOKTE EN EENVOUDIGE BESCHEIJVIN6 ✓ VAN DEN WEG DER BEKEERING DIEN DE Drie-eenige Verbondsgod met mij gehouden heeft, DOOE E. DE GOEDE, Scheepstimmerman te Loeshorgh. 1845. (OVERLEDEN 2 MEI 1853.) V1KRDK DRU Iv. DOESBOKGH, J. C. VAN SCHENK BRILL. 1875. Snelpersdruk van C. Misset te Doetinchem. \7OOR WOOT^I). Door de familie verzocht zijnde om een woord ter aanbeveling van dit werkje te plaatsen, heb ik dit in de kracht des Heeren op mij genomen. De lezer vindt hier dan, zooals de titel aangeeft, eene korte en eenvoudige beschrijving van den weg dien de Drie-eenige Verbonds-God met onzen ontslapen vriend gehouden heeft. Wij zouden allicht in onzen tijd zeggen: dat is nog eene ouderwetsche bekeering. Maar Geliefden, in de bekeering of wedergeboorte , kan van geen ouderwetsch of nieuwerwetsch sprake zijn. Ziet, het: de wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt, en waar hij heeu gaat; alzoo is een iegelijk die uit den Geest geboren is Joh. 3 : 8 , — is aan geen smaak van den tijd onderworpen; de leiding Gods met zijn volk en de toeleidende weg mogen verschillend zijn, maar de grond der bekeeriug, namelijk de wedergeboorte is bij allen dezelfde èn in den ouden tijd, èn in den nieuwen tijd; ook kunnen de vruchten der wedergeboorte op grond van Gods Woord, Joh. 15 : 5, Ik ben de wijnstok en gij de ranken, die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen. — niet achterblijven. Mocht dan ook deze bekeeringsweg nog tot troost en bemoediging zijn voor Gods volk, en nog tot ontdekking en bekeering van onbekeerden, daartoe schenke ons de Heere Zijnen Heiligen Geest, Amen! W. H. M. Sedert eenige jaren heb ik een' sterkeu aandrang in mijn hart gevoeld om den weg der bekeering, dien de Heere met mij gehouden heeft, ten papiere te stellen; doch van wege de onbekwaamheid, die ik in mij zag, en het weinige en kleine verstand, dat ik in mij bespeurde, durfde ik er niet aan beginnen. Daar ik dus levendig gevoelde, hoeveel er vereischt werd om zulk een' weg, als de Heere met mij gehouden heeft, en dat al zoo vele jaren geleden, geregeld te beschrijven, — werd dit werk al uitgesteld. Evenwel na herhaalden sterken aandrang en in de mogendheid des Heeren; en onder biddend afsmeeken van des Heeren licht en genade, dat Hij mij toch mocht inleiden en jaren terugleiden door Zijnen Geest, — ben ik er eindelijk toe gekomen om er een begin aan te maken. Of ik het ten einde zal brengen, weet ik niet, daar ik den dag des doods niet weet, en of de Heere mij tot dezen arbeid in staat zal stellen, is mij mede onbekend. Hiervan genoeg. Dat ik thans mijn verhaal aanvange. Ik ben geboren te Zwartsluis den 27 Mei 1773, uit ouders die de Gereformeerde leer beleden en uitwendig onberispelijk leefden; maar of zij bekeerd waren, durf ik niet gelooven, hoewel ik niet in goddeloosheid ben opgevoed: men hoorde nooit vloeken of zweren in ons huis of ij dele woorden; want mijn vader was een stil man, die weinig sprak, en geene ij delheid of ongeregeldheid toel!et. Zoo ben ik dan niet in uitspattende zonden opgevoed. Daarenboven herinner ik mij nog levendig, dat ik als kind van 8 of 9 jaren besef van bekeering had: dan zeide ik gedurig tot de kinderen, met wie ik speelde: „als wij niet bekeerd worden, dan gaan wij naar de hel;" en dat lag mij toen gedurig bij dat ik bang voor de hel was. Ik ging gedurig het bosch in om te bidden. In dien tijd werden er te Zwartsluis vele menschen bekeerd onder Ds. Brink en Ds. Mesima, met welke heeren ik nog verkeerd heb, toen de Heere mij bekeerd heeft, en die nog veel tot een middel waren. Doch bij het opwassen is alles weder verdwenen, want toen ik twaalf jaren oud was, was alles over, en toen verkeerde ik bij de goddelooste jongens en liep alle avonden bij de straat en deed alle straatschenderij mede; maar voor grove zonden werd ik bewaard, als: vloeken en zweren, dronkenschap; viooldansen of kaartspelen: daartoe kon men mij niet gemakkelijk krijgen, daar had ik een afkeer van. Eens, evenwel, op 16jarigen leefiijd, wist men op een avond, dat ik op een gezelschap was, mij over te halen deel aan het kaartspelen te nemen; ik won dien avond acht stuivers : toen het gedaan was zeide ik: dat is de eerste keer van mijn leven dat ik kaart gespeeld heb, maar het zal ook de laatste keer zijn, — en ik heb het ook nooit weder gedaan. Evenwel groeide ik in de zonde en ij delheid op, zelfs tot zoover, dat ik het minste besef niet over hield dat er een God was; tegen Wien ik zondigde, maar ik ging hoe langer hoe verder de wereld en de zonde in, zoodat op het laatst de gedachten aan dood en eeuwigheid niet meer bij mij opkwamen. Dit duurde tot ik drie en twintig jaren oud was. Toen, in 1796, was er een besmettelijke ziekte te Zwartsluis uitgebroken, daar vele menschen aan gestorven zijn. Nadat mijn vader reeds lang aan die ziekte had gelegen, en eindelijk weder beterde kreeg het mijne moeder en stierf er aan; en op den dag, nadat mijn moeder begraven was, werd ik ziek aan diezelfde koortsen, en zoo erg dat ik wel veertien dagen buiten versland lag, en men dacht dat ik zou sterven, — zoo zwak was ik dat drie menschen mij moesten helpen. Doch de Heere heeft mij weer opgericht. O, als ik daar nog in kom, in die wonderbare bewaring Gods, zelfs voor mijn bekeering: hoe menigmaal ben ik aan de poorten des doods geweest; menigmaal heb ik in het water gelegen, eens was ik al driemaal weggezonken en ben nog gelukkig gered geworden! O, wat is de lankmoedigheid Gods groot geweest over mij, die zulk een snoode zondaar was, die tegen alle roepstemmen in zich verzetten bleef, en bij wien de gedachten nauwelijks meer opkwamen aan dood of eeuwigheid of de noodzakelijkheid der bekeering. Deze betreurenswaardige toestand heeft voortgeduurd tot aan den tijd, dat ik door die gevaarlijke ziekte bezocht werd, zoo als boven door mij gemeld is, en waarvan de iieere mij nog genadiglijk heeft opgericht. Toen ik dan weer beter was geworden, gebeurde het eenigen tijd later eens, dat ik alleen in huis zat, en dat Ds. Hugenholtz. met een bekeerd Ouderling bij ons aan huis kwam om huisbezoek te doen. De Predikant vroeg mij of ik geene vrouw, geen vader of geene moeder had; en toen hij moeder noemde werd ik zoo geweldig ontroerd, dat ik geen antwoord geven kon. Daarop vatte de ouderling die in onze buurt woonde, het woord op en verhaalde hoe die ziekte bij ons aan huis geheerscht had, en ik aan de poorten des doods gelegen had, doch door den genadigen God nog gespaard was. Toen sprak de Dominé mij met deze woorden aan: „Wel jongeling, dan heeft God zijne lankmoedigheid nog over u uitgestrekt en u nog tijd tot bekeering gegeven; nu zal het voor u wat te zeggen zijn, als gij nog langer in de zonde en de wereld doorgaat." Wat hij verder nog zeide, weet ik zoo nauwkeuring niet meer; maar die woorden zonken zoo in mijn hart, dat ik in een vloed van tranen nitbarste, en dat ben ik nooit kwijt geworpen. Evenwel, ik werd niet bekeerd; maar toch kon ik voortaan niet meer zoo gerust in de zonde voort leven. Ik ging aan het verbeteren en mijn levenskoers te veranderen; verliet mijne goddelooze gezelschappen en zocht andere vrienden op, die wat stichtelijk er leefden. Ik liep 's avonds niet meer op de straat, maar ging naar de avondschool en zangschool, en leerde toen psalmen zingen en muziek. Des zondags ging ik trouw naar de kerk. Mij dacht dat ik het toen al ver bracht. Doch eigenlijk werd ik een mij veel inbeeldende farizeër ik bestrafte audere menschen als zij vloekten; maar leefde zelf in de zonde en in de wereld voort. Ik wilde zelfs God en de wereld te gelijk dienen en wist nog niet, dat die een vriend Gods wilde zijn, een vijand van de wereld moest wezen Zoo heb ik voortgeleefd tot mijn zes-en-twintigste jaar; doch toen werd de Heer mij te sterk. O, als ik nog indenk hoe lang ik het tegen God uitgehouden heb, tegen licht en geweten aan, dan ben ik nog verwonderd over de lankmoedigheid Gods in het dragen van een zondaar. Maar toen werd het de tijd der minne. Ik verkeerde toen met haar, die later mijne vrouw werd: wij leefden beide tot dusverre in de zonde en in de wereld voort. Toen behaagde het den Drieënigen verbondsGod om mijne vrouw in het jaar 1800, den eersten zondag in Maart krachtdadig aan haar zelve te ontdekken, onder een preek van Domine Duim over den tekst: „De droefheid naar God werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid, maar de droefheid der wereld werkt den dood," waaronder zij radeloos en reddeloos werd. Ik, die van alles niets wist, ging dingsdag avond naar haar toe en sprak haar voor een raam. Ik vroeg haar of zij er ook uit kwam, waarop zij antwoordde „neen" Ik herhaalde: „Gaat gij morgen avond ook met mij naar uws vaders huis ?" (het was den volgenden dag biddag) zij antwoordde: „neen." Ik zeide, kwaad wordende: „acht gij dan een dag, die van de .menschen is ingesteld, heiliger dan Gods dag; de biddag is maar van menschen ingesteld , maar de zondag is van God ingesteld; en 's zondags avonds gaat gij wel met mij naar uws vaders huis*" Ik vervolgde : „gij zult mij in de eerste veertien dagen niet weerzien," en zoo liep ik kwaad weg. Den volgenden dag ging ik naar de kerk en bracht dien dag verder door. Dat duurde tot de volgende week. Des donderdags werd ik den geheelen dag geprikkeld met de gedachte naar haar toe te gaan; ik werkte dat tegen om mijn woord te houden, doch kon die inwerking niet overwinnen, en ging in eene woede uit om haar eens ter deeg de waarheid te zeggen. Zwartsluis ligt aan drie vlekken: het Buitenkwartier, de Schans en de Nieuwe sluis. Mijn meisje woonde in het Buitenkwartier, haar vader aan de Schans en ik aan de Nieuwe sluis. Toen ik nu bij de Schans was gekomen, kwam mij in de gedachten naar haar vaders huis te gaan, om te zien of zij daar ook was, 't geen ik anders nooit deed, daar ik gewoonlijk maar door ging. Evenwel ik volgde thans dien aandrang, en ziet, toen ik aan haars vaders huis kwam hoorde ik haar schreien ; ik dacht wat zou er toch aan schelen ? H aar vader, die een bekeerd man was, zeide nu tot haar: „ja dochter, de farizeër en de tollenaar gingen samen op in den tempel; de farizeër dankt God, dat hij die man is, hij vast tweemaal per week en geeft tienden van al wat hij heeft hij dankt verder dat hij niet is als deze tollenaar Maar de tollenaar van verre staande, durft zijne oogen niet opslaan naar den Hemel , maar slaat op zijne borst en zegt: „o God! wees mij zondaar genadig!" moogt gij zulk een tollenaar worden, lieve dochter!" Daar greep God mij in het hart, want die woorden zonken in mijn hart zoodanig alsof ze tot mij gespoken werden. Ik riep oogenblikkelijk uit: „o Ood, zulk een farizeër ben ik !" maar „o, mocht ik ook zulk een tollenaar worden!" Hierop kwam mijn aanstaande vrouw de deur uit met tranen in de oogen en den doek in de hand. Toen zij mij zag, verbergde zij hare droefheid. Ik vroeg haar: „wat scheelt er aan, Taarom schreit gij zoo ?" Zij antwoordde : „niets." Ik zeide : „dat is niet zoo; menschen, die tot hun jaren gekomen zijn, schreien nooit of er is iets." Maar zij durfde het mij niet zeggen. Ik hernam: „wil ik het u dan eens zeggen ? Gij ziet dat uw weg niet goed is, en dat gij veranderd en bekeerd moet worden, waarom hebt gij mij dat niet gezegd? dien weg, dien gij' nu kiest, wenscli ik op het oogenblik met u te kiezen." Zij antwoordde hierop: „Och, ik kan mij met de gansche wereld niet bemoeien, ik wilde wel dat wij nu van elkander scheidden. Ik zeidde: daar ben ik volkomen mede te vreden," en scheidde met een voornemen des harten om den Heere te zoeken, zoo krachtdadig was ik ontdekt. O, wonder van genade! een jongeling eu eene jonge dochter beiden in de wereld met elkander verkeerende, in ééne week zoo krachtdadig ontdekt en drie jaar daarna gehuwd en zoo te samen voor den Heere gewonnen! Ik ging dan nu zoo voort als een verslagen mensch en zag mij eeuwig verloren ik kon niet vallen voor God! Des zaterdags avonds, toen ik alleen te liuis was, kwam de schoolmeester, bij wien ik liet zingen geleerd had, met zijn broeder. Hij vroeg of wij samen eens een muziekstukje zouden zingen, wijl zijn broeder, die dat niet kende het zoo gaarne eens wilde hooren. Ik dacht, „o zal ik zingen; ik wilde liever schreien. Wij zongen eenige gezangen uit Schutte, maar mijn hart schreide. Toen zij weg waren, viel ik voor de eerste maal voor God neder, en ik kon niets anders bidden dan het tollenaarsgebed: O, God wees mij zondaar genadig! Ik was geheel radeloos. Ik dacht zouden er ook bekeerde menschen zijn, die dat kennen, en nogtans bekeerd zijn! Zoo onkundig was ik, dat ik niet één bekeerd mensch kende. Eindelijk kwam mij een man in de gedachten, met name Jan Douwen, die bij ons op school had gegaan om lezen te leeren, hem had ik wel eens over de bekeering hooren spreken. Ik ging naar hem toe en zeide hem wat mij scheelde, en dat ik mijn verloren toestand inzag en geen raad meer wist. Hij antwoordde mij dat ik maar veel moest bidden, dat God mij mijn ellendigen toestand maar recht mogt leeren kennen. Ik ging weg en bad dat gedurig. Den volgenden dag, zijnde zondag ging ik naar de Kerk en hoorde spreken Dominé Duim, een bekeerd man, over het lijden van den Heere Jezus; toen kreeg ik, onder het zingen van Ps. 119 vs. 3 in te zien, dat ik den Geest noodig had om mij te bekeeren, want dat ik tot nu toe in eigen kracht had gewerkt. Des middags kwam ik weer in de Kerk; toen preekte Ds. Hugenholtz over het vierde gebod van den Cathechismus. Als hij sprak over het schenden van den Sabbat, zonken mij zijne woorden zoo in het hart, dat ik tot mij zeiven zeggen moest: „ik ben die man." Ieder woord dat hij sprak was voor mijn hart als een vuur en een hamer. Daar zag ik, hoe een sabbatschender ik was en hoe ik dien dag ontheiligd had. Ik kon mij niet bedwingen en snikte gedurig hard op, en zou wel hebben willen roepen: „Ja, Dominé! ik ben die man, ik ben die sabbatschender;" maar de Heer wederhield mij. Toen ik uit de kerk kwam, wachtte mijne zuster mij op en vroeg wat er aan scheelde. Ik zeide: „o, ik zie en geloof dat ik eeuwig verloren ben, en dat er nooit genade voor mij te vinden is." Mijne zuster antwoordde: „ziet gij dat, datzelfde zie ik ook." De Heere had ook mijne zuster aan haar zelve ontdekt. Wij gingen samen al schreiende naar haar huis. Toen wij op den Nieuwendijk kwamen, kwam ons eene vrouw tegen, die bij ons bleef staan en vroeg wat ons deerde en waarom wij toch zoo bedroefd waren. Ik antwoordde: „vrouwe, vraagt gij nog wat er aan scheelt? ik zie dat ik eeuwig verloren ben, mij dunkt er scheelt genoeg aan; en zie, als gij niet bekeerd wordt, gaat gij ook verloren." Die vrouw ging weg en wij gingen naar mijner zuster huis en deden niets dan schreien om onze zonden. Wij waren niet in staat elkander te troosten. Ik ging zeer bedroefd naar huis, als een radeloos mensch, en kon niet zuchten of bidden, alles was mij gesloten. Zag ik op tot God, dan ontwaarde ik niet dan een heilig en regtvaardig rechter, dien ik door mijn zo aden vertoornd had, en die nooit genade aan mij kon bewijzen. In de volgende week, zijnde de tweede week, werd ik al dieper en dieper ingeleid in mijnen toestand, en ik zag klaar dat ik onder vloek en toorn lag, en dat er voor mij niets anders te wachten was dan een eeuwige rampzaligheid, want dat ik de gansche wet van God overtreden had. Ik geraakte zoo in wanhoop dat ik een einde aan mijn leven wilde maken; de vijand maakte mij wijs : hoe langer leven, hoe meer zonden en hoe zwaarder straffen en op genade behoefde ik nooit te hopen; want ik had te lang gezondigd. Dat ging zoo hoog, dat, mij dacht, ik voelde de angsten der hel al in mijne ziel; zoo rustte de toorn Gods al op mij — dat duurde zoo die gansche week. Ik openbaarde mij eens aan een' kameraad, daar ik mede werkte, bij gelegenheid dat wij samen zaten te stoken met een bos riet in de handen om eene plank krom te branden en barstte uit: „o Hendrik! als wij onzen eenen vinger in dat vuur moesten houden totdat hij verbrand was, wat een pijn zou dat zijn, en als wij niet bekeerd worden, moeten wij eeuwig in de hel branden." Hij antwoordde mij: „scheelt u dat, ik heb al niet geweten hoe gij zoo stil waart." Want ik sprak haast geen woord. Om het ontzach Gods dat op mijn ziel rustte, ging ik als een verslagene over den weg met mijn hoed in de oogen. Eens dat ik zoo den hoed in de oogen trok, zoodat ik geen huis mocht aanschou- wen, kwamen die woorden mij voor den geest: „Zouden de bruilofskinderen treuren terwijl de bruidegom bij ben is?" Ik zeide: „neen, Heere," en zette den hoed uit de oogen, maar niet wetende waar zulks van daan kwam, bleef ik dezelfde; die week was een benauwde week voor mij. Mijn gebed was gedurig om de zwaarte mijner zonden toch te mogen inzien. Het gebeurde daarna, dat ik in een schouwtje buiten aan een schip bezig zijnde te werken, onderwijl op eens de groote mijner zoüden leerde inzien, zoodat ze mij toeschenen te reiken van de aarde tot den hemel: ik zag naar het boord van het schouwtje en meende dat ik wegzonk. Ik bad naderhand niet meer om inzicht in de zwaarte mijner zonden. In die week gebeurde het mij dat ik op een dijk ging en werd bepaald bij de langmoedigheid Gods, zoodat ik stil bleef staan op de weg en zeide: „O, God! hoe hebt gij mij nog kunnen dragen, zoo een monster der zonde!" Ik was verwonderd dat God mij al niet voorlang in de verdoemenis had doen storten, ik zoude het hebben moeten billijken al wilde hij mij ook voor eeuwig verstooten. Een dag heb ik gehad , dien vergeet ik nooit, toen was het den ganschen dag niet anders dan of de hel voor mij geopend was en mij dacht ik zag den satan klaar staan, om er mij zoo in te rukken. Te gelijk werd ik bepaald bij de kortstondigheid van mijn leven dat God zoo mijn adem kon wegnemen, zoodat ik dacht zoo in het verderf te storten. Des avonds maakte mij de duivel wijs, ik zou 's nachts sterven en dan eeuwig verloren gaan; ik geloofde dat zoo vast dat ik mijn gereedschap niet opbergde, maar het alles liet liggen, zeggende bij mij zeiven: „ik kom toch. niet weer bij het werk." Toen ik te huis gekomen was, ging ik met het hoofd tegen den muur zitten als een verslagen mensch. Mijn vader, te huis komende van het werk, vroeg mij: „Hebt gij nog geen vuur aan en geen water over?" Ik antwoordde : „van dezen nacht moet ik sterven en nu is het niet noodig dat ik voor de laatste maal nog wat eet." Mijn vader werd bedroefd, en ik zeide: „O, vader! schrei over mij niet maar over u zeiven, want als gij niet bekeerd wordt, gaat gij zoowel verloren als ik." Mijn vader zeide: „ik geloof niet dat zoo de weg is; wat zegt de Heere Jezus tegen Thomas ? Omdat gij gezien hebt, zoo hebt gij geloofd, maar zalig zijn ze, die niet zullen gezien hebben, en nogtans zullen geloofd hebben; ik geloof dat voor zulke mensch en de Heere Jezus iti de' wereld gekomen is." Ik geraakte door deze redenen van mijn vader wat tot bedaren, en mijne benauwdheid verminderde Eenige oogenblikken later kwam mijn broeder aan ons huis, tot wien mijn vader zeide: „nu is het mis met onzen Egbert; nu zegt hij dat hij van nacht moet sterven en eeuwig verloren gaan." Waarop mijn broeder zeide: „Toen Oom en Tante bekeerd zijn als zij dan in zulke bestrijding waren, sloegen zij den bijbel wel eens open en dat daar dan voorkwam, geloofden zij." De taal eens blinden; alsof de mensch van zich zeiven kon gelooven! Evenwel was het voor mij een middel. Ik zeide: „dat zal ik ook deen en dat nu aan de linkerhand staat zal ik gelooven." Daar sloeg ik op en boven aan de linkerhand stonden deze woorden: Jezus zeide tegen de Joden: indien gij de waarheid gelooft, zal u de waarheid vrij maken en gij zult mijne discipelen zijn. Daardoor raakte ik geheel in bedaren, en schepte weer moed, daar mocht nog genade voor mij zijn. Mijn broeder gaf mij een boekje van Bunjan: de komst en welkomst tot Christus. Ik ging daarin aan het lezen en mijne oogen werden geopend; daar te voren al wat ik las, als een verzegeld boek voor mij was. Ik las dan daarin en kwam tot de zonde van den Heiligen Geest. Daar lag alles weer. Ik had die zonde gedaan, en daar was geen genade voor. Hiermede ging ik eens naar Jan Douwen, die mij vroeg, „wat die zonde was?" Ik zeide: „dat weet ik niet." „Wel, zeide hij: „hoe kunt gij dan zeggen, dat gij die zonde gedaan hebt, als gij niet weet wat dezelve is." Dat was een middel, dat ik uit dien toestand weer uitraakte. Toen werd ik overtuigd van mijne onwaardigheid door de Psalmen, als Psalm 51, 130 en 25 en meer andere, zoodat ik somtijds het Psalmboek niet in handen durfde nemen, omdat ik God daarmede zoo vertoornd had, toen ik het zingen had geleerd. Als ik in het verborgen op mijn knieën kwam, was het gedurig of de Satan aan mijne regterhand zat om mij weg te jagen; maar hij kon mij nooit wegkrijgen. Eens, dat ik in het verborgen op mijn knieën lag, maakte de Satan mij wijs, ik moest maar 2 ophouden met bidden, liet kon mij tocli niet helpen, ik moest toch voor eeuwig in de verdoemenis storten. Daarop riep ik: „O, God al moet ik dan voor eeuwig in de verdoemenis; dan wensch ik U daar ook nog te verheerlijken!" Toen kwam mij weêr te binnen, dat was onmogelijk, die zulke begeerte had, zoude nooit in de verdoemenis komen; daarop schepte ik weêr nieuwe hoop en hield te sterker bij den Heere aan. Des zondags ging ik naar Dominé Duin; daar zat een oom van mijne vrouw, een bekeerd man, die zeide: „Dominé, dat is nu die persoon, die met mijne nicht verkeerd heeft. Zij hebben te zamen den duivel gediend en nu verlaten zij elkander; ik wilde wel hebben, ze zouden nu te zamen den Heere dienen." Waarop de Dominé antwoordde: „Wel Jongeling, zoekt gij maar eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en alle andere dingen zullen u toegeworpen worden." Dat was mij naar het hart gesproken, dat was mijne keus. De Dominé vroeg hoe het met mij ging. Ik zeide: „Och, Dominé, ik zie dat ik eeuwig verloren ben en dat er nooit genade voor mij is; ik moet uit de benauwdheid spreken." Ik deelde hem alles van mijnen toestand mede, en voegde er toen nog bij: „Nu, Dominé! nu kan ik u niets meer zeggen dan dit nog: als ik mijne zonden hartelijk kan gevoelen en beschreijen, betreuren en belijden voor God, dan voel ik iets in mijn hart, waardoor ik mij duidelijk bewust ben, dat ik nooit zoo veel vermaak in de zonde en in de wereld heb gehad, als ik dan gevoele." De Dominé zeide : „Dat is al een uitvloeisel van de verdiensten van Christus." Hij ging zoo voort met het verklaren der rechtvaardigmaking. Hij sprak eerst van het voornemen Gods, van de eeuwige verkiezing; vervolgens van de vierschaar Gods, als de tijd der minne daar was; dan, zeide hij, trad de Zoon in en zeide: „voor dien of dien zondaar is de tijd der minne; stort uw Geest in hem uit en trek hem tot mij; ik heb de verzoening voor hem gevonden." Dan zag de Vader dien zondaar niet meer aan in zich zeiven, maar in zijnen Zoon, want God zeide hij, kon in zijnen vijanden niet werken. En daarop volgde dan nu de rechtvaardigmaking in de konscientie van den zondaar, en dan was er ook nog eene dagelijksche rechtvaardigmaking noodig, omdat de geloovigen het nog dagelijks bedorven. De regtvaardigmaking, vervolgde de Predikant verder, waar de Bijbel van schreef, was in de konscientie, en dat was een vrijspreken van schuld en straf en een recht geven op het eeuwige leven. Hoe ik gesteld was onder dat gesprek, kan ik niet zeggen. Mijn hart was als opgetogen; vol hoop ging ik naar huis. Den volgenden dag, zijnde maandag was ik al weêr even hopeloos. Toen kwam van Biezen bij mij, zijnde een ouderling; die vroeg mij of ik dien avond bij hem aan huis wilde komen om een pijp te rooken. Ik zeide: „jawel," en ging er vervolgens heen. Hij vraagde hoe het met mij was ? Ik zeide tegen hem dat ik mij voor eeuwig verloren zag, en dat er voor mij nooit genade was. Hij verhaalde mij, dat ik eens een bijzonder middel in Gods hand voor hem geweest was, op een' zondag, toen er een schip met Engelschen in Zwartsluis kwam en de Oranje vlaggen werden opgetrokken. Mijn neef was mij toen voorbij gegaan, dronken, zingende en zwierende, en die was door mij bestraft; ik had gezegd: „Weet gij wel dat het van daag zondag is, en stelt gij u zoo aan?" Hij had deze woorden gehoord; en in zich zeiven gezegd: „dat is nu een natuurlijk jongeling, en die heeft nog het regte besef van den zondag, maar waar blijf ik: van morgen aan het avondmaal, en van middag de Oranjevlag opgestoken! waar moet dat heen!!" Ik zeide: „o man, wilt gij nog wat goeds in mij zien. Als gij eens wist wat een monster ik ben, zoudt gij mij in uw huis niet willen hebben, daar is geen grooter zondaar dan ik ben. Ik kan niet gelooven dat er genade voor mij is, ik moet uit de benauwdheid spreken.'' Ik deelde hem mede hoe het met mij gesteld was, en zeide : „Paulus heeft geen waarheid geschreven, toen hij zeide , dat hij de grootste der zondaren was, want hij kan zeggen het in zijne onwetendheid gedaan te hebben, maar ik ben grooter zondaar dan Paulus, want ik heb tegen beter weten in en tegen alle kloppingen en overtuigingen van mijne konscientie aan gezondigd en het tegen God uitgehouden." Hij antwoordde mij: „Ik kan gelooven dat de Heere Jezus al met uitgebreide armen staat om u te ontvangen." „O man," zeide ik, „als dat waar was dan had ik den Heere Jezus al lang gehad." Want mij dacht, ik was zoo gewillig, maar ik vreesde alleen, dat de Heere Jezus mij niet zoude aannemen. Ik ging daarop naar huis. Mijn vader vroeg mij hoe het gegaan was. Ik zeide, dat ik daar niet weer kwam. „Die man," zeide ik; „is ook al voor die ruime stelling en voor dat nieuwe licht; die spreekt veel te ruim over den Heere Jezus." Mijn vader hernam: „hij is de stijfste en meest ouderwetsche man die er in geheel Zwartsluis is." Dit was ook zoo. „Nu," zeide ik, „hij zal mij niet terug zien." Ik was zoo bevreesd dat ik mij voor eeuwig bedriegen zou. Die week stuurde mijne vrouw mij bescheid of ik eens bij haar wilde komen zij wilde mij zoo gaarne eens spreken, daar wij elkander in twee weken niet gezien hadden. Mijne vrouw was destijds al eenigsins tot ruimte gekomen, zij had een ruim toevluchtnemend geloof in den Heere Jezus, en kon vertrouwen dat Hij de hand van genade aan haar gelegd had en haar begeven noch verlaten zou. Toen ik bij haar kwam kreeg zij mij bij de hand en zeide tot mij : „De Heere Jezus heeft ons al aan den leiband en Hij zal ons nooit loslaten." Ik zeide: „Och Macheltje, laat ons onszelven toch niet voor eeuwig bedriegen daar ben ik zoo bevreesd voor. Het zou wat te zeggen zijn, voor eeuwig bedrogen uit te komen." Zij gaf ten antwoord; „ik kan het niet alleen voor mij zelve gelooven maar ook voor u." Hierop hernam ik: „uw geloof kan mij niet helpen; ieder zal door zijn eigen geloof moeten leven." Wij gingen samen naar haars vaders huis. Haar vader sprak met ons over den weg der bekeering; en van dien tijd af hebben wij weder samen verkeerd en gingen vrij met elkander naar de vromen. En als wij bijeen kwamen spraken wij over niets dan over onze eeuwige belangen. Als ik des zondags in de kerk kwam had ik weinig aan de verklaring van den tekst, maar als de domine in de toepassing tot onbekeerde menschen sprak, dan dacht ik „onder dezen behoor ik toch niet langer." Maar sprak hij tot Gods volk, daarbij durfde ik mij zei ven ook niet rekenen. Sprak hij echter tot zoekende zielen, en loste hij de kenmerken van genade op, en schetste hij, wat bij zulke zielen omgaat, dan dacht ik: „daar behoor ik toch onder," en dan ging ik wel eens gemoedigd naar huis. Den volgenden maandag kwam van Biezen weder aan ons huis, hij vroeg mij of ik dien avond weder bij hem wilde komen. Ik nam dit aan en nam mijn broeder mede. Toen wij de deur geopend hadden zou ik wel weder terug hebben willen keeren. Daar zaten onderscheidene gewichtige vromen, welke hij daar verzocht had, met het oogmerk, dat zij mij zouden hooren spreken. Hij deed mij naast de gewichtigsten plaats nemen. Deze was een man van groot licht, met wien ik naderhand gemeenzaam verkeerde en die mij vele malen tot een middel in de hand des Heeren geweest is. Hij was schoolmeester. Toen hij vroeg hoe liet met mij ging, zeide ik: „o meester ik ben eeuwig verloren, ik ben al aan de wanhoop overgegeven geweest, en als God mij niet bewaard had, was ik er niet meer want ik ben al op weg geweest om mij te verdrinken, maar ben krachtdadig terug gehouden. Nog is het mij gedurig eene hopelooze zaak, maalais ik mijne zonden recht betreuren en belijden kan voor God, dan schep ik nog al eens moed," Hij vroeg mij of ik volstrekt geen werk had met den Heere Jezus. Ik gaf hem ten antwoord, dat ik dit zoo niet zeggen kon; dat ik wel wist, dat ik den Heere Jezus noodig had, maar dat ik zoo maar niet tot Hem komen kon en maar veel in mijne schuld voor God stond. Hij sprak zeer tot mijne bemoediging. Een uit hen zeide: „ja men spreekt veel van het geloof; wat is het geloof? Eene gave Gods, en eene werkzame daad der ziel, die God door Zijnen Heiligen Geest in het hart werkt, en dan werkt de ziel door het geloof." Dat zonk mij zoo diep in het hart dat ik uitriep : „o God ! mocht Gij mij dat geloof ook schenken! Och dat ik maar eens gelooven kon dat Gij de hand van genade aan mijne ziel gelegd had." Hierom bleef ik den ganschen avond zuchtende. Verder spraken zij samen over de vlugheid van de vromen na de opstanding, dat zij aan de engelen in vlugheid gelijk zijn zouden, en op een wenk zoo uit den hemel op de verheerlijkte aarde zouden zijn. Ik kan mij nog voorstellen hoe ik onder dit gesprek gesteld was. Ik zag die menschen aan of zij engelen uit den hemel waren en hield hen voor volmaakt heilig. Dat geloofde ik; ook gevoelde ik een liefde tot hen, die ik niet uitspreken kon. Toen wij naar huis gingen vroeg mij mijn broeder hoe ik het daar gehad had. Ik zeide: broeder, ik ben er met genoegen geweest en heb die menschen zoo lief gekregen, dat ik hen gaarne een voor een naar huis zou hebben willen dragen, als zij het hadden gewild, ik heb nooit mijn eigen vader en moeder zoo lief gehad als ik die menschen van avond gekregen heb." Mijn broe- der stemde mij dat toe; toch kende hij dat niet, hij was wel overreed, maar ik durf niet gelooven dat hij bekeerd was (zijn lot is nu al eeuwig beslist). Ik kwam in huis en viel op mijne knieën bij de tafel op den vloer neder, en riep niet anders dan: „o God, uw volk heeft gezegd dat het geloof eene gave Gods is en dat Gij het door uwen Geest in de ziel moet werken, och schenk mij dan dat geloof eens; och kon ik maar, gelooven dat gij de hand van genade aan mij gelegd hebt, uw volk gelooft liet van mij, maar zelf kan ik het niet gelooven. En wat zal het mij dan helpen." Daar lag ik wel een half uur en riep aanhoudend om het geloof, maar bleef dezelfde. Eindelijk stond ik op met een zucht: „och Heere, er is voor mij toch geen raad, ik moet toch omkomen." Ik ging voor het bed zitten. Toen was het alsof er eene stem uit den hemel tot mij in mijn hart kwam: Open uwen mond, Eisch van mij vrijmoedig; Op mijn trouwerbond, Al wat u ontbreekt, Schenk ik, zoo gij 't smeekt, Mild en overvloedig. Ik viel op den vloer op mijne knieën neder en riep in verwondering uit: „o God, dat is Uw Woord; en dat spreekt Gij door Uwen Geest tot mijne ziel. Maar wat zal ik smeeken? Leer mij dan door Uwen Geest wat mij ontbreekt. Och Heere, schenk mij het voorrecht eens te mogen gelooven dat Gij de hand van genade aan mij ge- legd hebt en dat het Uw werk is!" Daarop kwamen die woorden met dezelfde kracht op mijn hart De Heer is zoo getrouw als sterk , Hij zal zijn werk Aan u volbrengen. Eigenlijk staat er: aan mij volenden. Zoo weet de Geest het Woord toetepassen; mij toch moest het alzoo voorkomen; aan U volbrengen. Daarop riep ik in verwondering uit: „o God, nu hebt Gij de hand van genade aan mij gelegd en gezegd dat Gij Uw werk niet zult laten varen. Nu •hebt Gij mij het geloof geschonken, maar mocht Gij het nu zoo sterk in mij werken, dat de duivel het er nooit uitkrijgen kan." Daarop kwamen mij deze woorden met dezelfde kracht voor den geest: duivel, dood, noch hel zullen u scheiden van de liefde Christi. Hierdoor werd ik als verslonden en riep in verwondering uit: „o God, waarom wilt Gij zulke wonderen aan zulk ^gen onwaardigen als ik ben doen?" Toen kwamen mij al weder met dezelfde kracht deze woorden voor: Ik heb u eerst liefgehad, eer Gij Mij liefgehad hebt. Daarop raakte ik geheel in verwondering en riep wederom uit; „Waarom aan zulk een ellendigen ais ik?" Toen geraakte ik aan het zingen uit psalm 146, het 1e vers; Prijs den Heer met blijde galmen, Gij mijn ziel hebt rijke stof; 'k Zal zoolang ik leef, mijn psalmen Vrolijk wijden aan zijn lof; 'k Zal, zoolang ik 't licht geniet, Hem verhoogen in mijn lied. Ik bleef op mijne knieën liggen en wilde zoo wel blijven liggen. Het scheen mij toe alsof ons gansche huis glinsterde van de heerlijkheid Gods. Eindelijk geraakte ik al zingende te bed en kwam in slaag. Des morgens werd ik in den denzelfden toestand wakker, denzelfdeu psalm steeds in mijn hart zingende; ik ging naar het werk. Toen begon het zoo hard te regenen, dat wij het werk moesten staken; ik ging met mijn zaag naar den smid om die te vijlen. Daar kreeg ik zoo veel voor mijn gemoed, dat ik smid en zaag en alles verliet en naar van Biezen liep. Daar in huis komende viel ik op een stoel neder, maar kon van verwondering en aandoening niet spreken. Van Biezen vroeg wat er aan mij scheelde. Eindelijk riep ik uit: „o van Biezen! er is een wonder aan mij gebeurd. Nu kan ik gelooven dat de Heer de hand van genade aan mij gelegd heeft en dat Hij Zijn werk aan mij volbrengen zal." Ik deelde hem mode wat mij te beurt gevallen was. Hij was met mij verwonderd, en voor negen uur liep hij naar mijne vrouw, om haar te vertellen, wat mij overkomen was. Dienzelfden dag openbaarde zich de Heere Jezus nader aan mijne ziel, zoodat ik hem zoo klaar door het geloof aanschouwde, als zag ik hem met de oogen mijns lichaams. Ik zag naar de lucht en het scheen mij toe dat ik den Heere Jezus in al zijne volheid tegenover mijne zonden zag staan; en door dat gezicht werd ik als opgetogen in verwondering er over dat hij in de wereld was gekomen om zondaren zalig te maken; en daarop liep ik met die gestalte zoover weg alsof ik nu voor de eeuwigheid genoeg had. Dan kwam mij de eene, dan de andere belofte voor, zoo als deze: Gij zult aanzitten met Abraham, Izak en Jakobjin het koninkrijk der hemelen. Geheel de week door bleef ik in dien toestand verkeeren. Ik werkte voort met die hebbelijke genade en verloor den H eere uit het oog; en zoo kwam ik boven op den berg, en ik dacht, dat ik zoo van kracht tot kracht, zou voortgaan, en ik werd zoo groot bij mij zeiven, dat ik nog predikant meende te zullen worden. Studie had ik niet noodig; de Heere kon mij door zijnen Geest wel leeren. Als ik bij de vromen of op een gezelschap kwam, dan was ik de man en zeide : „ik moet spreken of de steenen zullen spreken." Eens was ik op een gezelschap waar wel twintig menschen bijeen waren; meest jonge meisjes. Een van haar zeide tegen den vader mijner vrouw: „Ja Brouwer, mocht het ons zoo gaan als uw Maclieltje en Egbert, dat wij onze zonde maar recht mochten inzien; waarop ik antwoordde : „gij zijt nog niet met Bunjan in den modderpoel geweest, maar ik ben er in geweest; de Heere heeft mij met een koevoet losgebroken van de zonde en met een dommekracht heeft Hij mij het geloof ingedraaid." Zoo hoog stond ik bij mij zeiven, niet wetende wat ik zeide. Och, wat is toch de mensch als dat Petrusvuur de overhand heeft! Daar zaten oude vromen bij; die merkten wel dat ik niet recht stond, maar durfden mij niet tegenspreken, omdat ik hun verteld had, hoe ver het met mij gekomen was, toen ik in wanhoop verkeerde en hoe wonderlijk de IIeere mij bewaard had. Dat duurde zoo voort, geheel die week door, tot Zaterdag avond toe. Toen werden mijne vrouw en ik, met uog een derde bij den kuiper aan huis verzocht. Daar ging ik weer in dezelfde drift naar toe. Ik boog eerst mijne knieën voor den Heere dat Hij mij een sprekende mond geven mocht; maar de Heere was van mij geweken, zonder dat ik dit gemerkt had. Daar komende zaten er vier vrome menschen om mij te hooren. Zij begonnen te spreken over het verdorven hart en hoe vast zij gedurig nog aan de wereld zaten. Dat duurde wel een uur; ik kon geen woord spreken. Die naast mij zat sprak mij op de volgende wijze aan: „Wel wat dunkt u van dit gesprek ?" Ik zeide: „och man, dat kan ik niet verstaan, ik ken daar niets van/ Zij gingen weder voort en spraken verder over den weg, maar mij werd het benauwd om het hart. Dat duurde tot negen uur toe; toen kon ik het niet langer uithouden en riep uit: „o Hestie (zoo was de naam van dien man)! Hij zeide: „wat is er?" Hierop ging ik voort: „o ik heb mij bedrogen, het is nog voor eeuwig mis met mij." Hij zeide: dat liegt de duivel, houd nu vast; wij gelooven allen wel dat God de hand vau genade aan u gelegd heeft, maar gij zijt te ver weggeloopen. Gij durfdet immers niet gelooven dat gij uwe zonden bij den Heere Jezus zijt kwijt geworden?" „Neen," zeide ik, „ik had alleen aan een toevluchtnemend geloof kennis." „Wel," zeide hij, „waarop zoudt gij dan de eeuwigheid ingegaan zijn ? Maar wees voorzichtig en geloof slechts dat de Heer u niet zal verlaten. O, wat hebben wij toet met een goedertieren God te doen, daar de Heere ons samenzijn nog als een middel in Zijne liand voor u belieft te gebruiken. Onze samenkomst heeft geheel en al om uwentwil plaats gehad. Gij stond te hoog, maar wij durfden u niet tegenspreken." Ik sprong van mijn stoel op en riep uit: „dit huis wordt mij te benauwd ik moet er uit, geheel de wereld is mij te benauwd." Zoo liep ik de deur uit. Toen ik op den Nieuwesluizer dijk kwam was het of de satan naast mij ging en mij influisterde dat ik mij voor eeuwig bedrogen had. Nu zou ik den moed maar opgeven, het was voor mij nu te laat; ik had niet alleen mijzelven maar God en menschen bedrogen. Te huis komende viel ik op de knieën bij de tafel op den vloer neder. Ik kon echter geene woorden voortbrengen dan: o en och. Ik kwam zoo ver dat ik met mijn gelaat op den vloer lag, en werd zoo benauwd, dat ik dacht dat God den grond wel vaneen zou scheuren om mij levend te verslinden en zoo in het verderf te storten. Ik geraakte eindelijk te bed en kwam in slaap; en toen ik des zondags morgens wakker werd kwam ik in een geheel anderen toestand. Want de Heere Jezus openbaarde zich op nieuw in zijne dierbaarheid en noodzakelijkheid aan mijne ziel. Nu zag ik eerst recht hoe ik met de gestalte was weggeloopen en den persoon nog mistte, en hoe noodig ik hem had als profeet, priester en koning. Dit maakte mij op nieuw werkzaam met den Heere Jezus. Ik ging naar de kerk, en op den weg derwaarts ontmoette ik Hestie, die den vorigen avond het middel voor mij geweest was. Hij liep naar mij toe en vroeg hoe het nu met mij was. Ik zeide: „o man, ik heb u liefgehad, maar nu heb ik u nog veel liever, omdat gij een middel zijt geweest om mij van de hoogte af te brengen; nu zie ik eerst recht in hoezeer ik den Heere Jezus noodig heb en^kan ik op nieuw weder toevlucht tot Hem nemen." Hij was verblijd en zeide: „de vijand heeft mij den geheelen nacht uit den slaap gehouden omdat ik u alleen had laten vertrekken, en ik vreesde dat u iets mocht overkomen zijn-" Wij gingen naar de kerk, en ik hoorde met veel genoegen toe, bijzonder toen de domine in de toepassing tot zoekende zielen sprak. Onder dezen durfde ik mij weder rekenen en ik kon op nieuw gelooven dat de Heere de hand van genade aan mij gelegd had en het ook volbrengen zou. loen heb ik alzoo drie vierde van een jaar doorgebracht, gedurig in een ruim toevluchtnemend geloof tot den Heere Jezus, hoewel aanhoudend onder zware bestrijdingen van satan en ongeloof. Ik stond veeltijds ruim in het toevluchtnemend geloof zoodat de vromen dan wel eens vraagden „wat ontbreekt u dan nog, daar gij immers zoo ruim van den Heere Jezus spreekt? Dan zeide ik, ik zal het u juist zeggen ik heb een geloof dat mij tot aan den dood brengt maar ik durf niet wagen om er den dood mede in te stappen, nu moet ik immers een geloof hebben dat mi] over den dood brengt?''' „Becht zoo," zeiden zij dan, „houdt gij maar aan, de Heere zal het op zijn tijd wel ge- ven." Toen heb ik al dien tijd door gedurig in een uitziend geloof mogen verkeeren, zoodat het mij telkens was, alsof ik met arendsvleugelen opvloog naar den Heere Jezus. Ik mocht vele liefdesuitgangen in mijn hart ondervinden. Maar gedurig kwam er weder bestrijding. De satan kon mij niet met vrede laten, maar viel mij telkens, dan hiermede, dan daarmede, aan; toch kon hij mij niet overwinnen. De Geest Gods werkte zoo krachtig in mij dat de satan en mijn ongeloovig hart moesten wijken. Eens, op een tijd dat het avondmaal was, ging ik met zulk eene sterke begeerte aan het avondmaal, als mij nog nooit gebeurd was, dat de Heere Jezus zich daar eens aan mijne ziel mocht openbaren, opdat ik al mijne schuld eens aan Hem mocht kwijt raken en eens vrede met den Yader mocht krijgen. Maar ik verkreeg mijne begeerte niet, hoewel ik een ruimen toegang tot den Heere Jezus vond. Evenwel was ik niet voldaan; daar bleef altijd eene ledige plaats in het hart over. Des middags ging ik bij eene predikants-weduwe theedrinken; daar zaten eenige vromen, en die deelden mede, dat zij hunne begeerte aan het avondmaal niet hadden verkregen. Wel, dacht ik, moeten die menschen dat nog zeggen , wat moet ik dan niet tevreden zijn. Dat lokte mij uit om wat te spreken en mijnen toestand mede te deelen; waarop de jufvrouw mij toevoegde: „Ja Egbert, gij zijt nog niet in de kreupelschool geweest." Dit viel mij zoo zwaar op het hart, dat ik mijne gansche opgewektheid verloor. De satan kreeg zooveel vat aan mij, dat ik niet kon gelooven. Drie dagen lang ging ik daar in groote benauwdheid onder gebukt. Donderdagsavonds moest ik er naar toe. „Jufvrouw," zeide ik, „het zal u wel verwonderen dat ik zoo spoedig weder bij u kom/' (want dat Tas ik niet gewoon). Zij zeide: „gij komt mij niet te veel." Ik hernam. „Ja Jufvrouw, ik kom om te hooren wat gij door die kreupelschool verstaat; ziet gij dat mijn werk niet goed is?" „Wel neen," zeide zij, „maar bij ons was een man die dat veel zeide." Zij vroeg mij of ik wel werkzaam was met de drie ambten van Christus. Ik antwoordde dat ik bidden noch zuchten kon. Zonder mijne bezwaren opgelost te zien ging ik huiswaarts. Toen ik te huis gekomen was viel ik op mijne knieën neder, en riep uit- „Och, Heere Jezus, er is mij gevraagd „of ik met uwe drie ambten werkzaam was; en ik „weet het niet; mocht gij het mij ontdekken." Toen toonde mij de Heere dat ik al langen tijd zoo werkzaam geweest was, aangezien ik gedurig bad om van hem geleerd te worden, en dat hij voor mij mocht intrer'en bij Zijnen Vader en mijne schuld verzoenen, en dat hij mijn hart mocht reinigen van de zonde en over hetzelve heerschen; en hierin toch bestond het gebruik maken van zijne drie ambten. Ik geraakte weder uit die zeve des satans en kwam in een ruim en toevlugtnemend geloof. Ook gebeurde het op zekeren tijd, dat ik een bekeerd man zijn weg hoorde vertellen; hij was een ruw, goddeloos mensch geweest, buiten staat om een letter te lezen, hij deelde mede hoe hij redding voor zijne ziel gevonden had, ja, dat hij als opgetrokken was geweest. Toen scheen het mij toe alsof ik het ook zoo had moeten ondervinden. Ik stelde den Heere paal en perk. Later kwam ik bij een schipper, wien ik mijne werkzaamheden mededeelde; hij zeide mij; „houd zoo maar aan; „dat is de weg om vatbaar te worden voor vrije „genade.' liet duurde wel veertien dagen dat ik daarnaar stond. .Toen kwamen mij deze woorden voor: „beproef de geesten of zij uit God zijn." Ik zeide: „Och Heere, hoe zal ik de geesten beproeven? „Leer mij door Uwen Geest." Zoo viel mij in dat de geest van den man, die mij besturing gegeven had, en de geest, waardoor ik werkte, niet uit God waren. Daarop geraakte ik in een anderen toestand en leerde afhankelijk werkzaam zijn. Het was mijn verlangen, dat de Heere mij slechts naar Zijnen wil mocht leiden. Ik was gedurig zoo levendig werkzaam met den Heere Jezus, dat ik telkens uitriep : „Och Heere Jezus, wat houdt mij toch terug, „dat ik mij niet aan U overgeven en kwijt worden „kan? ]Nu zag ik dat de Heere Jezus gewillig was, maar dat het aan mij scheelde; dat ik niet wilde. Och, daar zijn altijd nog verborgene steunsels, die den mensch bij zich heeft, en geheime banden, die hij niet ziet, tot de Heere hem losmaakt en van alles ontbloot; dan wordt hij eerst een vlak veld voor God, en leert hij dat zijne beste werken verdoemelijk voor God zijn. Dan eerst wordt hij een voorwerp van de vrije genade. Ik ging nog eenigen tijd zoo voort in het toevluchtnemend geloof tot op zekeren dag dat wij niet werkten; toen werd mij de Heere Jezus onmisbaar. Gedurig viel 3 ik op mijne knieën neder en riep uit r „ach Heere „Jezus, red toch. mijne ziel, en treed voor mij in „bij Uwen Vader, neem toch mijn hart zooals het „is." Mij dacht, ik moest dat verdorven hart aan Hem kwijt worden. Het was mij telkens alsof ik met arendsvleugelen opvloog; gedurig vond ik een ruimen toegang tot Hem, maar toch had ik geen rust. Daar bleef een holle plaats in mijn hart over, die met niets minder vervuld kon worden, dan met de borggerechtigdheid van den Heere Jezus. Ik hoorde de klok luiden en Dominé Puin moest prediken. Het was of ik daar geroepen werd. Ik liep naar de kerk; en toen de Dominé in het voorgebed ging, bepaalde mij de Heere bij de uitgangen van mijn hart, en ik riep: „o God, dat zul„len nu de besten werken zijn; waar is mijn hart „nu?" Daar leerde ik den dood op mijn beste werken schrijven: ik riep uit: „o God, al had ik geene andere zonde begaan dan deze, zoo zoudt Gij nog rechtvaardig zijn, als Gij mij voor eeuwig verstooten wildet; ik zou U nog eeuwig moeten billijken." Ik kreeg zulk een helder inzicht in de rechtvaardigheid en heiligheid Gods, dat ik niet wilde dat eenige deugd in God onvoldaan bleef. Ik bleef in dat rechtvaardigen en billijken Gods staan, en hoorde niets van het gebed, tot de Dominé als tekst aflas: Hebr. 5: 9: Hij is allen, die Hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden. Daar verklaarde hij eerst hoe de Heere Jezus door lijden geheiligd was en voor wie hij eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden was. Toen openbaarde zich de Heere Jezus aan mijne ziel en trad voor mij in bij den Vader; daar mocht ik mij laten zakken en zinken op zijne borggerechtigheid. Ik zag door het geloof dat hij voor al mijne zonden voldaan had en dat ik nu vrede had met God, ja dat al mijne zonden waren weggenomen. Ik voelde een vrede Gods in mijne ziel die alle verstand te boven ging, en toen ik uit de keik kwam, riep ik uit; „ik leef, doch niet meer „ik, ( hristus leeft in mij, en hetgeen ik nu leef, „dat leef ik door het geloof des Zoons van God." Ik zag de huizen aan, en het scheen mij toe, als had alles eene andere gedaante; alles was roet mij >e\redigd. ATu was ik het eigendom van Christus en door Zijne gerechtigheid met God verzoend, loen ik te huis kwam, zaten er twee vrome menachen aan ons huis, wien ik verhaalde wat mij te beurt gevallen was. Zij waren met mij verblijd ; maar eer het tien uur was, week mijne levendigheid van mij en kwam de satan op mij af om mij te bestrijden. Daar verloor ik mijne sterkte. Mijn geheugen verliet mij wel niet; ik wist wel wat er ge leurd was, maar trok er geene sterkte uit. Dat duurde tot den volgenden dag. Des avonds mocht fV1 T verborgene nederleggen en zeggen : „och Heere Jezus zijt gij nu mijn Borg en ben „ik nu met den \ader bevredigd, mocht Gij het „dan nader aan mij bevestigen." Toen kwamen deze woorden mij met kracht voor den geest: „Ik u lief gehad met eenige eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met koorden van goedertierenheid. Daarop werd ik teruggeleid langs den ganschen weg, dien de Heere met mij gehouden en waarlangs Hij mij getrokken had; en ik werd op nieuw versterkt in het. geloof en nog sterker bevestigd. Lang heb ik toen in dien toestand mogen blijven verkeeren. Ik werd hoe langer hoe sterker in het geloof en kwam gedurig in bijzondere toestanden. Eens, op een zondag morgen , ging ik vroegtijdig naar Meppel; en nadat ik een half uur alleen gegaan was zette er een zware donderbui op en viel er onverwacht een zware slag, zoodat ik verschrikte. Daarop bad ik: „och Heere, neem die slaafsche vrees van mij weg en geeft mij eene kinderlijke vreeze, met heilig ontzach voor Uwe Majesteit." Daarop kreeg ik zooveel vrijmoedigheid, dat ik zeide: „o God, heb ik mij niet voor tijd en eeuwigheid aan U overgegeven, dan doe ik het nu. Al wilt Gij mij dan door een donderslag wegnemen, hier ben ik." Ik werd zoo levendig in mijn gemoed alsof ik in eene alleenspraak met God kwam. Het was toen een schrale tijd, in het laatst van April, en het scheen, alsof alles verdorren zoude. Toen wilde ik met den toestand van Kerk en Land naderen, maar ik durfde niet, van wege de zonde, die ik in INeerlands volk zag, en van wege mijne eigene nietigheid. Ik stond als van verre. Toen kwamen mij de woorden voor: Hoewel ik stof en asch ben, heb ik mij onderwonden tot den Heere te spreken. Daarop kreeg ik een ruimen toegang tot den troon der genade; het was of ik met God sprak als in eene verzoende betrekking staande. Ik kreeg veel hoop dat de Heere ons niet overgeven zou; en ik had toen niet gedacht dat de kerk zoolang in het donker zoude blijven. In dien toestand kwam ik te Meppel eer ik er om dacht. Des morgens kwam ik onder het gehoor van een verleidend predikant, daaronder werd ik zoo verkeerd dat ik al mijne levendigheid verloor. Zulke bijzondere tijden heb ik in die dagen gedurig doorleefd; maar er bleef mij altoos nog iets over; en dat was, dat ik God niet als verzoend Vader durfde aanspreken. Zulks kwam mij te groot voor; en mij dacht, dat moest ik ook nog leeren kennen en ondervinden. Ik sprak er met eene Jufvrouw over die mij zeide, dat ik maar eens beginnen moest met het Onze Vader te bidden. Ik zeide: „moet ik -het doen, jufvrouw; dan is het mis; ik meen dat de Heere het mij schenken moet." Ook sprak ik er met eene vrome vrouw over; die zeide: „houd maar aan bij den Heere; uw weg is mijn weg: hem dien de Heere daar zoo gezet mede werkzaam maakt, wil hij het ook schenken." Dat duurde zoo tot een paar jaar na mijne redding. Toen was ik eene geheele week door zoo werkzaam. Ik moest tot eer van God leven, daar de Heere zulke groote dingen aan mij gedaan en mij uit zoo grooten nood gered had. Mijn gansche leven moest nu voor den Heere zijn. Daar werkte ik in eigen kracht voort en wilde geheel zonder zonde leven. Toen kwamen mij gedurig deze woorden voor: ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg. Ik gedenk uwe zonden niet meer. Ik kon daar niet recht mede werken. Des Zondags kwam ik in de kerk; toen las Ds. Duin dezelfde woorden af tot zijn tekst, en merkte aan, dat hier God de Vader als de eerste persoon in het goddelijk wezen voorkwam. Niet de zoon of de H. Geest, maar de Vader sprak die woorden tot zijn volk : Ik delg uwe zonden uit om de gerechtigheid van mijnen zoon. Daar kreeg ik vat aan; en ik mocht gelooven dat die woorden ook tot mij gesproken werden. Ik geraakte hier werkzaam mede door den Zoon tot den Vader. Te huis komende ging ik in het verborgene en zeide: „o, Vader! hebt Gij mij nu in Uwen Zoon aangezien en mij al mijne zonden vergeven, mocht Gij U dan ook eens in die betrekking als mijn verzoend Vader aan mij openbaren !" Toen kwamen deze woorden mij met kracht op het hart: Ik zal U tot een Vader zijn en gij zult mij tot een Zoon zijn. Daarop riep ik: Abba, Vader, mijn Vader door Christus. Daarna ging ik in huis en begon te zingen uit den Sisten psalm: op U betrouw ik Heer der Heeren; en ik begaf mij naar genoemde vrome vrouw, en zeide: „Nu heeft de lleere mij datgene geschonken waarover ik met u gesproken heb." „Dat dacht ik wel," antwoordde zij, en zij werd met mij levendig. Daarop gebeurde het, eenigen tijd later, dat ik in een Drieënig verbonds-God werd ingelijfd, en zag, dat ik met drie personen in het verbond stond. Mij dacht dat ik zoo geloovig inzag hoe God Eén in \Y ezen en Drie in personen was, hetgeen anders eene verborgenheid is, die wij niet kunnen begrijpen, maar gelooven moeten, omdat God Zich in Zijn Woord alzoo openbaart. Daarop werd ik in den eeuwigen Vrederaad en in de eeuwige verkiezing ingeleid. Daarin werd ik als verslonden en riep in verwondering uit: „o diepte des rijkdoms, enz." Yerder kreeg ik in te zien, hoe Gods volk gedurig zeide, als het geloof levendig was: Waarom aan zulk een ellendige als ik ben ? Maar toen zag ik ook dat er geen waarom maar een daarom, was; en dat was het eeuwig welbehagen des Vaders en de eeuwig liefde. Dat was de eenige grond. Nadat ik al het voorgaande heb ondervonden, heb ik zware bestrijdiugen ondergaan. Eens gebeurde het mij dat ik drie dagen in eene zware bestrijding was. Des avonds ging ik naai' een vromen schoolmeester, dien de Heere veel als middel voor mij gebruikt heeft. Toen ik bij hem kwam wilde hij mij verhalen wat hij dien dag nog ondervonden had. Daarop barste ik in tranen uit, en zeide: ,,o meester, spreek met mij maar zoo niet, het is mij zoo donker, alles wordt mij bestreden, ik kan niet gelooven dat het nog recht met mij is" Daarop zeide hij: „nu komt de duivel wel op klompen, dat gij hem hooren kunt! Kom, vervolgde hij, laat ik u eens vertellen; hoe God u bekeerd heeft;" want die man wist van het begin af hoe de Heer mij geleid had; — ik had hem dat menigmaal mogen verhalen. Onder het spreken van den meester kreeg ik eenige verligting en zat onder een vloed van tranen neder: doch ik werd niet volkomen gered. Toen ik vertrekken zou , zeide de meester: „gij zult geeu drie dagen in dien toestand blijven; de Heere zal u er spoedig uitredden." Ik ging heen, en terwijl ik een groot eind moest loopen, kwam mij de Heere Jezus op nieuw voor; en toonde mij, bij Geestes licht, wat Hij aan mij gedaan had, en hoe ik mijne schuld aan Hem kwijt was geworden, en hoe ik een Drieeenig God tot mijn deel had. Toen kreeg ik in te zien, wat eene schrikkelijke zonde ik nu begaan had. Nu had ik een Drieëenige God verlogen; want in den weg van zaligheid was een Drieëenig God werkzaam. Dat drukte mij zoo, dat ik op den weg bleef stilstaan, en zeide: „Heere, ik zal niet van hier gaan, voor ik gelooven mag, dat ook die zonde mij vergeven is. Toen kwamen deze woorden mij met kracht voor: „Gij zijt afgewasschen; gij zijt gerechtvaardigd, gij zijt geheiligd, door den naam onzes Heeren Jezus Christus en door den Geest onzes Gods." Toen ging ik weder voort en kon gelooven dat ik met een Drieëenig God in het verbond stond, en vond op nieuw vrede in mijn hart. Toen heb ik een langen tijd in het geloof mogen verkeeren, en zulke bestrijdingen een geruimen tijd niet gehad. Daarop ben ik in het jaar 1803 in het huwelijk gegaan; en toen ik naar Meppel geweest was, waar mijne vrouw woonde, om ons bij den dominé te laten inschrijven, en des avonds weer naar huis ging, werd ik onderweg zoo bevreesd dat wij nu door dien weg van den Heere zouden afgeleid worden, dat ik den Heere ernstig ging vragen, of het Hem behagen mocht ons daarvoor te bewaren, aangezien het toch ons beider begeerte was, om te zamen voor Ilem te leven. Daarop kamen deze woorden mij levendig voor uit psalm 91: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des AJmachtigen," waarop ik vroeg dat de Heere mij door Zijnen Geest eens recht in den zin dier woorden inleiden mocht. Hierop werd mij te verstaan gegeven dat die woorden zeggen wilden, dat hij, die in al zijne wegen met den Heere raadpleegde, en den Ileere vraagde wat hij doen moest, en zijnen weg gedurig voor den Heere bracht, en niet in eigene kracht voortging, in de schuilplaast des Allerhoogsten gezeten was. Zoo een zou de Heere in alles ten goede besturen; en zijn oog zou op Hem zijn; de Heere zou hem bewaren. Dat was de zin der woorden: die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Vrolijk en welgemoed ging ik naar huis; en de Heere bewaarde ons met al ons gebrek dat wij door dien weg niet van Hem mogten afwijken. Dezelfde week schreef mijne vrouw mij om overtekomen; daar was iets te Meppel dat zeer geschikt voor ons was. Zij wilde dat gaarne hebben en kon er niet heengaan. Daar kwam ik mede voor den Heere; ik mocht raad vragen; en toen kwam mij klaar voor dat de Heere voor mij zorgen zou, Hij had mij niet noodig. Ik schreef naar mijne vrouw, dat zij niet bezorgd behoefde te zijn, het zou ons wel geworden. Zaturdags avonds ging ik naar Meppel. Toen ik er kwam ging ik eerst bij eene vrome vriendin, die mij vertelde dat mijne vrouw haar verlangen gekregen had. Toen zeide ik: „dat wist ik al." „Hebt gij Machelltje dau gesproken;" zeide zij. „Neen," zeide ik „Hoe weet gij dat dan," zeide zij. Ik zeide haar: „dat lieeft de Heere mij getoond." Ik deelde haar mede de werkzaamheden die er tusschen den Heere en mijn ziel hadden plaats gevonden. Daarop smolt zij in tranen weg en zeide: „o, wat hebben wij met een getrouwen God te doen , die voor zijn volk wil zorgen." Daarop kwam ik bij mijne vrouw, deze vertelde mij hetzelfde. Hoe ik toen gesteld was kan ik mij nog voorstellen. Om nu het meeste voorbij te gaan, wat er in het begin van ons huwelijk plaats greep, deel ik slechts mede, dat ik, een jaar nadat wij getrouwd waren, mijne rechterhand met gloeiend pik verbrande, zoodat geheel mijn hand verbrand was van boven tot aan het lid van mijne arm. Ik ging met veel pijn naar huis met pik op de hand, die zeer diep inbrandde. Te huis komende vond ik mijne vrouw van huis, zij was naar hare zuster. Ik viel op mijne knieën in het vertrek neder en mocht met mijn toestand tot God komen. Toen kwamen mij deze woorden met kracht voor „Het lijden des tegenwoordigen tijds is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid die ons geopenbaard zal worden." Daar mocht ik zooveel van gevoelen, dat ik de pijn gemakkelijk kon dragen. Toen ging ik bij een vromen schilder met mijne hand en mijne arm in een lijnolievat zitten. Toen ik daar zat kwam mijne vrouw met mijne zuster schreiende tot mij. Ik zeide: „schrei niet om mij ik kan het hier nog gemakkelijk uithouden cn de pijn wel dragen; want de Heere geeft mij kracht." Ik heb echter veel pijn uitgestaan en heb wel drie dagen lang de koorts gehad van den brand en de pijn, zoodat ik somtijds trapvoetend door het hnis liep. Maar de Heere was mij goed. Men dacht dat ik mijne hand nooit meer tot mijne wil gekregen zou hebben; want zij was geheel stijf, zoodat ik geen vinger verroeren kon; maar de Heere maakte het zoo goed dat ik na een maand weer aan het werk kon gaan. Ik las toen veel in de Openbaring van .Johannes; soms las ik wel een halven dag over een hoofdstuk; nooit heb ik zooveel licht in het Woord gehad. Toen ik vijf jaren getrouwd was, werd ik naar Doesborgh geroepen voor stads bruggebaas en scheepstimmerman. Daar kwam vleesch eu bloed tegen op om Vaders, Broeders en Zusters te verlaten, en zoo vele vrome vrienden bovendien; daar hadden wij geen zin in. Doch de Heere baande de weg en toonde ons dat het Zijn weg was. Wij werden bewilligd om als Abraham ons vaderland te verlaten en naar een vreemd land te gaan, dat de Heere ons wijzen zou. liet was wat te zeggen, daar wij geene inenschen in die stad kenden. Ik ging naar Doesborgh op reis om met de heeren te spreke ; Op den weg derwaarts was ik wonderlijk gesteld. l)en geheelen weg was ik bijzonder werkzaam met den 91Bten psalm, vooral met deze woorden : Hij zal zijn engelen gebien Dat ze u op weg bevrijden. Gij zult hen in gevaren zien, Voor uw behouduis strijden. \ oorts heb ik dien avond eene bijzondere ont- moeting gehad. Ik liep wel twee uren in het duister en was geheel verdwaald, zoodat ik stil bleef staan, en verlegen uitriep „Heere wat moet ik nu doen?" Toen werd ik als bij de hand geleid en op den rechten weg gebracht; en ik kwam gelukkig in Deventer. Toen meen ik iets van de dienst der Engelen ondervonden te hebben; dat was mij toen zoo klaar. Den andere dag verstuikte ik mijn been, doch kwam gelukkig te Doesborgh en ben daar drie dagen gebleven zoodat ik bijna niet kon gaan doch eindelijk ben ik met een gebrekkig been weer te huis gekomen. Daarop zijn wij in Februari met een schip naar Doesborgh vertrokken. Maar toen wij den laatsten dag Zwartsluis doorgingen om afscheid te nemen, zijn er wat tranen gevallen. Nooit vergeet ik hoe wij des nachts om twaalf uur aan boord gingen; mijn Yader en mijne Zuster bleven mij aan den hals hangen ik rukte mij los en zeide: „nu moet het toch wezen;'' en zoo liep ik naar het schip en maakte denouwen los. Zoo vertrokken wij des nachts om twaalf uur, en acht dagen later kwamen wij teDoesborg waar wij in het eerst vele wederwaardigheden hebben ondervonden; doch de Heere heeft alles schoon gemaakt op zijn tijd. Toen wij een jaar hier geweest waren, kregen wij een zwaren winter met overstrooming door een doorbraak van een dijk, negen uur van hier, boven aan den Rijn; alles stond hier onder water. "Wij zei ven hadden het water twee voeten in huis; toen hebben wij veertien dagen boven moeten wonen, lk had dag en nacht veel werks met de brug; tweemalen ben ik door het ijs gevallen; en ik werkte met die natte kleeren maar door, zoodat zij mij aan liet lichaam bevroren, want tijd om ze uittetrekken was er niet. Dat bedroog mij echter want ik kreeg er zware koortsen op en wérd erg ziek. Toen heb ik wel acht jaren gesukkeld, en was gedurig zoo zwak dat ik niet gaan kon. Dan ging het mij wel eens als Azaf, dat ik nijdig was op der goddeloozen voorspoed; en gedurig kwamen mij de woorden voor den geest: Zij weten van geen tranenbrood, Noch van geen banden tot den dood. Hun kracht is frisch, zij zijn gezond Tot aan hun laatsten avondstond. Als ik aan die woorden kwam werd ik veel bepaald bij den dood, namenlijk, hoe groot het onderscheid dan zou wezen, daar mijn einde toch vrede was. Maar somwijlen was ik wel moedeloos. Ook kon ik niets geen eten verdragen; dan zeide ik wel eens tegen mijne vrouw: „als de Ileere mij belieft wegtenemen dan moet gij hier niet blijven, gij kunt die betrekking door geen knechts waarnemen." Dan gaf mijne vrouw altoos ten antwoord: dat de Heere mij nog wel weer oprichten en een lang leven schenken zou. Dat kon zij altoos gelooven en dit gaf mij dan weer moed en beurde mij soms weer op. De Heere heeft het ook bevestigd, want nu ben ik al bijna drieënzeventig jaar, zoodat het nu al eene lange reeks van jaren is. De Heere heeft ons een twaalftal kinderen gegeven , van welke er nu reeds voor den troon zijn. Zeven zijn er al van dood; van dezen wenschte ik nog nader te schrijven. Een kind hebben wij verloren, dat slechts een half uur geleefd heeft, en maar één arm had. Ik moclit het zoo levendig aan den Heere Jezus opdragen, en durfde eerst niet bidden om te sterven of de Ileere Jezus mocht het aannemen en er voor intreden. Ik raakte het zoo klaar aan den Heere Jezus kwijt, en toen bad ik dat de Heere het nu maar wegnemen mocht; en mijn gebed werd verhoord. De Heere nam het op in heerlijkheid; niet alleen kon ik dit gelooven, maar ook mijne vrouw. Een zoontje hebben wij verloren op ruim vierjarigen leeftijd; dat was een wonderkind. Men bespeurde er iets anders in als in andere kinderen. Alle vromen hadden veel met hem op. Des daags voor hij stierf had ik veel werk met hem tusschen den Heere en mijne ziel, en kon des avonds niet naar bed komen, schoon ik den vorigen nacht bij hem gewaakt had. Ik ging des nachts om twaalf uur buiten op de bank zitten, al biddende dat de Heere Jezus voor hem intreden mocht. Toen werd ik bepaald bij den Hoogepriester van het oude "Verbond: als die inging in het Heilige der Heiligen moest hij den borstlap met de namen der twaalf stammen Iraëls er op, voorhebben. Toen zag ik ■door het geloof op klare wijze dien grooten Hoogepriester Jezus voor den troon des Vaders met al de nairien zijner uitverkorenen als ingegaan met Zijn dierbaar bloed in het heiligdom , nadat hij verzoening had aangebracht. Daar nam de Heere Jezus het kind zoo klaar van mij, en nam het voor het zijne aan, en maakte mij los van hem. Den anderen dag stierf hij. Toen kwamen des avonds üanen en de Jufvrouw bij ons aan huis; zij begeerden hem nog eens te zien: daar zij ook zulk eene betrekkingop hem hadden. Wij gingen bij hem en zoo als ik het kleed oplichte, lag hij met de oogen los, terwijl hij naar boven zag, en zijn aangezicht glinsterde van heerlijkheid, zoodat Jufvrouw Danen opzijn aangezicht viel en onder een vloed van tranen zeide: „Gij behoeft niet te vragen waar dat kind is , het glinstert van heerlijkheid." Ik deed hem de oogen dicht en wij gingen weg. Een uur lateikwam de heer Middelhoven en de Jufvrouw om hem ook eens te zien. Wij gingen bij hem, toen lag hij juist als een ander dood kind; de glans was er niet meer; dat had de Heere ons maar eens doen zien. Wij konden allen gelooven dat hij voor den troon was. Nog hebben wij een zoon verloren in het jaar 1821; die was zestien jaar oud. loen hadden wij een wonderen nieuwjaarsdag. Mijne vrouw en ik hadden eenigen tijd veel werk voor onze kinderen, en konden beiden gelooven, dat de Ifeere onder hen zou werken met Zijnen Geest, loen gebeurde het nieuwjaarsmiddag na het eten, dat ik groote behoefte kreeg, dat de Heere eens onder onze kinderen mocht komen werken ; ik kon niet loslaten. Er kwam een geschrei en een gesnik, en hoe meer ik dit hoorde, hoe sterker ik riep, dat de Heere nu eensnederkomen mocht. Toen ik amen zeide, was geheel ons huis als in beweging: tot een meisje van drie jaren toe; dat liep en haalde psa^nboeken, en zeide: „A ader, zingen!" Een vrome, die bij ons aan huis was, zeide: „Hier schijnt wel iets van den pinksterdag te zijn.' Wij waren hemelsch gesteld: ik, mijne vrouw en die mail. Toen zijn er onder dat gebed vijf te gelijk aan zich zeiven ontdekt, vier van onze kinderen en onze dienstmaagd. Het is ook niet weer overgegaan. Deze zoon zat naast mij, en was zoo geschokt, dat ik hem met al mijn spreken niet aan bedareu kon krijgen. Hij zat den geheelen dag als een verslagen mensch en twee dagen later werd hij ziek, en met den twaalfden dag was hij in de eeuwigheid. Altoos was hij verkzaam tusschen den Ileere en zijne ziel schoon wij niet uit zijnen mond gehoord hebben dat hij gered was, daar hij de laatste dagen geheel spraakloos lag, maar met de oogen naar boven en gevouwen handen. Men kon duidelijk zien, dat hij met den Heere werkzaam was. Ik en mijne vrouw en andere vromen konden klaar gelooven dat hij in den hemel was. Des zondagsnachts, die op den avond van zijne dood volgde, had ik zware aanvechting, maar geraakte eindelijk in slaap; en toen ik zondags wakker werd, werd ik zingende wakker, met het vers uit den llSden psalm: Dit is de dag, de roem der dagen, Dien Israëls God geheiligd Leeft, Laat ons verheugd; van zorg ontslagen. Hem roemen die ons blijdschap geeft, Och, Heer, geef thans Uw zegeningen, Och Heer, geef heil op dezen dag, Och dat men op deez' eerstelingen Een rijken oogst van voorspoed zag! Dat woord eerstelingen kwam mij met nadruk op mijn gemoed. Meteen werd ik op hem gewezen, alsof hij nu de eersteling van dien nieuwjaarsdag was, en dat er meer op hem mochten volgen, daarin heeft zich de Heere niet onbetuigd gelaten. Onder dit vers was ik zoo gesteld dat ik tegen mijne vrouw zeide: „Ik wilde het wel uitzingen." Zij zeide : „doe dat niet om de menschen, wat zouden die wel zeggen!" Ik kon hem ruim nazien. Ook hebben wij in het jaar 1831 eene naar het lichaam gebrekkige dochter verloren, op den ouderdom van dertien jaren. Toen zij elf jaren oud was werd zij klaar overtuigd van haren verlorenen toestand , en kreeg spoedig een levendig inzien in den Heere Jezus, als Borg en Middelaar. Zij had veel licht in den weg, tot verwondering van al Gods volk; ook kon zij het ware van het valsche duidelijk onderscheiden. Als er menschen aan ons huis kwamen, die niet heel klaar spraken, en zij weg waren, zoide zij: „Moeder, die mensch sprak niet klaar, daar kon ik mij niet mede vereenigen," kwamen er die klare taai spraken, dan zeide zij: „Moeder, die mensch sprak nog klare taal, daar kon ik mij mede vereenigen." Eens was er een man aan ons huis, die zeide: „Mij dunkt," en: „Jamaar, als het waarheid was, dan moest het, dunkt mij, zoo zijn." Toen hij weg was zeide zij tegen hare moeder: „dal : mij dunkt, — zal met dien man nog weg moeten; hij is nog veel te wijs; hij zal zoo niet gered worden voor zijne ziel; hij zaï nog dwaas voor God moeten worden." Eens vatte onze meid haar op en droeg haar de trappen op omdat zij zoo gebrekkig was; toen zeide Jenneke, zoo moet de Heere Jezus mij ook opvatten en brengen waar ik wezen moet, en verder 4 als Hij mij brengt., kan ik niet komen. Zoo levendig was zij aan hare onmacht ontdekt. Drie weken voor haren dood kreeg zij het water in de borst, dat een middel tot haren dood Was. Ik had levendige werkzaamheden voor haar tusschen den Heere en mijne ziel. Eens lag ik, veertien dagen voor haren dood, op mijne knieën, en bad voor haar, dat de Heere haar smart wat verlichten mocht. Toen kwamen deze woorden met veel kracht op mijne ziel: „Ik zal haar toonen, wat zij lijden moet, om mijns naams wil." Daar gaf ik haar aan den Heere Jezus over, en werd geheel los van haar gemaakt, alsof zij mijn kind niet meer was, en heb als vader geen banden meer aan haar gehad. Ik kon haar zoo geheel aan den H eere overgeven; zij was de Zijne en niet meer de mijne. Tien dagen voor haren dood werd zij als opgetrokken in den hemel; gedurig was het alsof zij dood was; en dan kwam zij weer bij en sprak hemelsche taal. Eens riep zij onze meid en zeide: „Jenneke, deengelen, de engelen!" En eens riep zij mij en zeide: „Vader, er is geen waarom maar een daarom; eeuwige liefde \ " En dan was het weder alsof zij dood was. Eens zag zij Roelof van der Horst voor haar bed staan; zij stak de hand naar hem uit en zeide: „Boelof! de prikkel is voor mij uit den dood weggenomen." „Ja kind]" zeide Roelof, „dat gevoel ik aan mijn hart." Een ieder zeide: „zij sterft; doch ik kon het niet gelooven. De Heere had mij getoond dat Hij nog grooter wonderen aan haar doen zoude, wat ook vervuld is. Toen lag zij den geheelen dag stil heen, en zeide niets; maar den volgende dag hoorde zij onze meid zeggen: Zaterdag. Toen zeide zij: „het is immers Vrijdag?" Toen vroeg zij hare moeder of het geen Vrijdag was. Die antwoordde : „Neen, kind, het is Zaterdag." „Waar ben ik dan gisteren geweest?" zeide zij. „Gij hebt hier op bed gelegen," zeide moeder. „Maar wondere dingen ondervonden, hernam zij: „och moeder denk toch niet te hoog van mij," zeide zij. Het ging haar als Paulus, zij kon er niet bij. ioen lag zij stil heen tot Woensdag avond, waarna zij in zware bestrijding geraakte, en mij vroeg of ik eens voor haar en met haar wilde bidden. Ik vroeg haar wat ik bidden zou. „Zooais de Heere Vader in het hart geeft," zeide zij. Ik viel op mijne knieën voor haar neder, en mocht bijzonder aanhouden dat de Heer haar weder in het licht stellen mocht en het geloof op nieuw levendig maken. Dienzelfden nacht waakte onze meid bij haar, toén zeide zij : „o Jenneke, ga nu eens bij mij zitten; nu kan ik u vertellen dat de Heere Vaders gebed verhoord heeft. Nu kan ik weer gelooven dat ik een Dneëmg Verbonds-God in den hemel en den Heere Jezus tot mijn borg heb. Nu wil ik wel sterven en heb nu maar begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn." Zij sprak veel over het hemelwerk; doch Jenneke kon wegens de aandoening van haar gemoed niet alles vertellen !u Z1J. Sezegd had. Den volgenden avond kreeg zij eene zware bloedspuwing zoodat ik dacht dat zij m mijne armen dood blijven zoude. Toen ' °V:l ze^e z'j; »vader leg mij nu maar neder. Mijne vroUw ging bij haar zitten; toen zeide zij: „Moeder, voel mijne pols nu eens, of het spoedig met mij gedaan zal zijn." Mijne vrouw antwoordde: „kind, wilt gij dan zoo gaarne sterven?" „O ja/'hernam zij, „liever sterven dan leven; ik zie niets tegen den dood op; de prikkel is voor mij uit den dood weggenomen." Mijne vrouw vroeg haar of zij nog niet wel wat beteren wilde, en nog wat bij ons blijven. „Neen, moeder/' zeide zij, „ik kon God hier toch niet volmaakt dienen, en als ik sterf, zal ik Hem volmaakt dienen." Zoo gemoedigd is zij des maandags morgens overlsden en heeft den dood haast niet gevoeld: de prikkel was er uit weg; en het was of zij sliep, zoo zacht ging er de adem uit. Alzoo is zij overgegaan in de heerlijkheid. Nog een zoon hebben wij verloren in het jaar 1835 , die negentien jaren oud was. Hij was klaar overtuigd dat hij bekeerd moest worden; doch men kon niet bemerken dat hij er werk mede had. Drie weken voor zijne dood werd hij krachtig van zijn verloren toestand overtuigd, en kreeg spoedig een levendig inzien in den Heere Jezus als Borg en Middellaar; en nam de toevlucht tot Hem, zoodat hij nacht en dag gedurig hardop riep: „och 11 eere Jezus, red toch mijne ziel! Treed toch voor mij in! Neem mijne schuld toch op TJ!" Alles wat men ter vertroosting tot hem sprak was. vruchteloos. Alle vromen hier stonden even ruim omtrent hem; dan kwam de een, dan de ander, om hem te troosten. Dan zeide hij: „al kunt gij het nu allen voor mij gelooven dan kan mij dit toch niet helpen, ik moet het voor mijzelven kunnen gelooven. Ik voor mij ben wegens hem in bijzondere toestanden tussclien den Heere en mijne ziel geweest. Eene week voor zijn dood, op een zondag middag ging ik in het verborgene om voor hem te bidden. Toen besprong mij de satan en boezemde mij in: als God hem eens niet wilde toebrengen dan bad ik tegen den wil van God. Dat maakte zooveel indruk op mij dat ik stil bleef staan en niet durfde bidden. Zoo kwamen deze woorden mij met kracht op het hart: „Bidt zonder ophouden." Ik viel op mijn aangezicht neder, en mocht hem met veel ruimte aan den Heere Jezus opdragen. Toen kwamen mij die woorden met kracht voor: „Vader, ik wil niet dat deze in het verderf nederdale, ik heb de verzoening voor hem gevonden," — en dat met toepassing op mijn zoon. Toen gaf ik hem voor tijd en eeuwigheid aan den Heere Jezus over; en de Heere maakte mij ook geheel van hem los, alsof hij mijn zoon niet meer was, en ik ben ook los van hem gebleven. Eens op een avond was ik sterk aanhoudende dat de Heere toch eens van vrede tot zijn ziel spreken mocht; toen kwamen mij deze woorden levendig voor : Hij kan eii wil en zal in nood, Zelfs bi} het nadren van den dood, Volkomen uitkomst geven. Dat konde ik gelooven, dat de Heere hem in de ruimte zou stellen; hetwelk ook gebeurd is kort voor zijnen dood. Doch hij bleef maar roepen om den Heere Jezus; en als men bij hem kwam en vroeg: „Hoe gaat het, Jan? Hoe is het met uwe beenen ?" (bij had het vuur in de beenen en opene wonden er aan), was altoos het antwoord: „Wat beenen, als ik den Heere maar tot mijn deel had dan zou alles wel zijn." Zoo zwaar wogen hem zijne eeuwige belangen. Des daags voor zijn dood, op -een zondag, zouden wij een preek lezen. Toen zeide ik: wij zullen maar niet zingen om de vijanden; die zouden wel zeggen : „ „ daar ligt er een op sterven , en nog zingt dat volk.'"' Maar hij antwoordde, terwijl hij achter mij op zijn bed lag: „wat schelen ons de menschen? Wij hebben alleen met God te doen. Wij zongen Psalm 130, waar hij veel onder genoot. Daarop lazen wij eene preek van Comrie, waaronder hij veel bemoediging kreeg maar hij was nog niet gerust. Den volgenden morgen, zijnde de dag van zijnen dood, kwam ik bij hem, en vroeg hem: „Hoe gaat het Jan?" Toen antwoordde hij: „Och, vader, ik kan nu zoo niet meer bidden van wege mijne zwakheid, maar dat weet de Heere Jezus ook wel;" waarop ik zeide: „Dan moet gij nu met den profeet zeggen: „Ik zal uitzien en wachten op den Heere en hopen op den God mijns heils." „O ja," zeide hij. Ik vroeg hem of hij wel geheel zonder troost was ? „O neen," zeide hij, maar ik heb toch niet genoeg voor de eeuwigheid om den dood in te gaan." Ik zeide dat de Heere het op een oogenblik doen kon. 's Middags 0111 twee uur zat mijne vrouw bij hem voor het bed en zag hem aan; toen was het of er een glans op zijn aangezicht lag; haar kwamen de woorden voor: „Henoch wandelde met God, en God nam hem weg, en hij was niet meer;" met toepas- sing op hem. En even daarna riep hij: „o daar redt de Heere Jezus mijne ziel; en wil ik wel sterven ; nu zie ik niet meer tegen den dood op. Waar is vader? alsof hij het mij nog wilde vertellen. Ik kwam bij hem ; toen lag hij met de oogen gebroken alsof hij dood was. Ik vroeg: „Jan, heeft de Heere Jezus uw ziel gered?" „Ja/' zeide hij. „Dan zult gij nu niet meer tegen den dood opzien?" hernam ik. „Neen" zeide hij. Ik zeide: dan zult gij nu zoo bij onze Grietje zijn." ,',Ja" antwoordde hij; en zoo ging er de adem uit, juist alsof hij sliep. Ik was zoo los van hem alsof het mijn kind niet was. Ik keerde mij om en sprak tegen mijne vrouw: „Alweer een binnen. Geloofd zij God met diep ontzach," en zou dat wel hebben willen zingen als ik het om de menschen niet gelaten had. Ik was zoo hemelsch gesteld dat ik zeide: „Zij wachten ons al in." Dat was nu de vijfde van onze kinderen, die wij met ruimte konden nazien. Twee zijn in de geboorte gestorven; die laat ik voor den Heere over; daar kan ik niet van zeggen. Maar nu nog onder de levenden, aan wie God zijne genade ook heeft believen te verheerlijken. O, wat doet de Heere toch groote wonderen aan ons en aan de onzen. Och mochten wij er toch meer aan beantwoorden, met ons gansche leven, met onzen ganschen handel en wandel, woorden en daden. Daar komen wij zooveel in te kort, hoewel het de keus van ons hart is om voor den Heere te leven. INiU wensch ik u nog iets te schrijven van de bijzondere toestanden, die ik tusschen den Heere en mijne ziel heb ondervonden, als de Heere mij licht, belieft te schenken. Alles te schrijven is onmogelijk; en het hoe kan niet beschreven worden. Doch die er van kent kan het verstaan. Ik zal dan beginnen met het jaar 1813, dat men wel eens het krijgsjaar noemt, omdat ons land toen door de Pruissen en Bussen weer verlost is van de Franschen. Op den 235tc" November namen de Kozakken onze stad in; en dadelijk moest ik de brug opnemen. Den volgenden dag schoten de Franschen in de batterijen, die over den IJsel aan de andere zijde waren, met geweerkogels over den IJsel in de stad. Zij schoten ons door de glazen, zoodat de kogels tegen den schoorsteen plat vlogen daar wij thans zitten te eten en te drinken. Ik bracht de dienstmaagd met de kinderen onder langs den dijk naar de stad, wijl men van wege de kogels den dijk niet zonder gevaar kon overgaan. Ik kwam om mijne vrouw te halen; en voor aan de stad stonden vele menschen, die achter de huizen schuilden voor de kogels. Die hielden mij bij den arm en zeiden: „Gij zijt een man des doods." Ik zeide „Yoor mijne vrouw waag ik mijn leven," en liep met het oog op God tegen de kogels in en zij vlogen mij over het hoofd. Ik kwam gelukkig over en vond mijne vrouw, die geheel van zich zelve geweest was, als een wezenloos mensch. Ik bracht haar naar de stad en ging toen naar buiten. In huis schoten de Kozakken boven uit de glazen en overal op onze werf, achter de planken staande; en de Franschen schoten op ons huis. Ik ging in huis en zonderde mij voor God af. Toen was het alsof ik iu alleenspraak met God was. Ik vond zooveel toegang tot den troon der genade dat ik in tranen wegsmolt. Daarop kwam mijn knecht inloopen; en toen hij mij zag en hoorde worstelen met God, raakte hij geheel overstuur: Ik zeide tot hem: „Ja jongen, daar ziet gij uw baas; die heeft in zijne jonge jaren, zooals gij zijt, zich aan God overgegeven. Mocht gij ook nog eens zoo gelukkig worden, dat gij bekeerd werd en God leerdet kennen en u zeiven." Daarop ging ik voor de deur staan, midden op den dijk; en de kogels vlogen om mij heen. Daar kreeg ik zooveel aan mijn gemoed van het werk des Geestes dat ik als verslonden werd, en uitriep: „o God, lieb ik mij niet voor tijd en eeuwigheid aan U overgegeven, dan doe ik het nog op nieuw in dit oogenblik en al wilt gij mij nu door een kogel wegnemen, Heere het is goed, en wilt Gij mij alles ontnemen, vrouw en kind, en mij hier naakt aan den dijk zetten, dan zal ik nog met Job zeggen: de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, den naam des Heeren zij geloofd. Eenmaal in mijn leven heb ik vier dagen in de gestalte van Job gestaan. Toen heb ik vier dagen in de nabijheid Gods mogen verkeeren. Ik was veel zingende in mijn hart, bijzonder uit Psalm 23, 24 en 91. En ik was zoo los van de wereld dat toen wij goed uit ons huis naar de stad brachten en ik een arm vol porcelein had, ik dit in stukken smeet tegen het hout en uitriep: „weg wereld, ik wil er niets meer van hebben, ik heb aan God alleen genoeg." O, wat had ik het zalig voor mijne ziel! Daar wij met al wat wij hadden vluchten moesten, gebeurde het mij dat ik zeide: „och Heere, wat moet ons nu treffen, wat niemand in de stad overkomt ?" want wij allen waren vluchtelingen. Toen kwamen mij met kracht de woorden voor: Eenerlei wedervaart den rechtvaardige en de goddelooze; en daarop volgde: Den rechtvaardigen wordt vergolden op aarde. O wat werd ik blijde; en hoe mocht ik inzien dat de zonde hier of hiernamaals bezocht wordt, maar dat ik hiernamaals bevrijd zou zijn, als de goddeloozen voor eeuwig in het verderf zouden storten, en dan voor eeuwig in den hemel zoude komen om een Drieëenig God eindeloos te verheerlijken. Toen ik des maandags met een vriend door de stad ging kwamen mij met kracht de woorden in mijn hart: Maar de Heer zal uitkomst geven. Ja, met zooveel kracht, dat ik tegen mijn vriend zeide: „de Heere zal ons redden en verlossen;" want men vreesde dat de Franschen kanonnen zouden halen en de stad plat schieten. Een weinig verder zag eene vrome vrouw over de deur; wij gingen bij haar in, en ik zeide „de Reere zal uitkomst geven." „Dat kan ik gelooven," gaf zij ten antwoord; en dit sterkte mij nog meer. Een weinig voortgaande kwam het versje uit psalm 91 met kracht in mijn hart: Gij zult aan d' een en d' andren kant Tienduizenden zien vallen, Terwijl gij in gerusten stand Bewaard blijft boven allen. Het dreigend leed gaat u voorbij, Alleenlijk zien 't uw oogen, Hoe sehrik'lijk 't loon der boozen zij, Die d' Almacht niet verboogen. Ik zeide tegen mijnen vriend dat ik hem zo» gezegd had dat de Heere uitkomst zou geven, maar nu geloofde, dat er nog wat gebeuren zou; dat ik nog midden in het vuur zou wandelen en ze nog zou zien vallen. Het was mij alsof ik het al klaar zag , en den volgende dag gebeurde het reeds. Toen namen de Franschen de stad weder in en de Kozakken vluchten de stad weder uit; en zoo, als zij de stad innamen, zond de Burgemeester om mij te halen. Ik moest dadelijk naar de rivier; de 1'ranschen wilden er den brug over hebben. Ik ging de stad in en zag de deuren gesloten; maar de Franschen sloegen de deuren met de kolven open. De eerste kennis dien ik zag was de oude sergeant Sloot; die lag dood in de goot; de Franschen hadden hem doodgeschoten. Ik ging tusschen de Franschen door met veel moed maar vreesde niet. Ik kwam bij den Burgemeester die mij zeide dat de Franschen er den brug over wilden hebben. Ik antwoordde, dat hij mij dan maar een tolk moest medegeven en volk moest laten opeischen. Dat gebeurde ook; ik kreeg wel vijftig man mede, en wij gingen aan het werk om de brug op te breken, daar er een schip onder gezonken was. Wij werkten onder het oog van schildwachten met geladen geweren. De Heere toonde mij dat wij er de brug niet overkrijgen en dat de Franschen er niet overgaan zouden. Ik zeide tegen het volk : „om mij behoeft gij niet te werken, want wij krijgen er de brug niet over; maar werkt om uws levens wil, als gij niet werkt, schieten ze u nog dood." Zoo verwoed en dronken toch was het volk. Wij kregen het schip er onder weg, maar eer liet boven water was des middags ten vier uur, namen de Pruissen en de Kozakken de stad weer in, denzelfden dag werden de Franschen gevangen. Toen werd het vervuld dat ik ze zag vallen. Wij waren met ons vieren in een aak, en al mijn volk vluchtte weg, de een hier, de ander daar. Toen schoten de Kozakken van Renjeswei, en de Franschen dreven met een pont vol bij ons henen en schoten uit die pont en de Russen schoten uit de stad. Zoo waren wij tusschen twee vuren, zoodat het aan alle kanten gevaar was. Toen kwamen twee Franschen aan den kant van het water en wilden dat wij hen over den IJssel zouden brengen en toen zij zagen dat wij niet wilden legden zij het geweer op ons aan. De menschen bij mij waren zeer benauwd maar de Heere gaf mij zooveel geloofskracht dat zij geen vuur zouden geven, dat ik tegen die menschen zeide „vreest maar niet, zij zullen geen vuur geven, en toen zij geen vuur geven konden, smeten zij de geweren weg en stieten een onde boot die aan den kant lag in het water, waar gaten in waren, zonken weg en verdronken beiden. Ik zeide: „daar liggen zij al in de helen de Heere gaf mij veel geloofskracht dat niemand dergenen die met mij waren, zou omkomen, ja zelfs geen wonde krijgen. Dit is ook vervuld. Het ging met mij toen als met Paulus: de Heere schonk mij allen, die met mij in gevaar waren. Nooit heb ik zooveel sterkte in God gehad als te dier tijde; ik zag nu vervuld dat ik de vijanden aan de eene en de andere hand had zien vallen. Findelijk kwam er par- don en toen stilstand. Wij kwamen met onzen aak aan den wal en gingen van vermoeidheid in onze schuur zitten. Daar zat een jongeling bij ons die in tranen uitbarste en zeide „o baas; als mij daar eens een kogel getroffen had, dan was ik zoo in de rampzaligheid gestort!" Daarop raakte ik aan het spreken over den weg der bekeering en wat hij moest leeren kennen en ik werd zoo levendig voor mijn gemoed dat ik geheel den oorlog uit het oog verloor en slechts over den weg naar den hemel sprak. Eindelijk kwam ik tot bedaren en bleef alleen met den jongeling over, al mijn volk was weg dat dien dag onder mij gewerkt had. Niemand onzer had eenig letsel gekregen; de Heer had zijn belofte aan mij vervuld. Toen gingen wij eindelijk beiden naar de stad: maar wij moesten de gekwetsten nog helpen bergen, die er een menigte op den dijk lagen, van ons heen naar de stad. De Pruisen dwongen ons daartoe. Ten laatste kwam ik tehuis en vertelde aan mijne vrouw wat groote dingen de Heere aan mij gedaan had. Zij was ook wonderlijk gesteld, de Heere had haar getoond dat Hij mij en mijn volk en de gansche stad zoude bewaren, wat ook vervuld is. Het was een benauwde tijd voor den natuurlijken mensch; maar hoe groot is het in nood en dood een Drieëenig Verbonds-God tot zijn deel en toevlucht te hebben, bijzonder als het geloof levendig is. Onze stad was vol Pruisen en Kozakken; er waren menschen die er zestien in huis hadden. Wij waren naar het andere einde der stad in een klein kamertje gevlucht. Ik was even in huis of werd alweder geroepen; en zonder eten of drinken ging ik weder naar de brug, met wel weder zestig menschen, van wie ik liet hoofd was. Toen hebben wij den geheelen nacht doorgewerkt tot den volgenden middag toe; en toen hadden wij de brug er over. Toen kon ik echter haast geen geluid meer geven, van al het schreeuwen en kommandeeren dat ik had moeten doen. Het was ook wat te zeggen, van 's morgens acht uur af tot den anderen dag, bijna zonder eten en drinken, enden geheelen nacht door in den regen te werken! De Heere sterkte mij zoo naar het lichaam dat ik geheel dien krijg gezond was, maar toen het over was, was ik weer dezelfde sukkelaar als te voren. O, wat is de Heere goed en nabij dezulken die Hem zoeken: wat een veilige toevlugt in alle nooden en gevaren naar ziel en lichaam. Dat- heb ik destijds nadrukkelijk mogen ondervinden. Ongeveer zes weken later had ik een benauwden nacht. Toen klopte iemand mij uit het bed, en zeide: de Franschen komen weerom, en alle menschen vluchten de stad uit. Ik sprong uit het bed en liep naar de deur; en toen ik de menschen zag vluchten sloeg mij de schrik onder in het lichaam, zoodat ik haast niet terug kon gaan. Daarvan heb ik vele jaren lang gedurig toevallen gehad. Ik was zoo benauwd dat ik bidden noch zuchten kon, en niet wist waar ik mij bergen zoude. Toen eerst on: dervond ik dat het gegeven goed was. Ik zeide tot miine vrouw: wij moeten ons maar aan het geval overgeven vreezende dat het gaan zoude als met de stad Woerden. Ik kwam bij Jufvrouw Danen in de stad, donker en benauwd; die zat gerust in huis, en Danen lag ziek te bed. Ik zeide: „mensch, zit gij hier zoo gerust, ik ben zoo benauwd en donker ! „Wel," zeide zij, „vrees maar niet, de Heere heeft beloofd dat er geen leed geschieden zal." Dat gaf mij veel moed, maar ik werd daardoor niet gered, want de troon der genade was mij gesloten. Ik ondervond toen met David: Als Gij Uw aangezicht verbergt wordt ik verschrikt. Ik geraakte 's morgens om vier uren in bedaren. De Franschen kwamen niet; maar ik werd van schrik ongesteld en bedlegerig. Toen heb ik lang gesukkeld; mijn weg was toen bij vallen en opstaan, bij licht en duisternis. In IS26 deed ik eene reis naar Nijkerk. Daar mocht ik veel van den Heere aan mijne ziel ondervinden, en veel zegen genieten onder de prediking van Ds. Schoonderbeek en Ds. Moorrees. Eens onder eene preek van Ds. Schoonderbeek over den Engelenzang raakte ik wonder gesteld. Hij zeide in de toepassing: „zingen, volk van God; wij zingen niet genoeg; de Engelen gaan ons voor, schoon zij geen belang bij den geboren Koning hebben. Maar wij hebben er belang bij, voor ons is hij geboren." Ik werd zoo levendig voor mijn gemoed dat ik wel hart zou hebben willen zingen; mijn hart zong: Hemeltoonen, Eng'lentalen Luister zonder wederga, k Zie den hemel nederdalen, enz. Ik kwam zoo levendig uit de kerk en was verslonden, in God! Wij gingen bij Ds. Morrees thee drinken: daar werd ik zoo vol, dat ik niet kon spreken. De Dominé zeide : „hoe is het, de Goede ?' Ik antwoordde : „o Dominé, verslonden in God, als gij dat verstaan kunt!" „O ja, zeide hij, dan wordt er wat aan de ziel ondervonden." Wij mochten met veel levendigheid te zamen spreken. Ik was toen vier dagen in Nijkerk geweest, bijna altijd in de nabijheid Gods. Een avond waren wij bij Ds. Schoonderbeek, daar mocht ik mijn weg verhalen langs welken de Heere mij bekeerd had. Ik had gedurende die vier dagen niet om Doesborg gedacht; den laatsten avond kwam Doesborg mij in de gedachte. Ik zeide: „nu moeten wij weg;" en den volgenden dag gingen wij op reis naar huis. Maar ik heb altoos gezegd : „het onvergetelijk Nijkerk, daar ik zooveel van den Heere aan mijne ziel heb mogen genieten." Ook heb ik veel mogen ondervinden onder het inenten van de pokken. Hiertoe wilde men ons met geweld dwingen; maar wij konden er niet toe besluiten. Ik heb er veel werk mede gehad tusschen den Heere en mijne ziel. Dan kwamen mij gedurig de woorden in mijn hart: Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd; en dan kon ik het niet doen. De Heere heeft ons tweemaal gered. Eens in 1809; toen hadden wij drie kinderen, en die bezocht de Heere met de kinderpokken. Zij werden er gelukkig doorgered; en wat wonder! geene andere kinderen hadden in de stad de pokken dan de onze! Vervolgens hadden wij in 1825 weer vijf kinderen, die de pokken niet gehad hadden. Toen maakten zij het mij benauwd; en toen hebben wij onze kinderen in huis moeten houden, daar zij op geene school komen mochten. De dokter kwam aan ons huis om mijne Kinderen tegen wil en dank inteënten, en zeide dat dit een bevel van den koning was. Ik zeide: „de Koning heeft over mijne kinderen niets te zeggen." Toen begon hij te schelden en zeide: „gij hebt een Turksch geloof. Ik deelde hem mede hoe God mij bekeerd had, en hoe ik mij voor tijd en eeuwigheid aan dien God had overgegeven, en hoe die God het niet hebben wilde. Toen ging hij spotten, lis. zeide: „als gij daar niet van leert kennen en tot God bekeerd wordt, dan gaat gij met al uw geJd eeuwig verloren." Toen antwoordde hij mii stoutweg: „dat wensch ik nooit te leeren kennen." ^ zeide: „dan zullen deze woorden, die ik tot u spreek, in den grooten dag des oordeels tegen u getuigen. Daarop liep hij kwaad weg, en zond mij een briefje om onze kinderen thuis te houden, ij 1 , toeu een jaar geduurd. Toen gaf de Heere weder uitkomst: onze kinderen kregen weder de pokken. De dokter kwam weder schelden en razen; en toen moest ik bij den burgemeester komen. Ik mocht mij voor den Heere nederleggen en om raad vragen. Toen kwamen mij de woorden voor: Vrees niet, het zal u in die ure gegeven worden.^ Ik zeide: „Heere, daar zal ik het mede wagen, en gmg gemoedigd henen. De burgemeester zeide: „Hebt gij de kinderpokken in uw iiuis Ik antwoordde bevestigend. Hij zeide: „hebt gij de kinderen met laten inenten ?' Ik zeide : „neen , mijnheer. „Hoe komt dat?" vroeg hij. Ik antwoordde: „omdat God het niet hebben wil. „Zoo," 5 zeide hij. Ik hernam: „ja mijnheer, dat zal ik u vertellen , omdat ik onderstel dat mijnheer een man is, die nog gelooft, dat er een God in den hemel is die regeert, en dat de bijbel Gods A\ oord is, maar dat gelooft onze dokter niet. Hij zeide. „man, gij zegt zooveel." „Al wat ik zeg, hervatte ik, zal ik bewijzen." Ik vertelde dat ik tot mijn zes-en-twintigste jaar naar het goeddunken van mijn verdorven hart geleefd had, gelijk a^le menschen van nature deden; dat God toen mijne blinde oogen geopend had, en dat ik als een arm zondaar voor God verootmoedigd was geworden en om genade had leeren bidden; en dat Hij mij in zijnen Zoon mijne zonden had vergeven, en dat ik mij voor tijd en eeuwigheid aan dien God had verbonden, en daarom mijne kinderen niet had durven laten inenten. Hij hoorde mij met geduld aan en ik kreeg gedurig zooveel invloed dat ik van aandoening haast niet spreken kon. Eindelijk vroeg ik hem, of er wel ooit sterker proef-geloof zou geweest zijn als dat van Abraham. Hij dacht van neen. Ik zeide „nu zoo beschouw ik nu mijn geval. De Heere heeft het van mij gevorderd. Hij heeft mij als een vader behandeld." Daarop kreeg ik een bordje aan de deur en wij waren als een uitvaagsel. De dokter kwam eiken dag schelden aan ons huis en uit vijandschap had hij eenigen tijd te voren een zoontje van ons opgevangen op straat en stil de pokken ingeënt. Sommigen zeiden: „nu moeten de kinderen maar sterven, dan kan hij zien dat 't zijn schuld is." Maar de Heere heeft er ons gelukkig doorgeholpen en geen ander in de stad heeft toen de pokken gehad, maar nu heerschen ze hier sterk en krijgen de ingeënten ze even goed als die niet zijn ingeënt. Nu toonde de Heere dat Hij God is en regeert, en Achitofel's raad vernietigen kan. Maar o, wat is het veilig als men 't met God durft wagen. Er staat niet te vergeefsch dat die God vertrouwt geen kwaad deert. Wat heb ik dit in mijn leven gedurig mogen ondervinden, in bijzondere gevallen. Ook in den oorlog met de Brabanders heb ik bijzondere werkzaamheden gehad tusschen den Heere en mijne ziel. Alzoo ook mijne vrouw en mijn zoon. Eens op een tijd dat wij elk afzonderlijk in t gebed waren en wij bij elkander kwamen, hadden wij allen denzelfden toestand ondervonden en stonden even geloovig dat de Heere onze redder zou zijn. Eens op een Zondag middag kwam mijn oudste zoon aan ons huis en wij hadden die geheele week storm-weder gehad; die storm wilde ik gedurig afbidden, doch mijn zoon zeide : „vader hebt gij 't al gehoord ? de Engelschen zijn hier voor de kust geweest om de Schelde te overwinnen en in te nemen, zij zijn door den storm verdreven en sommige schepen zijn masteloos weêr in Engeland aangekomen. En de Franschen zijn in aantogt geweest om op Braband aan te trekken en zij zijn door oproer in Parijs wederom terug getrokken." Dat trof mij zoo in mijne ziel dat ik in het verborgene op mijne knieën nederviel, en zeide: ,.,o groote God, moeten de stormen en beroerten in een ander land nu al voor ons richten, dan hebben wij geene wapenen meer noodig: als Gij maar met ons wilt zijn, dan zullen wij zeker overwinnen." Toen kwam mij met kracht voor dat ik eens Jesaja 41 : 10—iö lezen moest. Ik stond op, kreeg den bijbel, en daar las ik die woorden met zooveel verwondering en aanbidding des harten, dat ik den bijbel met mijne tranen nat maakte. Ik kreeg ook zooveel geloofsvertrouwen dat God ons uit de hand der Brabanders redden zou! Ieder woord, dat ik las, was mij een zaak. Ik zou ook in den ganschen bijbel geerie gepaster woorden voor mijnen toestand hebben kunnen vinden. Het zijn deze woorden: Ende vreest niet, want Ik ben met u, ende zijt niet verbaast, Ik ben uw God : Ik sterke u, ook helpe ik u, ook ondersteune Ik u met de regterhand mijner gerechtigheid. Ziet, zij zullen beschaamt ende te schande worden, allen die tegens u ontsteken zijn; zij zullen worden als niet, ende die lieden, die met u oorlogen, als een nietig ding. Want Ik, de Heere, uwe God, grijpe uwe regterhand aan, die tot u zegge : En vreest niet, Ik help u. En vreest niet gij wormpken Jacobs, gij volksken Israëls ! Ik helpe u, spreekt de Heere en uw Verlosser is de Heilige Israëls. Ziet Ik hebbe u tot eene scherpe nieuwe dorschslede gesteld, die scherpe pinnen heeft; gij zult bergen dorschen en vermalen, ende heuvelen zult gij stellen gelijk kaf, Gij zult ze wannen ende de wind zal ze wegnemen ende de stomwind zal ze verstrooijen: maar gij zult u verheugen in den Heere, in den Heilige Israëls zult gij u roemen. — Ik was enkel yerwondering in God, en vervult met vertrouwen, dat God onze redder zoude zijn uit de hand onzer vijanden. En toen ik die woorden las: de stormwind zal ze verstrooien, kon ik mij slechts verwonderen in aanbidding. Ik stond veeltijds ruim voor mijn gemoed en geloofde dat de Heere onze Eedder zoude zijn. Maar ik heb wel eens tegenstand ondervonden van andere vromen die in die ruimte niet stonden. Eens op een donderdag avond aan ons huis op ons biduur, dat ik in dien tijd had opgericht, spraken wij over onzen toestand; er was er een die mij tegensprak en zeide: dat hij zoo ruim niet stond: God was rechtvaardig om ons over te geven en de zonde te straffen, ik kon wel al te ruim staan. Doch ik zeide: „is God dan een tiran en geen God van lankmoedigheid en barmhartigheid in Christus?" Het gaf mij een slag, hoewel die man in een afgeu eken toestand en doorgaans duister voor zijn gemoed verkeerde. Ik ging in 't gebed en de Heere gaf mij zooveel toegang tot den genadetroon dat ik weer met ruimte mocht gelooven. En toen ik geeindigd had vroeg ik, wi« nu gelijk zou hebben: maar hij zweeg en de Heere gaf dien avond veel stof tot spreken, daar ik in dien tijd veel tusschen den Heere en mijne ziel mocht ondervinden. Eens was ik te Jeenendaal waar ik veel mocht genieten; ik was daar op een gezelschap waar ik verzocht werd te zeggen hoe ik onder land en volk stond. Ik sprak uit de ruimte en zeide dat ik niet kon gelooven dat de Heere ons zoude overgeven in de handen der vijanden. Maar eene andere oude vrome \rouw kwam mij tegen en zeide: „Wij staan zoo ruim niet, God is rechtvaardig om ons over te geven. En zij stond op en verliet het gezelschap. Het sloeg mij geheel ter neder. Eene andere vrouw zeide mij: „laat u dat niet hinderen, dat gebeurt wel meer dat men weg loopt, vertel ons maar verder hoe gij er onder verkeert." En de Heere gaf mij weder licht in den weg. Toen ik met mijnen zoon vandaar ging, kwam de Heere mij op weg voor met de woorden: „zou ik voor Abraham verbergen wat ik doen zal ?" Die woorden troffen mij zeer; ik werd ingeleid in de nederbuigende goedheid Gods, dat die hooge en verhevene Majesteit zoo laag wilde bukken om met een nietig mensch gemeenschap te hebben, en aan hem zijn raad en wil te willen openbaren. Toen werd ik op nieuw ingeleid in 't geen mij de Heere deed ondervinden. Te huis komende kreeg ik den bijbel en las de kapittels met veel zegen en sterkte voor mijn gemoed , en mocht dagelijks werkzaam zijn met een drieëenig verbonds-God. Eens op een morgen toen ik opstond kwam de Heer mij levendig voor. Ik zeide tot mijne vrouw: „ik geloof wel dat ik van daag onvatbaar ben voor de wereld, zeg maar tegen onze zoons dat zij 't maar zoo goed mogelijk moeten redden; de Heere wil mij van daag gebruiken als een voorbidder voor land en volk. Ik mocht mijne knieën buigen en vond veel toegang tot den troon der genade. Toen ik 's middags om 12 uren nog niet uit de kamer was geweest, en nog niets gedaan had dan bidden en lezen in den bijbel, moest ik even naar buiten. Ik was achter het huis en mijn oog viel op het werk, waarop mij die woorden met kracht voorkwamen : „verricht gij de zaken bij God. Zoo sprak de schoonvader van Mozes tot hem in de woestijn. Het was alsof God mij dat toeriep. Ik ging in huis en viel op mijne knieën. Het was alsof ik in eene alleenspraak met God was. Toen kwamen mij deze woorden voor, die God tot Mozes sprak: „Laat Mij toe dat mijn toorn ontsteke en dat ik dit volk verdelge." Daarop riep ik uit: „o God, Gij hadt Mozes met het volk rechtvaardig kunnen verdelgen, maar Gij hadt zelf dat gebed Mozes in 't hart gegeven. Nu lig ik hier als eene andere Mozes en nu kunt gij Neêrlands volk ook niét verdelgen." Wat er dien dag tusschen den Heere en mijne ziel is omgegaan, kan ik alles niet beschrijven. Dit zijn zoo eenige werkzaamheden die ik toen heb mogen ondervinden. Mijne vrouw en mijn zoon hebben in dien tijd ook veel ondervonden. Eens zeide mijne vrouw tegen mij : „onze gevangenen zullen spoedig uit Frankrijk wederkomen, dit heeft de Heere mij beloofd." Kort daarop hoorden wij dat zij al inge scheept waren. Toen waren wij wonderlijk gesteld; en toen de schutters terug kwamen, hebben wij wel drie dagen in verwondering en dankzegging doorgebracht, zoodat wij soms met tranen van verwondering voor de glazen stonden als de schutters voorbij trokken. Ook heb ik bijzondere toestanden mogen ondervinden toen de nieuwe gezangen in onze kerk werden ingevoerd. Bij het invoeren der gezangen waren wij verlegen wat wij moesten doen, of we dezelve zouden mede zingen ja dan neen. Dit gaf mij en mijne vrouw veel werk voor den Heere. Wij leenden een gezangboek en lazen het geheel door. Wij bevonden dat er veel in was 't welk niet overeenkwam met onze oude beproefde gereformeerde leer; en de Heere bepaalde ons er bij om ze niet mede te zingen. En wij hebben dezelve tot hiertoe nog nooit medegezongen, onze kinderen ook niet. Maar ik had veel aanvallen des satans; en daar ik een liefhebber van psalmzingen was en 't goed had geleerd naar de noten, wilde mijne natuur gaarne medezingen. En daar de gezangen aangename wijs hebben had ik er wel zin in; maar heb het nooit durven doen. Dit bracht mij dan weer voor den Heere. Hij wist hoe ik er onder stond. Mijn gebed was ook dat, indien ik er verkeerd onder stond, Hij mijn hart wilde buigen en licht schenken. Ik wilde gaarne medezingen, maar was bang dat het niet tot eer van God zoude zijn. Ik voelde altijd een afkeer van de gezangen, en als ik zag waarom dezelve in de kerk waren ingevoerd, kon ik niet anders zien dan om de hedendaagsche leugenleer voort te planten; en de kerk hoe langer hoe meer te bederven. Gelijk ook heden ten dage de leugenleer hoe langer hoe meer toeneemt; waardoor de menschen naar eene eeuwige rampzaligheid worden geleid. Ik kon evenwel die aanvallen van den satan niet overwinnen, gedurig had ik er mede te vechten. Die dan naast mij zaten hielden mij gedurig het boek voor; en dan schudde ik van neen. Dit bracht mij alweder tot den Heere, maar ik werd hoe langer hoe meer overtuigd dat ik dezelve niet mocht mede zingen, en het niet tot eer van God kon zijn; want in de gezangen wordt de mensch op den voorgrond geplaatst en de Heere Jezus aan allen toegepast zonder wedergeboorte of hartveranderende genade. Waar God op 't hoogst verheven en de zondaar op 't laagst vernedert wordt, daar is de rechte zaligmakende leer. Als een zondaar zijn verloren toestand leert kennen door 't licht van Gods Geest, dan gaat er wat om tusschen God en zulk een ziel. Als hij dan God leert kennen in zijne deugden, heilligheid en rechtvaardigheid kan hij zich niet begrijpen dat God hem niet reeds lang in de verdoemenis heeft gestort. Dan leert hij God billijken in zijn recht, al wilde Hij hem nog voor eeuwig verstooten; het zou rechtvaardig zijn, want hij heeft niets anders verdiend, en hij kan niets anders roepen dan: „o God, wees mij zondaar genadig l" Door het licht van Gods Geest ziet hij dat God een verterend vuur voor den zondaar is en liem moet straffen omdat hij Gods wet overtreden heeft. Bij dat gezicht zou den zondaar in wanhoop wegzinken als er geen verborgen hand was die hem staande hield. Alleen die het ondervonden hebben zullen met mij toestemmen dat het alzoo gaat, in meerdere of mindere mate. Als God een zondaar bekeert, openbaart de Heere Jezus zich aan zulk eene ziel dat Hij aan Gods recht voldaan heeft. Dat geeft den zondaar hoop dat er zulk een Jezus is die voor zondaren intreedt. Kon de mensch nu maar gelooven dat het voor hem is, maar daar staat hij voor, hij durft het niet aan te nemen. Dit duurt zoo lang tot de Heere hem te sterk wordt; dan leert hij den dood schrijven op al zijn beste werken. Nu hij bij alles hopeloos wordt, openbaart zich Jezus nader aan hem in al zijne vollieid, algenoegzaamheid en bereidwilligheid; en dan laat hij zich zakken en zinken op de borggerechtigheid van Christus. Nu spreekt de Heere tot hem: „uwe zonden zijn u vergeven," en nu krijgt hij vrede niet God. O, wat is zulk een ziel dan in bewondering ; hij roept nu uit: „Ik heb den eeuwigen dood verdiend, maer nu krijg ik het eeuwige leven.' Wie het ondervonden hebben, zullen het kunnen verstaan, maar de natuurlijke mensch kan het niet begrijpen het is hem dwaasheid. — Nu zal ik wederkeeren tot de gezangen, toen de Heere mij licht beliefde te schenken. Ik zal hier twee toestanden beschrijven, welke ik toen heb mogen ondervinden. Eens was ik aan 't Avondmaal met veel zegen voor mijn gemoed. Toen ik weer op mijne plaats was. nadat ik mij had afgezonderd, las ik het formulier van 't Avondmaal met veel zegen voor mijn gemoed, en toen ik aan die woorden kwam, dat de Heere Jezus den toorn Gods gedragen had onder welken wij eeuwig hadden moeten verzinken, kon ik niet meer lezen maar zonk in verwondering weg; en dat voor mij, zulk een hellewicht die niet anders waard was dan verloren te gaan. Ik was enkel verwondering en aanbidding en zeide: „och, Heere, zou er nu wel één in de kerk zijn die meer zingstof heeft dan ik?" en nu zal er weder een gezang gezongen worden en dan kan ik niet mede zingen. Maar toen de dominé de dankzegging gelezen had, liet hij zingen het laatste vers van Ps. 118: Gij zijt mijn God, U zal ik loven. Hoe ik gesteld was kan ik mij nog voorstellen, ik zong zoo hartelijk boven alles uit en de doininé zag gedurig op mij daar ik digt bij hem zat. Maar toen ik de kerk uitging werd mij ingeworpen: dat ik mij nu wel gekweten had, met zoo hard te zingen. De dominé zou wel eens bij mij kunnen komen en vragen waarom ik geen gezangen zong. Ik zeide: „duivel, omdat God het niet wil hebben." Toen ik weg ging kwamen mij die woorden voor: „Enoch wandelde met God." Toen werd ik ingeleid wie Enoch was, een Adamskind, gelijk ook ik was. Toen zag ik wat het wilde zeggen: Enoch wandelde met God, dat Enoch in alles den Heere zocht en in alles van Hem afhing en Hem om raad vroeg. Nu was ik ook een Enoch en vroeg den Heere om raad. Ik werd zoo levendig van verwondering in God; en toen ik te huis kwam en de deur opende, zeide mijne vrouw: „ik behoef niet te vragen hoe gij gesteld zijt, er ligt een glans op uw gezicht." Ik kon haar niet toespreken, maar ging haar voorbij en ging in de kamer en viel in verwondering voor God neder daar Hij met zulk een monster gemeenschap wilde hebben. Nog heb ik eens een bijzonderen toestand mogen ondervinden. Toen er een gezang werd opgegeven kreeg ik weêr die aanvallen; dat hracht mij voor den Heere en ik begeerde een teek en. Als ik nu recht had, zou de Heere een verwarring onder het gezang geven. En de Heere verhoorde mij. Er kwam verwarring onder het gezang; de een zong dit, de ander wat anders, en toen men twee regels gezongen had, zeide de dominé van den stoel: „gemeente houd op, er is verwarring, de schuld is aan mij, van wege de kortheid van mijn geheugen heb ik ver- geteu te zeggen welk gezang ik wilde opgeven." Ik zeide: „ja man, dat is om mij geschied;" ik raakte in verwondering voor God. En toen was er een wonder aan mijn boek gebeurd en mij was opgeslagen, 2 Petr. 2 — daar las ik deze woorden: Ende daar zijn ook valsche propheten onder het volk geweest, gelijk er ook onder u vlasche leeraars zijn zullen die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen. Ende vele zullen hare verderffenissen navolgen. Toen raakte ik in verwondering en aanbidding ; ik smolt in tranen van verwondering voor God weg, daar Hij zulke groote daden aan zulk een nietig schepsel wilde doen. Ook heb ik die aanvallen niet meer gehad; maar naderhand is mij nog iets gebeurd. Als een gezang op psalmswijze gezongen werd, zong ik een psalm mede. Toen gebeurde het mij dat ik bepaald werd bij Elia, hoe hij met de Baaipriesters wel op éénen berg geofferd had, maar niet gelijk, elk afzonderlijk, en of ik nu het offer Gods met Baal wilde vermengen. Toen dufde ik dat ook niet meer doen, en als ik dan in de kerk zat was 't als of 't gezang mij niet meer aanging. Ook heb ik eens een bijzondere ontmoeting gehad met eene oude vrome jufvrouw, eene hartelijke vriendin van ons. Ik kwam uit de kerk bij vrome lieden thee drinken, toen zeide ik: „daar heb ik eene bijzondere ontmoeting gehad, onder het zingen van het gezang." Toen kreeg die jufvrouw het boek uit baar zak en zeide: „dat was ook een mooi gezang." Ik zeide: „jufvrouw, laat uw boek maar zitten, het was niet door het gezang, maar onder het gezang." Toen zeide ik dat ik zoo biddend geweest was, dat de Heere Zijne kerk nog eens van die dwalingen mocht zuiveren. Toen voegde die jufvrouw mij toe: dat ik tot een aanstoot in de kerk zat. Ik zeide liaar dat 't mij smarte dat zij mij dit toev oegde en vertelde haar twee toestanden. En toen ik haar alles verhaald had vroeg ik haar of ik nu gezangen mocht zingen, en zij durfde niet zeggen van ja. Ik zeide haar dat het nu hare beurt was en dat zij ook het eigendom van den Heere Jezus was; en of zij ook gevraagd had wat zij doen moest; zij zeide: „omdat vele vromen het deden." Ik zeide: „dan zijt gij menschen gevolgd." SLOTWOORD. Hiermede eindigt het werkje van den nu zalig in den Heere ontslapen Yader de goede. Nadat hij den weg zijner bekeering met zijne verdere ondervindingen te boek gesteld had, heeft hij nog zeven jaren geleefd. Ten volle was op hem van toepassing wat er staat in Ps. 1, 3: Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijne vrucht geeft op zijnen tijd; en al wat hij doet zal wel gelukken. Zijne laatste levensjaren waren rustig. Hij mocht veel in de zalige nabijheid des Heeren verkeeren en Zijn heil ondervinden. De dood zijner geliefde vrouw, die anderhalf jaar vroeger dan hij de zalige ruste inging, trof hem zeer. En hoewel haar verscheiden een vooruitreizen was, en het zalig bewustzijn zijn deel mocht wezen, van haar spoedig . te zullen volgen, zoo verloor hij toch nog veel aan zijne geliefde vrouw, met wie hij door genade oud geworden was op den weg des levens. Ja, men kon het hem aanzien, dat zijn verlangen, vooral na haren dood, hemelwaarts gekeerd was. „O, riep hij gedurig uit, ik zal spoedig bij moeder zijn!" Het zal zoo lang niet eens meer duren, De tijd kort al gedurig af, Door 't snel verloopen van de uren Totdat de vleeschklomp zinkt in 't graf. O, het was zoo aangenaam hem te ontmoeten, en te hooren vertellen, wat hij tusschen God en zijne ziel mocht ondervinden. Den laatsten oudejaarsavond was hij zeer zalig gesteld; hij was nog zoo werkzaam, om toch met geen oude schuld het nieuwe jaar integaan, waarop de Heere hem zoo krachtig voorkwam met Jezaja 54: 9 en 13: Want dat zal mij zijn als de wateren Noachs, toen Ik zwoer dat de wateren Noachs niet meer over de aarde zouden gaan; alzoo heb Ik gezworen dat Ik niet meer op u toornen, noch u schelden zal. Want bergen zullen wijken en heuvelen zullen wankelen maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vre.des zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer. Zoo gingen de laatste dagen voorbij tot de 2de Mei aanbrak. Het was op een zondag morgen; hij gevoelde eenige krampachtigheid in de borst, doch stond als naar gewoonte op, dronk een kop kolfij, en zeide toen tot zijne jongste dochter: „ik word flauw/' en hij was niet meer. God nam hem weg; zijne ziel werd door de engelen in den schoot Abrahams gedragen. Tan den rustdag hier beneden ging hij zacht en zalig over tot de eeuwige ruste, die voor het volk Gods overblijft, om met al de gekochten en gezaligden door het bloed des Lams, zijne stem te paren, en mede intestemmen met het loflied der verlosten: Hem die op den troon zit en het Lam zij de dankzegging, en de eer; en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid , amen.