uitfpuwde, terwijl het in het binnenfte nog gruwelijker kraakt en rateld. De over het zoo geheel mislukte getuigenverhoor, geheel verlegen en verwarde hoogeraad, dacht wel niets anders, dan door den ontzaggelijkften nood gedrongen , Hem vrij te fpreken en vrij te laten, gelijk het de wet eischt; dan, daartoe onmogelijk kunnende befluiten, en nogtans geenen anderen uitweg ziende, zoo bevond men zich ten einde. Evenwel, zijt gerust, gij gemeene boosdoeners, wier boosheid in uw beperkt verltand, in uwe meer dan dierlijke domheid hare aangewezen perken vindt; zijt gerust, gij gemeene lieden onder de vijanden der waarheid, gij, die wegens uw beperkte kop en wegens gebrek aan fcherpzinnigheid, Hechts op eene lompe wijze verftaat te beftrijden. \\ aar uw raad ten einde is, daar is het toch met uwen Prefident niet alzoo. Men vindt koppen, meer ge» flepen dan gij, die met hunne boosheid ook meer listigheid weten te zamen te knopen, en het boze met meer gemanierdheid verliaan uit te oefenen, dan gij domme ezels! De hoogeraad was zoo gelukkig, in den hoogwaardigen peifoon des hoogepriesters eenen, dezer vergadering waardigen Prefident te bezitten, die zich in deze netelige zaak zoo geheel in den glans, of iaat ik liever zeggen: in dat onweder, zijner geflepen boosheid openbaart, die daar de voortreffelijkfte wapenen weet voort te brengen, waar gewone boosdoeners het geweer moeten nederleggen, die naast het doel, ook alle middelen listig weet te berekenen. Zoo vindt men lieden, die gansch ongeflepen de waarheid beltrijden, en daardoor eiken verltandigen tegen hen in het harnas jagen; anderen vangen het geflepener aan, en deze veroorzaken ook veel meer kwaad. Deze hooge Eminens iiaat op. Met hem gewis alle acht en zestig raadsheeren, zoo als het betaamde. Aller oogen zijn op dezen geëerbiedigden en gevreesden en gehaten, op den trotfchen, magtigen en toornigen voorzitter van van dat hooge Coliegie gevestigd. Alle gemoederen zijn in de gistenfte fpanning, wat toch wel de list en geflepenheid van dezen verheven perfoon, die, dewijl hij in dat jaar het hoogfie ambt bekleedt, profeteerde, zoude aar. den dag brengen. Alles zweeg, en in plaats van dat tot dusverre gedurige gewoel, had eene akelige ftilte post gevat. Een ieder ademde zachter en luisterde. Ja zekerlijk was er ook eene wolk der onzigtbare getuigen tegenwoordig, om dat wonderbaarse aller gebeurtenisfen mede te aanfchouwen; want ziet! twee hoogepriesters ftonden tegenover elkander, de ééne algemeen, de ander nog door niemand daarvoor erkend; de één den ander, en de ander zich zeiven opofferende, de één was üechts fcliaduw en beeld, de ander het ligchaam en het wezen zelf; de een was een Goddeloos mensch, de ander onfchuldig, onbevlekt , afgefcheiden van de zondaars; maar door God tot zonde gemaakt, belast met al onze fchuld en de gevolgen daarvan, de ftraf, den vloek, den toorngloed Gods. Gene, gelijk alle zijne voorgangers en zijne, zeker flechts nog weinige navolgers (terfelijkj maar deze zonder voorganger en navolger, eeuwig, volmaakt, in kracht des eeuwigen levens; de eerde offerde als een zondig mensch, deze, wie moet niet verbazen en fitteren ? — hooger dan de hemelen ! — Gij zijt opgedaan, Kajaphas; maar deze, die daar voor u ltaat, zal zich ter regter hand Gods zetten; ja, nadat Hij de reinigmaking van onze zonden, door zijn' eigen bloed, heeft te wege gebragt, zal Hij zitten en heerfchen in zijnen troon, tot dat al zijne vijanden zullen gelegd zijn tot eene voetbank zijner voeten. Jezus ftaat voor de regtbank der hooge raadsheeren! — maar, gij regters, weet, dat gij eens voor den troon des Wereldregters, ja van dezen door u verworpenen zult moeten «aan. Gij waant zijn leven en alles ftond in uwe hand. D'ich , weet, uw heil, leven , zaligheid en alles ltaat in ziine, alles fcheppende, alles regerende en onder- hou- houdende handen, terwijl gij uw eigen ongeluk berokkent. Och! dat gij Hem kniebuigend aanbadt in plaats van Hem te veroordeelen. Nu dan, wat wil de hoogepriester met zijn opftaan? hij wil uit den mond van Jezus zeiven iets uitlokken, waardoor hij Hem ter dood mogt kunnen veroordeelen; en dat was eene zeer listige en gepaste maatregel, die hij ook met eene vaste hand wist dienstbaar te maken, om zijn helsch doel te bereiken. Antwoord Gij niets , op dat alles, wat deze tegen U getuigen. Op zulk eene wijze zoekt hij Jezus aan het fpreken te krijgen, en Hem dan in zijne rede te vangen. Wat deed de Heere Jezus? Hij zweeg flill Hij zweeg, niet, om dat Hij niet kon antwoorden; ook niet uit trotschheid, om den hoogepriester te verachten; want, hoe verachtelijk ook zijn perfoon was, zoo eerwaardig was toch het ambt, dat hij bekleedde , en dat hield Jezus in eere; maar Hij zweeg, dewijl Hij tot zijne verdediging niets behoefde te zeggen, omdat de tegenftrijdige getuigen zijner vijanden eene volmaakte regtvaardiging voor Hem waren, en dewijl Hij voor zijne verdediging niets wilde voortbrengen, daar Hij volkomen bereid was, om te lijden en te llerven en alzoo als Borg te betalen, wat Hij niet geroofd had. Hij zweeg' om hen te gelijk te bewijfen, dat Hij nog voor hunnen toorn, noch voor hunne perfonen vreesde. En welk een blik vol van Majefteit en rust zal dat zijn geweest, met welken llij den vragenden hoogepriester aanzag, een blik, dien Hechts een hart, zoo als dat dezes huichelaars was, vermogt te wederftaan? Hij zweeg, in het volkomenfte bewustzijn zijner reine onfchuld en heiligheid, hetwelk Hein regt gaf om te vragen: wie onder ulieden vermag mij van ééne zonde te overtuigen; in het volmaaktfte bewustzijn zijner verhevenfte waardigheid en beftemming; in het bewustzijn van het welbehagen Gods in Hem , en des, nu nog allen meafciien verborgen doels, waarom Hij dat alles moest moest en wilde dragen en lijden. Hij ftond daar gelijk eene rots in het midden der zee, onbewegelijk vast, den voet in het onweder, het hoofd in den zonnefchijn. Hij zweeg, om zijns volks wille; opdat hetzelve Hem ook aan dat ftilzwijgen als dengene kenne, op wien God al onze misdaden wierp, die om onzer ongeregtigheidwille verwond werd; dewijl Hij uitdrukkelijk als de zoodanige wordt befchreven, die verftomde, die zijnen mond niet voor zijne fcheerders opende. Hij mag zwijgen of fpreken, zijne gemeente weet, wat zij aan Hem heeft, namelijk: haren Borg en Plaatsbekleeder. Hij zweeg; maarziin geest riep en bad zooveel te meer, te heviger en onophoudelijker tot God, zoo als ons de 22® en 6pe Pfalm leeren, en dat wel, niet zoo zeer voor zich zeiven, maar voor degenen, die de Vader Hem had gegeven, in wier plaats Hij in het gerigt ftond, om hunne onnoemelijke fchuld, tot den laatften penning te betalen. Deze vertegenwoordigde Hij hier en bad hen door alles door, Hij Helde zich alzoo voor hen in de fcheure. Zijn gebed ging door en redde, en verlost bij voortduring. Hij zweeg, terwijl Hij zich in den geest als voor het gerigt der allerheiliglten, Goddelijke Majesteit, als Plaatsbekleeder der uitverkorenen ftaande, befchouwde. Zij moeten ten allen tijde belijden, dat zij op duizend niet één vermogen te antwoorden. Zij moeten uitroepen: Heere! zoo Gij wilt zonde toerekenen, wie zal beftaan? Jezus was rein van alle eigen zonde ; maar zoo veel te grooter en verfchrikkelijker was de fchuld f die dezen Heiligen en onfchuldigen door God werd toegerekend; dewijl Hij het Lam Gods was, dat de zonde der wereld droeg op het hout. Moesten zij, indien zij, voor het gerigt werden gefteld en daar naar orde en wet onderzocht, en de getuigen behoorlijk gehoord werden, op eene verfchrik» kelijke wijze verltommen — zoo verftomde Hij voor hen, om hen van de grootfte ellende te verlosfcu. Hij Hij zweeg, alzoo op alle aanklagten en befchuldigingen, die tegen Hem, hoewel zonder grond, maar met zooveel te meer regt tegen alle degenen werden voortgebragt in wier plaats Hij zich voor het gerigt Gods had gefteld, en die Hij flechts om hunnentwille, niet van de wereld wilde terugwijzen, maar met zijnen verzoenenden dood en bloedvergieten wilde beantwoorden. Hij zweeg, opdat aan al zijne verklagers, om zijnen!wille een eeuwig ftilzwijgen werd opgelegd, en dat het handfchrift onzer zonde uit het midden werd gedaan, ja ook, dat Hy ons die regtvaardigheid verwerve, die voor God geldt, en dat zijn bloed zooveel te luidruchtiger en krachtiger voor ons fpreke van betere dingen, dan het bloed Abels, dat om wraak riep, maar dit: genade en barmhartigheid, langmoedigheid en goedertierenheid. »» Jezus zweeg, opdat boetvaardige en geloovige zondaars zooveel te getrooster en blijmoediger hunnen mond openen, en reeds hier beneden zooveel te kloekmoediger Hem mogten kunnen nazeggen: „ Wie zal verdoemen ? Christus is het, die geftorven is enz: J Wie heeft nog regt op mij, die kome ten voorfchqn; ja, dat zij hier beneden reeds vermogen te zeggen: Loof den Heere m(jne ziel, die u alle uwe zonden vergeeft en alle uwe krankheden geneest, en opdat eens de hemelen met eene verloste fchaar vervuld worden, die te zamen lof zinge en zegge: Eere zij Hem, die op den troon zit en onzen God, het Lam, dat ons heeft lief gehad en ons heeft verlost door zijn bloed. Hij zweeg, opdat zijne fchapen Hem ook in het geduldig ftilzwijgen zouden navolgen, en met Hem, in het lijden hunnen mond niet murmurerend opendoen; maar in hoop God verbeiden, zieh aller onnutte woorden onthouden : waarvoor Jezus ook door zijn ftilzwijgen heeft geboet, en opdat het woord Christi rijkelijk onder ons en in zijne ganfche gemeente wone en werke, waartoe Hij Hij het gezonden heeft, ja, dat het vrijmoedig door alle zijne leden openbaar verkondigd an over de geheele aarde luidruchtig worde. Jezus zweeg, om Mozes met zijne zware tong, om aan het ambt, dat de verdoemenis predikt, dat de harten beangftigt en benaauwt, ten regten tijde het ftilzwijgen op te leggen, en integendeel, het ambt, dat de verzoening predikt, aan het woord te brengen, dewijl hetzelve Heil en leven, door het geloof inj: C:, verkondigt, dat het zoo tot geestelijk doode, domme, doove en blinde zondaars komen zoude, om dezelve levend te maken en de verbrijfelde harten en den verflagen geest te genezen en gezond te maken. Hij zweeg, en zooveel te meer, vrijmoediger en kinderlijker durven nu alle bekommerden, beangftigden en geplaagden tot Hem fpreken, voor Hem alle hunne nooden, behoeften en ellenden bloot te leggen met al hunne zondenfchuld en verdoemenswaardigheid, ja alles wat ziel en ligchaam betreft, wat zij Hechts wenfchen en bejammeren , wat hun bekommert, drukt en plaagt, alles mogen zij voorts voor zijne verheerlijkte voeten brengen: en die het verftaat te doen, komt niet ledig, ongetroost, van Hem terug. Zij moeten Hem alles laten weten en in zijnen fchoot werpen en voorts zijne reddende en verlosfende hand afwachten. Ja, Hij zweeg wel, maar Hij weet ook de ftormende wind en de woelende zee tot zwijgen ,te brengen, als ook den briefchenden fatan te fchelden. Alzoo mislukte der boosaardige fluwheid in deze het doel, om Jezus uit zijne eigene woorden, die zij zeker meenden te zullen hooren, te vangen en het doodvonnis daarop over Hem uit te fpreken; maar helaas, al hunne wapenen , lanfen en geflepen zwaarden werden door zijn ftilzwijgen verbroken; nogtans wist de listige, door den helvorst geleerde hoogepriester wapenen te bedenken, die moesten raken, ilij nam Jezus onder den eed, om Hem Hem tot bet fpreken te noodzaken. Dat deed de hoogde overheidsperfoon in den (laat. Hij wist dat J e z u s den eed als Israëliet niet mogt van de hand wijzen, vooral, dewijl het de wet voor eene misdaad rekent, als iemand, die tot den eed wordt verpligt, niet antwoordt. Denkt eens , met welke ligtvaardige gedachten, welk een helsch doel de hoogepriester met dien eed, dien hij J e z u s opdrong, beoogde; hij wilde Jezus het fpreken afperfen, het mogt dan kosten wat het wilde; ja, al ware het ook, dat hij de allerheiligfte dingen, daardoor misbruiken en ontheiligen zoude. Wie moet niet verbazen voor het monftereufche van het Hiemchelijke hart, zoo als het hier in den verftokten hoogepriester openbaar wordt. Ziet! hij maakt eene vertooning, als of hij de waarheid op de plegtigfle en heiligde wijze wilde laten bevestigen, nogtans wil hij der waarheid «iet genoorzamen, neen, hij is en blijft een vijand derzelve. Hij voegt de vreesfelijke Majesteit Gods mede in deze zaak, zonder dezelve te eerbiedigen en te vreezen, dewijl deze Sadduzeeuwfche ziel aan geen toekomend leven geloofde, en in dat affchuwelijk ongeloof, de rust en den vrijbrief flechts tot allerlei ^zonde en overtreding vond. Och! hoe verfchrikkelijk vergroot en verzwaardt deze en dergelijke zielen hunne verdoemenis, terwijl zij met zulk een misbruik der heilige dingen , de waarheid op eene Godonteerende wijze verachten. Maar, dewijl deze groote en fijne man, reeds voor zoo langen tijd, de liefde tot de waarheid niet had aangenomen, om zalig te worden, zoo was het eindelijk door een verfchrikkelijk , en toch'regtvaardig oordeel Gods, met hem zooverre gekomen, dat hy de waarheid voor leugen, ja zelfs voor Gods lastering hield en houden moest. Ziet, God beftuurt nogtans de tong van dezen booswigt dermate, dat hij het voorwerp van den eed zoo minachtig moest houden, zoo dat Jezus denzeJve zonder verdere verklaring dadelijk kon zweren. De DE ZWIJGENDE, KRACHTIG SPREKENDE, TOCH TER DOOD VEROORDEELDE J E Z ü 8, j0fo<*nbc als 22 a fg tssmr fccn JOODSCHEN REGTB ANK. OVER MATTH: 26, 62—66. DOOR Gr. D. RRÜMIACHER, Wijlen Gereformeerd Leeraar te Elberfeld. UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD, boor 3a Ulo &2>!BiaiiïOT3ï en zoo hoogst merkwaardig als ten hoogfte behartigenswaardig zijn, zullen thans onze Godsdienftige overdenking bezig houden. Laat ons dezelve, zoo veel ons de Heere wil fchenken, met onze aanaacht begeleiden. Zij zijn flèchts deze: A 2 I. I. Jezus zwijgt; II. Jezus fpreekt; en III. Jezus wordt ter dood veroordeeld. Doch Jezus zweeg jiilkl eene menigte gehuurde getuigen waren, door het beftel des hoogen raads, of door eigen boosheid bewogen, voor de hooge regtbank tegen Jezus opgetreden, om iets tegen Hem voor te brengen, dat Hem des doods waardig en fchuldig maakte. Het ganfche regtsgeding viel zoo uit, dat de zoo aanzienlijke hooge raad, daardoor op het gevoeligfte befchaamd en tot fchande werd. De getuigen hadden zich zeiven, in het bijzijn van Jezus, onder elkander ten hoogde verachtelijk gemaakt, dewijl de een den ander tegenfpiak; en ziet! zoo moest de ganfche regtshandel flechts dienstbaar zijn, om den onfchuldigen Jezus, zooveel te meer in den glans zijner onfchuld en regtvaardigheid ten toon te (lellen; waarover de leden van den hoogen raad vervuld werden met verbittering, haat en toorn! want telkens, als het met Christus en zijn Evangelie tot op de fpits komt, dail valt de mensch aan zijne voelen neder en bidt Hem aan, of hij wordt verbitterd en duivebch, en vliedt van Hem. „ Jezus genoot de zegepraal, die zijne bitterde vijanden tegen hun willen en wenfehen, zijner onfchuld hadden moeten bereiden, en dat op zulk eene wijze, als het der onfchuld betaamt. Neen, geen verontwaardigende blik, geene honende trekken in het gelaat, waren bij Jezus aanwezig; in zijne gewone gemoedstemming Hond Hij daar in zijne opofferende overgegevenheid, in zijne geruste' bereidwilligheid, om alles te dragen en te lijden ftond daar, als zulk een, op wien het geheel volftrekt geenen indruk maakte, terwijl alles, wat Hem omringde, geliik was aan eene brandende zee, en woedde gelijk een vuurfpuwende berg, die vuur, rook, damp en rotsftuk en De hoogepriester zegt: Ik bezweer u bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zone Gods. Hij zegt niet: meent Gij, dat gij het zijt, of leert Gij het, wilt Gij daarvoor gehouden en aangenomen worden? maar hij vraagt hem: zijt Gij het? — Welk eene beftemde, ernftige vraag: zijt Gij het? — Zijt Gij de Christus, de Zone Gods, hoewel Uwe gedaante en al Uwe omftandigheden van dien aard zijn, dat men daaruit wel eene tegenftelling , maar niet het geringde bewijs daarvoor mogt bed uiten; zijt Gij het, en blijft Gij het alzoo, ook als wij, gelijk wij voornemens zijn, U den fmadelijkften en vervloekten dood doen derven, dien Gods woord uitdrukkelijk met de vervloeking heeft bevestigd; zijt Gij het? — Moest alzoo billijk deze ganfche, hooge raad, in plaats U te veroordeelen en te verdoemen, op zijn aangezigt nedervaller. en U aanbidden, gelijk G.j reeds in (tal en krib als kind, door de wijzen uit het oosten werd aangebeden en zoo als U alle Engelen Gods zullen aanbidden? Verbergt ons Hechts dat zigttare voorhangfel dezes vleefches den, in hetzelve, geopenbaarden Godhet affcliijnfel zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfitandigheid ? kondet Gij, indien Gij het Yuans wildet, zoo als Gij het eens op Thabor dedet, Uwe innerlijke heerlijkheid, zoo doen lichten en ftralen , dat Uw, gelijk de zon, lichtend aangezigt ons tot de kennis en belijdenis noodzaakte, dat ons in der daad, in Uwen Perfoon de Zon der Geregtigheid was opgegaan ? zijt Gij degene, wiens ftamvader D av i d , U zijnen Heer noemde en tot welken deHeerezegt: „ Zit tot mijne regter hand, tot dat Ik uwe vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten!" VanWien gefchreven (laat: „ Uw troon, o God is iri alle eeuwigheid ! de fchepter Uws Koningrijks is een regte fchepter •" — gefchreven Haat: „ Gij, Heere hebt de aarde van het begin af gegrondvest en de hemelen zijn het werk Uwer Uwer handen." zijn door U alle dingen gemaakt en :s zonder U niets gefchapen, dat gefcliapen is? Zijt Gij het Woord, dat in het begin bij God en God zelf was, en nu, als de eengeboren des Vaders is vleesch geworden? zijn wij alzoo alle lasteraars, en is er onze eer en zaligheid aan verknocht, dat wij U, gelijk den Vader leeren eeren ? moeten wij ons zulk een verheven, bovennatuurlijk begrip van U maken, als wij tot de regte kennis van U zullen geraken? Zijt Gij de Christus? zijt Gij het nogtans, hoe ongeloofelijk en ongerijmd, Jioe tegenftrijdig ook met al onze begrippen — zijt Gij het nogtans? zijt Gij de Weg, de Waarheid en het Leven, en komt niemand tot den Vader, dan door U. Is er in geen ander Heil, dan in U, en is geen andere Naam onder den hemel, den menfehen gegeven, waarin zij kunnen zalig worden ? zijt Gij het beloofde zaad der vrouw, zijt Gij, dat zaad, hetwelk onzen-vader Abraham werd beloofd, door hetwelk alle volkeren op aarde zouden worden gezegend ? zijt Gij uit liethlehem Ephrata, uit hetwelk Hij zou komen, die koning over Israël zou zijn, wiens uitgang van begin en van eeuwigheid is; de leeuw uit Jüda's-ftam, het lijstje uit den wortel Davids, Sk Immanuël? zijt Gij de profeet, die gelijk Mozes, in wiens mond God zijne woorden heeft gelegd, dien wij alzoo onder de hoogde bedreiging te hooren verbonden te zijn? zijt Gij dePriester raar de Goddelijke eedzwering en dat niet naar onze, maar naar de ordening van Melchizedek? is alzoo nu ons fchaduwachtig priesterdom, zijn onze brand- en zondoffers, van welke God réeds voor langen tijd heeft gezegd : dat zij Hem niet behagen, ten eir.de, daar Gij, het wezen zelf, zijt gekomen, van wien in de rol des boeks ftaat gefchreven, en die nu met eene offerande in eeuwigheid heeft volmaakt, allen die geheiligd worden; zijt Gij de «Koning, dien God over Sion heeft gezalfd, en zijn ■ / . zijn wij regters, die in Pf: a, worden vermaand: wtjs te worden, verftand aan te nemen en den Zoon te kusfen, opdat Hij niet toorne ? zijt Gij die Held, van wien J akob getuigt, dat Hem de volkeren zouden aanhangen? moet zich alzoo onze ganfche handelwijze, als dezelve een goed einde zal bereiken, met den diepften eerbied voor U en de hoogde huldiging van Uwen perfoon, fluiten? moesten wij billijk de eerflen zijn, die U aanbidden, op de aarde nedervallen en uitroepen: „ Mijn Heer en mijn God!" en U, aan het volk, als dengene voorttellen, die komen zal; openbaar verkondigende: wij hebben Hem gevonden , van welken Mozes in de wet en alle profeten hebben gefproken, en de tteden van Juda aanzeggen: ziet! daar is uw God! dat is de Heer, dien gij zoekt, en de Engel des verbonds, dien gij begeert; Hij is gekomen, tot dezen tweeden tempel, en heeft daardoor de heerlijkheid dezes huizes grooter doen worden, dan die, des eerften^* zoo als de Heere heeft beloofd. Zoo veel en nog veel meer, lag in die groote vraag, welke de hoogepriester op den ambtelijken weg en krachtdragende waardigheid, Jezus ter beantwoording voorlegde , en Hem tot eenen plegtigen eed opeischte. Maar helaas! in deze vraag lag niet de minde vonk van leergierigheid of liefde tot de waarheid opgefloten. Och neen! was dat het geval geweest, dan hadden zij het geflachtregister van J e z u s en zijne geboorteplaats, kunnen nagaan, of Hij wezenlijk in Galika of in Bethlehem geboren, of Hij uit den ftam van Juda en uit het koninklijke huis Davïds was of niet. Het ftond bij hen reeds beflisfend vast, als of zij van hunne kennis, over den perfoon van Jezus, die zij, naar hun gedrag openbaar maakten, dat Hij noch de Zone Gods, noch de Mesfias was. Zij waren in dat ongeloof reeds lange dermaten verzonken en gekluisterd, dat het bij hen beflisfend en onveranderlijk vast ftond: Jezus moest een valfche profeet zijn, hoewei wel zij naar hnn inwendig menfchelijk gevoel van het te-* gendeel overtuigd waren. Hunne vraag ontftond alleen uit louter vijandfchap, niet flechts tegen Jezus, zoo als zij Hem daar voor zich zagen (laan, maar tegen Christus in het algemeen; och ja! al ware het in der daad, hier op deze plaats, waar Jezus thans ftond, dat Hij zijne heerlijkheid, gelijk op den berg Thabor aan zijne discipelen, had getoond, zoo zouden zij nogtans in hunne vijandfchap en in hun haten tegen Hem volhard hebben, hoewel zij zich niet mogten in (iaat bevonden hebben, Hem ter dood te brengen. Zoo bezweert dan Jezus, gelijk Hij uitgedaagd was, die groote, gewigtige en dierbare waarheid, dat Hij is, de Christus, de Zone Gods, op de toen gebruikelijke wijze, terwijl Hij antwoordde: Gij hebt het gezegd! evenwel voegt Hij er ook iets tot eenen gewigtige nadruk bij, terwijl Hij betuigt: Doch Ik zeg ulieden, — en wat zegt Hij hun dan ? Van nu aan zult gij zien den Zoon des menjchen zittejide ter regter [hand] der kracht [Gods] en komende op de volken des hemels. Ziet, zco protesteert Hij tegen hun ijzeren ongeloof; maar ook te gelijk tegen eiken eisch, om zijn beëedigd gezegde, ook niet in het geringfte met drangredenen nog minder met een wonder te bekrachtigen; want, dat verkeert gedacht zou geen teken meer worden gegeven, dan dat van Jona. Jezus wijst hen op de Eeuwigheid, waaraan zij wel weinig of niets geloofden. Zij hadden Hem door den Hem opgelegden Eed voor den regterftoel Gods opgeeischt; doch Hij eischt hen met zgn: Ik zeg ulieden! wederkeerig voor Gods gerigt. Zij waren gebelgd over zijne uiterlijke nederigheid; evenwel, Hij, die zoo even bezworen had, dat Hij de Zone des levenden Gods zij, geeft ze toe, en noemt zich de Zoon des menfchen. Nogtans zegt Hij hun, tevens, dat dit zeer fpoedig zou veranderen; daar Hij zou zitten ter regter der kracht kracht Gods, met de hoogde magt, majesteit en heerlijkheid verheven worden; eenen Naam ontvangen, die boven alle namen is, en zou wederkomen als regter der ganfche aarde op de wolken des hemels. En, al wilden zij dat thans niet, tot hun wezenlijk heil gelooven, dan zouden zij dat nogtans moeten zien en ervaren tot hunnen eeuwigen ondergang. Mujestueusch treedt Hij met zijn: Ik zeg ulieden! voor hun gemoed, tegen al hun leugen, bedrog en huichelwerk en hun (talen ongeloof, met zijn Perfoon, die de waarheid zelf is. Voorts laat Hij het aan hunne beoordeeling, hun geweten hoe zij zullen be (1 uiten, of liever gezegd: Hij laat het aan het raadsbefluit Gods over. Deze krachtige prediking, onder welke hemel en aarde had mogen bewogen worden en Adderen, deed dezen verharden hoogepriester niet eens fchudden. Ja zij bragt hein niet eens tot een oogenblik (lilzwijgen, zij bragt zelfs niet eens bij hem te wege, om dezelve voor eene poos te over» denken; och neen! zij werkte in het tegenovergestelde op zijn verkeerd hart en verwekte de vijandfehap in hetzelve tot op den hoogden graad tegen den Perfoon en tegen de waarheid, die uit zijnen mond hem rakende, oordeelde en verdoemde. De voorzitter van dat hoogaanzienlijke Coüegie had zijn doel bereikt; Jezus had gefproken; Hj had beleden, dat Hij de Christus was; de Zone Gods, en Ilij had het met den heiligen eed bekrachtigd. Nu herneemt de triumferende hoogepriester het woord, en verklaart de belijdenis, die Jezus met den eed bevestigd had, regtfireeks voor Godslastering; wendt zich voorts tot zijne ambtsbroeders en gelijkdenkende medegenoten, en vraagt: Wat dunkt u? hebt gij het nu met uwe eigen ooren gehoord ? behoeven wij nog wel getuigen ? — En ziet! hij vetlcheurt van toorn en affchuw zijn kleed, en zjj antwoorden : Hij is des duads fchuldig. Zoo Zoo werd dan Jezus als de grootfte en veraffchuwingswaardigfte zondaar op aarde befchouwd en behandeld, ja als den zondaar zonder weêrga, als een onmiddelijke fchender der Goddelijke Majesteit Gods zelve, die Hij als eenen roof zich toeeigende, eens duizendvoudigen doods waardig. Maar, de hoogepriester had zoo verre het onregt aan zijne zijde, dat hij zich dien dood fchuldig maakte, welken hij Jezus toekende. Hij en de ganfche hooge raad, zij waren de fchenders der Majesteit Gods en de misdadigers , die God en der waarheid alle eer roofden , daardoor, dat zij zich aan de heerlijkheid en hooge Majesteit van den Zoon des levenden Gods zelf vergrepen, dien zij kniebuigend hadden moeten aanbidden. Nogtans was het in het eeuwig raadsbelluit alzoo verordineerd, dat de Zoon van God, voor zondaars tot zonde gemaakt en de zonde des volks moest dragen op het hout, ja op het vervloekte kruishout om zoo voor dezelve te boeten. Och! niet alleen de hoogepriester; maar wij, wij allen zijn des eeuwigen doods fchuldig, niet flechts als wet- en verbondsbrekers, maar ook fchenders der Goddelijke Majesteit. Dat is het eerde punt, hetwelk wij moeten leeren kennen en voer God belijden, zullen wij behoefte aan vergevende en verlosfende genade voor onze zonden gevoelen , en dat zijn goederen, die niet op den akker van het natuurlijke hart groeijen; maar, het is de Heere, die kennis der zonde, boetvaardigheid en vergeving der zonde, uit vrije genade, ten koste zijns offers, aan Goddeloozen fchenkt. Och, leerdet gij dan den Heere zoeken terwijl Hij te vinden is, ja te vinden is in de verkondiging van het dierbare Evangelie, hetwelk zich ook nog onder ons betoont te zijn, kracht Gods tot zaligheid; och leerdet gij Hem aanroepen, terwijl Hij nabij is, ja in ons midden, door Geest en woord, en de verbondsteekenen woont en werkt, het werk der zaligheid, bij aanvang, voortgang en ook de voleinding. De Goddelooze verlate zijnen zon- aondeweg en de onregtvaardige man doe afftand van zijne booze gedachten, plannen en voornemens; en een ieder bekeere zieh met zijn hart tot den Heere, zoo zal Hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God; want, Hij vergeeft menigvuldiglijk. Doch de onboetvaardige en verharde moet weten, dat hij, indien hij in dat (landpunt en onbekeerlijkheid des harten blijft, zal ondervinden, hergene de Heere den Joodfchen raad, onder eede betuigde, namelijk : dat Hij nu wel voor hen Hond, om door hen ter dood veroordeeld te worden, doch, dat de kans zich zou wenden, dat zij — en ziet! zoo ook gij, voor zijnen regterftoel zult moeten verfchijnen, om door Hem het vonnis des eeuwigen doods uit zijnen mond te hooren. Hoe verfchrikkelijk zal dat niet zijn, te moeten hooren: Gaat weg» gij vervloekten — beërft het vuur, dat den duivelen en zijnen engelen is bereid! — Och, mogt gij nog door den fchrik des Ileeren bewogen en bewerkt worden tot het zaligmakend geloof in Hem. Ja dan, zult gij eerst regt vrije genade leeren waardeeren ? dat Hij, de Regtvaardige, voor Goddeloozen werd veroordeeld, en het in hat geloof leeren vatten, dat Hij onfchuldig den dood moest fterven, opdat Goddeloozen zouden worden, regtvaardig* heid Gods in Hem. Amen.