^^^nifftandb REMBRANDT EN HET LEVEN VAN JEZUS ETSEN EN TEEKENINGEN VAN REMBRANDT BEGELEIDENDE TEKST VAN H. RENDTORFF UIT HET DUITSCH BEWERKT DOOR E. H.OBERMAN-GRAANBOOM DERDE DRUK UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN 5MRÏ1983 LIBELLENSERIE Nr. 3/4 Prijs van één nr. 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. Rembrandt en de Bijbel In Rembrandt's etsen naar bijbelsche gegevens ontmoeten de scheppende geest van dezen grooten kunstenaar en de wereld van den bijbel elkander. Dit was van beslissende beteekenis voor Rembrandt's leven niet alleen, maar ook voor de latere geslachten, die in zijn kunstwerk de bijbelsche gedachten weer konden beleven. Rembrandt vond in den bijbel, welke Holland juist in die dagen zoo grondig kende, en waarin hij door levenslange studie diep ingeleid was, de stof waarin zijn kunstenaarsziel zich bijzonder rijk kon ontplooien. Immers de verhalen, zoowel uit het Oude als uit het Nieuwe Testament, raken de grootste levenswaarden en de innigste roerselen van den menschelijken geest — en getuigen tegelijk van een rijk zieleleven. Zij zijn tenslotte, voor hem die dieper schouwt, de uitbeelding van een machtig geestelijk gebeuren, de openbaring van een eeuwige wereld. Bij zulk een stof konden Rembrandt's kunstenaarsblik en scheppingskracht groeien en rijpen. Waar de vriend van Rembrandt's kunst in zijn bijbelsche voorstellingen rijke schatten vindt, is op zijn beurt de vriend van den bijbel Rembrandt bijzonderen dank verschuldigd. Hij behoort tot de rij der groote bijbelverklaarders die den bijbel zeer dicht tot ons brengen. Immers de voorwaarde voor waarlijk vruchtbare verklaring is bij hem buitengewoon gaaf en zuiver vervuld. Slechts met één verlangen nam hij den bijbel ter hand: het verlangen te zien en te beschrijven wat hij zag. Zoo staat Rembrandt volkomen open voor de werkelijkheid van de bijbelsche verhalen. Vol eerbied en verwondering was zijn hart bereid de dingen en menschen eruit te zien en achter de dingen en menschen de worsteling van licht en duisternis, de werkelijkheid der eeuwige wereld waar te nemen. De volgende teekeningen en etsen uit het leven van Jezus — een wonderschoon gegroeide eenheid — laten ons den kunstenaar Rembrandt zien naar zijn bijzondere aard en wezen en gunnen ons tegelijk een blik in de wereld van Jezus en haar eeuwige waarden. RENDTORFF De boodschap aan Maria Jezus' intrede in deze wereld is een diep en wonderbaar mysterie. In dit geheimzinnig duister teekenen zich slechts enkele lijnen lichtend af. Tot de maagd Maria wordt een engel gezonden. Zij ontstelt van zijn groet. Maar de engel brengt haar de goede tijding, dat zij een zoon zal baren, wiens naam zal zijn Jezus, met wien God groote dingen voorheeft. En Maria buigt zich deemoedig neder bij het hooren van deze boodschap. Twee woorden komen in dit bericht naar voren. Het eerste is de groet van den engel: Wees gegroet gij begenadigde, de Heer is met U, gij hebt genade bij God gevonden. Overweldigend, ja schrikaanjagend en toch vol zaligheid klinkt deze begroeting. Een hemelsch licht overstraalt Maria, een licht uit de eeuwige wereld. Aan den aanvang van Jezus' leven staat een daad Gods, waardoor Hij in de geschiedenis der menschheid ingrijpt. Het tweede woord dat ons treft, is het antwoord van Maria: „Zie, de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar uw woord. Bevreesd, maar dan getroost door het woord van den engel, buigt de reine, vrome Maagd zich neder en neemt deemoedig aan wat God haar gebiedt. In volle overgave des geloofs aanvaardt zij Zijn woord. Gods scheppende daad en de volkomen en geloovige overgave van een rein en vroom hart ontmoeten elkander. Hier vangt de geschiedenis van Jezus aan. (Lucas 1 vs. 26—38) De boodschap aan de herders Hemelsche boden dragen het bericht van Jezus' geboorte de wereld in. Arme herders op het veld zijn de eersten, die het hooren mogen. Het is alsof twee werelden elkander raken. In de wereld beneden worden mensch en dier uit de nachtelijke rust opgeschrikt door een stralend licht.. Zij vluchten verward uiteen, door groote vrees bevangen, alsof men het licht Gods ontvluchten kon in de duisternis. Maar de wereld van licht daarboven brengt geen verwoesting en vernietiging. Orde en klaarheid openbaren zich in den stralenden lichtglans, die door de donkere wolken heenbreekt. Een lichte, blijde gestalte staat in het midden, door engelen omringd. En een heilig gezang weerklinkt: Eere zij God in den Hooge. Huiveringwekkend is het wanneer de eeuwige wereld zich openbaart in de menschenwereld. Maar het woord wordt de brug tusschen beide en de engel sprak tot hen: „Vreest niet, want ziet, ik verkondig U groote blijdschap. Want U is heden geboren de Zaligmaker." Het eeuwige licht wil geen verschrikking in de duisternis brengen, maar „vrede op aarde, in menschen een welbehagen.'' (Luc. 2 vs. 8—14) De aanbidding der herders Zijn dit diezelfde werelden 1) van goddelijk licht en menschelijke duisternis? De kloof is overbrugd door het Woord, dat vleesch geworden is. Het Licht is ingedaald in de beperkte ruimte van een herberg, van een kribbe, in een kindeke. Nu is het niet meer huiveringwekkend, schrikaanjagend, maar mild en vriendelijk. Nu ontspant zich het verschrikte menschenhart in stille gewijde aanbidding. Vol verbazing en vol zorg buigen zich Maria en Jozef over het kindeke. Zoo weerspiegelt zich het licht, dat van het kindeke uitstraalt, in hun sprakelooze ontroering. Behoedzaam komen de herders binnen, buigen de knieën en vouwen de handen. Geen van hen kan de diepte peilen, van wat hier geschiedde. Maar hun hart hoort en verstaat de taal Gods. (Luc. 2 vs. 15—20) ') Zie vorig hoofdstuk. De vlucht naar Egypte Wil de duisternis zich waarlijk openstellen voor het licht? Van den aanvang af wordt het vleeschgeworden Woord niet alleen verstaan en aangebeden. Van het begin af aan wekt het tegenzin en haat. Reeds als kind moet het vluchten naar het verre Egypte om de vijandschap te ontgaan van koning Herodes, die door de opkomende ster zijn koningsheerlijkheid bedreigd ziet. Volkomen menschelijk is deze vlucht. Het trouwe lastdier vervolgt zijn weg door den nacht. Vermoeid zit de moeder op den ezel en beschermt met toegewijde zorg het dierbare kind. Bezorgd en zorgzaam leidt Jozef den haastigen tocht. Maar welk een licht werpt dit eenvoudige gebeuren op het leven van Jezus, dat juist begonnen is. Eenzaam zwerven door den nacht was Zijn begin en Zijn einde. „Het licht schijnt in de duisternis.' „Hij kwam tot het Zijne — en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen.' (Matth. 2 vs. 13—15; Joh. 1 vs. 5, 11) De heilige familie Slechts enkele sobere woorden dringen uit den eersten kindertijd van Jezus tot ons door. Als een blijvende herinnering leeft het wonderbaar gebeuren uit den geboortenacht in Maria's hart. „Maria bewaarde al deze woorden, overleggende die in haar hart. En behalve het woord van groote vreugde, was er een woord van ongekende smart, dat zij in haar hart verborg: „en een zwaard zal door uwe ziel gaan." Van het opgroeiende kind staat er slechts: de genade Gods was met hem. In jaren van eenzaamheid en stilte mocht het kind opgroeien onder de zorg Zijner moeder. Geluk en waardigheid en leed eener moeder vereenigen zich om haar hoofd als een stralenkrans. Moedergeluk — hem te bezitten, dien God schonk, hem lief te hebben, hem te dienen. Moederwaardigheid — door hem Gods genadedaad over te dragen in een arme wereld. Moederleed — toch te moeten terugtreden, toch slechts werktuig te zijn, toch het geliefde kind niet te kunnen beveiligen tegen het verzet en de vijandschap der wereld. Toch het eigen hart niet te kunnen beschermen tegen het zwaard, dat door de ziel gaat. Heilig geluk moet in het ouderlijk huis van Jezus gewoond hebben. Maar kronkelt daar aan de voeten van de moeder niet de slang, die eens den Zoon de verzenen zal vermorzelen? (Lucas 2 vs. 19, 35, 40; Gen. 3 vs. 13) De twaalfjarige Jezus in den Tempel Aan de hand van zijn ouders treedt de opgroeiende knaap het heilige Godshuis te Jeruzalem binnen. De wereld van den tempel met zijn dienst van God en Zijn woord is hem vertrouwd en bekend als het huis Zijns Vaders. Daardoor vergeet hij alles en blijft achter, als allen zich opmaken tot den terugtocht. Vertrouwd en toch vreemd is hem de tempel. De knaap staat in een kring van mannen, die de Schrift bewaken. Zij verbazen zich over zijn vragen, waarin zich een diep verstaan van den wil en werkelijkheid Gods openbaart. Zij voelen: deze geest is naar den Geest der Schrift, dit wezen is naar het Wezen Gods. Maar diepe verwondering ligt in hun verbazing: Hoe komt deze knaap aan dit inzicht zonder bestudeering van de Schrift, zonder levenservaring, zonder hulp van schriftgeleerden, zonder kerkelijke sanctie? De ouders zijn verbaasd over de volkomen overgave van den zoon. In de verwondering van hen, die zich meesters achten in den tempel, open- baart zich de afkeer van hen, die wijs en rijk zijn naar deze wereld. „Moest ik niet zijn in de dingen mijns Vaders?" Wie heeft het recht zoo te spreken in het volle besef Gods Zoon te zijn? Jezus is thuis bij den Vader, en vreemd in de wereld. (Luc. 2 vs. 41—52) De doop van Christus De boodschapper gaat voor Jezus uit, Johannes de Dooper. In hem is de verwachting van eeuwen, die naar het komende Godsrijk uitzagen, saamgevat; in hem zijn de ernst en strengheid van vele geslachten, die zich op zijn komst voorbereidden, vereenigd. Tallooze beloften zijn in hem waarheid geworden. Zoo staat hij onder de menschen van zijn geslacht, groot en eenzaam, hard en streng, onzelfzuchtig en zakelijk. Hij bereidt den weg voor zijnen Heer en roept den menschen toe boete te doen, zich te bekeeren, zich voor te bereiden op den dag Gods. Velen vernemen zijn roepstem en komen en erkennen hun zonde en onwaardigheid om het Koninkrijk Gods in te gaan. Zij laten zich doopen om door de vergeving hunner zonden voor God toebereid te worden. Midden onder hen verschijnt Jezus. Johannes, de profeet, ziet in Hem de komst van een nieuwe bedeeling. Hij wil zich voor Jezus buigen en zich door hem laten doopen. Maar Jezus wil in alles zijn volk gelijk zijn. Hij neemt den last van deze gemeenschap op zich. Hij daalt als de anderen in het reinigende water neder en laat zich doopen. En Johannes doopt hem, gehoorzaam aan het bevel van zijn God: als een ernstig vertegenwoordiger van den heiligen eisch Gods staat Johannes boven hem en tegelijk buigt hij zich innerlijk voor Hem neer, die na hem komen zal en de vervulling brengt. Zoo vertegenwoordigt Johannes in zijn onbaatzuchtigheid en zakelijkheid den waren mensch, in zijn strenge boodschap het verwachten en het bereid zijn voor het Koninkrijk Gods. Maar Hij, voor wien hij den weg mocht bereiden, is meer, is de Zoon, op wien Gods welgevallen rust. (Matth. 3 vs. 13—17) De verzoeking van Christus Zware innerlijke strijd speelt zich in het leven van Jezus af. Vooral in het begin van Zijn openbaar optreden. Slechts in enkele felle lijnen teekent de Bijbel deze worsteling. Maar deze schets doet een geweldigen strijd vermoeden. Tn de eenzaamheid van de woestijn, onder de zware tucht van vasten, worstelt Jezus om inzicht en kracht. Opdracht en zekerheid heeft Hij ontvangen, maar hoe moet Hij deze taak vervullen? Kan één, die de menschen — al is het dan ook slechts van verre — kent, werkelijk hopen hen met het woord alleen te winnen, het geweten te doen zegevieren? Moet hij, die menschen overtuigen wil, niet met overredende, overweldigende macht te werk gaan? Driemaal overvalt de verzoeker den Heer. Driemaal moet Hij met den verleider worstelen om Zijn dienst rein en Zijn weg heilig en recht te houden. In de kracht van het goddelijk Woord blijft Hij overwinnaar. Loerend, lokkend, maar reeds half overwonnen, sluipt de verzoeker voor de laatste maal nader. Met inspanning van alle krachten wendt Jezus Zich om en wijst hem voor goed af: „Ga weg Satan." Nu heeft Hij overwonnen, nu verkwikt Hem Gods kracht. Maar nu is het ook uitgemaakt, dat Zijn weg in gehoorzaamheid en in Gods kracht een weg zal zijn door eenzaamheid en strijd, ja, door den dood. (Matth. 4 vs. 1 — 11; Hebr. 2 vs. 18) 3/4-II Jezus' prediking Jezus treedt onder de menschen op met het woord: „Bekeert U, want het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen." En Hij vindt menschen die naar Hem luisteren, die in Hem gelooven, die het met Zijn boodschap wagen, die Hem volgen. Waardoor toch brengt Hij de menschen onder Zijn gezag? Woorden uit het verleden hebben reeds velen vóór Hem gesproken, reeds velen vóór Hem hebben de Heilige Schrift en de heilige geschiedenis verklaard. Op de toekomst hebben reeds velen gewezen met profetisch gezag. Maar één ding onderscheidt Jezus van hen allen. Hij zegt: heden. Het Koninkrijk der Hemelen is gekomen. Midden in de wereld, midden onder U is het verschenen. Oordeel en gericht zijn aangebroken. Hulp en troost en vergeving zijn in Hem geschonken. Met den eisch van volkomen bereidheid en sterke kracht verschijnt Hij onder de menschen. En zij „versloegen zich over de macht van Zijn woord." Hij bleek macht te hebben het verborgene aan het licht te brengen, den diepsten nood te openbaren en te heelen, de heimelijkste zonden te ontsluieren en te vergeven. Door Hem werd het ingewikkelde leven eenvoudig een roeping tot barmhartige liefde, een dienen in gehoorzaamheid, en reinheid van hart. Tot in de diepste diepten van het menschenhart daalde Zijn woord in en verbond allen, die hun hart voor Hem openstelden, die zich aan Hem toevertrouwden, tezamen tot een nieuwe gemeente. (Matth. 4 vs. 17; Luc. 4 vs. 32) Hef gesprek mef Nicodemus Jezus' invloed strekte zich uit zelfs onder hen, die rijkdom of wijsheid bezaten. In het holst van den nacht komt Nicodemus tot Jezus om met Hem te spreken, van wien hij een antwoord op de diepste vragen van zijn hart verwachten kan. Vol eerbied buigt hij voor de waarheid van Jezus' leer. Hij, de geleerde van professie, noemt den ongeleerden timmermanszoon zijnen Meester. Openlijk bewondert hij de kracht die zich in Jezus' daden openbaart. Jezus voelt hoe ernstig hij zoekt — maar ook ziet Hij de gebondenheid, de vreeselijke beperktheid waaruit Nicodemus zich niet kan losmaken. „Tenzij dat iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.'' Bewondering en waardeering zijn waarlijk nog geen geloof. Het moet komen, hoeveel het ook kosten moge, tot breken met den ouden mensch, tot sterven en tot een nieuwe geboorte. Het nachtelijk uur is vol geheimzinnigheid. Buiten giert de wind. Het licht werpt scherpe schaduwen. Is het niet alsof naast Nicodemus zijn oude ik zit, een schaduwbeeld dat hem bespiedt en niet loslaat? Alleen kan niemand daarvan los komen — maar „alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. (Joh. 3 vs. 1—8, 16) Jezus en de Samarifaansche vrouw bij de puf Het vierde hoofdstuk van het Johannesevangelie geeft ons woorden van onschatbare waarde, door Jezus gesproken. „Zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem geven zal, zal in hem worden eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven." „God is een Geest en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid." Wat moet dat een kring van belangrijke hoorders geweest zijn, tot wie Jezus zoo kon spreken! Welk een oogenblik van vrome aandacht, waar zulke woorden konden opwellen uit Jezus' gemoed! Wat weten wij er eigenlijk van? De rand van een steenen put bij een plaatsje in Samaria is het oord, waar de Meester Zich ophield om een oogenblik te rusten. De jongeren lieten Hem, die vermoeid van den tocht was, alleen — om brood te koopen. Een vrouw uit het vreemde volk, misschien een vrouw met twijfelachtig verleden, gaat op een stil uur naar die plaats, om water te putten. Dat was het tijdstip en daarin bestond de kring der toehoorders. Begrijpelijk is de verwondering der terugkeerende jongeren. Welk een wonderlijk schouwspel! Ja wonderlijk — omdat hier iets groots gebeurt: hier begint een arme dolende menschenziel zich op te richten onder den invloed van de rijke ziel van den Heiland. Steeds dieper gaan de vragen van de vrouw. Steeds begeeriger luistert zij, steeds meer wordt haar ziel erbij betrokken, totdat zij zich geheel overgeeft aan Jezus en bereid is Zijn gave te ontvangen. En met steeds grooter overgave, zichzelve vergetend, geeft Jezus Zich, omdat Hij niet anders kan: „Mijne spijze is, dat Ik doe den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft en Zijn werk volbreng." Een onbeduidende ontmoeting. Kan er op aarde iets grooters gebeuren dan dat goddelijk leven een menschenziel binnenstroomt als frisch water? (Joh. 4 vs. 5-27) De hoofdman van Kapernaum Zorg en liefde drijven den hoofdman tot Jezus. Deze man, zoo beschaafd, kaarsrecht, gewoon te bevelen — knielt nu voor Jezus neer met vanzelfsprekende eerbied, met volkomen vertrouwen. Hij kent uit zijn militair leven de macht van het bevel. Hij kan heerschen over het doen en laten van zijn soldaten: ,,ik zegt tot dezen: ga en hij gaat en tot den anderen: kom en hij komt en tot mijnen dienstknecht: doe dat en hij doet dat." Van Jezus verwacht hij meer en hij vraagt slechts om het woord, dat genezing brengen zal. Met verwondering en vreugde ziet Jezus zulk begrijpen, zulk vertrouwen. Hoe zelden vond Hij dit geloof. Waar Hij het vindt, stelt Hij niet teleur. Zegenend strekt Hij de hand uit. En Hij spreekt: ,,U geschiede gelijk gij geloofd hebt. En te dierzelfder ure werd de knecht van den hoofdman gezond. (Matth. 8 vs. 5—13) De wonderbare vischvangst Visschers staan aan het meer. Daar stapt Jezus in een van hun booten. En als Hij van hen verwacht dat zij koers zetten naar het midden van het meer, bewijzen zij door hun gehoorzaamheid hun volkomen vertrouwen: „op Uw woord zal ik het net uitwerpen." En nu zien de visschers steeds meer van de grootheid van Hem, die met hen aan boord is, en beleven de wonderbare vischvangst. Opeens valt Petrus, hun leider, hevig ontroerd, op de knieën. Daar openbaarde dat wonderbaarlijke van de eeuwige wereld zich weer en sprak machtig tot zijn geweten: „Ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch." Ernstig en rustig hoort en aanschouwt Jezus deze ontroerende belijdenis. Maar dan zegt Hij tot Petrus: „Vrees niet." Als een hand, die vergeving schenkt, glijdt dit woord over het gebogen hoofd van Petrus. En dan klinkt het: „Van nu aan zult gij menschen vangen." Als een gebiedende hand grijpt dit woord Petrus en zijn makkers aan. „En zij verlieten alles, en volgden Hem." (Luc. 5 vs. 1 — 11) Genezing van een melaafsche Een melaatsche gaat Jezus tegemoet. Ongelukkige! Deze ziekte gold als hopeloos, als volkomen ongeneeslijk. In bange zelfverdediging stootte de gemeenschap hem uit. Nu komt één van hen tot Jezus. Diep buigt hij zich voor den Heiland ter- neer. Zoo eenvoudig, zoo vol vertrouwen is zijn woord, dat oprijst uit de diepten der hopeloosheid. Opgewekt door de kracht en goedheid van den Heer, klinkt het: ,.Heer, zoo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen." En Jezus buigt zich tot hem neer. Ja, meer nog, Hij raakt het hoofd van den armen melaatsche aan. Ja, meer nog, Hij spreekt: ,,Ik wil het doen, word gereinigd." Wonderbare samenspraak. Beiden spreken slechts een paar woorden, maar daarin komt het allerdiepste tot uiting: Zoo gij wilt — geen klacht, geen gebedel, alleen vertrouwen, alleen deemoedig geloof. ,,Ik zal het doen" — geen woordenstroom van medelijden, geen voorwaarden, alleen erbarming en genezing. Twee discipelen staan erbij. Zij hebben dit reeds dikwijls gezien. Maar steeds worden zij vervuld van schroom voor dit raadselachtig gebeuren. Met gevouwen handen zien zij stil toe, hoe een ongelukkig mensch zijn lichaam en leven in Jezus' handen legt en hoe Jezus aanneemt en geneest. (Luc. 5 vs. 12, 13; 1 Joh. 1 vs. 1—4) Hef dochferfje van Jaïrus Hoe angstig heeft de voorname Jaïrus den Heer gezocht. En toen hij Hem gevonden had, gesmeekt: Help mij! De menigte, die den Heiland begeleidt, houdt Hem op, als Hij bereid is hulp te bieden. Het bericht wordt gebracht: ,,het is te laat." Jezus' woord schenkt licht in troostelooze droefheid: „Vrees niet, geloof alleenlijk. Hij verdrijft uit het huis het gejammer der klaagvrouwen. Alleen de ouders en drie vertrouwde discipelen mogen Hem volgen. Zij naderen de legerstede van het pas gestorven meisje. Van aangezicht tot aangezicht tot Jezus tegenover den dood. Het wordt volkomen stil. Aan het voeteneinde van het bed knielt de moeder neder. Ademloos buigen de anderen zich naar voren. De situatie meester, roept Jezus in heilige stilte Zijn hemelschen Vader aan. Dan gebiedt Hij: „Kind, sta op." En terstond is zij opgestaan. (Luc. 8 vs. 41-42; 49-56). De opwekking van Lazarus De dood is een verschrikkelijke vijand. Door de zonde alleen is hij in de wereld gekomen. Jezus behoort niet tot hen, die de verschrikking van den dood wegredeneeren en wegdoezelen. Hij ziet de verwoesting, welke de dood aanricht. De bijbel verhaalt ons hoe Jezus eens staat aan het graf van een geliefd vriend, om wien twee zusters treuren. Hij wordt bewogen door de zinneloosheid van het sterven. Zijn ziel wordt bedroefd. Tranen komen in Zijn oogen en uit Zijn hart rijst een gebed op tot God. Hij bidt en allen hooren het. Maar Hij behoort ook niet tot hen, die zich voor den dood buigen als voor een onafwendbaar noodlot — zonder eenige hoop. Hij treedt den dood tegen als een vijand en roept met luider stem, zoodat het weerklinkt in het grafgewelf: „Lazarus, kom uit." En op Zijn woord wordt de starheid van den dood overwonnen en keert het leven in den gestorvene weder. Zeker zou deze scène er gemakkelijk toe leiden, het bijkomstige te veel op den voorgrond te brengen en de gebaren, die schrik en een bevel uitdrukken, te overdrijven. Maar dit verhaal is juist van zeer groot belang. Het spreekt van bovenmenschelijke macht. Het getuigt van den strijd van den Heiland met den laatsten vijand, den dood. Dit verhaal loopt vooruit op het uiteindelijk gebeuren. Het spreekt als ontwijfelbaar getuigenis uit, dat Gods macht ook over dezen vijand zal zegevieren. (Joh. 11 vs. 32—45) Jezus wandelt op de zee Jezus zoekt de eenzaamheid. Daarom zendt Hij de jongeren weg naar het meer. Zij krijgen tegenwind en verkeeren in nood. Jezus ziet het gevaar, dat dreigt en komt tot hen over het water. Ontsteld zijn zij als zij Hem zien. Raadselachtig, immers in strijd met alles wat zij ooit ervaren hebben, is Zijn optreden. Zij schreeuwen van angst. Maar Jezus' woord slaat als het ware een brug: ,,Zijt goedsmoeds. Ik ben het, Vreest niet." Een machtig geloof wordt door dit woord opgewekt. Petrus werpt zich aan de voeten van den Heer. „Indien Gij het zijt, zoo gebied mij tot U te komen." En Jezus roept hem toe door den storm: „Kom tot Mij." Gij Petrus, met uw geloofsmoed, zal uw snel-opbruisend geloof sterk genoeg zijn? Een windvlaag, een hooge golf: ontzet ziet Petrus het aan. Reeds begint hij te zinken. Hij schreeuwt in vertwijfeling: „Heer help mij." Hij zag, hij begreep, hij geloofde, hij waagde. Maar de geweldige golf was zoo veel dichter bij dan de verre Heer en vaagde zijn geloof weg. Met hoeveel liefde steekt Jezus hem de hand toe — vóór het te laat is. Dan grijpt de Heer hem vast. Een zinkende strekt zich naar Jezus uit. Twee handen omvatten Zijn arm. In een diep beschaamd hart klinkt het verwijt: „Gij kleingeloovige, waarom hebt gij gewankeld?" (Matth. 14 vs. 22—33) De genezing van een blinde Aan den kant van den weg zat een blindgeborene. De Oosterling ziet vaak genoeg zoo'n treurig schouwspel en gaat daaraan voorbij. 3/4-III Jezus' jongeren hebben reeds geleerd met het hart te zien. Zij verdringen zich om den Meester met opgewonden vragen: hoe is dat toch mogelijk? Waarom toch zulk een leed? Waarom moest God zoo straffen? Wiens zonde had zulke vreeselijke gevolgen? Zoo n waarom brengt onrust in het hart van wie in God gelooft. Maar Jezus leert Zijn jongeren nog ernstiger vragen te stellen. Gij staat nu voor den blinde, niet om over hem vragen op te werpen, maar opdat door U iets geschiede van Godswege. Vragen hooren is goed. Maar een door God opgelegde taak zien is beter. „Gods werken moeten in hem geopenbaard worden." Nu buigt Jezus Zich over den blinde. Met ongekende teederheid raakt Hij de arme blinde oogen aan en zoekt zoo den weg tot de ziel in duisternis. Nu vervult Hij voor de oogen der vragende discipelen de taak, die God Hem oplegt en helpt een mensch uit de duisternis tot het licht. (Joh. 9 vs. 1—7) Jezus bij Maria en Marfha Eigenlijk is het een zeer onbeduidende geschiedenis, die zich in het huis der zusters te Bethanië afspeelt. Jezus neemt Zijn intrek bij haar. Duidelijk komt bij dit welkome bezoek tot uiting, hoe verschillend de karakters der zusters zijn. Haastig, bedrijvig is de eene in huis bezig. Stil luisterend, met den bijbel der vaderen voor zich gaat de andere zitten bij den Meester, om dat van Hem te hooren, waarnaar haar ziel verlangt. Een snel verwijt van de zorgende Martha wordt door Jezus het zwijgen opgelegd: Stoor haar niet, gij maakt U te veel zorgen. Zooveel is niet noodig, met minder zou het ook gaan. Dit eenvoudige voorval hebben de zusters nooit kunnen vergeten. Daarom is het in de bijbelsche overlevering bewaard gebleven. Het houdt den mensch voor: „één ding is noodig." Het beste in ons leven is niet, wat wij doen, maar wat wij van God ontvangen. Daarom wél hem, die luisteren kan en in zich opnemen en ontvangen. Deze geschiedenis doet ons een blik slaan in Jezus' karakter: het stond den Heer tegen ook in kleine dingen zich te laten dienen — omdat het in strijd was met het beginsel van zijn geheele leven. „Hij kwam niet om gediend te worden, maar om te dienen. Daarom gaf Hij ten laatste Zijn ziel als een rantsoen voor velen." (Luc. 10 vs. 38—42; Mare. 10 vs. 45) Christus geneest de zieken Jezus werd dagelijks omringd door menschen in nood, die hulp zochten. Zelfs wanneer Hij uit de steden en vlekken zich terugtrok en de eenzaamheid zocht, volgde een groote schare Hem en >— Hij kon niet anders — Hij liet hen begaan. Wat moest Hij niet al aanschouwen! Een kind op de armen zijner moeder, met ontroerend smeekend gebaar Hem voorgehouden — een vrouw op stroo uitgestrekt in wier oogen een trek van waanzin ligt — armen, door ontbering vermagerd, die zich smeekend naar Hem uitstrekken — een reeds half afgeleefde blinde grijsaard, door een oude vrouw geleid, een zieke — onherkenbaar door alle doeken en windsels waarmee hij verbonden is. Op een kruiwagen wordt hij tot Jezus gebracht, naar Wien hij zijn handen uitstrekt. Niets dan nood, niets dan roepen om hulp en niets dan vertrouwen. Ja, dat is het. Zij komen uit de duistere diepten van het leven. Zij beluisteren fijn den toon van echt erbarmen en onderscheiden zuiver ware kracht en gelooven in de nabijheid Gods, die zij in Christus aanschouwen. Aan de lichtzijde van het leven is zulke geestelijke armoede en openhartigheid zeldzamer. Daar hoort bij de rijkdom de zekerheid — bij het kunnen het gevoel van meerderheid, bij het weten de twijfel en de spot. Zóó staat Jezus midden tusschen twee werelden naar den geest. Hij staat daar in grooten eenvoud. Hij is zelf het Woord en het Licht. Bij Hem ontstaat de scheiding tusschen verlangen en vertrouwen, bevrijding en nieuw leven aan de eene zijde: koelheid en twijfel, afwijzing en verbittering aan den anderen kant. (Matth. 11 vs. 28; Joh. 3 vs. 19) De tempelreiniging Jezus, die met zoo groote rust predikt, die zoo mild en vriendelijk voor de armen is, kan ook hevig vertoornd zijn en tot een onverwachte daad overgaan. Hij ziet de drukte in den tempel, Hij ziet gedachteloosheid, Hij ziet aardsch begeeren in de Voorhoven en in het Heiligdom. Dan wordt Zijn hart met toorn vervuld. Weten de menschen niet, dat Gods naam en Gods huis heilig zijn? Als een éénling, als een weerlooze staat Hij tegenover een diep gewortelde gewoonte. Maar heilige toorn is Zijn wapen. Zoo jaagt Hij handelaars en wisselaars weg en drijft menschen en vee voor zich uit. Zij, die zich heer en meester achten in den tempel, zien vol afkeuring de wanorde en het geschreeuw aan. Verbitterd in het diepst van hun hart, omdat zij weten dat Hij gelijk heeft, dat Hij doet wat zij hadden moeten doen. Maar als een aureool straalt van Hem uit de „heilige" ijver voor Gods Huis. (Joh. 2 vs. 13—17) De voetwassching Hoe dikwijls hadden de discipelen menschen zien nederknielen voor Jezus. Zij kwamen tot Hem, zoekend, smeekend, met een deemoedige belijdenis, vol aanbidding. Was ook Petrus niet voor Hem op de knieën gevallen? En nu brak het oogenblik aan, waarop de Meester voor hen nederknielde en hen diende als een slaaf, hun voeten wiesch na inspannenden tocht. Geen wonder dat zij verbaasd staan, ja dat Petrus, vol eerbied, dien dienst weigert te aanvaarden van den Heer. Maar alleen zoolang hij die raadselachtige daad van Jezus nog niet begrepen heeft. Het leven van Jezus spoedt ten einde. Angstig moet Jezus zich afvragen: wat blijft er over? Een kleine, wankelmoedige kring, met nog weinig inzicht en geringe kracht. Zorg voor Zijn werk en liefde tot Zijn jongeren doen Hem de machtigste taal vinden, die onvergetelijk tot hunne harten spreekt, de taal van de zwijgende daad. „Een voorbeeld heb Ik u gegeven. ' „Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u liefgehad heb." Zooals Ik: Zijn voorbeeld. het offer van Zijn leven, uit liefde volbracht, bewaart dit woord te allen tijde voor misverstand en te gemakkelijke verklaring. „Daaraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijne discipelen zijt..." (Joh. 13 VS. 1 — 15; vs. 34—35) Hef Avondmaal Nog dieper beteekenis ontvangt het woord van Jezus door Zijn overgave in den dood. Wat in de laatste uren Hem door zondige menschenhand als een vreeselijk lot bereid wordt, is tegelijk de diepste uitdrukking van Zijn wezen, de machtigste daad van Zijn slechts aan God gebonden wil. Deze daad is trouw zijn en dienen, belijden en offer. Is zooiets ongehoords mogelijk? Kunnen vooral de discipelen de onpeilbaar diepe beteekenis van Zijn vreeselijken dood bevatten en gelooven? De liefde van Jezus maakt het den Zijnen mogelijk zooiets te gelooven. Zij komen tezamen voor den laatsten maaltijd, een heel gewone maaltijd voor menschenoogen. Zij zitten om de tafel zooals gewoonlijk en ontvangen met elkaar brood en wijn. Maar de tegenwoordigheid van den Heer, die den dood tegemoet gaat, wijdt het tot een heilige plechtigheid. Brood — een gebroken lichaam — Zijn lichaam. Wijn — vergoten bloed -— Zijn bloed. Als een tastbaar bezit, dat niet meer verloren kan gaan, maar toch steeds nieuw leven moet ontvangen, worden deze woorden: „voor u verbonden met de plechtigheid van het laatste Avondmaal. Deze woorden, die in al hun eenvoud in de diepste diepte van het menschenhart indalen. (Luc. 22 vs. 14—20) Christus en de Discipelen bij den Olijfberg De laatste dagen en uren, de verschrikkingen, die dreigen, gaan boven menschelijke kracht. Als de nacht valt, komt Jezus met Zijn jongeren in den stillen hof. Slechts drie vrienden mogen den Heer daar volgen. Reeds spoedig blijven ook deze achter. Jezus had de zekerheid ontvangen, dat Gods wil zou geschieden, ook in de uren, die aanbreken. Maar nu overvalt Hem de verschrikking van de diepte der menschelijke zonde, die tegen God in opstand komt; nu is Zijn ziel bedroefd tot in den dood. En — het is wonderlijk: eigenlijk stond Jezus steeds alleen. Eerbied, schroom, aanbidding hielden de jongeren steeds op een afstand van Hem. Maar nu zondige menschenhand zich zoo vreeselijk aan Hem vergrijpen zal * nu zoekt de Meester de nabijheid van mede-lijdende en mede-dragende menschen. Nu bidt Hij: Waakt met Mij! Na Zijn vreeselijke vertwijfeling en worsteling keert Hij terug. Hij zoekt Zijn drie vertrouwde vrienden — en vindt hen slapende. Zelfs Petrus s aapt, die juist nog vrijwillig had aangeboden zijn Heer te volgen in de gevangenis, ja, in den dood. Van den diepsten zielenood getuigt de vraag van den Meester: „Kunt gij dan niet een uur met mij waken?" (Mathh. 26 vs. 36—41) k Jezus in Gefhsemane De jongeren zijn in diepen slaap verzonken, door vermoeidheid en droef- hurchUt ZU!: U A* Ver^ nafdef1t dC Vijand" Hij trekt de P°ort uit de burcht, die zich dreigend afteekent tegen den nachtelijken hemel Zoo zijn de menschen. Willen de saamgepakte wolken het laatste licht verduisteren? Tot in de diepste diepten is de ziel van den Meester beangst en geschokt. „Vader of Gij wildet dezen drinkbeker van mij wegnemen!" Te zwaar is de ure der verschrikking. „Doch niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede " in al es met de menschen één te zijn, hun zonde volkomen te kennen, hun wil > f h°e vreeseliik dit ook zij - het is toch Gods wil, het is toch Gods barmhartigheid. En God schenkt de kracht, Zijn wil te doen. „En van Hem werd gezien een engel uit den hemel. Met broederlijke liefde grijpt hij den biddenden eer vast en helpt Hem worstelen en overwinnen, totdat duidelijk en geschi'ede Ie2US' Nkt Mij" wiI' maar de Uwe (Luc. 22 vs. 39—46) De gevangenneming Slechts korten tijd heeft de Heer om Zich voor te bereiden op wat komen gaat. Reeds is hij nabij, die Hem verraadt. Uit de woorden, die Jezus bij Zijn gevangenneming sprak, kunnen wij vermoeden, wat Hij in de eenzaamheid heeft doorstreden. ,,De Zoon des menschen wordt in de handen der zondaren overgeleverd. „Dit is uwe ure en de macht der duisternis." Nu vangt het laatste lijden aan. Nu heeft de zonde vrij spel. Nu vergrijpen menschenhanden zich aan Zijn lichaam. Ben oogenblik heeft Zijn zwijgende onschuld de gerechtsdienaars als betooverd teruggehouden, maar zelf geeft Hij zich aan hen over. Een oogenblik slechts heeft een discipel, die snel het zwaard trok, verwarring gesticht. Maar Hij zelf houdt den strijd tegen. Nu staat de gewapende schare met brute overmacht van uiterlijk geweld. Eigenlijk een lachwekkende vertooning. De discipelen vluchten, door angst voortgejaagd, in het duister. In vervulling gaat, wat Jezus na zwaren strijd leerde bidden: „Uw wil geschiede." (Matth. 26 vs. 45—56) Chrisfus en Barrabas In koortsachtige haast hielden de Joodsche leiders een nachtelijke raadszitting. Voorwendsels moesten gezocht om Jezus te veroordeelen. Als de dag aanbreekt, sleuren zij Hem voor den Romeinschen stadhouder. Steeds minder kunnen zij den schijn van een wettig proces ophouden. Niets blijft over dan koude haat en de razende begeerte van een opgezweepte volksmenigte. Pilatus weet het: Hij is onschuldig. Zijn vrouw ziet, met groote verslagenheid, het onrecht zich voltrekken. Onder het volk zijn er velen, die aan Jezus kant staan. Maar fluisterend, bezwerend, opruiend sluipen zijn vijanden tot aan de trappen van het gerechtshuis. De hartstocht van een schare zonder naam laait op en eischt het bloed van den onschuldige. Zoo komt nu een klucht in de plaats van een rechtsgeding. Christus en Barrabas staan naast elkander, aan elkander geketend. Het volk schreeuwt: Geef ons Barrabas — kruisig Jezus. ,,Zie den mensch, zegt Pilatus tot de menigte. Tracht hij nog eenmaal hun gezindheid te veranderen door tot hen te zeggen: „Ziet hoe hij bloedt, daar hebt gij bloed — wat wilt gij nog meer? Ziet zijn jammerlijke gestalte, is deze man nog te vreezen?" Nu wordt het woord van den stadhouder het onderschrift bij het beeld van den Heiland. Zie den mensch, die aller menschen broeder werd in het bitterste leed en den diepsten smaad, zie den mensch, die dit alles doorstond in den naam en in de kracht Gods. (Matth. 27 vs. 15^26; Joh. 19 vs. 5) De bespotting Het oordeel is geveld. Nu hebben de soldaten, naar ruwe zede, recht op het slachtoffer. Het is overgeleverd aan hun spot en hoon. Nu speelt zich in den voorhof van het paleis een vreeselijk schouwspel af. Een dreigend geheven arm, een rug, gebogen in smadelijke deemoed, een onbarmhartig gebiedende hand, ongepaste nieuwsgierigheid, onbewogen onverschilligheid van den officier, die aan zulk een schouwspel gewend is. Een volkomen bevredigd toezien van tegenstanders, die zoo dikwijls het onderspit hebben moeten delven in geestelijken strijd. En in het midden een scepter — het is slechts en rietstaf; een kroon -— van doornen; een mishandeld menschenlichaam, een gefolterde ziel. De man van smarten. Ieder, die leed moet doorworstelen, ziet in Hem den lijdenden Broeder. Ieder, die met smart beladen is, herkent eigen leed bij Hem. Maar ver boven menschelijken maatstaf uit rijst voor het oog des geloofs Zijn lijden, dat louter daad is. Zwijgend draagt Hij het leed van de gansche menschheid, haar zonde en schuld. Het profetisch woord van Johannes den Dooper gaat in vervulling: „Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt." (Matth. 27 vs. 27—31, Joh. 1 vs. 29) 3/4-IV Hef dragen van het kruis Steeds zinloozer woedt de macht der duisternis tegen den Zoon Gods, die terwille van de verloren menschheid vrijwillig lijden en sterven tegemoet gaat. Het zware, harde kruis legt men Hem op de schouders. Jezus, die door alles wat Hij doorworsteld heeft, naar ziel en lichaam geheel uitgeput is, moet onder dezen last wel bezwijken. Nu ligt Hij terneer en boven Zijn doodsbleek gelaat verheft zich het onverbiddelijk harde kruishout. Ruwe handen der omstanders grijpen het en laden het kruis op de schouders van een voorbijganger, genaamd Simon van Cyrene, opdat hij het kruis achter Jezus aan zou dragen. (Matth. 27 vs. 31—32) Mij dorst En het vreeselijke geschiedde. Zij namen Jezus en sloegen Hem aan het kruis. Hij kwam in Gods naam en wilde van Hem getuigen. Van licht en redding uit duisternis en gebondenheid moest Hij getuigen. Maar de menschen wilden niet. Zij vreesden voor de werkelijkheid Gods. Zij wilden zich niet verstoren laten, zich niet laten buigen in hun trots. Zij verstootten Hem uit hun midden. Zij kruisigden Hem, zooals men dat met zware misdadigers deed. Liever wilden zij verloren gaan, dan God erkennen. Zóó diep wortelde hun zonde, zóó fel was hun opstand tegen God. En niemand wist dat op aarde, niemand kon dat verschrikkelijke peilen — behalve Jezus. Hij verstond het ten volle, daar Hij alleen God kende, Hij alleen de menschen kende. Hij was uit liefde, vol erbarmen, midden in deze duisternis neergedaald en nu sloot de nacht zich boven Zijn hoofd samen: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Nu was het licht volkomen in de duisternis ondergegaan. Nu was de Heiland in alles der menschen broeder geworden. Nu doorstreed Hij den nacht van Gods toorn, verwekt door de zonde der menschheid. Eén der krijgsknechten nadert met onbeholpen goedhartigheid, neemt een spons en bevochtigt die met zuren soldatenwijn, steekt die op een stok en geeft Hem te drinken. (Matth. 27 vs. 46—49) De drie kruisen Midden tusschen twee boosdoeners werd Hij gekruisigd. Krijgslieden te paard en te voet houden de wacht rondom de plaats des gerichts. Tegenstanders, innerlijk onzeker geworden, gaan weg. Overweldigd door mateloos leed, zinken vrouwen, die nauw aan Jezus verbonden zijn, terneer -— sluipen hier en daar enkelen weg, die zulk lijden niet kunnen aanzien. En Jezus zelf! Zijn oogen dwalen over de schare aan Zijn voeten, en nog eenmaal overwint Zijn liefde Zijn huivering voor de menschen. Een bede voor hen stijgt op tot God: ,,Vader, vergeef hun." En tot God richt Hij zich — over den afgrond van diepe verlatenheid heen: „Vader, in Uwe handen." En als een machtig, overwinnend licht klinken in het duister de woorden op: „Het is volbracht." Volbracht is het lijden en uitgestreden. Volbracht is ook het werk. Reeds wordt de eerste prijs der overwinning binnengehaald. Op een stervenden misdadiger valt het licht der genade. Een Romeinsch hoofdman buigt de knieën en aanschouwt iets van de heerlijkheid Gods. (Luc. 23 vs. 33-49) De kruisafname Is dit het einde? Een krachteloos, ontzield lichaam? Heeft de dood weer het laatste woord, heeft de duisternis weer het licht overwonnen? Is het na een korte opflikkering van eeuwigheidslicht weer volslagen nacht geworden? De Bijbel spreekt met groote soberheid van deze uren der verschrikking. Hij verhaalt van de diepten van namelooze droefheid der discipelen, geboren uit gemis en teleurstelling. Slechts dit weten wij: als het avond geworden is, ontvangt één, die in het geheim Jezus' vriend was, toestemming het lichaam te begraven. Ongetwijfeld gaan nog andere vrienden mede. Wat vriendenhand vermag, geschiedt. Nu rust het lichaam van den Heer op sterke, liefdevolle armen. Nu vereenigen zich vereering, dankbaarheid en droefheid om het verschrikkelijke, wat menschen bedreven hebben, te verzachten en de laatste eer te bewijzen. Nu wordt uit het duister een helpende hand uitgestrekt naar het nijgende hoofd van den gestorven Heer. Of is het als het ware een kreet die uit het duister van matelooze vertwijfeling opstijgt? Meer kan niemand doen dan zoo zorgzaam helpen, al acht de treurende liefde het van geenerlei waarde. Is dat het einde? (Matth. 27 vs. 57—59) De graflegging ,,En Jozef (van .Arimathea), het lichaam nemende, wond het in een zuiver fijn lijnwaad; en legde dat in zijn nieuw graf, hetwelk hij in een steenrots uitgehouwen had," Ver van het licht en het leven van den dag is de duisternis van de grafspelonk. Zeer weinige getrouwen staan of zitten in sprakelooze droefheid om het graf, waarin voorzichtige handen den dooden Heer neerleggen. Dat is de overwinning van den dood over den mensch. Nu is Jezus den broeders in alles gelijk geworden, tot in het graf. Nu is Hij God in alles gehoorzaam geworden, tot den dood, ja, den dood des kruises. Enkele dagen later heeft één der discipelen uitgesproken, wat er in de Zijnen omging: „Wij hoopten dat Hij was Degene, Die Israël verlossen zou." W^ij dachten — maar nu omhult Hem het nachtelijk duister van een rotsgraf. De beteekenis echter van deze graflegging gaat verre boven de persoonlijke smart van deze treurende vrienden uit. Immers zij is de verzegeling der broederschap van Jezus met alles wat mensch heet en aan den dood onderworpen is. (Matth. 27 vs. 59—61; Luc. 24 vs. 21) Christus en de Emmaüsgangers Twee jongeren gaan langs een landweg. Hopelooze droefheid drukt hen als een zware last. Als opgejaagde vogels cirkelen hun gedachten zonder ophouden om de verschrikkelijke gebeurtenis van den vorigen dag. Iemand voegt zich bij hen. Zij kennen hem niet. Maar de vreemdeling weet hun mond en hart te openen, zoodat zij al hun leed hem openbaren. Het verhaal is uit. Als zij meenen, dat hij nu hun wanhoop en troostelooze droefheid moet deelen, begint hij met hen te spreken. Niets nieuws zegt hij. Alleen ontvangen oude woorden van de Heilige Schrift nieuwe heerlijkheid. Zijn het niet dezelfde woorden, die Jezus meer dan eens uitsprak als Hij wees op het lijden en sterven dat Hem wachtte? Zijn het niet dezelfde woorden, die bij de Voetwassching en het Avondmaal de Zijnen zoo liefdevol wilden voorbereiden en sterk maken voor het verschrikkelijke dat komen ging? „Moest de Christus niet deze dingen lijden?" Als het avond wordt, geeft de vreemdeling gehoor aan het verzoek van de twee en zet zich met hen aan den disch. Hij neemt het brood in zijne handen en bidt. Hoe bidt hij! Dit is een bidden, dat hen in de gemeenschap met hem, die bidt, opneemt, hen opheft in de tegenwoordigheid Gods. Zulk bidden kennen zij! De vreemdeling is niet meer bij hen. Maar voor de twee mannen is de donkere avond licht geworden. Geen onverwacht gebeuren heeft ze overvallen, geen uitbundig licht ze overweldigd, geen donderslag ze terneer geworpen. Slechts een enkel woord hebben ze gehoord, slechts één gebed meegebeden — maar dat was vertrouwd en bekend door Jezus. Het was Zijn woord en Zijn geest, het was Gods woord en Gods geest. „En hunne oogen werden geopend en zij kenden Hem." De daad Gods, die den door menschenhanden gedooden en begraven Heer tot leven wekte uit den dood, kan men niet beschrijven. Alleen de weerspiegeling ervan in de harten der jongeren, die de zekerheid ontvingen: de Heer is waarlijk opgestaan. (Luc. 24 vs. 13—35) Jezus verschijnt den Jongeren In de duisternis vluchtten de discipelen. Troostelooze verstrooiing. Weenen in den nacht van weinige getrouwen aan het graf. — En kort daarna: zegevierend geloof, woorden die liefde doen ontbranden en leven wekken, een gemeente. Daartusschen ligt iets, dat niet onder woorden gebracht kan worden. Deze verandering is niet het gevolg van dieper nadenken en beter inzicht der jongeren, van een nieuwen, sterkeren wil, of krachten die tot ontplooiing komen. Christus zelf had hun de zekerheid in het hart gelegd: ,,De Heer is opgestaan, Hij is waarlijk opgestaan." Een verhaal van wondere teerheid teekent ons den opgestanen Heer onder Zijne discipelen. „Vrede zij ulieden," zoo begroet Hij ze. Dat was immers de beteekenis van alle gemeenschap, die Hij met hen had. „Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat Gij in Mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed, Ik heb de we- De ongeloovige Thomas Eén was daar niet bij tegenwoordig geweest, Thomas. Hij heeft met de anderen geloofd en liefgehad, gebeden en getreurd. Treft hij ze nu blijde aan? Wat zij weten en denken, weet en denkt hij ook. Dezelfde berichten over het ledige graf zijn ook tot hem doorgedrongen. En toch kan hij hun vreugde niet deelen, niet verstaan. Want één ding ontbreekt hem — hij heeft Hemzelve niet gezien, den opgestanen Heer. U.' ■ •' reld overwonnen." Dan staat er geschreven van de discipelen, die vlak tevoren nog zoo bevreesd en moedeloos waren: ,,De discipelen dan werden verblijd, als zij den Heer zagen." ' (Joh. 20 vs. 19—23; Joh. 16 vs. 33) En nu komt Jezus ook tot hem. Met vinger en hand mag Thomas zich van Zijn tegenwoordigheid overtuigen. Dan buigt hij vol aanbidding zijn kmeen en spreekt: „Mijn Heer en mijn God!" Nu heeft de duisternis het licht toch niet overwonnen. Nu verzamelt de levende Heiland een gemeente, die Hem aanbidt. Nu gaat de invloed van Zijn woord en werk ver buiten den kring van Zijne discipelen uit. Nu gaat Zijn woord, tot Thomas gesproken, in vervulling, door de eeuwen heen: hebben ***' ^ 9e2'en hebben en nochtans zullen geloofd Zoo bereikt het machtige thema van Jezus' leven de finale der overwinning. „En het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet overmocht. (Joh. 20 vs. 24-29; Joh. 1 vs. 5) Opgave der afbeeldingen BIz. De boodschap aan Maria 5 De boodschap aan de herders 7 De aanbidding der herders 9 De vlucht naar Egypte 11 De heilige familie 13 De twaalfjarige Jezus in den Tempel 14 De doop van Christus 15 De verzoeking van Christus 17 Jezus' prediking 19 Het gesprek met Nicodemus 21 Jezus en de Samaritaansche vrouw bij de put 23 De hoofdman van Kapernaum 25 De wonderbare vischvangst 26 Genezing van een melaatsche . 27 Het dochtertje van Jaïrus 29 De opwekking van Lazarus 31 Jezus wandelt op de zee 32 De genezing van een blinde 33 Jezus bij Maria en Martha 35 Christus geneest de zieken 37 De tempelreiniging 38 De voetwassching 39 Het Avondmaal . . 41 Christus en de discipelen bij den Olijfberg 43 Jezus in Gethsemane 45 De gevangenneming . 46 Christus en Barrabas 47 De bespotting 49 Het dragen van het kruis 50 Mij dorst 51 De drie kruisen 53 De kruisafname 55 De graflegging • 57 Christus en de Emmaüsgangers 59 Jezus verschijnt den Jongeren * 60 De ongeloovige Thomas 61 CUM LIBELLO IN ANGELLO MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 3"4