CHRISTELIJKE POLITIEK. YIII. INHOUD. a. Verkrummeling van kracht — De „Broederlijke Liefde" — Broedertwist — Bestaande orde van zaken. (Overdrukken uit „De Standaard," Pagina 5-13. b. De politiek van het Kabinet. (Uit de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk I der Staatsbegrooting Pagina 14—22. c. Rede van Minister HEEMSKERK in de Kamerzitting van 20 November 1908 Pagina 23—45. d. Rede van Jhr. Mr. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN in de Kamerzitting van 19 November 1908 - Pagina 46—60. L5+ W. KIRCHNER. AMSTERDAM. c/e/i dezer/ De „Commissie voor Christelijke Politiële' biedt I hierbij, met het oog op de komende verkiezingen, materiaal aan voor den strijd. In de eerste plaats eenige artikelen van Dr. Kuyper uit ,, De Standaard , met toestemming van Z. Kxcellentie overgedrukt. Daarna een deel van de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk I der Staatsbegrooting, waarin de politiek van het Kabinet wordt uiteengezet; verder de rede, waarin Minister Hkemskkrk zijn aanvallers te woord stond, en eindelijk de redevoering, door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman in de 1 weede Kamer bij het Begrootingsdebat gehouden. In de hoop dat deze uitgave inderdaad een wapen in den / strijd moge zijn, De Commissie. AMSTERDAM, Januari 1909. Verkrummeling van kracht. Het teeken. waarin onze Nederlandsche politiek zich almeer vastzet, is dat van: Verkrummeling van kracht. ' Onwillekeurig roept men zich daarbij het beeld voor den geest! van den Poolschen landdag. Losse groepen, geen vast ineengesloten partijen. In elke groep hoofd naast hoofd. Het vergedreven individualisme' alle eenheidskracht in het eens zoo machtige rijk verterend. Reeds in 1620 telde Polen over de 16 millioen inwoners, en was alzoo. bij de kleinheid der bevolking van wa.t nu onze groote, Mogendheden zijn, een der eerste machten in Europa!. Maar wat ontbrak was de organische samenhang, het onderling verband, de kunst om zich met elkander te verstaan, het vis unitafortior, het Fu n i o n fait la f'ore ei. In 1773, in 1793 en in 1795 volgde hieruit de drievoudige verdeelino- van het arme Polen, en sinds hield Polen op te bestaan. Geen macht kon dit keeren. Het lag in den landaard. Het volkskarakter was door de splijtzwam verkankerd. Een Pool en een Pool waren altijd twee. Echt Hegèliaansch altoos thesis en antithesis, maar tot de syntbesis, die alleeh kracht had kunnen geven, kwam het nooit. Soms sprak men zelfs van den Poolschen knobbel, alsof elke Pool een knobbel in den harden nek had, die elk saamwerken met anderen uitsloot. Nu is het zóóver, gelukkig, onder ons nog niet, maai' het beeld dat onze Nederlandsche politiek vertoont, begint er toch naar te gelijken. Van allen kant steekt het individualisme den kop op. Van de duïteit der twee groote staatspartijen, die historisch den grondslag van het parlementaire stelsel vormden, zijn we reeds kilometers ver afgeraakt. Liberalen nog altoos bij de vleet, maar uiteengespat in allerlei fracties en groepen. Bij dei Vrijzinnig-democraten de naam „liberaal'- zelfs losgelaten, en in het „vrijzinnig" omgezet, om toch vooral duidelijk de scheiding tot in den naam te doen uitkomen. Daarnaast dan weer de sociaal-democraten, óók van liberale herkomst, maar allengs geheel in het socialisme opgegaan. En _ ook onder die sociaal-democraten weer splitsing in meer principieele en meer opportunistische. Verdeeling zonder eind. Reeds onder Tliorbecke begon dit. Geen tien jaar gelukte het hem, de liberale heirmacht bijeen te houden. Ieder die wat iiu zijn marsch had, moest een eigen stelsel, een eigen meening ventileeren. Onder een ander te staan, scheen den man van positie onwaardig. En zooals het In de Kamer was, zoo werd het in de pers. Ieder wat wils. Elk blad. rijdend op zijn eigen stokpaardje. Als de een stapvoets ging, ging de ander in een draf, en zette een derde zijn paardeke in den galop. En als tactische mannen van 't slag van Borgesius nog telkens een poging waagden, om de vier paaerden toch weer voor eenzelfden wagen te spannen, dan reden ze niet van stal of er gebeurde een ongeluk. En dat dit waarlijk niet aan de liberale beginselen ligt, leert èn de historie, èn leert wat ge Rechts ziet. Heel onze Historie door aldoor dezelfde verkrummelmg van kracht, en de oroote Oranjes vooral daarom zoo groot, omdat het hun ten slotte gelukt was, althans tijdelijk, de afschilvenng en verstuiving van kracht te stuiten. . . . En ook Rechts gelijke poging van het individualisme, om wat even één was, weer te verkrummelen. Geen man van beteekenis, ot hij loopt zij'11 eigen pad. Geen denkende kop, of hij weeft aan zijn eigen garen. Ieder wil wat anders. Wie geen eigen vrucht aan de markt brengt, vreest dat hij niet. meê zal tellen. Zoo broedt icdei op zijn eigen eieren. Straks loopen de kiekens uit. En het eind is, dat het niet lang meer duurt-, of het hangt alles als los zand aan clkciicLr. -i .. •• • •• 1, Wie hierin nu opzet ziet, toont- dat hij zijn historie en zijn volk niet kent. Wij, Nederlanders, zijn zoo, gelijk eens. de Polen zoo waren. Ieder woont in zijn eigen polder, en maalt-uit dien polder liet water met zijn eigen molen. Het gezonde persoonlijk leven is onder ons zwak het kranke individualisme sterk ontwikkeld. Zooals we ieder in een eigen huisje wonen, en niet op verdiepingen huizen gelijk te Parijs te Londen en te Berlijn, zoo denkt, leeft en streelt ook ieder politiek'man ten onzent in zijn eigen politiek getimmerte. En waar dit èn van Links èn van Rechts zoo is, kan het niet anders oi er is onsemeene kracht beschikbaar, maar het richten van die kracnt op één doel, en het treffen van dat doel,_ blijft uit. Zie maar liet tretob in ons Parlement. Men komt niet vooruit, men \oi.aeit niet, én al meer raakt on$ land, vergeleken bij andere landen, ten 8>clitGr Slechts in zooverre valt op deze verkrummeling nog een lichtstraal. dat de groepen Rechts althans nog bij tijden en bij wijlen door een hooger beginsel beheersclit en zoo samen aangespannen blijven. Nog pas zag hien weer een fusie tot stand komen, die saambindend werken kan. . De macht-, die dit werkt, is de- stille onderwerping van alle groepen rechts aan den Christus. De Christus heeft onder deze gfoepen vat op aller hart-, en hoe soms ook hier de toongevende mannen op elkander botsen en stooten, in liet eind vinden ze toch altoos weer in den Christus de macht die hen saanibrengt en weer voor een tijd saamsnoert. Overleg, afspraak, overeenkomst is daarvoor zelfs niet noodig. Deze saambmd'ende kracht werkt vanzelf. En daarom ligt in die macht de profetie, dat de partijen Rechts, zoo ze een goeden tijd de leiding m-handen houden, althans ten deele de verbrokkeling, en daarmee de verspilling van parlementaire kracht, zullen kunnen stuiten. . De va-t die de Christus op a-lletf hart heeft, kweekt ook die w oudere plant van „broederlijke liefde", en al wordt ook aan die plant soms op ergerlijke wijze blad voor blad en stengel voor stengel 111 blinden hartstocht uitgetrokken, ze is taai, en groeit toch weei op. Vergaap u" daarom niet aan een ideaal van saamwerking, ciat «e in ons goede land nooit verwezenlijken zult. Poog met te turnen aan het hinderlijke individualisme, dat zóó in onzen volksaard i.- ingeweven dat het u altoos weer in zijn mazen vangt. Zoo'zijn we nn eenmaal, en zoo zullen we blijven en boe rustiger ge dit aanziet, hoe minder kwaad het u brouwen zal. Waak slechts voor één ding: dat de Christus onder ons feleeds op den voorgrond blijve staan, en dat zijn Koningschap u eigen ter© vergeten doe, om zijn eere alleen te zoeken. « , En voorts, vergeet de broederlijke liefde met, die mystiek macht, die over alle verscliil in karakter, aanleg en streven triomfeert. Niet in uw korzele bestrijding van het individualisme; een kwaad dat ge er toch niet uit krijgt; alleen in de eenheid die we in den Christus hebben en ia het „mysterie der broederlijke liefde" ligt de profetie van uw triomf. Alleen daardoor keert ge in het Christelijk Nederland het Finis F o 1 o 11 i a e. De „Broederlijke Liefde". Wat we voor acht dagen over de „broederlijke liefde" schreven, eischt, ter voorkoming van misverstand, nadere toelichting. Het alle eenheid brekend individualisme zit ons volk, zoo schreven we; in merg en been. Dit is zao in eiken kring en bij alle: partijen. Te keeren is dit niet. Althans niet op den duur. ,Het steekt altoos den kop weer op. Toch behoeft dit Rechts den moed niet te dooven met het oog op de toekomst. Immers bij ons staat tegen de verkrummelende kracht van dit individualisme een saambindendé factor over, en die factor openbaart hierin zijn kracht, dat,, bij alle verschil van karakter en aanleg, ziens wijs en overtuiging, het toch de é é n e Christus is en blijft, die vat op aller hart heeft, en, dank zij die eenheid in Christus, werkt de mystieke kracht der b r o e d e r1 ij k e liefde. Vat men dit nu op als vermaan, dan zou een politiek blad er. de plaats niet voor zijn. en zou de pijnlijke ervaring van broedertwist, die men gedurig opdoet, alle kracht aan ons argument ontnemen. Daarom komen we op die mystieke kracht der „broederlijke liefde" terug, ten einde duidelijk onze bedoeling te doen uitkomen. Van liefde kan men in tweeërlei zin spreken. Ze is öf een macht die ons hart vermeestert, of een gezindheid die wij zelve tegenover anderen uiten. Genomen in den eersten zin, is het .een macht die van buiten op o n s werkt; ih de tweede betëekenis is het een uiting in woord of daad, die van ons naar een, ander uitgaat. En staan beide in oorzakelijk verband, dan is liefde in den eersten zin de bron, waaruit de door ons te betoonen liefde voortvloeit. Van die macht der liefde die het hart aangrijpt en vermeestert, gaven de oude Grieken ons het beeld in den Eros, en zien wij gedurig in amoureuzen zin noig het voorbeeld in twee jonge personen, die wat men gemeenlijk noemt, plotseling op elkaar verliefd worden. En ditzelfde openbaart zich op hooger terrein bij alles wat ons' met bewondering vervult; in wat ons onvrij maakt in onze neigingen en dwingt tot sympathie; in de liefde voor het vaderland als de nood aan den man komt; in de liefde voor een ons regeerend stamhuis; in de bewondering van het heroïsme; in het dweepen met groote geestesbewegingen ; en bovenal in de dweepende liefde, waarmef.. herboren ziel zich in de liefde Gods mystiek verliezen kan. Bij dit alles is sprake van een liefde die ons ingestort wordt, die de innigste sympathie in ons hart wekt en vasthoudt. Het is de liefde, niet die van ons uitgaat, maar die ons. gelijk de taal het zoo juist uitdrukt, boeit, en in haar boei gevangen houdt. t Iets va.n deze objectief-boeiende liefdemacht spreekt evenzoo in bloed en maa-gscliap. Niet altoos waarneembaar. Soms uiterst zwak. Maar in het algemeen kan men toch zeggen, dat het bloed trekt, en dat ouders en kinderen, broeders en zusters, buiten alle overlegging om, door zekere mystieke macht, die in het bloed wortelt, worden saamgehouden. Geheel het gezinsleven en geheel het familieleven wortelt in deze uit het bloed opkomende liefde. En met deze uit het bloed opkomende liefde als beeld, openbaart ons nu de Heilige Schrift, dat de Christus alle personen, op wie hij beslag leg*t, wier" innerlijk zielsbestaan hij vermeestert, en die liij in zijn mystiek Lichaam inlijft, bindt in oen broederband, die wortelt niet in het bloed, maar in hem, en in den Geest dien. hij in de zijnen uitstort. Hierbij is alzoo geen sprake van banden der liefde die w ü knoopen, noch van een liefde die van ons uitgaat, maar Van een band, die om onze harten wordt geslagen, soms zelfs buiten ons weten. Juist zooals het met den broederband in het gezin is. Ge kiest uw ouders, ge kiest uw broeders en zusters niet. Ge vindt ze," cn tegelijk voelt ge den band des bloeds die u aan hen verbindt. En zoo nu ook kiest gij uw broederen in Christus niet, maar Christus kiest ze voor u, en hij legti den bandjdie/u aan hen verbindt, en dit nu noemt de Heilige Schrift: de broederlijke liefde. Alzoo een geestelijke kracht, die in u werkt, en wel een mystieke kracht, omdat ze niet van uw kennen of' willen afhangt, en beslag op u legt, of ge . het goed vindt of niet. Van dit alles bestaat nu natuurlijk niets voor hen, die in Jezus alleen een idealen zedeleeraar begroeten, of hem alleen: eeren als een godsdienststichter, die, na. geleefd en gewerkt te hebben, stierf, en dus' nu ophield rechtstreeks te werken. Maar die mystieke kracht! bestaat wel terdege voor een iegelijk, die weet. dat de Christus leeft, als Koning troont in heerlijkheid, en van dien troon zijner majesteit, voor als na, over T^enschehharten beschikt en er in uitstort wat hij wil. Dat is de „broederlijke liefde" in den eerstbedoelden, objectieven zin, die als een macht in het leven optreedt. En daaraan moest nu natuurlijk steeds de „broederlijke liefde", in subjectieven zin, onzerzijds beantwoorden. Doch dit is niet zoo. Veeleer ziet ge, evenals in het gezin onzer broeders en zusters, zoo ook in dit groote gezin van den Christus, dat broedertwist aan de broederlijke liefde vaak het uitkotoen belet, dat er niet zelden nijd en haat voor liefde opkomt, en dat, ze soms zelfs elkander verbijten en vereten. En in dit verband kan het niet! anders, of bij een individualistisch geteekend volk als het onze, zal ook onder de Christenen in den lande telkens weer verdeeldheid, Rechthaberei, naijver, en benijding den boozen kop opsteken, en verdeelen wat saamhoort. Uit oüde dagen, en uit onze jongste historie, liggen de voorbeelden er van voor het grijpen. Bleef het daar nu bij, zoo waren we onherroepelijk verloren, en zou de pijlbundel met het „eendracht maakt macht" ons tot carricatuur worden. Soms schijnt 't zelfs of bet zoo is. En ongelooflijk veel kracht is onder de Christenen ook ten onzent door dit individualisme1 te loor gegaan. Leefde nu de Christus.niet, lieerschte hij niet, en greep hij niet gedurig in, dan zou onze zaak verloren zijn. Maar onze Koning leeft en heerscht, houdt vat op de harten, en buigt ze, als zijn ure gekomen is, naar zijn wil. En dan zag men telkens dit. wondere mystieke verschijnsel, dat, evenals onder broeders en zusters van hetzelfde gezin het bloed in het eind toch weer trekken gaat, zoo ook oncler ons de conscientia ging- spreken, zelfverwijt het verwijt verving, en dat toch weer naar elkander trokken, wie eerst schijnbaar geen anderen lust hadden dan elkander te bestrijden. Daarom nu is die „broederlijke liefde", niet als subjectieve uiting, maar als objectieve mystieke macht genomen, een door Christus gewerkte kracht, die in geheel ons maatschappelijk saamleven, en zoo ook op politiek gebied, een der gewichtigste factoren vormt, waarmee we te rekenen hebben. Die mystieke macht werkt tegen het individualisme met zijn booze uitvloeisels in, kéert het. beteugelt het, en brengt; het ten slotte tot zwijgen. Individualistisch als we allen zijn, hebben wij 't alles telkens bedorven. en zou er niets van onze Christelijke actie in het land zijn terecht gekomen. Maar dank zij die mystieke kracht, hebben we nochtans reuzenschreden vooruit gedaan. Eu het is door diezelfde mystieke kracht, en door haar alleen, dat ons in de toekomst de triomf verzekerd blijft. Het is niet de door ons betoonde „broederlijke liefde", die 011/ gered heeft en redden zal, maar eeniglijk die objectieve „broederlijk^ liefde' waardoor Christus ons trekt, en weer saambindt, wat wij uiteen poogden te scheuren. Spreek daartegen, schrijf daartegen, machineer daartegen wat ge wilt. Het zal geen ander effect hebben, dan dat ge uw ziel bezondigt. Maar breken kunt ge die mystieke macht niet. Broedertwist. Ten onrechte is ons artikel over de specifieke „Broederlijke liefde" verstaan, alsof o. i. deze geestelijke broederband verschii in overtuiging zou uitsluiten. Met tegendeel is waar. Veeleer is juist deze broederband zelf ver van zelden oorzaak, dat er verschil opkomt en met buitengewone hardnekkigheid wordt volgehouden. Reeds op zich zelf neigt elke broederband er toe om te prikkelen. a,t hij Kaïn en Abel begon, is alle eeuwen doorgegaan. Er ligt in iedere broederlijke betrekking iets onvrij's, iets gedwongens. Die band was geen resultaat van eigen keus, en reeds dit doet zoo licht verzet opkomen. Niet indien er sympathie bijkomt en teederder gevoelens den baud heiligen, maar zoo 't hart koel blijft en> toch da band zich gelden laat, faa,lt 't zoo licht aan het) broederlijk gevoel, om den broederband te heiligen. Telkens komt dat opnieuw in 't leven uit. Hoe nader pien tot elkaar staat, hoe bitterder de verwijdering kan worden, als er min goede verstandhouding tusschenbeide komt. Dan verzacht en lenigt de nauwe betrekking het bittere gevoel niet, maar verscherpt het. Het bluscht niet den opkomenden onheiligen gloed, maar blaast dien veeleer aan. ^ Zielkundig is dit volkomen begrijpelijk, en de historie leert ons dat t steeds zoo is geweest. En dat ditzelfde psychologisch verschijnsel zich ook wel terdege bij den Christelijken broederband zou voordoen, blijkt uit niets zoo overtuigend als uit de sterke uitspraak ter waarschuwing, die de Christus en zijn Apostel hiertegen hcoren lieten. Op de vraag, niet hoe dikwijls men zijn naaste, maar hoe dikwijls men zijn „broed'er" vergeven zal, antwoordt de Christus: zeventig maal zevenmaal. Wie een hard woord tegen zijn „broeder" bezigt, staat, naar Jezus'uitspraak, schuldig voor het hoog Gericht. En de Apostel, op den zielkundiger! wortel teruggaande, zegt dat wie zijn ,.broeder" haat een doodslager is. In dit alles is niet van de algemeene menscnenliefde, maar in 't bijzonder van de specifieke „Broederliefde" sprake, en de krasheid van deze uitspraken toont wel, hoe ernstig èn de> Christus èn zijn apostel het gevaar inzagen, dat juist deze. broederband zelf een oorzaak van broedertwist zal worden. Iets wat te ernstiger dreigt, zoodra men het gebied der over t u 1gingen betreedt. Geldt de strijd een persoonlijke kwetsing of een practisch belang, dan is bezwering van den opkomenden twist vaak zeer wel mogelijk. Komt daarentegen de overtuiging, en daarmee het rechte inzicht in den eisch, dien de Christus ons stelt, in het spel, dan blijkt gedurig hoe het geschil zich voor levenslang in de geesten kan vastzetten, en nog eeuwen daarna in het nageslacht met gelijke scherpte kan worden bepleit. Dit is daaruit te verklaren, dat zich hier tweeërlei psychologisch motief dooreen mengt; eensdeels het verschil in aanleg en wijze van de zaken te bevatten, maar ook anderdeels de heilige ijver om niet te gedoogen, dat aan de waarheid'en de eere Gods te kort' worde gedaan. Een oosterling verstaat eenzelfde waarheid zoo geheel anders dan de reflecteerende westerling, en zelfs in Europa vat een Zweed met de hem eigen mentaliteit een heilig mysterie zoo heel anders op dan een Portugees of Siciliaan. En al komt hier nog geen betweterij en heerschzucht bij in 't spel, dan' kan reeds dit verschil in temperament en inborst een zoo geheel verschillenden kijk op de dingen geven, dat de overtuigingen zich niet kunnen uitspreken, of ze botsen. En grijpt dit nu plaats op het heilige terrein, dan is het bijna vanzelf sprekend, dat de vrome ijver voor de eere Gods en voor zijn waarheid zich hieronder mengt, en het twistvuur steeds hooger doet opvlammen. Op meer afgeleid terrein neemt dit niet zóó ernstig karakter aan, maar toch pleegt hetgeen schaadt inliet heilige, zijn splitsende kracht ook op dit meer afgelegen terrein te doen nawerken. Op liet gebied der wetenschap, der kunst, der letteren, der staatkunde en zodveel meer, openbaart zich gedurig verwant verschil van overtuiging. Dit verschil van overtuiging nu ontleent zijn recht van bestaan aan de onschendbaarheid van het persoonlijk leven. In al wat een geestelijk, geen stoffelijk karakter draagt, moet de persoonlijke overtuiging zich vrij uiten kunnen. De vrijheid van 't woord moet daarom v steeds op 't scherpst worden geëerbiedigd. Maar juist die volstrekte vrijheid leidt vanzelf tot zeer eigendommelijke zienswijzen, die soms schier elke aansluiting aan- anderer overtuiging onder.de broederen missen. Dat botst dan. Over en weer put men zich uit in betoogen om. elkander van ongelijk te overtuigen. Juist door zulk een twistgeding zet de wederzijdsche overtuiging zich steeds vaster. Schier bij ieder mengt zich hier persoonlijke eerzucht onder, om toch vooral te toonen, dat men niet zonder duchtige reden den strijd aanbond. En zoo komt gedurig het verschijnsel ook op staatkundig gebied voor, dat twee mannen, die toch beiden zich van hun levensband aan den Christus bewust zijn, vierkant in overtuiging en in leiding tegenover elkander komen te staan. Ecu gevaar, dat daarom te grooter is, naardien zulke vertoogen meest uitsluitend dialectisch op het stramien van een abstracte logica geborduurd Worden, terwijl toch de historie steeds weer toont, dat de abstractie het leven niet dekt, eji dat de practiik van 't leven zich in andere golving voortbeweegt dan de rythmns van het theoretisch betoog. In Engeland is thans zelfs een wijsbegeerte aan het woord gekomen, die deze onmiskenbare waarheid tot beginsel verheft, en daarom zelfs de juistheid van een betoog afmeet niet naar den eisch der logica, maar naar de practische uitspraak van 't leven. . Nooit moet ge u daarom verwonderen, dat er ook onder Christenen gedurig zeer ernstig verschil van overtuiging rijzen kan, en moet worden doorgestreden. Maar evenmin zult ge daarom aan de toekomst wanhopen. Juist ook hier toch doet zich even dikwijls de macht weer-gelden van die mystieke tonen der broederlijke liefde, waarmee de Christus, of we 't willen of niet'willen, de conscientiën bespeelt. Ook onder de kinderen der wereld komt even gedurig gelijk verschil van overtuiging op, en 0111 de aangegeven reden vaak in matiger heftigheid; maar wat ge onder de belijders van den Christus opmerkt, is, dat ze in liet eind toch weer naar elkander trekken; clat oude veeten vergeten worden; dat deze mystieke liefde op de overtuigingen zelve inwerkt; en dat ten leste zelfs de Einspanner zich weer voegt in het gareel. Stellig werkt hierop ook het heilig Sacrament in. Men kan niet samen aan het H. Avondmaal gaan, of er werkt een bindende macht, die voor wat eerst een elkaar afstooten was, een elkaar zoeken in de plaats stelt. Bestaande orde van zaken. Keer op keer vraagt men ons, antirevolutionairen: Vertoon ons toch uw Christelijk politiek stelsel. Ge stelt u met twee andere •groepen in den lande als* een Christelijke coalitie van drie partijen, en ge zegt van eigen beginselen uit te gaan; maar zeg ons dan toch voor 't minst, wat uw staatkundig stelsel is. Reeds die vraag toont, hoezeer men zich in het standpunt, waarop de Bijzondere Openbaring zich plaatst, vergist. Nergens toch leert de Schrift ons. dat Christus een nieuwe wereldorde heeft ingevoerd. Die wereldorde is vóór als na Golgotha gebleven wat die was. Er zal door Christus wel in het eind een nieuwe wereldorde komen, maar die treedt eerst in met zijn tweede komst. Bij die wederkomst volgt het oordeel, en 11a dat oordeel zal de nu bestaande orde van zaken overgaan in den staat der heerlijkheid. De eerste komst van. Christus tot deze wereld, die voor nu bijna 20 eeuwen plaats greep, liet daarentegen de bestaande orde van zaken onaangetast. Er had toen geen nieuwe schepping plaats: de natuurwetten bleven die ze waren; de zedelijke orde hield stand gelijk zij, door s menschen schepping u;yir Gods beeld, was ingesteld; het gezin bleef, en melt het' gezin het huwelijk: er bleef een maatschappelijk leven met al zijn noodzakelijke verhoudingen en be- drijven • de overheid hield stand en door die overheid de rechtspraak; en ook. de zonde bleef de liooge menschelijke kracht breken, _ en allerlei ellende, zoo in de natuur als in de menschelijke saamleving, bleef van die zonde het droef gevolg. Zoo was' het sinds het paradijs te loor ging, vóór Christus kwam; zoo was het, toen hij op aarde rondwandelde; zoo bleef het na zijn hemelvaart; en zoo zal het blijven tot aan zijn wederkomst. Eerst dan komt in verhoogden glans het paradijs terug. Wel hebben allerlei Christelijke secten, de eeuwen door, dit vaste bestand van de bestaande orde van zaken pogen te breken, en ten slotte zelfs de zedewet voor afgeschaft verklaard; itiaar over al zulke secten is steeds het oordeel der zelfverwoesting gegaan, en de Kerken van Christus zijn nooit met deze onzinnige drijvers mee afgedoold. Christus heeft zelf de bestaande1 orde van zaken, die hij in Palestina, onder het Romeinsch bewind, vond, geëerbiedigd. De apostelen, die de heidenwereld ingingen, leerden hun volgelingen een van God ingestelde macht in de heidensclie overheid, met haar wet, te eeren. En alle eeuwen door hebben de Christenen, die de Schrift zich ten richtsnoer kozen, zich in de bestaande orde van zaken gevoegd. Zeer zeker heeft Christus door zijn komst een alzijdige verandering van het leven tot stand gebracht; de historie toont dit en bewijst het voor ieder, die het Christelijk Europa vergelijkt met' wat in de heidenwereld vóór hem bestond: maar d e orde" der ding e 11, gelijk die in de Schepping gegrond lag, bleef daarbij steeds dezelfde, zoowel dé 'orde, d e'r natuur als de.zedelijke wereldorde. / . ' Wat desniettemin zoo groote verandering, niet in. maar behoudens die bestaande orde tot stand bracht, was allereerst-, dat Christus ons zekerheid schonk omtrent den oorsprong van die bestaande orde. Die zekerheid was te loor gegaan, en gaat buiten hem altoos weer te lbor. Grieksche wijsgeeren wisten uiteen te zetten, hoe, alle ding uit de materie was opgebouwd, juist zooals Haeckel het nu leert in zijn constructie op de Darwinistische evolutie. Anderen leerden een eeuwig fatalistisch denkproces, zooals nu weer onze idealistische monisten. Kortom, de oorsprong van alle ding uit God, door schepping, werd leugen geheeten en een stelsel van wijsbegeerte of de fabelen der mythologie er voor in de plaats gesteld. Dit alles nu schoof Christus op zijde, -en herstelde onze zekere, kennis van den oorsprong der bestaande orde uit God; iets waardoor de religie weer zuiver uitkwam, de sensualiteit terug werd gedrongen, de hoogmoed van ons denken werd neergeworpen, en de maciit der hoogere zedelijke wereld werd vernieuwd. De tweede zekerheid die Christus ons gaf, lag in het zegel door hem gedrukt x>p de Bijzondere Openbaring. Hij rafelde de Schriften van het Oude Verbond niet krachtens hoogere geestelijke motieven uiteen, maar bevestigde die. Hij beleed de Schrift gelijk ze daar lag, en concludeerde tot uit haar woorden, soms tot uit haar enkele letter. Hij betuigde gekomen te zijn, niet om „de Wet- en' de Profeten", d. w. z. het Oude Testament, te ontbinden, maar om die te vervullen. Daardoor stelde hij ons in de derde plaats in staat, om de hoogere orde, die God door de Schepping voor het menschelijk leven had ingesteld, weer in haar zuiverheid te leeren kennen. Alle Goddelijke instellingen waren allengs in de heidenwereld hoe langer zoo meer miskend en vervalscht. Zoo was het met het huwelijks-, met het gezins-, met het burgerleven, met den arbeid, met het overheids- gezag, met de rechtspraak, met de wederzijdsche plichten van de burgers onderling. In dit alles klonk van de oorspronkelijke orde nog" wel iets na, maar zwak en in verval schten toon. bn daartegenover nu leerde Christus ons de oorspronkelijk ingestelde orde weer in haar zuiverheid kennen, en riep de straks te kerstenen volken op, om die oorspronkelijke instellingen te doen herleven in volle kracht. IJet verschil tusschen wat destijds in het buitenland bestond, en sinds in het Christenland ontstond, bestaat dan ook hierin, dat de vervalsching van die instellingen allengs werd uitgebannen, en dat haar oorspronkelijk karakter weer opleefde. Niet plotr seling, maar van lieverlede. In de vierde plaats gaf Christus ons een richtsnoer voor de ontwikkeling van den vorm, waarin het leven telkens afwisselend optreedt. In de historie blijft de vorm van het leven niet steeds dezelfdeHet leven neemt, als gevolg van de wisselende omstandigheden, gedurig een nieuwen vorm aan, en in dien nieuwen vorm moeten telkens de onveranderlijke beginselen hun belichaming vinden. Op zich zelf kan die vervorming van tweeërlei aard zijn. Ze kan geschieden, hetzij door den nieuwen vorm steeds meer van de oorspronkelijke instelling te vervreemden, hetzij door die oorspronkelijke instelling er steeds meer in tot haar reclit te doen komen, l^n dit laatste nu heeft alleen de Christus ons mogelijk gemaakt. In de v ij f d e plaats heerscht in elke orde van zaken een geest, die den toon aangeeft. Die geest nu kan zinnelijk, kan wereldsch kan egoïstisch, kan menschelijk hoogmoedig zijn, en dan gaat t al achteruit. Maar Christus die als Koning heerscht, omdat alle dmgen hem overgegeven zijn van den Vader, inspireert in dit alles z ij 11 o-eest den geest der zuiverheid, den geest der onderworpenheid aan God, 'den geest der liefde, den geest der nederigheid, den geest van het heilig ideaal. . , . , En in de zesde plaats, om dit alles te bereiken, sticht Christus zijn Kerk, schuift die in het' leven der volkeren in, en wil dat die Kerk, door geen menschenband gebonden, vrij en onbelemmerd haar invloed op het leven der volken .kunne doen werken. En daarom eischt Hij voor die Kerk haar plaats in het publieke recht en de volle vrijheid om overeenkomstig haar aard te bestaan en te werken. Wat nu tegen deze zes motieven van Christus ^ in\ loc'ö op cie wereld ingaat, noodzaakt allen die hem als hun Koning belijden, het voor die motieven op te nemen, ze weer tot kracht te biengen, en haar heerschappij in het volksleven te herstellen. Vandaar de noodzakelijkheid ook in onzen tijd, om, nu deze geestelijke actie van den Christus op alle zes punten miskend en weerstreefd wordt, er weer als georganiseerde macht voor op te komen, en niet af te laten, eer de eere van den Christus weer in haar vollen omvang, op elk gebied des levens, zij hersteld. Memorie van Antwoord Algemeene beschouwingen. § 1. Dé Regeering heeft met belangstelling kennis genomen van hetgeen van verschillende zijden is aangevoerd aangaande de beginselen van het Kabinet. Zij waardeert den toon van rustige gedachtenwisseling, die daarin klinkt, en verheugt zich over de betuiging van waardeering der houding van het Kabinet, welke als verzoenend is a<3/HgGmGrkt * Zij verwondert zich echter eenerzijds, dat naar de meening van een' deel der leden wellicht eene belangrijke frontverandering ware te constateeren; anderzijds, dat sommige leden betreurden, dat het Kabinet, vooral door het vermijden van de uitdrukking „Christelijke beginselen", eenigen grond had gegeven voor de _ onderstelling, dat het de principieele onderscheiding tusschen de Christelijke beginselen en die van daaraan tegenovergestelde richtingen had losgelaten en dat het dus eene eenigszins andere schakeering der partijen ter rechterzijde vertegenwoordigde dan het Ministerie-Kuyper. Noch aan het een.'noch aan het ander is gedacht. Het tegenwoordig Kabinet gevoelt zich met dat van 1901 homogeen; het heeft zich op hetzelfde standpunt geplaatst en wil in geen enkel opzicht geacht worden de bestrijding, die in 1905 dit Kabinet ten val bracht, door zijn optreden te rechtvaardigen. Yan eenig verschil van streven met de beide vorige Kabinetten der rechterzijde is het tegenwoordig Kabinet zich niet bewust, en het heeft zich hieromtrent van den aanvang af, naar het meent' zonder omwegen, uitgesproken. ' Dit is geschied, toen de Minister van Binnenlandsche Zaken op 10 Maart namens de Regeering verklaarde, dat zij wenschte het bewind te voeren overeenkomstig de beginselen, levende in de partijen der rechterzijde. Dat hierbij uitdrukkelijk vermelding had moeten geschieden van de Christelijke beginselen, zou slechts kunnen worden toegegeven, indien men zou . aannemen, dat _ deze beginselen niet in die der rechterzijde opgesloten zijn. Doch ieder, en zij, die tot de rechterzijde behooren, zeker niet het minst, weten, dat mdeidaad de partijen der rechterzij de, van eigen tekortkoming zich bewust, niettemin het zich ten plicht rekenen om hunne staatkunde, door de Christelijke beginselen te doen beheerschen. Het Kabinet meende, dat twijfel aan zijne besliste overtuiging aangaande de noodzakelijkheid daarvan dus was uitgesloten en, waar die twijfel tot zijn leedwezen bij eenigen gerezen is, moet het de verantwoordelijkheid daarvoor met ernst afwijzen. De omstandigheden, waaronder het Kabinet optrad, bepaalden de keuze der op 10 Maart gebezigde woorden. Het Kabinet, homogeen met de rechterzijde, moest rekenschap geven, waarom het optrad, niettegenstaande de rechterzijde niet de meerderheid der Kamer uitmaakte, en daarbij moest, in tegenstelling met de rechterzijde, die niet, aanstonds de linkerzijde worden vermeld, die wel m de meerderheid was, doch geene aaneengesloten meerderheid vormde. Waar de gebezigde uitdrukking zich gehfeel aansloot aan de bestaande politieke verhoudingen, kan de Regeering met inzien, hoe daaruit eenige frontverandering kon worden afgeleid of daarop eenige verdere veronderstellingen konden worden gebouwd. Zeker was geen grond gegeven voor de onderstelling dat het Kabinet eene eenigszins andere .schakeering der partijen vertegenwoordigde dan het Ministerie-Kuyper en de principieele onderscheiding tusschen de Christelijke beginselen en die van daaraan tegenovergestelde richtingen had losgelaten. Zelfs werd in de rede van 10 Maart ten overvloede verklaard: principieele tegenstellingen waar die zich mochten voordoen, zal het niet mogen ontwijken. En de hier bedoelde onderscheiding is eene door niemand te loochenen principieele tegenstelling, immers eene tegenstelling, die niet de personen, maar de Regeeringsbeginselen betreft, en die daarom met recht principieel wordt genoemd; zij zal zich niet bij iedere aangelegenheid, niet bij ieder voorstel van wet voordoen, maar bij meer dan een wel, en bij sommige zal zij beslissend zijn. Reeds op 10 Maart heeft alzoo het Kabinet verklaard, dat het, waar zij zich voordoet, haar niet zal mogen ontwijken. . . Slechts zij in het oog gehouden, dat het Regeermgsbeleid niet op eene antithese of tegenstelling, maar op eene thesis of stelling berust : niet op den strijd tusschen twee beginselen, maar op het beginsel, waaraan de Regeering zich gebonden acht en dat de leidende gedachte bij den arbeid der overheid aangeeft. De Regeering meent derhalve niet, dat het op haren weg ligt, eenio-e antithese, noch die van geloof en ongeloof, noch eenigte andere voorop te stellen, en acht in overeenstemming met de leden, die in'het Voorloopig Verslag de meening onjuist noemden, dat1 het Kabinet van 1901. de antithese tusschen, geloof en ongeloof zou hebben vooropgesteld, dat ook hier van frontverandering geen sprake 'zii wenscht zich rekenschap te geven van het beginsel dat haar leidt, en het uit te spreken waar het pas geeft. De) hoofdzaak schijnt kortelijk aldus te kunnen worden aangeduid, dat door God regelen of ordeningen voor de menschelijke samenleving zijn gesteld; dat bij nakoming van die ordeningen overeenkomstig het Christelijk geloof de Maatschappij op Christelijke grondslagen rust; dat het gezag der overheid is afgeleid, van Grod, en. dat daaruit zoowel hare bevoegdheid als de beperkingen van die bevoegdheid voortvloeien, daar de overheid zich naar die ordeningen heeft te gedragen, die Christelijke grondslagen der Maatschappij heeft te'eerbiedigen en bij haar arbeid daarop heeft voort te bouwen. Samenwerking van hen, die zich daardoor gebonden rekenen, acht het Kabinet van de hoogste waarde Maar het zij aan ieder overgelaten of hij de juistheid van dit beginsel meent te moeten erkennen en of hij een Regeeringsbeleid. op*dit beginsel rustende, meent te kunnen steunen of te moeten bes trnden Het Kabinet wenscht, gelijk het reeds op 10 Maart verklaarde, door de toepassing zijner beginselen zooveel mogelijk bevrediging te schenken , Het- karakter en dê inhoud der openingsrede gaven aanleiding tot critiek, die tegen rustige overweging niet bestand schijnt. __ De rede tot opening der laatste zitting van de Staten-G-eneraal voor de algeineene verkiezingen kon uit den aard der za«ak moeilijk een ander karakter dragen. Een eigenlijk Regeeringsprogramma, eene verklaring van beginselen, voor zoover in een dergelijke rede passend, moesten overbodig geacht worden na de verklaring van 10 Maart, die beide bevatte. . Het lag voor de hand de wetsontwerpen, welker indiening ver- wacht kon worden, aan te kondigen, waarbij, blijkbaar nietten overvloede, maar naar het schijnt nog niet duidelijk genoeg, naar de voorafgegane toezegging werd verwezen. ' Bij de keuze 'dier wetsontwerpen is de Regeering door niets geleid, dan door de zakelijke overweging, dat het in den tegenwooidigen stand der parlementaire periode in het belang is van den voortgang der wetgeving de stof ter hand te nemen, welke voor de hand ligt. De leden, die onderstelden dat gebrek aan eenstemmigheid omtrent andere hervormingen, of eenige taktiek, beheerscht door de nadering der verkiezingen, hierbij den doorslag gegeven hadden, vergissen zich. doch hebben de vergissing aan zich zeiven te wijten, daar de verklaring van 10 Maart ook hieromtrent voldoende licht gaf. Voor eene verklaring van beginselen ontbrak alle aanleiding, waar de verklaring van 10 Maart blijkens het debat in de Kamer volkomen duidelijk en begrepen was. , , , De leden, die eene taktiek veronderstelden om het karakter van het Kabinet verborgen te houden, totdat de uitslag der verkiezingen van het volgend jaar bekend zal zijn, kunnen kwalijk verwachten, dat de Regeering zal pogen zich van den in die veronderstelling o-elegen blaam te zuiveren. Gedachten-wisseling over zulke onderstellingen mist een grondslag. Zoodanige taktiek schijnt trouwens onmogelijk tegenover de vele kundige en ervaren staatslieden, die m de volksvertegenwoordiging zitting hebben. _ Dat het Kabinet,, zoo kort na zijn optreden aan het einde deiparlementaire perio'de staande, niet ter gelegenheid van de opening van de laatste zitting der Staten-Generaal m die periode, groote hervormingen heeft aangekondigd, kan overigens geene bevreemding wekken. De Regeering doet wat zij kan, om nog eenige bescheiden hervormingen tot stand te brengen, voor zoover dit mogelijk _ zal blijken doch de indruk van sommige leden, als zoude het Kabinet enkel in conservatieve richting werkzaam willen zijn, wordt reeds door het hiervoor uiteengezette beslist weersproken . Meer omvangrijke hervormingen zullen eerst m de volgende periode kunnen worden ter hand genomen. Niettemin worden zij ten deeie thans reeds voorbereid. De verklaring, dat verschillende der aangekondigde wetsontweroen ook bijval zullen kunnen ontmoeten bij de politieke medestanders van het vorig Kabinet, bevestigt de Regeering m het- vertrouwen reeds op 10 Maart uitgesproken, dat omtrent verschillende. onderwerpen zonder verzaking van beginselen, ook m deze Kamer voldoende overeenstemming kan worden verkregen. Gelijk reeds boven is uiteengezet, acht zij het niet hare roeping, bestrijding van de zHde der medestanders van het vorig Kabinet hetzij uit te lokken, hetzij te begeeren. Het Kabinet wenscht zich te laten leiden door zijne eigene beginselen, en verheugt zich, als de vruchten van die beginselen ook door anderen worden goedgekeurd. Daarin is trouwens niets nieuws Ook het Kabinet-Kuyper heeft ten aanzien van verschillende zyner voorstellen die ervaring opgedaan, en gezaghebbende schrijvers a ben zich rekenschap gegeven van de pnncipieele gronden, waarom UDe vraag waarom het vorig Kabinet tot heengaan moest worden gedwongen, in dit verband door eenige leden gedaan, is, gelijk reeds door andere leden is aangetoond, niet zuiver gesteld en derhalve niet voor beantwoording vatbaar. . _ Wat van Regeeringswege over de gebeurtenissen, die aaji cle aanvraag om ontslag van het vorig Kabinet zijn voorafgegaan viel te zeggen is reeds meert dan eens door den Minister van Binnenlandse! Zaken gezegd, nog onlangs den 22sten October. Tegenover de meening van verscheidene leden, volgens wie vooralsnog niet blijkt, dat van het tegenwoordige Ministerie krachtige werkzaamheid ten aanzien van ingrijpende hervormingen is te wachten, zal de Regeering geenszins het tegenovergestelde staande houden. Het ligt minder op den weg der Regeering om van hervormingen te spreken, dan om te handelen waar het mogelijk is. Als veel wordt aangekondigd* komt niet steeds alles tot stand. Gedurende de maanden van zijn bestaan heeft het Kabinet zich beijverd om te doen wat mogelijk was, en over het algemeen bij de Kamers medewerking mogen vinden. Voor die medewerking is de Regeering zeer erkentelijk. Tegenover het oordeel dat het Kabinet ,,in onvoorzichtigheid geboren'' is, zij slechts dit gesteld, dat zij, die aan de gebeurtenissen, welke onmiddellijk gevolgd zijn door de ontslag-aanvrage van het vorig Kabinet, een werkzaam aandeel hebben genomen, overtuigd zijn daarbij hun plicht te hebben betracht. Door zijne samenstelling uit mannen, die, zooals het wordt' uitgedrukt, „niet dezelfde politieke richting vertegenwoordigen", gevoelt het zich niet belemmerd in zijne werkzaamheid. De politieke richting van het Kabinet wordt bepaald door de beginselen levende in de partijen der rechterzijde. Dat met name de Ministers, aan'wie de militaire departementen zijn toevertrouwTd, niet bij eene dier partijen, noch bij «enige andere'partij waren aangesloten, i's geenszins een abnormaal verschijnsel. Noch bij de Kabinetten-Mackay en Kuyper, noch bij verschillende liberale Kabinetten, is in soortgelijke gevallen bezwaar ondervonden. Dat eenig,e maatregelen op het terrein der militaire aangelegenheden aanstonds ,noodig werden geacht, ligt in den aard der zaak. Dat niettegenstaande het afwijkend inzicht van verscheidene leden niettemin de Regeering' daarbij de medewerking der Kamer heeft ondervonden, is door haar met ingenomenheid begroet. Bij het pas gehouden debat over de wijziging der Militiewet zijn soortgelijke verwijten. als te dezer plaatse in het Voorloopig Verslag worden aangetroffen, tot de Regeering- gericht, en harerzijds beantwoord. Intusschen hadden de thans voorgedragen maatregelen betreffende de levende strijdkrachten eene beperkte strekking; zij betroffen slechts hetgeen ter wegneming van ondervonden bezwaren, rakende het blijvend gedeelte, urgent was. Dat er reden is om eene meer ingrijpende herziening der Militiewet daarop te doen volgen, heeft de Regeering reeds te kennen gegeven. Ook de stelling, dat dit; Kabinet niets voor het volk, alles voor de versterking van het leger wil doén, waarvoor overigens geen bewijs ' wordt aangevoerd, kan niet worden aanvaard. Het leger is trouwens niet versterkt. Alleen is het blijvend gedeelte gedurende vier maanden van dit jaar sterker gemaakt', dan het vorig Kabinet noodig oordeelde. maar niet sterker dan het vroeger was; en zoo spoedig zulks doenlijk was heeft de Regeering voorstellen tot verlichting van persoonlijken en financieelen druk aanhangig gemaakt, welke de instemming der Kamer hebben mogen verwerven. Met eenige bevreemding werd de klacht vernomen, dat van werkzaamheid op het gebied der sociale hervormingen tot dusver niets bleek. Kon men, na de ervaring der laatste jaren, verwachten dat, nu acht maanden na het optreden van een nieuw hoofd van het Departement, dat in hoofdzaak bij de sociale wetgeving betrokken is, reeds omvangrijke wetsvoorstellen op dat gebied waren ingediend? Dat zoowel aan de afdeeling Arbeid als aan die van Arbeidersverzekering met kracht wordt gewerkt, kan worden verzekerd. Dat de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel zich tot hiertoe onthield van eene uiteenzetting der beginselen, waarvan hij 2 denkt uit te gaan. bij zijn arbeid op dit gebied, is, omdat daartoe tot hiertoe de aanleiding en de goede gelegenheid ontbrak. Ook de Kamer onthield zich dan ook tot hiertoe om daarnaar te .vragen. Op deze aangelegenheid wordt hieronder teruggekomen. Van verschillende zijden werden nadere inlichtingen gevraagd omtrent de meening van het Kabinet ten aanzien van belangrijke onderwerpen va.n politieken aard. Bepaaldelijk zou men, zoo wordt verder gezegd, gaarne in kennis gesteld worden met de inzichten van het Ministerie aangaande de herziening der Grondwet; de herziening van het kiesrecht; de sociale hervormingen; de bevordering van liet bijzonder onderwijs; de militaire aangèlegenheden; het eedsvraagstuk; het nemen van maatregelen tegen den abortus provocatus en tegen pornografische afbeeldingen, en het herstel der doodstiai. Instemmende' met het daaromtrent aangevoerde op bladz. .» van het Voorloopig Verslag, meent de Regeering voor de geda>chtenwisseling over de militaire aangelegenheden naar de behandeling van het VUIste Hoofdstuk der Staatsbegrooting te moeten verwijzen. Alvorens ten aanzien van de overige onderwerpen eemge mededee- lingen te doen, zij het der Regeering vergund het volgende op te merken. Met eenige bevreemding vernam zij de verklaring van sommige leden dat, mochten de verklaringen der Regeering m een of ander opzicht niet overeenstemmen met hunne overtuiging omtrent de wijze, waarop een op Christelijke beginselen gegrond Ministerie behoort te handelen, zij zich verplicht zouden zien van die overtuiging bij de verkiezingen te doen blijken, aangezien m den politieken strijd beginselen boven personen moeten gaan,. Dit spreekt toch zoo van-, zelf dat mededeeling daarvan overbodig scheen, tenzij men veronderstelde, dat zij op de overtuiging en de inzichten der Regeering invloed zou kunnen uitoefenen. De Regeering is zich bewust, tot zoodanige veronderstelling geene aanleiding te hebben gegeven, /aj beaamt overigens ten volle de meening van deze leden, dat m den politieken strijd beginselen boven personen moeten gaan. - In verband hiermede moet in het oog worden gehouden, dat liet, gelijk door vele leden terecht wordt opgemerkt, niet op den weg der Regeering ligt een stembusprogramma te leveren en dat een Kegeeringsprogramma voor een parlementaire periode eerst dan tijdig kan worden geacht, wanneer die periode is ingetreden. Dit neemt niet weg, dat de Regeering gaarne erkent, dat het op den weg der Kamer ligt, rekenschap van gevoelen te A-ragen, en op den weg van het Kabinet, zich uit te spreken over die vragen, die staatkundig aan de orde zijn. ■■ , 'De vraag of het nader onderzoek van het vraagstuk der grondwetsherziening, waarvan^ in de Regeeringsverklarmg van 10 Maar wordt gesproken, thans lieeft plaats gehad, moet ontkennend woiden beantwoord. . , r, . . , •. Dit onderzoek behoort naar de meening der Regeering niet, uitsluitend het kiesrecht te betreffen, en zou, ware het thans' reeds begonnen, niet hebben kunnen leiden tot voldoende v^rbereiding van een in te dienen voorstel. De grondslag van die voorbereid g kan met vrucht eerst na de verkiezingen worden gelegd, en die voorbereiding zal alsdan spoedig zijn ter hand te nemen. Nu reeds: t verklaren op welke punten naar het inzicht der Regeer mg wijzigingen in de Grondwet zullen moeten worden gebracht, is uit den aard der zaak onmogelijk, nu het onderzoek niet heeft plaats gehad Herziening van het kiesrecht acht de Regeering wenschelijk, en zoolang zij niet door de uitkomsten van het onderzoek betreffende de grondwetsherziening van het tegendeel overtuigd is, is zij van meening, dat grondwetsherziening aan herziening van het kiesrecht vooraf behoort te gaan. Tot bevordering van de invoering van algemeen kiesrecht zoude het Kabinet zich niet kunnen leènen, en, hoezeer genegen om eene herziening van het kiesrecht te bevorderen, welke uitbreiding in zich sluit, acht zij niet, dat in uitbreiding van. het kiesrecht op zich zelf de juiste oplossing van het vraagstuk gelegen i's. Naar de aanwijzing van een meer bevredigenden grondslag van liet kiesrecht moet worden gestreefd. Voor zoover: 'de tegenwoordige Kieswet tot vermeerdering van het getal kiezers de gelegenheid geeft, komt natuurlijk uitbreiding zonder herziening tot stand, maar daarmede is niet gezegd, dat de voortdurende wisseling van het getal der aangifte-kiezers, in verband met den daardoor veroorzaakten wedstrijd der partijen, geene schaduwzijden vertoont. De Regeering kan zich natuurlijk in het tegenwoordig stadium der zaak niet in bijzonderheden uitspreken over de resoluties der deputaten-vergadering der anti-revolutionaire partij van 17 October 1907, maar zij verklaart gaarne, dat het daarin bedoelde gezinshoofdenkiesrecht hare sympathie heeft. Ten aanzien van de inzichten der Regeering aangaande de sociale wetgeving zij het volgende medegedeeld. Reeds is bekend, dat zij' hare krachten wenscht te wijden aan de uitbreiding der Ongevallenverzekering, aan de Ziekteverzekering en de Invaliditeitsverzekering en tevens aan wijziging van de bestaande regeling der Ongevallenverzekering. Deze taak zou zeker zeer vereenvoudigd zijn geworden, indien de Regeering de onder het Ministerie-Kuyper ingediende ontwerpen eenvoudig weder had kunnen opnemen en de indiening,daarvan had kunnen bevorderen. Hiertegen bestond het bezwaar, dat dan geen voldoende rekening zou zijn gehouden met hetgeen in het sedert de indiening verloopen drietal jaren op het gebied der arbeidersverzekering is waargenomen en met de ervaring hier te lande in zake de Ongevallenverzekering opgedaan. Drie beginselen moeten meer tot hun recht komen. 1. Medewerking der belanghebbenden bij de uitvoering der verzekering. 2. Meerdere zelfstandigheid van de organen, die bij de uitvoering der wet betrokken zijn. 3. Verband tusschen de drie takken' der arbeidersverzekering. 1. Het moet aan de goede werking van de arbeidersverzekering ten goede komen, wanneer van arbeiders en werkgevers medewerking wordt gevraagd voor de uitvoering van de verzekering en hun daardoor invloed wordt verzekerd op de werking dezer instelling, die voor hen van zoo groot belang is. 2. Tgr wille van de financieele kracht der verzekeringsinstelling zal, meer bepaald voor de Ongevallenverzekering en voor de Invaliditeitsverzekering, de opperste leiding moeten blijven in één hand, maai' de werkzaamheid der lagere organen, die bij de uitkering der wet betrokken zijn. zal vruchtbaarder zijn, indien op hen grootere verantwoordelijkheid wordt gelegd door zooveel mogelijk hun zelfstandigheid in hunne beslissingen te verzekeren. 3. De drie takken der arbeidersverzekering samen te vatten tot een eenheid, moge, met het oog op hun onderscheiden karakter en l eischen, eene onmogelijke taak zijn, liet is noodig, het verband tusschen de drie zoo nauw mogelijk te maken, opdat de werking van elk die der anderen steune en er besparing zij van persoonlijke/ en geldelijke kracht. Het komt aan de Regeering voor, dat behalve die herziening van de Ongevallenwet, die noodzakelijk zou zijn, ook indien de wettelijke verzekering niet werd uitgebreid, allereerst noodzakelijk is, de Ziekteverzekering tot stand te brengen. Bij de behandeling van het desbetreffend ontwerp zal blijken, of het mogelijk is het eerste beginsel tot voldoende ontwikkeling te brengen. Aangezien de Ziekteverzekering uit den aard der zaak de meest frequente aanraking heeft met de betrokken arbeiders, zijn de organen dier verzekering aangewezen om in dienst der andere takken der verzekering te worden gesteld, zoodat de noodige samenhang in de uitvoering der geheele arbeidersverzekering worde gebracht. Daardoor zal tevens de noodige decentralisatie in de uitvoering zoowel der Ongevallenwet als der Invaliditeitsverzekering mogelijk worden. , Het ligt voor de hand. dat bij de omvangrijke taak, die op het gebied der verzekering op het Departement rust, de bewerking der Invaliditeitsverzekering op den achtergrond staat, totdat de andere ontwerpen gereed zijn gekomen. Met- eenvoudige uitbreiding van personeel is dit niet te veranderen, vooral ook, omdat, wil men de noodige aansluiting aanbrengen tusschen de verschillende takken van arbeidersverzekering, het noodig is bij het ontwerpen der Invaliditeitsverzekering in liet oog te hebben de organisaties voor ongevallen- en ziekteverzekering in werking en de beginselen, waaxdoor beider regeling wordt belieerscht. De Invaliditeitsverzekering zal voor een deel de taak der beide andere verzekeringen hebben over te nemen, anderdeels hebben aan te vullen. Dat uit het bovenstaande volgt, dat voor de drie verzekeringen het beginsel van verplichting zal worden gevolgd, behoeft geen betoog. Afgezien van de andere gronden, die voor de toepassing van dat beginsel pleiten, ligt het voor de hand, dat .in het andere geval van het brengen van eenig wezenlijk onderling verband zou moeten worden afgezien. De Regeering meent, dat bovenstaande onderwerpen geregeld moeten wórden naar het beginsel der verzekering, zoodat de premiën de uitgaven dekken. Dit neemt niet weg, dat van Staatswege bijdragen zullen moeten worden verleend in de kosten van administratie,. terwijl ook de Invaliditeitsverzekering, inzonderheid wat de invaliditeit wegens ouderdom betreft, een groote Staatsbijdrage niet zal kunnen ontberen, wil men de ouden van dagen niet laten wachten, totdat de verzekering lang genoeg zal hebben gewerkt, om aan den ouden arbeider een uitkeering te verzekeren op grond van de door hem betaalde premiën. De leden, die meenen, dat nieuwe voorstellen zullen moeten • wachten tot herziening van de Ongevallenwet, zullen waarschijnlijk daarmede niet hebben bedoeld, dat het ontwerpen van nieuwe voorstellen daarop zou moeten wachten. Dit zou trouwens niet wel doenlijk zijn. Immers een belangrijke wijziging in de Ongevallenverzekering zal samenvallen mét de Ziekteverzekering,, aangezien een groot deel van de nu krachtens de. Ongevallenwet behandelde ongevallen dan zal worden behandeld door de organen der Ziekteverzekering. -v De' andere wijzigingen in dé Ongevallenwet zullen, naar de Regeering hoopt, de Kamer zóó spoedig bereiken, dat behandeling daarvan vóór die der Ziekteverzekering mogelijk is. J Op het gebied der wettelijke arbeidersbescherming is eveneens overwogen eerïe wederindiening van liet ingetrokken ontwerp-Kuyper. Maar ook hier is een tijdperk van meer dan vier jaren voorbijgegaan en bij zijn optreden vond de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de voorbereiding in gang van eene herziening der Arbeidsen Veiligheidswetten en der besluitfen, die op die wetten berusten. Zooals bekend, bedoelde het ontwerp-Kuyper drieërlei: 1°. wijziging van bestaande regelingen; 2°. toevoeging van nieuwe regelingen: 3°. codificatie van de onderscheidene regelingen tot bescherming van arbeiders. In het belang der zaak meende de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel den arbeid, die in gang was op het eerste punt, niet te moeten onderbreken. Het kwam hem bovendien bij dezen stand.van zaken geraden voor, eerst te bevorderen; dat de materieeïe wijziging en uitbreiding eerst werd aangebracht, om dan de codificatie, die dan een zuiver formeel karakter kan dragen, ter hand te nemen. \ oor het bereiken van het doel scheen dit de kortste en meest eenvoudige weg. De Regeering acht het overbodig te verzekeren, dat de bevordering van liet bijzonder onderwijs haar zeer ter harte gaat. De Minister van Binnenlandsche Zaken meent zich omtrent zijne gezindheid dienaangaande steeds zoo ondubbelzinnig te hebben uitgesproken, dat twijfel daaromtrent bij niemand als mogelijk kan worden verondersteld. De Regeering zal zich verheugen, als haar de gelegenheid mocht worden geschonken om, met inachtneming van hetgeen voor gezonden groei en ontwikkeling véreischt wordt, voor die bevordering werkzaam te zijn. De Regeering hoopt, als die gelegenheid haar geschonken wordt, te onderzoeken in hoever de gronddenkbeeldenvan het Unie-rapport, met inachtneming van ieders recht, practisch kunnen worden verwezenlijkt, ook met het oog op de grondwettelijke vraag, die daarmede verband houdt. ïen aanzien van het eedsvraagstuk is de Regeering van oordeel, dat, alhoewel beperking van het aantal gevallen, waarin een eed wordt gevorderd, wenschelijk schijnt, de eed in verschillende gevallen, waarin de waarheid van eenig feit moet worden geconstateerd, niet kan worden gemist, en bepaaldelijk in het belang eener juiste rechtspraak voor het bewijs in burgerlijke en strafzaken niet kan worden afgeschaft. Wetsvoorstellen tot onderdrukking in het algemeen van het onzedelijk bedrijf der aborteurs en aborteuses en, in verband, daarmede, tot strafbaarstelling van het openlijk of ongevraagd aanbieden van diensten of middelen ter voorkoming van zwangerschap, zullen binnenkort liet Departement van Justitie verlaten. In even ver gevorderd stadium van voorbereiding bevinden zich de ontworpen wetsvoorstellen tot beteugeling van de steeds toenemende verspreiding van pornografische geschriften en afbeeldingen; een optreden van den. Rijks wetgever ook te dezer zake schijnt zóó urgent, dat alleszins redenen aanwezig zijn, om ook dit onderwerp te, begrijpen onder eene partieele herzievan tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht. De Regeering neemt ten aanzien van het herstel der doodstraf een standpunt in, overeenkomende met dat van het Kabinet-Ivuyper. Hetgeen door één lid, dat zich medestander der Regeering noemde, werd opgemerkt omtrent hare houding tegenover de amendementen \ an Nispen tot Sevenaer op de Rivierenwet, schijnt op eene misvatt ing te berusten. . Het is duidelijk genoeg, dat in dit geval ook de Regeering allerminst de mogelijkheid van willekeur voorstond, maar dat, afgezien van het staatsrechtelijk bezwaar, tusschen den voorsteller der amendementen en haar enkel verschil van meening was hierover, of al- dan niet aan mèer waarborgen tegen willekeur behoefte bestond,' dan volgens liet Regeerings-ontwerp gegeven zouden worden. Wat bedoeld wordt met de klacht over de houding van het Ministerie ter zake van de uitbreiding van het personeel der arbeidsinspectie met een hoofdambtenaar, wiens positie nog niet wettelijk geregeld is, is niet duidelijk. Het voorstel is in dè Kamer zonder discussie of hoofdelijke stemming doorgegaan- en het vermoeden ligt dus voor de hand, dat ook anderen dan zij, die deel Uitmaken van het Kabinet, geene bedenkelijke strekking daarin hebben waargenomen. Rede van Minister Heemskerk, Aan cle rede van Minister Heemskerk, gehouden in de zitting van 20 November, ontleenen we het volgende: De lieer Heemskerk, Minister van Binnen 1 ands-che Zaken,, nadat ZExe. in een der vorige zittingen verschillende opmerkingen beantwoord heeft, zegt: Thans overgaande tot het hoofdbestanddeel van, deze algemeene beschouwingen, zij het mij vergund allereerst een opmerking te laten voorafgaan. Ik beijver mij, om zooveel mogelijk de verschillende geachte sprekers te beantwoorden, maar ik acht het niet geheel en al ondenkbaar, dat de eenv^f andere uiting door mij onopzettelijk niet wordt opgenomen. ». Ik laat deze opmerking voorafgaan, om mij aanstonds te vrijwaren, dat gevolgtrekkingen gemaakt worden, zooals de geachte afgevaardigde uit Enkhuizen zich meende te moeten veroorloven ten aanzien van liet niet opnemen van een enkele uitdrukking van den geachten afgevaardigde uit Goes en van een enkele uitlating van den geachten afgevaardigde uit Tiel door mij in mijn rede op 12 Maart j.1. Terwijl ik op dil, laatste aanstonds terijgkom, moge ik thans vooreerst mijn dank betuigen aan de geachte sprekers, aan de rechterzijde dezer Kamer gezeten, bepaaldelijk aan de heeren De Savornin Lohman, De Waal Malefijt en Nolens, voor het vertrouwen in de Regeering, waarvan zij hebben blijk gegeven, een vertrouwen, dat ditmaal door de bijzondere omstandigheden, waarin wij verkeeren, iets meer dah anders het karakter draagt, dat die heeren vertrouwen, dat. als het Kabinet iets zegt, het dit dan ook meent. Ik mag intusschen daarbij niet nalaten mede mijn dank te betuigen aan den geachten afgevaardigde uit Tiel voor de wijze, waarop hij, critiseerende en zelfs van bezorgdheid sprekende, toch clie critiek heeft uitgeoefend, want. ik kan ook in die critiek niets anders zien dan de volkomen waardeering van den ernst en de goede trouw, waarmede het Kabinet handelt. Ook de geachte afgevaardigde uit Groningen geloof ik dat er ten slotte niet anders over denkt, zij het dan ook, dat hij zich mijns inziens in het karakter van het Kabinet eenigermate heeft vergist. Maar dat is slechts een objectieve vergissing. Ik zou bijna zelfs dien dank kunnen betuigen aan den geachten afgevaardigde uit Amsterdam III, ware het niet, dat hij tot mijn leedwezen bij de qualificatie van de rechterzijde — en daarin moet in zijn gedachtengang ook het Kabinet begrepen zijn — zich heeft laten verleiden tot een uiting, die reeds door den geachten afgevaardigde uit Goes als een profanatie is aangeduid. De geachte afgevaardigde zeide toen bij wijze van interruptie tot den geachten afgevaardigde uit Goes: „Gij hebt mij daartoe genoodzaakt", maar hoe kan men tot een profanatie worden genoodzaakt? Tot mijn leedwezen kan ik dien dank niet brengen aan den geachten afgevaardigde uit Enkhuizen, die niet alleen de zuivere positie van het Kabinet ten eenenmale heeft ontkend, maar ook de quaestie zoo heeft opgezet, dat, naar hij trachtte te doen uitkomen, hoe'men de zaak ook oploste, het Kabinet in eerlijkheid was te kort. geschoten. De geachte afgevaardigde zal wel begrijpen, dat ik een dergelijken opzet van de zaak niet kan aanvaarden. De heer Goeman Borgesius: Ik heb gezegd: of oneerlijk, of frontverandering, en ik heb aangenomen, dat er frontverandering is. Dus juist het omgekeerde van hetgeen door u wordt beweerd. De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken: Dit punt komt binnen weinige minuten terug. De discussie heeft voor een belangrijk deel géloopen over de vraag — en volgens den geachten afgevaardigde uit Venlo is dat de kern «der discussie — of het Kabinet van karakter veranderd is. Welnu, Mijnheer de Voorzitter ! het karakter van het Kabinet is, dat het rechtsch is. Het is als zoodanig ontstaan, als zoodanig samengesteld, als zoodanig aangediend. Het erkent de grondbeginselen der rechterzijde zonder een antithese op. den voorgrond te stellen, met de bedoeling de positie van een Kabinet van-rechts in te nemen, daardoor bevrediging te schenken, en, als zoodanig werkzaam, ook de noodige hervormingen tot stand te brengen. Van deze grondgedachte is het Kabinet geen «ogenblik afgeweken en nu wil ik. voordat ik de gedachte* die ligt in hetgeen ik zooeven zeide, uitwerk, dit met allen nadruk op den voorgrond stellen. Ik weet zeer goed, dat wanneer ik staande houd tegenover den geachten afgevaardigde uit Enkhuizen, dat het Kabinet niet' veranderd is, in geen enkel opzicht veranderd is, nooit frontverandering naar de eene zijde, noch naar de f andere zijde heeft gemaakt, de geachte afgevaardigde uit Eykliuizen kan zeggen, en hij heeft, dat ook reeds gedaan: maar hoe staat het dan met dien brief van het nieuw gekozen lid van Ommen ? Ik wil deze vraag dadelijk en aanstonds onder de oogen zien. Het is van algemeene bekendheid, dat ten aanzien van de bedoeling van dit Kabinet en speciaal van mijn bedoeling, bij dr. Kuyper, den leider der anti-revolutionaire partij, een misverstand heeft, bestaan, een misverstand, dat mij natuurlijk zeer leed heeft gedaan, te meer. indien ik daarvan de oorzaak' mocht zijn geweest. Maar indieA ik daarvan de oorzaak ben geweest, dan toch in elk geval de onschuldige oorzaak; de loop der feiten en omstandigheden heeft er toe geleid, en ik ben mij volkomen bewust in dezen geen schuld te hebben, al is ook in enkele organen van de anti-revolutionaire partij, maar geenszins in alle, de indruk levendig geweest als zou die schuld bij mij liggen. Ik wensch voorop te zetten, en met nadruk, dat ik mij hiervan volkomen bewust ben, dat in dezen geen schuld bij mij ligt. Ik heb mij steeds in beginsel homogeen gevoeld met dr. Kuyper, den leider van de anti-revolutionaire partij. Sedert ik aan het publieke leven heb deelgenomen, en dat is reeds vrij lang, heb ik steeds ,dezelfde politiek gevolgd, steeds getracht dezelfde 'beginselen toe te passen en daarin is nooit verandering geweest. Het is nu eenmaal zoo, het politieke leven heeft zijn eigenaardige incidenten, zijn eigenaardige moeilijkheden, zjjn eigenaardige complicaties, en daardoor kan men wel eens misverstaan wTorden, ook door zijn vrienden. Maar, de meerderheid erkennende van dr. Kuyper, wiens verdiensten bij de mijne vergeleken zooveel grooter zijn, kan ik in dezen toch niet anders dan staande houden, dat hier geen verandering hééft plaats gehad, dat ik geen reden heb gegeven voor die meening. Ik ben verplicht dat te doen, in overeenstemming met de waarheid, voor de eer van mij zelf als politiek persoon, voor de eer van het Kabinet, dat ik de eer heb gehad te formeeren en met het oog op de, zij het nederigé, plaats, die het dan nu toch eenmaal in de politieke1 geschiedenis van ons land zal innemen. Ik wil hier nog dit bijvoegen. De geachte afgevaardigde uit Kampen heeft ons medegedeeld, dat hij tot hiertoe' gemeend heeft- het Kabinet in bescherming te moeten nemen tegen de aanvallen van den antirevolutionairen candidaat in het kiesdistrict Ommen, en wel door dit middel, dat hij aanbeval den liberalen candidaat. Nu is er natuurlijk niets wat de Regeering zoozeer moet eerbiedigen als de vrijheid van de kiezers bij het uitbrengen van hun stem, maar achteraf mag, geloof ik, de Regeering toch wel- eens zeggen of zij over den uitslag van een verkiezing verheugd is, en nu wil ik wél den geachten afgevaardigde uit Kampen mededeejen, dat, toen ik het bericht ontving, dat dr. Kuyper gekozen was, ik dat met de meeste blijdschap vernam. Ik weet dus niet of deze proefneming van den geachten afgevaardigde om te treden op protectonistisch gebied, wel volkomen geslaagd is. De geachte afgevaardigde uit Enkhuizen heeft mij voor liet1 alternatief gesteld: of gij zijt veranderd sedert 10 en 12 Maart, of gij hadt op 12 Maart eerlijkheidshalve de lieeren Lohman en Tydeman moeten terechtwijzen. Zooals ik de eer had te zeggen, ik aanvaard dat niet. Hier zou ik voor een alternatief gesteld worden van een van twee onbehoorlijkheden gedaan te hebben, of een frontverandering sedert 12 Maart óf op 12 Maart' in strijd met de eerlijkheid een uiting niet opgenomen te hebben. Nu zij het mij in de eerste plaats toch veroorloofd even op te merken. dat de geachte afgevaardigde hier een zonderlinge methode volgt, namelijk om uit. uitingen van andere sprekers dan ik /«elf af te leiden wat nïijn bedoeling was. Ik wijs die methode terug. Er kunnen «eer exceptioneel© gevallen zijn, dat die methode kan worden toegepast, maar in dit geval was van een dergelijk exceptioneel geval geen sprake. De uiting van den geachten afgevaardigde uit Goes, waaromtrent die geachte afgevaardigde zelf gisteren reeds een en ander heeft gezegd, betrof —• het is duidelijk voor ieder die haar leest — niet een óórdeel over dit Kabinet, maar een meening over het vorige Kabinet. De heer De Savornin Lobman zeide: „Ik beschouw dit Kabinet niet als een, wat nu juist is opgetredén met het doel om andere beginselen te verdedigen dan het vorig Kabinet, want ik erken, da.t het vorig Kabinet zeer veel zaken gedaan heeft, die tamelijk wel overeenkomen met de politiek, welke aan onze zijde beleden wordt: wat dan ook juist een van de redehen was, waarom de heer Van Houten dat ivabinet heeft aangevallen, w ant. naar zijn inzien was liet te clericaal." Die opmerking betrof dus in geen enkel opzicht dit Kabinet, maar uitsluitend het vorige, en door die opmerking niet te beantwoorden, zou ik het karakter van dit. Kabinet in een verkeerd licht hebben gesteld! Hier is een logica, waaraan de major en minor ontbreekt, en waarbij alleen de conclusie gevonden wordt, die in de lucht, zweeft. v x Ik ga verder. Indien er één uiting was, die ik niet behoefde op te nemen, dan was het deze, want het is toch een regel van algemeene usance, dat een Kabinet liefst niet anders dan gedwongen over een vroeger Kabinet spreekt. Deze opmerking van den heer Borgesius lijdt, dus aan volstrekte nietigheid. Nu de uiting van den geachten afgevaardigde uit Tiel. Die geacht^ afgevaardigde eindigde op 11 Maart zijn rede aldus: „Wij zullen dus een afwachtende houding aannemen, en aan die afwachting zullen wij trachten te paren een zekere oplettendheid, een zekere waakzaamheid. De ervaring heeft geleerd, dat dit' nuttig, somwijlen- noodig is. Ook al schijnt het nu, dat dit Ministerie niet beoogt de politieke gedachten van het Kabinet van 1901—1905 te doen herleven, noch den weg daartoe te willen bereiden, het is niet onmogelijk, dat desniettemin het toch geschiedt. Het is immers meer voorgekomen, dat de goede voornemens, bij de aanvaarding van het bewind geuit, later bleken ietwat te zijn verstoven." Mijnheer de Voorzitter! Ik veronderstel, dat toen ik de woorden: ,,de politieke gedachte van het Kabinet van 1901—1905 te doen her- leven" hoorde, zij op dat ©ogenblik niet zoo bijzonder mijn aandacht tl(HeUsmij ook niet volkomen duidelijk wat de geachte afgevaardigde uit Tiel met die woorden bedoelde. Ilij kan daarmede een zekeie wijze van optreden bedoeld hebben, die hij als de politieke gedachte meende te moeten,, qualificeeren, maar die m het wezen van de zaak met het principe niet onafscheidelijk verbonden is. Mijnheer de Voorzitter! Reden te minder was er voor 11113 die opmerking van den geacliten afgevaardigde uit Tiel op te nemen waar dc coachte afgevaardigde kort te voren uitdrukkelijk had verklaard, dat hij dit Kabinet beschouwde als een principieel kabinet van recnts. Vraag ik nu, welke de politieke gedachte is, waarvan gij de drager zint dan is het antwoord daarop, volgens de verklaring, welke wij gisteren gekregen hebben: het voeren van een bewind overeenkomstig de beginselen, levende in de partijen der rechterzijde. Die verklaring bevestigde slechts wat men reeds kon vermoeden en afleiden uit de samenstelling van het Kabinet zelf. Het bevestigt dat wii voor ons hebben een principieel Kabinet van rechts, dat zien zonfler veel omhaal van woorden als zoodanig aan de Kamer komt voorstellen. Een principieel Kabinet van rechtss, dat geen contlicten zoekt maar, blijkens de uiteenzetting van Z1311 voorgenomen werkzaamheden. vooreerst werkzaam-zal willen zijn op het, gebied van de neutrale zone, en dat, zonder verzaking van beginselen, overeenstemming zal trachten te vinden ook met de linkerzijde De gedachte, van het Kabinet zal dus zijn de wensch 0111 zaken te doel). Ltlan- ik 'toe h 'w i 11'en weten, welke reden ik had, tegen den spreker, die zoo volkomen juist het Kabinet karakteriseerde, op een wijze zooals ik het zelf bedoelde, een protest 111 te leveren. Hoe komt iemand aan het denkbeeld, dat er voor mij aanleiding zou zijn tegen deze uitingen van den geacliten afgevaardigde uit Tiel protest aan te teekenen? Dit verwondert mij des te meer, omdat die geac i e spreker, dat was de teneur van zijn rede, er nog iets bijvoegde, wat ik op dat oogenblik op zeer hoogen prijs stelde. Het was zijn ruiterlijke verklaring, dat hij en zijn partij tegenovei het Kabinet zich in volkomen vrije positie bevonden Dat sprak wei vanzelf,- maar het is ongelukkig, dat het soms noodig is dingen die vanzelf spreken, te zeggen. Er waren zoo hier en daai stemmen m 'de pers, die te kennen gaven, dat het wel mogelijk was, dat) bij de formatie van het Kabinet overleg gepleegd was en eenige-aansluiting was gezocht met de paxtij van den geachten afgevaardigde, en de geachte afgevaardigde kwam ongevraagd op oen ridderlijke wijze bij deze karakteriseering van liet. Kabinet vertellen, dat het Mijnheer de Voorzitter! Ik had 11113 over den geacliten afgev aai digcle uit Tiel volstrekt niet te beklagen, hij had een volkomen correcte houding aangenomen. De bewering echter, dat men eerlijkheidshal alle mogelijke uitingen en zinnen in het debat zou moeten opnemen, en ze dan natuurlijk nog met volkomen juistheid citeeren kan ik met aanvaarden. Wat eerlijkheidshalve het meest voor de hand ligt, is dus altüd nog het met juistheid citeeren. _ ' Mijnheer de Voorzitter! Ofschoon ik met kan toegeven, dat c geachte afgevaardigde uit Tiel op dit oogenblik meer reden tot bezoro-dlieid zou hebben dan vroeger, niettemin waardeer ik liet tocli ook nu, dat de geachte afgevaardigde uit- Tiel mjj de vraag gesteld heeft, of er iets veranderd is sedeit Maart, en wel met iets "buiten, maar binnen het Kabinet. Welnu Mijnheer de Voorzitter, op die pertinente vraag antwoord ik pertinent: neen, er is niets veranderd, absoluut mets, mets m de gedragslijn van het Kabinet, niets in de bedoelingen van het Kabinet, niets hoegenaamd. En nu een nadere toelichting van de geschiedenis en de bedoeling van het Kabinet. Het Kabinet is een rechtsch Kabinet, als zoodanig ontstaan. Kan daarover twijfel rijzen? Naar mijn bescheiden meening nooit een enkel oogenblik. Ik zeg niet, dat een dergelijke twijfel niet bij sommigen bestaan heeft, maar ik ontken, dat1 er ooit reden voor zou zijn geweest, reeds daarom niet, omdat i k de eer heb gehad het Kabinet te formeeren. Men heeft gezegd: het Kabinet is in onvoorzichtigheid geboren, en met zeker welgevallen is daaraan ook nog herinnerd in deze discussie. De heer Roodliuyzen: -Niet m e n; da t heeft dr. Kuvper gezegd. De heer Heemsker k, Minister van Binnenlands clie Zaken : Het is mogelijk, dat het in onvoorzichtigheid geboren is, maar het is geweest een legitieme geboorte. Wanneer aan mij in deze politieke omstandigheden door Hare Majesteit een opdracht werd verstrekt om een Kabinet te formeeren, dan kon dat nooit anders zijn geweest dan een opdracht, om een Kabinet 'van de rechterzijde te formeeren. Het was ondenkbaar bij den politieken toestand, waarin wij ons bevonden, en bij de positie die ik op dat oogenblik innam en steeds heb ingenomen, dat ik een ander Kabinet zou formeeren dan een Kabinet van de rechterzijde. Er is hier geen ervaren staatsman in ons midden, die dat een oogenblik kan betwisten. Mijnheer de Voorzitter, iemands parlementaire loopbaan is in den regei bekend en de mijne \j.s, met eenige tussclienpoozen, toch tamelijk langdurig geweest. Ik heb nooit een andere gedragslijn gevolgd dan die van een lid der anti-revolutionaire partij en ik ben hier vier jaren geweest voorzitter van de anti-revolutionaire Kamerclub. Ik heb als zoodanig meer bepaald in de laatste perioden van 1901 —1905 en van 1905—December 1907 steeds deze politiek gevolgd, dat ik wenschte, met toepassing van en vasthouden aan de anti-revolutionaire beginselen, de aaneensluiting van de rechterzijde te bevorderen, constant en zonder eenige onderbreking. Men heeft gezegd: „Gij hebt toch eens op een oogenblik gesproken van een „gemengd Kabinet". Ja, Mijnheer de Voorzitter, dat heb ik gedaan. Ik weet niet waarom de geachte afgevaardigde uit Enkhuizen meent, dat ik dat gedaan heb in April 1906. Het moet geweest zijn in April 1907, want in April 1906 is er geen politiek debat gehouden. Ik heb dat gedaan in het crisisdebat en ik geloof ook thans nog, dat er gevallen kunnen zijn, dat men op een gemengd Kabinet moet aansturen. Er is in ons land, naar ik geloof, werkelijk wel wat veel partijstrijd, en die kan er wel eens toe leiden dat /ie Staatsmachine eigenlijk niet goed meer voort kan. Nu sprak men wel altijd met groote minachting van een Kabinet va.fi zaken, maar het is onder sommige omstandigheden toch maar noodig dat er zaken geda an worden. En nu waren wij op dat oogenblik in een crisis, die'wel was opgelost, maar slechts half bevredigend en niet zoo, dat men gevoelde zeker te zijn, dat de zaken vlot konden marcheeren. Welnu, onder die omstandigheden vind ik het mijn plicht, te wijzen op de mogelijkheid, dat er een zoodanige nood kon ontstaan, dat men een gemengd Kabinet zou moeten hebben. Ik meen nog, dat ieder goed vaderlander dat moet zeggen. Maar ik heb niet gezegd, dat dit de toestand van liet oogenblik was, ik heb er alleen maar op gewezen, dat het wel tot zoo iets kon komen. Ik heb in November 1-907 dit ten overvloede duidelijk verklaard, en ik heb daarbij doen uitkomen, dat ik daarmede volstrekt niet meende, dat men dan uit de rechterzijde eenige elementen moest uitpikken om die met eenige uit de linkerzijde te combineeren, maar dat ook bij dit gemengde Kabinet de aaneensluiting van de rechterzijde moest blijven bestaan. , Toen het tegenwoordig Kabinet moest worden geformeerd, was het niet het oogenblik voor een gemengd Kabinet, maar klaarblijkelijk het oogenblik om een rechtsch Kabinet -te formeeren, vooral toen dit aan mij werd opgedragen. De zaken stonden toen eenmaal aldus, dat ik, met het grootste gedeelte van de rechterzijde, gestemd had tegen hoofdstuk VIII van de Staatsbegrooting en dat, zij het ook met de hulp van eenige elementen uit de linkerzijde, dat hoofdstuk verworpen werd. Nu was er natuurlijk geen oogenblik quaestie van, dat de staatsman uit de rechterzijde, die het Kabinet zou formeeren, zich zou hebben te verstaan met de bedoelde elementen van de linkerzijde : de sociaal-democraten en een aanzienlijk deel der fractie van de vrijzinnig-democraten. Immers hoe hoog* ook die leden, van deze fractie door mij worden gewaardeerd, bestaat er toch een zoodanig verschil van beginselen en practisch bedoelen tusschen hen en de rechterzijde, dat, naar ik geloof, niemand er aan gedacht heeft om aan mij den plicht voor te schrijven met die heeren een Kabmet te , formeeren. De zaak stond dan ook anders. De geachte afgevaardigde uit Enkhuizen heeft gezegd: het is wel wonderlijk, m 1905 hadden wij een Kamer gekregen met een vrijzinnige meerderheid en een, vrijzinnig Kabinet en nu is die Kamer daar nog, rechts is nog m de minderheid en toch zit daar thans een rechtsch Kabinet. De heer Goeman Borgesius: Neen, daar heb ik niets van gezegd, gij liebt mijn rede voor u, en daarin kunt gij lezen dat ik gesproken heb van een Kabinet, dat de politieke ti aditiën, de politieke gedachte van 1901 wil doen herleven. De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken: Ik wil gaarne aannemen, dat de geachte afgevaardigde de woorden gebruikt heeft: „een Kabinet dat de traditien van 1901 wilde doen herleven" ■ in dit opzicht heb ik hem misschien verkeerd verstaan, en erken ik, indien ik ongelijk heb, gaarne mijn ongelijk, maar m mijn oog is het Kabinet van 1901 en evenzeer dit Kabmet een rechtsch Kabinet. ' . De heer Goeman Borgesius: Daar loopt hier de quaestie niet over. Bij de discussiën op 12 Maart heb ik namens mijn vrienden verklaard dat wij het constitutioneel gerechtvaardigd vonden, dat een rechtsch Kabinet optrad. Maar wij beweren, dat er nu frontverandering is gekomen. De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken: Het betreft hier een frontverandering die geheel in de verbeelding van den geachten afgevaardigde moet bestaan, en nu zal het mq toch vergund zijn daaromtrent een meening te hebben, die afwijkt va.n de meening van den geachten afgevaardigde. Ja, ik zou bijna zeggen, dat mijn aneening hier in de eerste plaats recht van bestaan li e eft De geachte afgevaardigde uit Enkhuizen heeft moeten erkennen, dat bet juist was, dat een rechtsch Kabinet optrad en daarmede bevestigt hij volkomen hetgeen ik bezig was aan te toonen dat het Kabinet als rechtsch Kabinet was ontstaan. En dit is ook erkend door de geachte afgevaardigden van de linkerzijde. Het punt waarop het aankomt, is dit : toen ik de eer genoot de opdracht te ontvangen, was ik geenszins geneigd om die opdracht''aan te nemen, vooreerst niet, omdat ik moeilijk kon aannemen, dat ik zelf de geroepene was om een Kabinet van de recnterzijde te formeeren en in de tweede plaats leefde ik in de meening, dat, op grond van den uitslag van de verkiezingen van 1905, de linkerzijde den voorrang moest hebben. Maar de zaak nader onderzoekende en overwegende, kwam ik tot de conclusie, dat men de linkerzijde op dat oogenblik voor die taak niet mocht stellen, en toen ik tot die conclusie was gekomen, heb ik ook daarnaar gehandeld. En de geachte sprekers van de linkerzijdp, ook de geachte afgevaardigde uit Enkhuizen, hebben toen op ridderlijke wijze verklaard, dat zij dit goedkeurden. Derhalve is het algemeen in confesso, dat het opgetreden Kabinet is een Kabinet van rechts, dat is omnium consensu. Ik hoor daar een flauw wegstervende interruptie: „schuins rechts". Laat dit inderdaad een flauwe en wegstervende galm blijven. Want hij, die daar interrumpeerde, kan onmogelijk iets afdingen of te kort doen aan de verklaringen van de linkerzijde, dat een enkel verschil. Al wat daarover geschreven is, is phantasie en fabel en ieder begrijpt, dat bij de formatie van dit Kabinet dan ook allereerst is verklaard en vastgesteld, dat de beginselen, levende m de. partijen van de rechterzijde, de politieke gedachte zouden aangeven. De politieke positie, waarin wij, als voortgekomen uit de rechterzijde, ons bevinden, zal beslissend zijn voor de nch ï B de houding van het Kabinet, Iedere critiek, welke daartegen ingaat, 'itónT&Sttor! Ik hoor de» geachten rfgevaaxdigde uit Brielle zeggen: „Dan is het nu uitU» Men kan zich daarmede echter nooit vleien, maar men moet op zeker oogenblik zelf weten, wat men meent het recht te hebben te antwoorden op dere-eliike bedenkingen en hoe men ze beantwoordt; en als ik clan zie, hoe volkomen olbillök de eritiek, i„ dit dta met volkomen miskenning van de geschiedenis en van de teitcn, bekend zijn, gesproken wordt, dan is er geen ander antwoord te g-even Xn een afw^iag in volstrekten zin. En me d«, meent cheAt.ek nog voor zijn rekening te moeten nemen, moet het zelf wetem ft h(.t Kabinet d.us rechtsch van zijn geboorte af, het is ook aan gediend als een Kabinet van rechts en nu vallen hierbij, twee^ken te beschouwen: het programma, waarmede liet Kabinet optracl, e de woonden, die het bij zijn intrede m de Kamer bezigde Het Kabme is opgetreden met een gering programma van Evenwel men heeft ons toegevoegd: dit programma, is veel te groot pii het zal ook te groot blijken. Het zal met geheel kunnen worden afgewerkt in de Jting 1908/09, en dan moeten nlaats hebben Dit is volkomen waar, maar toch is bedoeld een D scheide^ programma: maar wat is het ongeluk?Eer,' kan rLooii> zoo klein zijn, dat het juist groot genoeg . - 1 gramma's zijn altijd te groot: dit is gen treurig verschijnsel m de P°Daaxom verwondert het mij wel eens, wanneer tot een Kabinet wordt gezegd: ° Wij moeten van u krachtige hervormingen hebben Die wil een Kabinet steéds wel geven, maar dan moet er ook tile medewerking zijn. Dezelfde geachte afgevaardigde, die sprak over gebrek aan krachtige hervormingen de geachte uil (Ironino-en klaagde hierover, dat de behandeling van de zauen zooveel tijd" kost. Hij klaagde over de werkwijze van de Kamer zal over de werkwijze van de Kamer natuurlijk met spreien klagen, maar ik constateer met den geachten afgevaardigde, dat zij veel tijd kost. Het maken van wetsontwerpen kost veel tijd, de behandeling kost veel tijd, het spreken over wetsontwerpen kost veel tijd. Daarvan is het gevolg, dat steeds het programma te groot is. Men neemt eenige dingen, die voor de hand liggen, en kan die niet afwerken. Ik heb eens laten nagaan, hoeveel wetsontwerpen van mij gevraagd werden in het Voorloopig Verslag op Hoofdstuk Y, en liet waren er meer dan 25. Als men de geheele lijn langs gaat, zijn er nog meer. Ér zijn een aantal zaken die alle urgent zijn, bij iedere zaak kan men redenen aanvoeren van gewichtigen aard om aan te toonen dat zij afgedaan moet worden, maar steeds stuit men op onmogelijkheid, het kan eenvoudig niet. Dat is niet de schuld van het Kabinet. '"•Zijnerzijds zijn eenige zaken medegedeeld in de Openingsrede van September j.1., die het Kabinet ter hand denkt te nemen. Van die rede is gebruik gemaakt om te kennen te geven hetgeen naar de meening van de Regeering voor de hand lag om aan te vatten. • ; Nu heeft de geachte afgevaardigde uit Breukelen gezegd, dat het program beperkt was om drie oorzaken, in de eerste plaats omdat het Kabinet geen meerderheid in de Kamer had, in de tweede plaats omdat het een program voor anderhalf jaar was en in de derde plaats omdat de opgenomen onderwerpen voor de hand liggen. Ik accepteer die laatste twee oorzaken, het program moest niet anders ^jjn dan een program voor anderhalf jaar en de opgenomen onderwerpen moesten voor de hand liggen, maar op de keuze van het Kabinet is niet zoozeer invloed uitgeoefend door de omstandigheid dat het geen meerderheid in de Kamer had. Toen n.1, de vraag moest beslist worden of het Kabinet vérplight was op te treden, met het oog op den politieken toestand, diende de vraag onder de oogen gezien te worden- of het mogelijk was te kunnen werken met een Kamer, waar de rechterzijde de meerderheid niet had. Er wa.ren stemmen die zeiden :■ Dat kan .niet, dan moet de Kamer ontbonden worden. Wanneer dit mijne meening was geweest, had de politieke .toestand eenigszins anders komen te staan. Dan had ik moeten zeggen: ik kan het Kabinet niet vormen, of anders aan H. M. de Koningin eerbiedig in overweging moeten geven de Kamer te ontbinden, omdat, indien niemand anders kon optreden dan de rechterzijde en die met de Kamer niet kon regeeren, de zaak dan niet zou loopen. pit was mijn meening niet. Ik heb mij afgevraagd: „Liggen niet juist onderwerpen voor de hand, waaromtrent ik met de Kamer wel kan samenwerken?" 'Wij hadden ons op dat oogenblik slechts te beperken tot deze vraag. Toen kwam ik tot de conclusie, dat de aard van de zaak medebracht, die onderwerpen ter hand te nemen en dat er daarom met het oog op de samenstelling der Kamer geen reden was om te méenen dat het Kabinet niet kon optreden. Er kwam dus een/Kabinet van rechts, zich aandienende als zoodanig, en dat meende met de Kamer, zooals die was samengesteld, op het oogenblik te kunnen samenwerken. Ziedaar de eenvoudige constructie waarin men zich bevond. Het Kabinet diende zich ook aan als een Kabinet vajl rechts met ondubbelzinnige woordenkeus. Het verklaarde, dat het wenschte 't bewind te voeren overeenkomstig de beginselen, levende in de partijen der rechterzijde. „Wij hebben ons verplicht geacht de roeping te aanvaarden om het bewind te voeren, en'wel overeenkomstig de beginselen, levende in de partijen der rechterzijde. Wij oordeelden ons aan die taak niet te mogen onttrekken, nu de mogelijkheid der formatie van een nieuw Kabinet, steunende op een geconcentreerde linkerzijde, niet kon'worden aangenomen. Het Kabinet wil trachten door dp toepassing zijner beginselen zooveel mogelijk bevrediging te schenken. Waar principieele tegenstellingen zich voordoen, zal het die niet mogen ontwijken, doch het oordeelt de mogelijkheid te moeten aannemen, dat omtrent verschillende onderwerpen, die rijp zijn voor behandeling of die aanhangig moeten worden gemaakt, zonder verzaking van beginselen, ook in deze Kamer voldoende overeenstemming kan worden verkregen." Men ziet, daar zit alles in, zooals ik het op dit oogenblik uitleg, en ik wil naar aanleiding van de uitdrukking: waar principieele tegenstellingen zich voordoen, wij die niet mogen ontwijken, nog dit opmerken, dat natuurlijk de Regeering zich de mogelijkheid moest voorstellen, dat al werden dergelijke tegenstellingen niet opgezocht, zij zich toch. konden voordoen, maar dat de Regeering meende, indien zoo iets gebeurde, de gevolgen daarvan op dat oogenblik.eersti nader onder de oogen te moeten zien. Nu die woordenkeus: de beginselen, levende in de partijen deirechterzijde. Hoe hëeft er een oogenblik misverstand over de beteekenis van die woorden kunnen zijn? Ik mag wel vragen, hoe men aan de linkerzijde en met bijna nog meer nadruk hoe men aan de1- rechterzijde daarover een oogenblik heeft kunnen twijfelen. Men weet, dat . de rechterzijde - zich van haar eigen tekortkoming wel bèwust — tracht te leven naar de. Christelijke beginselen. Men weet dus, dat^, wanneer men spreekt van de beginselen der rechterzijde, die beginselen worden bedoeld. Nu, waarom dan de uitdrukking: Christelijke beginselen, niet gebruikt? , Daarvoor had ik een zeer afdoende en besliste reden. Ik. moest, in die rede een tegenstelling maken tusschen links en rechts, want het Kabinet trad hier op niet met een meerderheid rechts; numeriek was de linkerzijde in de meerderheid. Er moest dus een tegenstelling gemaakt worden links en rechts, en verklaard worden, waarom men optrad met een Kabinet uit de rechterzijde, die geen meerderheid had, terwijl de linkerzijde numeriek wel dé meerderheid had, doch niet eensgezind was. Daarom moe.st er onmiddellijk een tegenstelling tusschen de rechter- en de linkerzijde worden gemaakt, en wanneer ik nu in plaats van: beginselen, levende in de partijen der rechterzijde, de uitdrukking had gebruikt: beginselen van Christelijke Staatkunde of Christelijke beginselen, dan had ik een oordeel uitgesproken over de beginselen der, linkerzijde in dien zin, dat ik verklaard had, dat de beginselen der linkerzijde niet de Christelijke beginselen waren; dan was ik beg'onnen met voorop te stellen de antithese. Daartoe achtte ik mij niet , gerechtigd. Ik achtte mij verplicht om mijn eigen beginselen ' duidelijk te doen uitkomen en te qualificeeren, de politieke positie van het Kabinet duidelijk aan te geven; maar niet 'een oordeel uit te spreken over hen, die ik niet het recht had als geestverwanten van het Kabinet te beschouwen. Daarom heb ik toen deze woordenkeus gebruikt en niet een andere. Dat is duidelijk genoeg. Intusschen, hoe vreemd het ook zij en hoewel er niet de minste aanleiding was, er is nu eenmaal over die woorden debat en misverstand geweest. Wij voeren in nevelen. Een schip dat in nevelen vaart, heeft zelf die nevelen niet gemaakt, en het is niet aangenaam in nevelen te varen. Er was gezegd: „Waarom hebt ge niet durven zeggen waarop het stond?" Ik moest dus aantoonen, dat ik gezegd heb waarop het stond, en dat is kortelijk geschied in de Memorie van Antwoord. Daar moest worden aangetoond met een betoog, op de eenvoudigste logica gegrond, dat, wanneer men sprak van de beginselen, levende in de partijen der rechterzijde, men daarmede bedoelde de beginselen van een Christelijke Staatkunde. De geachte afgevaardigde uit Enkhuizen heeft verklaard dat hii toen hij op 1! Maart j.1. vroeg naar een nadere verklaring van die beginselen daarmede bedoelde hetgeen voor de practische politiek daaruit volgt. Ik neem natuurlijk gaarne aan dat de geachte afgevaardigde dat bedoeld heeft, maar ik kon dat niet onderstellen, want ik heb duidelijk gesproken, niet van de practische politiek der rechterzijde, maar van de beginselen, levende in de partijen der rechterzijde, daarmede te kennen gevende, vooreerst dat de eigenaardigheid van elke partij moet worden geëerbiedigd, en voorts dat wel degelijk daarmede bedoeld waren die hoogere beginselen waarvan de rechterzijde uitgaat. • ' Ik moest dus naar de eischen van eenvoudige logica aantoonen, wtlke de beteekems dier woorden was en daarbij moest ik -cheel conform aan hetgeen ik op 12 Maart j.1. gezegd had, ml. dat, indien ?g!Ca^lk! me^ebrengen, de beginselen, waarmede men met te koop behoeft te loopen, ruiterlijk moeten worden erkend te kennen geven dat liet de Christelijke beginselen waren. i u is dat op bladz. 2 der Memorie van Antwoord nog kortelijk nader aangeduid met deze omschrijving": De hoofdzaak schijnt kortelijk aldus té kunnen worden aangeduid dat. door T" «rSjTSffiTl^SS niet s^twksss^-ss sss «*» ook doen landsbestuur kunnen met de Christelijke strafrecht of huwelijksrecht. L ] rhristeliike beginselen meer stukken, waarbij dat verband met «^^ke v£^SOcialen aard, verwijderd is : zoo in het algemeen ^.de^ua^fc\^Xmocraten als zoolang het Kabinet ten mins dtero-elijke quaesties heeft het tegenstanders tegenover■ zich he ft. gj kunnen de Christelijke Kabinet Zich daarover niet ui nl'r „ het algemeen beleid; beginselen van een Kabinet ^ ^ba^enbj hrfal ^ ^ maar dat is ook iets dat de. ^ë ;fT ",nr' (ie ( rde wordt gebracht, zekeren zin misbruik van zijn POfitie. dat een Kabinet «s SfhïVriSkSropdoraiu.o,;: maar niet wanneer ' de quaesties niet aan de orde Z1in- KrmiTlkliik Kabinet. Ons Kabinet Dit geldt inzonderheid voor een Konm 1 Grondwet een i, naar mijn innige de 'Kroon en staat eins Koninklijk Kabinet. Ilet. yeri' . , ^natuurlijk een Kabinet be- prineipieel boven de * «SSt? i Kamer gedeeld VnT°«cS "OeHk 4at het reBeert, ik ,al maar «gïe» °V|,^eg°te°dee?kSSnwordt bier Bevra^d-, dat lianKt, in het ,inS- eInnpaXiabinek De Overheid moet M. hGt ™Ik' daarin Iigt b8 °m de grMtste Len Kabinet is daarom meer gebonden dan een Kamerlid ook ïerom, omdat het niet gaan kan buiten de bestaande wetten 'en de bestaande rechtstoestanden. Een Kabinet moet regeeren niet in idealistischen zin, maar in overeenstemming met hetgeen bestaatgelijk wij o. a. zoo menigmaal hier bemerken — bij de behandeling van oorlogszaken - de heer Thomson zal hot mij toegeven — wïï? wij Kamerleden, dikwijls onze idealistische ideeën willen brengén in de Min16 d1aar echter rii(:fc op haar plaats zijn, terwijl l5fer van Oorlog al Ware hij even idealistisch geziAd met zijn idealisme niet m de Kamer kan komen, maar zich moet houden aan de wetten die hij heeft uit te voereA, en aau hS bestaande z^t^e™'ennrriiaool da^-.be,^ent^® gezegde, dat gjj, Mijnheer de Yoorzitter eenmaal ook mg, toen ik de eer had aan die groene tafel te zitten hebt toegeroepen: un Jacobin ministro n'e s t nas "\r^tre^C°bi11- ^at is volkomen juist! en in die/zln olunf" tS,TS •1 VOn8r Chnftel«k Kabinet gesproken van „oude £niv ; Pat wil zeggen: men kan aan die tafel niet zitten iii een Kabinet m dezelfde positie als< ieder ander die daar buiten staat • een kanseT 18 gebonden' en een Minister staat daar niet als 'op' Maar een deel van het volk gevoelt dat niet, geenszins om politieke bijredenen, maar omdat er zeer velen zijn, die zich S precies rekenschap geven van wat een Kabinet doen kan en doen moet herinner mij, dat na het aftreden van het Kabinet-Mackav een van de, ik moet erkennen ondergeschikte,' leiders i^ df provincie Waarom? ^ r^w'Y Het Kabillet is ontzettend tegengevallen' dnfhPf lVr°eg lk' Wel: ant^oordde hij, wij hadden todi verwacht ruimen nP ^;v? Z°U 2511 eenige ho°gere burgerscholen op té ruimen. De strijd ging, men herinnert het zich, toen ook te^ou de ïoogere burgerscholen. Zóó denken de menschen; zij beseffen niet iuZ't alS lk Z6ide' ^en wettelijke onmogelijSeid £. ^ Au zie ik geenszins voorbij, dat voor een groot deel der kiezers en in nnjn oog zeker niet het slechtste deel, de uitslag van de ver' kiezmgen inderdaad is de uitslag van een in politieken zln heüilen Strijd; m volkomen oprechtheid en eerlijkheid wordt dan God se dankt voor den uitslag, want de strijd is ad majorem Dei «do,1u'Jn1 geYoerd\ a^es voel ik volkomen, en dat ffevoel i« ook geheel zuiver, indien men de politiek in dien verheven en dieperen zin opvat. Zoolang de partijen in de minderheid zijn en men zooals ik dat vroeger beleefd heb, tot de onderdrukten behoort S zmke „odsdienstige gevoelsuitingen zeer verklaar- en verdedigbaar Maar zoodra een partij begint meerderheid te worden en ook iets in de, melk te brokken heeft, wat tegenwoordig met de rechterzijde wel eemgszms het geval is moet men met zflke uitingen m i voïzilh tiger zijn, omdat zich dan onwillekeurig zeer veel factoren in 1 ««"STB dil ™1,?rekt r' W an^r^ai van nienschelijk ja, zelfs wel van minder allooi. Dit is de redpn waarom ik geloof, dat men bij de veranderde omstandigheden met het gebruik van bedoelde .woorden veel voorzichtiger moet zTn d-m men vroeger geweest is. gLr moet z«n da'n alsWde iezegdi he^' had ^ ciSenhjk niet behoeven te zeggen als de Kamer maar luisteren wilde naar hetgeen de Minister van lieeft6^11^ ti ^ 7flf gezegd faeeft; want den 12^.. Maart j 1 def woorden* 11c ^prw" H 1>recie.s hetzelfde beweerd, maar met min-' i mt-1 in?' Ilv yerwijs dan ook gemakshalve naar de bladziiden en 1106 van de „Handelingen" 1907—1908. Men zal daaruit zien, 4 dat het Kabinet volkomen homogeen is met hetgeen ik gezegd heb. Wij moeten niet aandringen op luidklinkende verklaringen, maar hetgeen de Regeering doet moeten wij toetsen aan onze beginselen. W ij moeten voorts aandringen op het aan de 'orde stellen van hetgeen de Regeering mocht nalaten aan de orde te .stellen «n dat toch aanhangig moet worden gemaakt. Daarom is het ons bij de verkiezingen niet te doen om hot Kabinet, maar allereerst om onze beginselen. Nu wil ik in verband daarmede een kleine opmerking maken naar aanleiding van het Voorloopig Verslag, waarin, geloof ik, een fout is ingeslopen. Wij lezen in het Voorloopig Verslag op de bladz. 4 en 5 een uitdrukking, die, indien ik wel geïnformeerd ben,' niet, gelijk men misschien zou denken, van een andere fractie van de rechterzijde afkomstig is, maar juist afkomstig is van onze fractie — niet van mijzelf1 evenwel. Er staat daar: „Sommige leden voegden hieraan toe, dat, mochten de verklaringen der Regeering in een of ander opzicht niet overeenstemmen met hunne overtuiging omtrent de wijze, waarop een op Christelijke beginselen gegrond Ministerie behoort te handelen, zij zich verplicht zouden zien van die overtuiging bij de verkiezingen te doen blijken, aangezien in den politieken strijd beginselen boven personen moeten gaan." Op die woorden is tamelijk scherp — en met recht — geantwoord in de Memorie van Antwoord, Ik meen echter den auteur van deze woorden te kennen, en daarom durf ik zeggen, dat, indien dat zoo is. de rapporteur niet volkomen juist de bedoeling van dat Kamerlid begrepen heeft. Wanneer men in het geciteerde een paar woorden invoegt, zal men zien, dat* de zin gansch verandert, en kan men tevens begrijpen, da.t de rapporteur de bedoeling niet heeft gevat. Ik zal dien zin nog eens lezen: „Sommige leden voegden hieraan toe, dat, — voeg hierbij „ook al" — mochten de verklaringen der Regeering in een of ander opzicht niet overeenstemmen met hunne overtuiging omtrent de wijze waarop een op Christelijke beginselen gegrond Ministerie behoort te handelen, zij zich „toch" verplicht zouden zien van die overtuiging bij de verkiezingen te doen blijken, aangezien in den politieken strijd beginselen boven personen moeten gaan." Het was dus in het geheel niet de bedoeling hierin een bedreiging tegen het Kabinet te leggen, maar wel om te zeggen: per slot van rekening kan het ons niet zooveel schelen, hoe de verhouding van Kabinet en partijen is, maar in elk geval zullen wij over beginselen, niet over personen strijden. Het zal misschien ook aangenaam zijn voor de Regeering deze verklaring te hooren. Tenzij iemand anders dé woorden, zooals die in het Voorloopig Verslag gebezigd zijn, werkelijk heeft gesproken, ■— in dat geval neem ik mijn correctie terug, meen ik, dat de bedoeling van dengene die zich heeft uitgelaten, zoo is geweest als ik haar heb weergegeven. In het Voorloopig Verslag is op duidelijke verklaringen aangedrongen, — iets, dat m. i. volkomen overbodig was — en het Kabinet, heeft daarop een duidelijk bescheid gegeven. Het heeft de these vooropgezet, die ons bekend was. Dat was m. i. onnoodig. Ook mij dunkt, djat in beginsel geen verschil is tusschen de KabinettenMa ckay, -Kuyper en -Heemskerk, al mogen de premiers verschillen. Dat spreekt vanzelf. Ik moet even opmerken, da.t de gelijkstelling van die drie Kabinetten niet uitgaat van mij, maar ook in de Memorie van Antwoord is te vinden. Dat wordt door sommige leden —- niet door den heer Tydeman — over het hoofd gezien; maar dat moet niet gebeuren,want er staat: „Van eenig verschil van streven met de beide vorige Kabinetten der rechterzijde is het tegenwoordig Kabinet zich niet bewust. Nu zegt de geachte afgevaardigde uit Tiél, de heeriTydeman: maar liet, Kabmet-Mackay was stellig niet kauscher, omdat liet Keuchenius heeft losgelaten, wat het Kabinet-Kuyper niet zou hebben gedaan. Ik kan mij nu niet in historische beschouwingen begeven maar moet toch even opmerken, dat van het loslaten van Keuchenius geen woord waar is. Er bestond destijds een conflict tusschen de Eerste en de tweede Kamer, en de vraag was, hoe dat moest worden opgelost, en aangezien dat met kon opgelost worden als Keuchenius bleef, en aan den anderen kant-de rechterzijde de meerderheid had in de tweede Kamer, was het een noodzakelijkheid om verandering te brengen in het Kabinet, maa,r wanneer ook de Tweede Kamer het beleid van den heer Keuchenius zou hebben afgekeurd, dan was er ook geen quaestie van geweest dat het Kabinet-Mackav een daglanger zou hebben bestaan. Maar ik wil over het verschil tusschen het Kabinet Heemskerk en liet vorige Kabinet-Kuyper nog iets zeggen, want in het Voorloopig _ Verslag wordt het voorgesteld alsof het tegenwoordig Kabinet in beginsel anders is dan liet Kabinet-Kuyper. Wij lezen n.1. in het Vooroopig erslag op blz. 1: „Het in dat jaar opgetreden Kabinet trachtte zooveel doenlijk rekening te houden met de wenschen van alle groepen des volks." Men moet uit het verband met de voorafgaande woorden aannemen, dat het vorig Christelijk Kabinet niet met de wenschen van alle groepen des volks rekening hield. Maar dit wordt m het Voorloopig Verslag door de overzijde zelf weerlegd want wij lezen daarin op blz. 2 in een periode, die van liaar1 afkom- i? »Naal' !:ille waarschijnlijkheid zullen meerdere van de aangekondigde wetsontwerpen de Kamer niet kunnen beïeiken, voordat dat tijdperk nagenbeg of geheel verstreken is, en waar aan den eenen kant nog verscheidene niet onbelangrijke ontwerpen uit de vorige zitting overbleven, enz." Men heeft vergeten hier bij te voegen, dat die ontwerpen van het vorig Kabinet meerendeels afkomstig waren van het Kabinet-Kuyper. Derhalve geeft men hier onwillekeurig te kennen, dat ook het Kabinet-Kuyper, evenals het vorige aller belangen in het oog heeft gehouden. ~Y\,?rken ^at "ket Kakinet-Kuyper sommige wetten heeft voorgesteld en heeft doen aannemen, die meer ten goede kwamen aan een zeker gedeelte van het! volk. Maar'dat is altijd zoo bij herstel van onrecht. Dan schijnt men te behartigen de belangen van één partij, maar dan vergeet, men, dat die partij vroeger op onrechtmatige wijze achteruit is gezet; dus dat is niet het geven van ^wezenlijk voordeel, maar de zaak in het gelijk breien. Daar- Kabinet ni8t' ^ il6t Kabinefc"KuyPer is geweest een partijdig _Er*is dus, voor zoover ik kan inzien, voor ons, Christelijk-historisciien, alle reden om tevreden te zijn met dit Kabinet, evenals wii het ook waren met het Kabinet-Kuyper. Ik heb er dan ook niet toe medegewerkt dat Kabinet te doen vallen, en ik geloof, dat het Kabinet, dat er nu. is, heel verstandig zal doen met zich niet te laten aanporren tot het geven van me^r verklaringen, en gedachtig te zijn aan het simplex sigillum veri. i, Dj^ ket Kabinet den 12'*'» Maart eenigszins minder sterk gesproken neelt dan thans, is volkomen begrijpelijk; het behoefde niet te provoceeren, dat was de toestand op 12 Maart; maar het, behoefde evenmin te eludeeren, dat was de toestand tijdens het schrijven van de ivlemorie van Antwoord. Maar voor ons, voor mijn gevoel althans, zeggen de verklaring van Maart en de Memorie van Antwoord precies hetzelfde. Nu heeft men mij toegevoegd, dat ik zelf op 11 Maart, heb gezegd, dat dit Kabinet kleurloos was, maar dat moet ik even rectificeeren. Ik heb gezegd op 11 Maart: „Ik beschouw dit Kabinet! niet als een, tfa-t nu juist is opgetreden met het doel om andere beginselen te verdedigen dan het vorig Kabinet, want ik erken, dat het vorig Kabinet zeer veel zaken gedaan heeft, die tamelijk wel overeenkomen met de politiek, welke aan onze zijde beleden wordt; wat dan ook juist een van de redenen was, waarom de heer. Van Houten . dat Kabinet heeft aangevallen; want naar zijn inzien was het te clericaal." Dat rekenen met de rechterzijde was dus juist 'het goede dat ik in het vorige Kabinet zag, en in zooverre kon ik dus, niet zeggen, dat dit Ministerie was opgetreden om te bestrijden wat het vorige Kabinet had gedaan. Ik wees er op,' dat de Minister De Meester en ook vroeger de Minister Borgesius op principieele punten met onze inzichten hebben gerekend. Daarom hebben zij geen aanleiding gegeven op dien grond te dringen tot vervanging, en het Kabinet-De Meester is dan ook niet gevallen ten gevolge van een strijd op die beginsel-quaesties, maar ten gevolge van een geheel anderen strijd, die daarmede volstrekt niets te maken had. Er is', dus, dat blijf ik volhouden, aan onze zijde volkomen eenheid. Aan de rechterzijde bestaat, zoover ik kan zien, geen verschil van gevoelen omtrent de beginselen van dit Kabinet, en toen gisteren de heer Van Dedem gezegd heeft, dat het immers onmogelijk zou zijn, dat dr. Ivuyper zou optreden in dit Kabinet, omdat dan alles uit elkaar zou "barsten, heeft hij, dunkt mij, gezegd een zeer eenvoudige waarheid, die met beginselen volstrekt niets te maken heeft, maar enkel en'alleen met personen. Dat is toch zooi duidelijk mogelijk.. Ik zou wel willen weten hoe de heeren zich voorstellen, dat dit Kabinet zou moeten optreden om' plaats te maken voor een Kabinet met een anderen premier. Dan moet toch eerst deze premier verdwijnen en die heeft daar waarschijnlijk geen plan op. Als er twee premiers konden zijn in één Kabinet, ja, dan wa.s het wat anders, maar de heer Van Dedem dacht, dat dat niet kon. De geachte afgevaardigde uit Tiel, de heer Tydeman, heeft gezegd, dat op 12 Maart was vernomen een aangenaam geluid. Dat zou 'nu veranderd zijn. Ja,, na. 12 Maart zijn er wel eenigc dissonanten gehoord, maar gelukkig hebben de verschillende klanken en dissonanten zich opgelost in een zuiver accoord, en daarom zijn wij nu tevreden. De vrede is verkregen niet door verandering of wijziging van beginselen, maar door opheffing van eenig misverstand. Ik stap nu van deze quaestie af. Maar daar ik meer mag divageeren dan een Kabinet, mag ik ook wel een paar opmerkingen maken over de antithese zelf. In elk gesprek moet men duidelijk zeggen wat men met zijn woorden bedoelt. Als ik spreek van de antithese, dan versta ik daaronder niet de tegenstelling tusschen geloovigen en ongeloovigen, maar alleen het al of niet'erkennen, dat de Christelijke godsdienst het fundament is van onze begrippen van zedelijkheid en recht, en daarom ook op staatkundig, op politiek terrein de grootste beteekenis heeft, zoodat met hare beginselen steeds rekening moet worden gehouden. Onder Christelijken godsdienst^ versta ik dien, waarvan het wezen geopenbaard is in de Heilige Schrift, waarmede dus door allen die het land besturen, rekening behoort te worden gehouden. • Ik beweer dus niet, dat wij een politiek systeem hebben, waarnaar gisteren nog de heer Troelstra ons gevraagd heeft. De Schrift geeft geen politiek systeem, maar wel beginselen,. die doorwerken op elk gebied, ook op politiek gebied. Nu is aan de overzijde der Kamer, Mijnheer de Voorzitter, betwijfeld, dat die antithese de grondslag kan zijn van een politieke partij. Gij moet overgaan, zegt men, tot verdeeling op een anderen grondslag, uw leuze is, nu althans, onwaar geworden en valsch. Zij dient 'tot "het misleiden van onnooeelen. De geachte afgevaardigde uit Amsterdam III is gisteren zelfs overgegaan tot beziging van een profanie, die ik niet herhalen zal, maar die zoo duidelijk mogelijk in het licht stelde boe hij, die dan beweert, dat godsdienst slechts een privaatzaak is, toch eigenlijk minachting heeft voor hetgeen voor ons heilig is. Mijnheer de Voorzitter! Ik zal niet veel over die antithese zeggen, want tijd en plaats laten dat niet toe. Wij komen hier in de Kamer niet als op een meeting; wij zijn gewoon elders ten aanzien van het volk te debatteeren ook met de sociaal-democraten, en dan is er gelegenheid genoeg om meer speciaal in te gaan op de verschillende quassties en vragen, die voor de zooveelste maal, ook nu, wederom, ons door den geachten afgevaardigde uit Amsterdam III zijn voorgelegd. Ik wil evenwel toch enkele punten, omdat die ook in de stukken zijn aangeroerd, even ter sprake brengen. Mijnheer de Voorzitter! Eenheid van beginsel sluit verschil van gevoelen over het begrip, de toepassing .en de werking van dat beginsel geenszins uit. Wanneer de liberalen zeggen: ons beginsel is, dat de vrijheid dient te worden gehandhaafd, volgt daaruit toch niet, dat a.1 die liberalen het met elkaar eens moeten zijn. En wanneer zij het niet' eens zijn, zullen wij toch nooit zoo dwaas zijn daarom te zeggen: gij zijt het niet met- elkaar eens over uw beginsel, dus bestaat dat' beginsel voor u niet. Hoe hooger een beginsel staat, hoe meer het in zich bevat en hoe natuurlijker het dus ook is, dat men bij de ontwikkeling en de toepassing daarvan komt tot verschil van inzicht. Bij de quaesties van eed en doodstraf beroepen alle partijen hier aan 'deze zijde van de Kamer zich' op dezelfde autoriteit. Wij' zeggen niet: met de Schrift heb ik niet te maken, maar slechts met mijn eigen verstand; — neen, wij zeggen: daar hebben wij wel degelijk mede te maken, maar wij kunnen daaraan wel verschillende uitleggingen geven. Dat vindt de heer Hugenholtz, naar het schijnt', allerverschrikkelijkst gek. Doch dan wil ik dien geachten afgevaardigde! dit vragen. Wij zijn hier dagelijks bezig wetten te maken. Nu bestaat over de uitlegging van die wetten vaak het meest mogelijke verschil van gevoelen; zeer dikwijls expliceert de een een wet zoo, en de ander geheel anders. Zegt nu de heer Hugenholtz ook: gooi die wetboeken weg, want' wijl zijn het niet over den inhoud fcens ? Wij hebben geen wetboek noodig, wanneer wij het niet eens zijn over de toepassing? Ik ineen, dat wij verstandiger doen met ons aan eenige regelen te houden, hetzij wij aan de vafet'stelling daarvan zelf hebben medegewerkt, gelijk bij de menschelijke wetten het geval is, hetzij die regelen naar onze overtuiging ons: van een hooger wezen zijn geopenbaard, welke wij heilig, ja nog1 veel heiliger dan de bestaande wetten achten. Maar wij kunnen natuurlijk bijl de ontwikkeling van dë ménschlieid niet ontkennen, dat eerst langzamerhand ons dé beteekenis van die hoogere wetten duidelijk wordt. Juist daaruit blijkt, dat het een goddelijke openbaring is. Wanneer wij hadden te doen met eeiï boek als de Koran bijv., zouden wij hebben een wetboek, dat wel voor alle tijden gemaakt is, maar dat na verloop van tijd geheel enal ongeschikt wordt en niet meer gebruikt kan worden, zoodat men dan den geheelen Koran, wil men tot ontwikkeling komen,' op zijdë moet zetten. Maar het merkwaardige juist van de Heilige Schrift ligt hierin, dat ze altijd in haar beginselen blijft doorwerken en het bij dö ontwikkeling van de menschheid telkens duidelijker wordt, wat de wezenlijke inhoud van die beginselen is. Dit is zoo-, juist omdat del Heilige Schrift de eeuwige Waarheid inhoudt. En wanneer men nu zegt: maan gij zijt het toch ook op het oogenblik niet met elkaar eens, -en men verwijst ons dan naar den strijd tusschen den heer De Stuers en mij over de beoordeeling van hetgeen in Atjeh geschiedt, dan -zeg i|k: het zou al heel spoedig blijken bij een discussie tusschen die beide heeren, da,t het hier volstrekt geen verschil van beginsel geldt, ma,ar alleen een verschil van beoordeeling der toestanden daar te lande en van onze verplichtingen tegenover onze Buitenbezittingen! Wanneer men zegt: de practische waarde van de anti-revolutionaire beginselen op sociaal en oeconomisch gebied is nog niet uitgewerkt1, — zooals prof. Fabius zelf heeft gezegd —, dah antwoord ik: volkomen waar, maar het Kabinetl is daarvoor niet geroepen, daartoe zijn de hoogleeraren geroepen. Dat hebben ook de liberalen altijd gedaan en wat doen nog op dit oogenblik de sociaal-democraten ? Telkens werken zij opnieuw hun1 beginselen uit, en zij zijn het ook volstrekt niet eens. De heer Troelstra: Maar wij zeggen ook niet, dat wij eeuwigebeginselen hebben. De heer De Savornin Lohman: Het,doet mij groot genoegen dat de heer Troelstra begrijpt dat zijn beginselen niet de eeuwige beginselen zijn. Mijnheer de. Voorzitter, wanneer men vraagt, wat dan toch het verband is tusschen den Christelijken godsdienst en de beschaving, dan verzoek ik den heeren toch Uitdrukkelijk — want ik mag niet te veel van het geduld van de Kamer eischen — eens te- lezen het geschrift, dat dezer dagen is' uitgegeven van de hand van den heer Gunning, „De beteekenis der Christelijke Zending voor onze' Koloniën", een overdruk uit de „Tijdspiegel" van 1908. Zij zullen dan zelf eens zien, met de feiten voor oogen, hoe ingrijpend het verband tusschen den godsdienst; -en de wetten en het geh-eele bestaan van eetn. volk is en van hoe groot belang het is, dat w;j juist nu in Indië met onzen godsdienst opkomen, indien wij willen voórkomen, dat de Heidenen, die dat niet zullen blijven, overgaan naar het Mahomedanisme.v Volgens de leer die wij opnieuw aan de overzijde van den heer Troelstra hoóren, doet de godsdienst er niets toe, maar als het Nederlandsche volk zijn roeping gevoelt, dan zal men meer dan ooit en van alle kanten der Christelijke maatschappij moeite moeten doen om het- Christendom te brengen bij de heidenen, wil men voorkomen, dat het langzamerhand volledig en in heel korten tijd Mahomedaansch wordt. Voelt men dan niet het groote verband, dat er bestaat tusschen onzen Christelijken godsdienst en Ons geheele maatschappelijke leven? Ik wil nog op iets anders wijzen. De leuze, dati de godsdienst' eigenlijk niets te maken heeft met' de politiek, komt uit Frankrijk. En wat geschiedt nu daar? Ik zal nu niet herinneren aan wat hier reeds meermalen gezegd is, herinneren aan de bekende woorden vaiï Minister Viviani. Ik zal ook op dit oogenblik niet in herinnering1 brengen hetgeen daar geschiedt tot onderdrukking ien Jzoioveel mogelijk vernietiging van de daar te lande bestaande kerken; maar ik wil even uw aandacht vestigen op hetgeen dezer dagen gesproken is door den zoo hoogstaanden, bekenden Léon Bourgeois, die een toespraak gehouden heeft op het ,.Congrès d'éducation sociale", in October te Bordeaux gehouden. Het is feen schriftelijk opgestelde toespraak en dus is wel goed overwogen, wat er in staat, en daaruit kan men dan zelf zien, dat die heer, die niet op ons standpunt staat, volkomen erkent wat wij ook beweren. „Comment donner aux hommes par une direction méthodique de! 1'éducation générale, 1'esprit social, par lequel ise compléte; et s'a.chèvel la personne humaine? Coimment développer en eux le besoin et la! volonté de vivrei entre eux d'une vie véritableïnent sociale?", dit' is de' vraag die de heer; Léon Bourgeois zich stelt, en daar antwoordt'hij op: ,,Les sociétés ont d'autant plus besoin d'une éducation qui soit une force motrice et directrice qu'elles ne peuvent plus recourir a ces contraintes extérieures qui jadis enserraient 1'individu a tous les moments de la vie", dit wil natuurlijk zeggen: aan de Kerk, daar zijn zij vrij van en de Kerk heeft geen houvast meer, men moet dusi iets anders jhebbeh, „c'est' une condition d'existence nouvelle qui s'impose nécessa.irement aux sociétés comme la nótre. L'ensemble des moeurs privées etpublique s", het geldtl dus wel degelijk ook de moeurs publiques, „au lieu de dépendre encore d'une autorité imposée a tous les esprits et régissant toutes les consciences, ne résulte plus que de 1'accord consenti par ces esprits et consciences sur des régies de conduite jugées conformes a la foisl aux lois naturelles' ett a laj loi morale. Aux anciens pouvoirs régulateurs de 1'action humaine, il faut donc que d'autres se substituent", wij hebben dus iets anders noodig. „II faut, car certains symptömes, par exemple dans tous les pays la criminalité du jeune age, 1'alcoolisme, et particulièrement dans le nótre la dépopulation, ne laissent pas de doute sur 1'urgence d'une vigoureuse résistance au mal", men heeft dus behoefte aan wat anders'. „D'oü viendra-t-elle ? De la science des moeurs. L'heure est. venue, suivant la parole profonde de Berthelot', de poser „les bases humaines de la morale". Dit isi nu niet een drijver, dit is een man van diepe kennis, van groote ervaring, die zegt: wij' hebben noodig een ander fundament. Nu onderzoek ik niet of dit juist is, maar ik vraag: kunt gij aan hen diq dezen nieuwen grondslag niet willen, die den ouden grondslag willen behouden, verwijten dat zij zich daartegen organiseeren ? Nu kan men wel zeggen: ja., maar Nederland is Frankrijk niet. Dat weet ik. In Nederland bestaat ook onder de liberalen nog een groote gehechtheid aan het Christendom en de Christelijke beginselen. Maar hoe kómt het, dat het' hier nog niet zoo is als in Krank-' rijk? Dat komt omdat hier, anders1 dan in Frankrijk, sinds 70 jaren! lang op politiek gebied de strijd tegen het vervangep. van den ouden door den nieuwen grondslag is aangebonden. Dat komt doo!r het ontstaan van de anti-revolutionaire partij. Ware hier geen anti-revolutionaire partij ontstaan, dan zouden de beginselen, door Léon Bourgeois verdedigd, en nederg'elegd in beginsel in onze Schoolwet van 1857, hier alles hebben vernietigd en de geheele opvoeding van « het volk gebracht hebben onder de beginselen die nu in Frankrijk bestaan, en dan zou men geen gelegenheid hebben gehad om daaraan te ontkomen: men zou zelfs de vrije school niet hebben kunnen krijgen. Nu echter zijn de vrije' scholen een uitkomst, niet voor de rechterzijde alleen, maar wij hoörden Het nu reeds, ook voor de linkerzijde. "Wij hebben toch gisteren den heer Troelstra er over hooren klagen, dat „het Nut" eh „Volksonderwijs" scholen oprichten ten einde te ontkomen aan de sociaal-democratische zuigkracht. Laat dus die heeren blijde zijn, dat wij hun de gelegenheid hebben verschaft om aan de omarming van de sociaal-democratie te ontkomen. Want dat zij vrije scholen kunnen oprichten, hebben zij aan ons te danken. Wanneer wij niet zoolang op eigen kotsten hadden gestreden tegen de zuigkracht van die nieuwe beginselen, dan zouden zij nu niet de vrije scholen van ,,Nut" en „Volksonderwijs" hebben; zij, die niet mede willen doen aan; de sociaal-democratiSeering van ons volk, zouden dan in slechter conditie zijn dan thans. De heer Roodhuyzen: Er bestaan al Nuts scholen sedert 30 jaar. De heer De Savornin Lohman: Ik acht het wegens de hilariteit, die deze interruptie deed ontstaan, niet noodig, nader op deze interruptie in te gaan. Dat is zeker, dat, wanneer de sociaal-democraten vrij spel hadden, een vrije school niet eens zou kunnen worden geopend, althans wanneer wij mogen afgaan op hetgeen thans in Madagascar geschiedt. Zou het nu geen dwaasheid zijn, wanneer wij' gehoor gaven aan hen, die trachten ons onze geheele geschiedenis te doen vergeten, en ons tot zich te lokken door te zeggen: de antithese is niet noodig, kom gerust bij ons, bij ons zijt gij veilig? Neen, is ons antwoord, gij kunt, voor zoover gij nog staat op de oude fundamenten en die vooir goed hbudt, tot' ons komen, maar wij kunnen nimmer tot u komen. Men maakt zich zoo> beangst! over deze antithese1. Maar er is nog een andere antithese, waarop ook de heer Troelstra heeft gewezen, de antithese n.1. tusschen' de sociaal-democraten en de burgerlijke partijen. Nu wil ik die antithese ook maken, doch op eenigszins andere wijze dan die geachte afgevaardigde. En dan wil ik in dit verband eenige aanhalingen doen. In de eerste plaats uit het Octobernuinmer van „De Nieuwe Tijd". Daar bestrijdt de heer Gorter den heer Kloos, omdat deze als grond voor het bestaan van een God aanvoert de zedeleer, het altruïsme, iets dat niet in het materialisme wortelt en waarvan dus niet de stof, n^aar God de oorzaak zou zijn. Neen, zegt Gorter, de zedeleer heeft geen anderen dan aardschen oorsprong. De oorzaken er van liggen in ons eigen, menschelijk, dierlijk, aardsch leven. Wat ik hier voorlees zijn slechts uittreksels, maar zooveel mogelijk woordelijk, uit genoemd tijdschriftartikel. Maar nu gelden die wetten der zedelijkheid dan ook alleen tegenover de klasse waartoe men behoort. Het zedelijke gebod kan niet gelden tegenover de klasse, die de onze (bedoeld worden de arbeidersklasse, inclusief den heer Gorter), tracht te vernietigen of krachteloos te maken. Tegenover de andere klasse, waartoe u, Mijnheer de Voorzitter, bijv., en. ik behoorën, geldt dat hoogste zedelijk gebod evenmin als tegdnover den vijand. ■ De heer Troelstra: Het is alsof het Atjeh gold. Uw moraal omtrent de Atjehers wordt daar teruggegeven. De heer De Savornin Lohman: De heer Troelstra herinnert aan Atjeh. En nu wil ik er mijnerzijds aan herinneren, dat bij hot debat over Atjeh de geestverwanten van den heer Troelstra juist op den voorgrond hebben gesteld, dat wij het hoogste zedelijkheidsgebod ook moesten doen gelden tegenover de Atjehers. Wat volgt daaruit? Dat die heeren wel dat zedelijkheidsgevoel willen doen gelden tegenover de Atjehers, maar niet tegenover de klassen die tegenover ben staan. In liun oog zijn de, kapitalisten ihier dus in nog praegnanter zin dan. de Atjehers' hun vijanden. Ik citeer nu verder woordelijk: „Geen liefde voor den naaste voelt de arbeider tegenover den kapitalist. Het welzijn hunner eigen klasse is voor de leden der belangrijkste klassen gelijk geworden aan het algemeen welzijn, aan het welzijn der geheele maatschappij. „Tegenover den vijand, hetzij van den stam, van het land of vain de klasse gelden de hooge geboden der moraal niet. Integendeel, dwingt de moraal, die ons gebiedt, onze genooten te helpen, om daardoor tevens den vijand, die hen belaagt, te vernietigen. (Een aangenaam vooruitzicht.) De geboden van zelfopoffering, solidariteit, eerlijkheid, trouw, gelden niet tegenover den vijand dea> klasse." En alsof dit nog niet, duidelijk' genoeg ware, gaven de heeren nog een toelichting daarvan in een noot, waar wij het volgende lezen: „Onze tegenstanders leiden, hieruit wel eens af, dat wij tegenover de kapitalisten altijd alles geoorloofd vinden. Dit is onjuist. Zooals wij hierboven zeiden, alleen dan, als het wezenlijk heil onzer klasse er door bevorderd wordt. Bedrog, leugens, vernietiging van machinerie en eigendom, geweld kunnen zeer dikwijls heilloos zijn voor onze klasse. Dan ware het juist tegen de moraal, die ons gebiedt onze klasse vooruit te helpen, ze aan te wenden." Ziedaar nu, Mijnheer de Voorzitter, de verheven moraal, die de heer Gorter met apostolischen ijver in „De Tribune", het sociaaldemocratische weekblad voor arbeiders, uiteenzet. Nu moge de heer Troelstra zeggen, dat hij zich aan Marxistisch doctrinarisme niet gebonden acht, — in de praktijk loopt die doctrine dan o,ok op te veel onzinnigheid uit, dan dat in een Parlement van verstandige lieden men er mede uitkomt, —• maar buiten de Kamer wordt door de massa niet geluisterd naar den parlementariër, maar naar den doctrinair en dogmaticus. En dat ook onze onderwijzers tot verspreiding van deze gifstof medewerken, is een niet weersproken of te weerspreken feit. Zelfs heeft een sociaal-democratisch onderwijzer een brochure, gericht tot arbeiders, geschreven, waarin hij zegt het niet met zijn geweten te! kunnen overeenbrengen, een kind te leeren, dat het zich door onderwijs en volhardend streven kan opwerken. Zoo althans schrijft de arts Van Dieren in „De Telegraaf"; ik ben niet in de gelegenheid geweest, het boekje zelf te lezen. Maar de toon van ongerustheid, dien wij gisteren gehoord hebben bij den heer Troelstra,, geeft mij de overtuiging, dat het inderdaad waar is, dat die sociaal-democratische onderwijzers bezig zijn hen te helpen'in de propaganda hunner beginselen. ■ Ik heb nu één zijde der antithese beschouwd; laat ons nu de andere bezien. Tegenover dien klassehaat staat algemeene menschenliefde; tegenover de begeerte om te nemen de verplichting om te geven. Tegenover Marx en zijn materialisme, die het Christendom omverwerpt om een nieuwe maatschappij te bouwen op egoïsme, staat de Christus, die niet begint met den socialen toestand, waarin wij leven en waaraan wij als met ketenen gebonden zijn, omver te werpen, maar die in ons eigen hart bestrijdt de afgoden, voor wier omverwerping eeuwen noodig zijn en die telkens wederom de harten trachten te veroveren, doch nu ten behoeve van het klasse-egoïsme als natuurgoden door de sociaal-democratie in eere worden hersteld en aangebeden. En nu vraag ik: wat beteekent bij die antithese de antithese waarvan hier gesproken wordt en die door dr. Kuyper zou zijn uitgevonden of op den voorgrond gesteld? Het ergste dat Minister Kuyper heeft gedaan is, dat hij een subsidie heeft bezorgd aan zijn eigen universiteit, doch, daar staan dé andere universiteiten onverzwakt tegenover, die meer millioenen krijgen dan zij duizenden. Verder heeft Minister Kuyper^veel gezegd, wat wij reeds lang wisten. Vergelijk dit nu eens met de antithese van de sociaal-democraüen, met hetgeen ik zooeven heb voorgelezen uit het kamp van de heeren! En nu meent men wel van de overzijde dat men die theorieën kan bestrijden met goede argumenten, gelijk wij hier hebben gehoord van den hoogleeraar Van der Vlugt en den hoogleeraar Treub; maar dit helpt niet;. Het Marxisme richt zich tot het egoïsme 'van den ïnensch en is daarom aan allen waren vooruitgang vijandig. In de 18de eeuw speelden ook velen met de theorieën, bekend als dq theorieën van Rousseau — al waren ze niet van hem afkomstig; — theorieën waarvan men later gezegd heeft: hoe is het mogelijk, dat verstandige menschen alles hebben kunnen slikken wat Rousseau hun opdischte. Koningen en aanzienlijken, Christenen zelfs, hebben met die schoone theorieën gespeeld, tot de vloed kwam, die, hen allen wegnam. Ditzelfde spel wordt nu gespeeld met de theorieën van de sociaal-democraten en hun niet op realiteit steunende idealen. Nu heeft ook de heer Troelstra gewezen op deze antithese, doch .op een atidere wijze. Hij heeft1 niet de voortreffelijkheid van zijn beginselen betoogd, maar ons gewezen op hun kracht, op de kracht van de sociaal-democratie tegenover die van, de impotente bourgeoisie. Er is één oogenblik geweest van ontwaken, zeide hij, nl. in 1903, toen sprak het volk mede. Doelde1 toen de geachte afgevaardigde uit Amsterdam III misschien op de vermaarde vergadering in het Paleis van Volksvlijt? De geachte afgevaardigde heeft gezegd: er is sedert 11 jaar zoo weinig tot stand gekomen. Ik ga terug, niet 11 jaar, maar tot 1888, toen het eerste Kabinet-Mackay optrad, na de kiesrechtuitbreiding, of liever de verkeerde beperking van het kiesrecht tot een enkele groep van menschen in de maatschappij. Ik Eal niet al de wetten opnoemen sinds dien tijd tot stand gebracht; ieder kan diti zelf nagaan. Maar er is zeer veel tot stand gekomen en ook met hulp van de sociaal-democraten zeer veel bedorven. Zóó verschillende bepalingen in de Ongevallenwet, waar wij nu tranen voor moeten storten, of in elk geval veel geld zullen moeten betalen. De drankwet, altijd tegen het Kabinet-Kuyper uitgespeeld, is zeer verscherpt door toedoen van de sociaal-democraten, die zeer weinig respect hadden voor de rechten van de houders van drankhuizen, welke rechten men toch ook motet eerbiedigen. Maar — hoe dit zij •— wat zij' hier in de Kamer gedaan hebben, weten wij. Waar blijkt nu de groote kracht uit va.n de sociaal-democraten? In Duitschland hebben zij altijd gestemd tegen alles, wat geschied is ten bate van de arbeiders. In "Frankrijk zijn thans twee sociaal-democraten aan het roer. Ik heb niet gemerkt, dat zij het verder hebben gebracht dan tot afbreken. Dit is gemakkelijk; het kost weinig tijd en weinig moeite. In ons land — ik erken het — zijn de sociaal-democraten zoo verstandig, hetgeen geschiedt' ten bate van het volk, te steunen, maar zeggen zij er bij: dit wordt alleen voorgesteld ten bate van het volk, omdat wij er u toe drijven. Het i's op die manier heel gemakkelijk, Mijnheer de Voorzitter, een pose aan te nemen, alsof men heel wat vermag. Wat hebben wij daarvan ondervonden? Wij hebben gehad het bakkerswetje van den heer Domela Nieuwenhuis; eenige grondwetfan- tasieën, die nog niet in behandeling zijn gekomen, en dan nog de mijnwet-Van Kol! Zijn nu inderdaad de sociaal-democraten zoo krachtig, als gisteren de heer Troelstra ons wilde doen gelooven? Ik kan het niet inzien en daarom zèg ik — wanneer ik let op de antithese, zooals ik die het laatst heb gesteld — tot de leden1 van de overzijde, niet dat zij uit' vrees voor tijdelijke belangen bij, ons zullen komen, want wij verlangen niet, dat men van de overzijde tot ons komt; (zoolang men niet werkelijk overtuigd! is van het groote belang, dat de Christelijke godsdienst heeft voor de geheele> maatschappij, moet men niet bij ons komen); maar dat zij, indien zij gedwongen worden op een gegeven oogenblik te kiezen tusschen twee kwaden, tusschen Marx*en zijn satellieten en ons, goed zullen doen geus te overdenken, welke antithese van de twee zij het verderfelijkst a,abten. Nu heeft de geachte afgevaardigde uit Tiel zifh rede geëindigd met te zeggen, niet tot ons natuurlijk, maar tot degenen, die buiten de Kamer staan, stemt op ons, want het eenige middel 0111 het Ministerie in het goede spoor te houden is te zorgen, dat de meerderheid links blijft. Dit herinnert mij aan hetgeen eens ons hooggeacht, thans heengegaan, medelid, de heer Gleichman, vóór 1889 ons toevoegde. Hij zeide tot de rechterzijde: wanneer gij aan het bewind komt, zal binnenkort tusschen u de grootste strijd ontstaan, maar we'est daarvoor niet bevreesd; de liberaler, zijn er nog 0111 te zorgen, dat de zaken weer komen in het rechte spoor. Nu is het altijd genoegelijk voor ons te weten, dat wij zoo gerust kunnen zijn, want dat altijd zekere tuteele over ons wordt uitgeoefend. Ik heb mij echter afgevraagd, of er in die woorden van den geacliten afgevaardigde uit: Tiel soms een zekere zelfcritiek lag; heeft hij misschien willen zeggen, dat de liberale meerderheid nog wel in staat is critiek uit te oeftenen, maar onmachtig om te regeeren; laat derhalve de minderheid het land regeeren en laat ons öphaar toezien; verder reikt onze kracht niet? Eenzelfde oproep aan de kiezers is uitgebracht door den heer Troelstra Ook hij heeft hun .toegeroepen - men houdt veel van de kiezers — komt tot ons! Maar - en dit begrijp ik heelenianl niet — stemt in ieder geval, als het er op aankomt, in geen geval rechts, maar Jinks. Eerst evenwel heeft hij ons ibetoogd, dat tusschen rechts en links volstrekt geen verischil bestaat; dat er nooit sprake van kan zijn van toepassen van Christelijke beginselen. Welnu, als dit ZOO is, wat kaai het hem dan schelen, of er eeii rechtsche daai wel linksche meerderheid komt? Dit begrijp ik niet. Waarom moet men - als men' in tw'ijfel verkeert — in elk geval bij links zich, aansluiten, ook al koiht men niet bij den heer Troelstra terecht. ' „ De heer Troelstra: Links moet ook ih. de minderheid blijven. De heer De Savornin L oh man: Dat kan ik niet in overeenstemming brengen met hetgeen de geachte afgevaardigde gisteren eerst gezegd heeft, namelijk, dat) wij aan deze zijde niets meenen van hetgeen wij zeggen en dat onze geheele politiek op een valsche - basis steunt, want dat er tusschen ons en <1 ö anderen geen principieel verschil bestaat. Ik heb mij echter afgevraagd of er misschien in het allerdiepste van zijn hart misschien zekere haat is tegen den persoon, waarover hij zich gisteren op onwaardige wijze heeft uitgelaten. Over het werkprogram der Regeering kan ik uitermate kort. zijn, want reeds eenige maanden geleden .hebben wij ons gevoelen daarover gezegd. . Het spreekt vanzelf dat het Kabinet na de volgende verkiezingen, indien deze zoo uitvallen, dat redelijkerwijze het aanblijven van het Kabinet mogelijk is, een nieuw program zal moeten maken, vooral wannéér in het plan zal opgenomen worden grondwetsherziening, maar niet — dit. voeg ik eir duidelijkheidshalve bij omdat men na dien tijd uit andere beginselen zou regeeren; dat acht ik onmogelijk en zelfs de onderstelling daarvan het Kabinet onwaardig. Het Kabinet heeft groot gelijk met zich niet nu uit te laten over hetgeen een volgende grondwetsherziening zal bevatten, en voor deze uitspraak heb ik deze aan onze constitutioneele instellingen ontleende TecLeii. Een Kabinet kan grondwetsherziening voorstellen,' maar een grondwetsherziening kan niet geschieden vóór het kiezersvolk gelegenheid heeft gehad zich daarover uit te laten. Wanneer men nu hier reeds allerlei plannen ging opwerpen tot grondwetsherziening, dan zou dat gelieel onvoorbereid onder het volk worden gebracht, doch het volk moet eerst beslissen naar onze Constitutie, wanneer hier in de Kamer de wet is aangenomen. Daar men nu vóór 1910 geen voorstel tot grondwetsherziening tot wet kan doen verheffen, ligt het in de rede! dat men daarmede eerst komt wanneer de verkiezingen van het volgend jaar achter den rug zijn, en dan hebben wij nog tijd en gelegenheid genoeg om te spreken over het kiesrecht, Hoe wij daarover in, het algemeen denken heb ik reeds aangegeven. Het werkprogram, dat de Regeering nu heeft, is groot genoeg en ik zeg ten slotte tot de Kamer: laten wij trachten, het af te maken en laten wij vooral zorgen — ten einde niet ©enigen schijn van recht te geven aan de beweringen welke gisteren de heer Troelstra over de impotentie der bourgeoisie heeft te berde gebracht — dat wij niet. door te veel tijd te besteden aan allerlei moties en. discussies, welke ons toch niets verder brengen, onzen tijd verliezen en daardoor niet tot stand kunnen brengen datgene, wat wij geroepen zijn tot stand te brengen, naar welks, totstandbrenging de heer Troelstra, ten eincle ons beter te kunnen verwijten dat wij impotent zijn, misschien niet eens begeert.'