HOE MOETEN WIJ STRIJDEN ? OF WENKEN OMTRENT DE ROEPING VAN DEN VRIEND DER WAARHEID, DOOR DE HERVORMDE KERK BELEDEN, TEGENOVER DE DWALINGEN ONZES TIJDS. DOOR W. VAN DEN BIJTEL, Predikant te Oosterbierum. (Overgedrukt uit den derden jaargang van het Kerkelijk Maandblad der Provinciale Vereeniging van Vrienden der IVaarlieid in Friesland, en vermeerderd met een Voorwoord.) UTRECHT, WED. M. MELDER. 1859. VOORWOORD. Gevoelde ik mij ten vorigen jare gedrongen om te beproeven aan de lezers van het Maandblad der Provinciale Vereeniging van Vrienden der Waarheid in friesland eenige wenken ter beoordeeling te geven, betreffende de vraag: w Hoe moeten wij strijden" tegen de dwalingen omes tijds ? na de vervaardiging vond ik bezwaar om ze ter plaatsing in dat blad af te staan. De veelheid van zaken tocli, die ik meende te moeten noemen , hadden dit stuk zooveel uitvoeriger- doen worden dan ik verwacht had, dat ik vreesde door eene plaatsing bij stukken zoo lang na elkander bij dit onderwerp te veel aanleiding tot misbegrip te zullen geven. Wel wenschte ik hartelijk, dat het ernstige aandacht mogt trekken en tot mijns inziens hier zoo hoogst noodige wrijving en gedachtewisseling mogt leiden; maar tevens geloofde ik, dat, wanneer de gang en strekking van het geheel uit het oog verloren werden, de lezing van enkele deelen bij sommige lezers ligt aanleiding zou kunnen geven tot vooroordeel en daardoor tot tegenwerking van het beoogde doel. Ik was dus reeds toen meer genegen om het uit te geven als brochure, waarvoor ik het meer geschikt achtte. Op aandrang der hoofdredactie stond ik het echter ter plaatsing af, met de hoop , dat de indruk, die het daar zou maken, mij antwoord zou geven op de vraag naar het al of niet wenschelijke der afzonderlijke uitgaaf. Ik geloofde derhalve mijn besluit daaromtrent tot op het vernemen van dien indruk te moeten uitstellen. En wat is nu die indruk, zoover ze mij vowal uit Friesland het meest beleend werd? Ik antwoord: mijn wensch en vrees zijn heide eenigermate vervuld. Mijn wenscli, doordien het stuk vrij wat aandacht heeft getrokken en veel besproken en beoordeeld is. Doch ook mijne vrees, dat stuksgewijze lezing aanleiding tot misverstand zou geven , bleek niet geheel ongegrond te zijn. Van onderscheidene zijden tocli vernam ik, dat deze en die er het een en ander gelezen hadden , dat niet of anders geschreven stond. 1°. Zoo heeft men, om de voornaamste bedenkingen, die mij bekend icerden, met een woord te noemen, gemeend da.t ik het kerkelijk verbindend gezag der formulieren van eenheid bijna geheel voorbij zag, of in de schaduw stelde. En toch heb ik zoo herhaald het tegendeel duidelijk ondersteld of uitgesproken. Men zieb.v. bl. 5, 25, 27, 31, 55 enz., terwijl ik alleen heb doen opmerken, dat met een kerkregterlijk zegevieren der waarheid de kerk niet gered is en dat wij middellijk boven. alles hebben te staan naar overtuiging van den tegenstander; en gewaarschuwd heb tegen pogingen tot een onbezonnen toepassen van dit regt, waardoor alles zou worden een tooneel van verwoesting en wanorde. 2°. Men heeft geoordeeld, dat ik te toegeeflijk ben geweest in opzigt van de waarheid zelve , maar vergeten , dat dit alleen waar is van ondergeschikte zaken, maar ook daartoe uitdrukkelijk is bepaald, terwijl ik het gewigt der hoofdwaarheden onzer kerk voor het leven niet heb verzwegen. Zie b.v. bl. 18, 19, 25 , 35, 38, 51, 53—59. 3°. Men heeft gezegd, dat ik bl. 27—29 de Gezangen te veel liéb voorgesproken , maar vergeten dat ik bl. 22 de aandacht der lezers verzocht heb niet voor het verschil zélf, maar alleen voor het gewigt van het verschil. Bat ik niet deelde in veler vooroordeel daartegen {wat ik hier ook gaarne erkennen ml) staat nergens geschreven, zelfs niet eens een woord over het al of niet wenschelijke van mede zingen. Alleen heb ik met kracht getuigd tegen het veroordeélen van hem die ze zingt. Daar over mag dus bij de beoordeeling alleen sprake zijn. En ook nu nog meen ik daarvan niet te veel te hebben gezegd. 4°. Men heeft gevraagd of ik niet in liet geheel te zacht gesproken heb tegen lien, die in onzen strijd tegenstanders zijn, en hen veel te toegevend teil behandelen, maar voorbijgezien dat het: behoudens de waarheid waarin onze ziel het leven vindt, daarbij telkens met nadruk is uitgesproken, men zie b. v. 61. 38, 41, 42, 43, 47 48 en vooral het slotwoord bl. 53—39. 5». Men heeft eindelijk de behandeling, die ik omtrent de tegenpartij verlangde, beschouwd als een eisch , die onuitvoerbaar was, wegens de vijandschap en bitterheid, die zulke pogingen zouden ontmoeten , maar niet opgemerkt , dat ook ik de mogelijkheid daarvan hier en daar duidelijk heb ondersteld (b. v. bt. 44, 46), maar dat dit ook dan , waar het in liefde geschiedde, nog niet schaadt, en altijd in zooverre voordeel doet, als wij er door bewijzen omtrent hen niet onverschillig te zijn en meer vrede voor onze ziel zullen vinden. Terwijl ik bl. 47 ook gezegd heb, dat ik niet ieder tot alles geroepen achtte. Overigens geloof ik ook nu ' nog, dat hij, die het beproeft, de gevreesde bitterheid minder zal ontwaren , dan hij vermoedt, indien hij slechts genoegzaam verloochend is om in den toon van biddende zachtheid der liefde te spreken, en zich zoo veel mogelijk wacht voor krenken van het menschelijk eergevoel, tcaardoor het hart voor overtuiging gesloten wordt. Heb ik dus onderscheidene bedenkingen vernomen tegen hetgeen deze en die te onregt in mijn stuk heeft gelezen, ter wederlegging van wat ik werkelijk schreef is mij niets bekend geworden. Hartelijk hoop ik dat maar bij niemand als bezwaar mag gelden een te onzacht aantasten van tot hiertoe als deugden beschouwden troetelzonden, waarvan maar al te veel waar is: „nu weet ik dat God bij mij weldoen zal, omdat ik dezen Leviet tot een priester heb." lligl. 17 ; 13, Overigens heeft het aan de andere zijde ook niet ontbroken aan betuigingen van hartelijke overeenstemming met mijne in deze wenken uitgesproken» overtuiging , en vernam ik tot mijne blijdschap , dat de nadere overweging het vroeger ontstane vooroordeel merkelijk heeft verminderd. En indien ik nu na het vernemen van het genoemde mij zeiven de vraag deed of ik deze beschouwing nog afzonderlijk zou uitgeven, dan meende ik dat alles wees op een bevestigend antwoord. Bedenkingen toch van de soort zoo als ik er eenige noemde , zullen naar ik hoop, door herlezing in eens, grootendeels zijn opgeheven. ') Komen er andere in voor, wier gegronde iceêrlegging mij daardoor onder de oogen komt, dan kan mij dit zeiven tot leering zijn. Boven alles acht ik de uitgaaf icenschelijk, omdat ik eene ernstige en biddende bepeinzing , overweging en bespreking der genoemde zaken als zoo hoogst noodzakelijk meen te moeten beschouwen, en daartoe gaarne ook hierdoor zoo mogelijk in uitgebreider kring zou mede werken. Het is met den wensch vooral van dit laatste, dat ik het tcaag, waarde lezers / om deze beschouwing bij vernieuwing aan moe biddende overweging te onderwerpen. Moge de Heer het naar Zijne goedheid genadig doen strekken tot vermindering van verkeerden, en tot opwekking van waren strijdgeest, die Hij zelf met Zijnen zegen bekroone en zoo tot heil van Zijne gemeente en tot verheerlijking van Zijnen nooit volprezen naam. December 1858. W. van den "BIJTEL. 1) Eet is ook vooral met het oog op lezers die de genoemde bedenkingen maalden, dat ik het stuk liefst onveranderd hei willen uitgeven, om hen het zelfde wat hun vroeger min of meer onjuist voorkwam nog eens ter toetsing te geven. Ik moet vooral aan hen verzoeken om nu eerst het stuk in zijn geheel te herlezen en dan nog eens de genoemde bladzijden ter beantwoording hunner bedenkingen na te slaan. „ Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad;" zoo luidt, geliefde lezers! de verklaring, reeds in het paradijs terstond na den zondenval gegeven. Elders lezen wij van Jezus, dat Hij „in zwaren strijd was," Luk. 22: 44; van Paulus, dat hij voor de Collossensen „grooten strijd had," Col. 2:1; dat hij tot de Tliessalonicensen het Evangelie Gods gesproken had „ in veel strijds," 1 Thes. 2:2; en dat hij aan het einde zijns levens „ den goeden strijd gestreden had, " 2 Tim. 4: 7. Denzelfden Paulus liooren wij spreken van een' „ strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de magten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht," Efez. 6: 12; van „vrouwen, die met hem gestreden hadden in het Evangelie," Fil. 4: 3; van eenen strijd wettig te voeren om gekroond te worden, 2 Tim. 2:5, en van „veel strijd des lijdens verdragen ," Hebr. 10 : 32; terwijl wij op nog andere plaatsen vinden aanbevolen, een strijden om in te gaan door de en o-e poort, Luk. 13: 24; „een strijden in den gebede tot God°" Rom. 15 :30; een, „in eenen geest, met een gemoed gezamentlijk strijden door het geloof des Evangelies," Fil. 1:27; „en een strijden van den goeden strijd des eeloofs" 1 Tim. 6: 12. ö Wij leeren er uit, dat er sedert den rampzaligen zondenval in het paradijs bestendig twee tegenover elkander gestelde rijken bestonden. Dat die rijken zijn: Het rijk des satans of der zonde door den genoemden paradijs-afval gesticht, en het daartegen, in het bloed des kruises opgerigte rijk der genade, het rijk Gods of van Christus, ons beide ook elders in de Schrift geteekend; en dat die twee rijken zoodanig tot 's werelds einde altijd in voortdurenden strijd verkeeren, dat wij daar in niet neutraal kunnen blijven, maar onvermijdelijk tot een van beide moeten behooren, en dat wij dus, onderdanen zijnde van liet rijk Gods of deigenade, daardoor van zelve geroepen worden tot den strijd tegen dat des satans of der zonde. Is nu dit genoemde licht-rijk een rijk der waarheid, gegrond op de waarheid door God in zijn onfeilbaar Woord geopenbaard ; dan volgt hieruit, dat het door het tegenovergestelde dier waarheid, dat is dwaling, onwaarheid, leugen aangevallen , of bij het algemeen worden dier onwaarheid, vernietigd wordt, en dat dus de strijder voor dit rijk zich ook tegen die onwaarheid of dwaling heeft te verzetten, als tegen zaken , waardoor de eer zijns Konings en de troost zijner ziel worden aangerand. Geen wonder, dat op zoo vele plaatsen in de Schrift het strijden of staan voor- en het vasthouden aan die waarheid worden aanbevolen. Daar heet het toch: „laat uwe profeten en waarzeggers u uiet bedriegen, en hoort niet naar uwe droomers," Jer. 29, 8; „ziet toe, dat u niemand verleide," Matth. 24: 4. „Neemt acht op degenen, die tweedragt en ergernis aanrigten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt en wijkt af van dezelve," Kom. 1G : 17. „ Niet meer kinderen zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer, door de bedriegerij der menschen, door arglistigheid, om listiglijk tot dwalingen te brengen," Efez. 4: 14. „Dat u niemand verleide met ijdele woorden ," Efez. 5:6. „ Ziet toe, dat niemand u als eenen roof vervoere door de filozofïe en ijdele verleiding, naar de overlevering der menschen," Col. 2: 8. „Dat u niemand verleide op eenigerlei wijs," 2 Thess. 2 : 3. „Onttrekt u van een' iegelijken broeder, die ongeregeld wandelt, niet naar de inzettingen, die hij van ons ontvangen heeft," 2 Thess. 3 : ft. „ Strijdt den goeden strijd , houdende het geloof," 1 Tim. 1: Ï8 , 19. „Het woord der waarheid regt snijden; maar zich stellen tegen het ongoddelijk, ijdel. roepen," 2 Tim. 2: 15 —18. „Niet alleen liet woord tijdig en ontijdig prediken , maar ook wederleggen.... omdat er een tijd zal zijn , wanneer zij de gezonde leer niet zullen verdragen," 2 Tim. 4:2,3. „Verwerp eenen ketterschen mensch, na de eerste en tweede vermaning," Tit. 3: 10. „ Wordt niet omgevoerd door verscheidene en vreemde leeringen," Hebr. 13 : 9, „ Gelooft niet een' iegelijken geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn," 1 Joh. 4:1,2. „ Indien iemand tot ulieden komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem (als teeken van broedergemeenschap in CnpasTUs) niet: Wees gegroet," 2 Joh. 10; en, „strijdt voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is." Jud 3. Wij noemden, kortheidshalve voor ons doel, slechts de hoofdwoorden van eenige plaatsen in Bijbelsche volgorde. De aandachtige lezer ga ze in hun verband na. Hij zal er uit zien , dat die strijd overal te voeren is waar dwalingen aanwezig zijn , die het wezen of den bloei en luister van dit rijk aantasten, en te meer, naarmate zij meer zielverdervend en rijkverwoestend zijn ; en dat wij daartoe verpligt zijn niet alleen buiten, maar veel meer binnen dat rijk of zijn uitwendige grenzen, omdat zij daar het allerverderfelijkst werken. Dit laatste geldt ook nu wel vooral van onze Herv. Kerk als de gemeenschap, binnen welker muren de Heere naar Zijne oneindige goedheid, in ons Vaderland, vooral zijn geestelijk genaderijk wilde oprigten en bewaren. Het kan toch, helaas! niet ontkend worden, dat er in die Kerk dwalingen zijn ontstaan, niet alleen met den grondslag dier Kerkgemeenschap in regtstreekschen strijd, maar ook zoo verderfelijk, dat ze met de eer van den grooten Koning der Gemeente en den troost en de zaligheid van zielen in volstrekten strijd staan. Het gevolg is, dat elk geroepen is , naar de gaven , krachten en gelegenheid hem geschonken , aau dien strijd deel te nemen, en dat, zoo als wij later nader zien zullen, de poging om zich op een neutraal standpunt te houden, dat is: geene partij te kiezen bij verschillen van zooveel gewigt, niet mogelijk is, zonder ontrouw te worden aan de hooge verpligting ons opgedragen. Is het dus zeker, dat niemand zich, ook aan dien strijd voor Gods waarheid, mag onttrekken, dan komt bij hem, die dit practisch gelooft, van zelve de vraag op de lippen, die wij aan het hoofd dezer opmerkingen plaatsten, de vraag namelijk: „hoe moeten wij strijden?" Allermoeijelijkste vraag, voorwaar, om haar regt te beantwoorden. Is het toch ook bij den uitwendigen strijd moeijelijk en veel insluitend om daarbij regt te verkeeren, vooral otn er leider in te zijn , veel meer geldt dit hier. Trouwens, de zaken waarvoor te strijden en de te gebruiken wapens zijn, of staan in verband met boven-zinnelijke waarheden, en zijn voor ons als zinnelijke schepselen in vele opzigten duister. De dwalingen, die wij bestrijden moeten, zijn veelzijdig,' en worden door hare verdedigers, dikwerf zeer behendig in het kleed van waarheid gehuld ; voor het oppervlakkige oog met schijnbaar geldige bewijze gestaafd, of als bijzaken van weinig gewigt vermomd. En wij, die ten strijde geroepen worden, zijn \an nature zoo blind, en vaak ook verstandelijk zoo onkundig in \ele waarheden, en laten ons ligt door inmenging van ons bedorven vleesch, zucht naar eer, voordeel of eigengeregtigheid, of wel door vooroordeelen, wraak- of overdrijvingszucht en andere verkeerdheden van het regte pad afvoeren. Doch is die vraag moeijelijk, zij is daarom niet minder gewigtig. Ja! zij is dit te meer, naar mate de moeijelijkheid om regt te strijden grooter is. Immers juist daardoor laten velen, uit onzekerheid wat te doen, den strijd na; terwijl anderen wel strijden , maar, of verkeerde wapens, of goede wapens verkeerd gebruiken. En het gevolg daarvan is, dat veler strijd weinig of geen vrucht, ja, vaak nadeel toebrengt aan de zaak der waarheid, waarvoor zij, ook misschien met opregtheid , wenschen te staan. Wij mogen dus op toestemming rekenen, wanneer wij zeggen, dat elke, eenigzins doeltreffende proef ter beantwoording dier vraag, van hoog belang moet geacht worden. Van dit belang overtuigd, wenschten wij reeds lang ook in dit blad een antwoord van eene eenigzins bevoegde hand te lezen , om tot bestuur en stof voor verder nadenken en biddend onderzoek te leiden. Ook van anderen hoorden wij dien wensch uitspreken. Maar hij bleef, met uitzondering van enkele kleinere stukjes, over het geheel tot heden onvervuld. Ook wij zeiven dachten er reeds sedert lang over; maar de_ overweging van onze geringe krachten, eigene duisterheid op vele punten, het bezwaar van zoovele» te moeten tegenspreken, die wij overigens als broeders liefhebben, en de moeijelijkheden daaraan verbonden, deden ons tot heden voor cle uitvoering terug deinzen. Eindelijk konden wij de inwendige roepstem van verpligting niet langer wederstaan. Het telkens wederzien van zooveel nadeel, door verkeerd strijden aan de zaak van Gods dierbare waarheid vaak toegebragt, en het hooge belang van eenig bestuur in dezen, dringen ons om eene proef te nemen. Ons doel daarbij is niet om alles stellig te beslissen; wij weten te goed hoezeer wij zeiven vatbaar zijn voor mis- tasten. Liever willen wij, de innige overtuiging van onze ziel uitsprekende, daardoor de aandacht onzer broeders of medestrijders op het gewigt van deze vraag en hare onderscheidene deelen trachten te vestigen, en stof tot nadenken te leveren. Mogen anderen de hier te geven wenken uitbreiden, of, waar dit noodig is, verbeteren. En de Heere, de groote Koning Zijner kerk, de God der waarheid geve licht en kracht tot bezadigde getrouwheid, om die wenken eenigzins regt te geven, en bewerke elk door Zijne genade, om, wat regtgegeven mogt zijn, te betrachten. Trachten wij dus de vraag: „Hoe moeten wij strijden?" hier naar ons licht in hoofdtrekken te beantwoorden; wij moeten vooraf ter bepaling van ons onderwerp zeggen: Wij bedoelen niet den strijd tegen het rijk des satans of der zonde in het algemeen. Daarover werd vroeger in oude of nieuwe werken elders reeds veel goeds geschreven , en eene beschouwing van zulk een omvang zou voor ons doel en dit blad te breed worden. Maar wij hebben het oog meer bepaald op den strijd voor de waarheden, die door onze dierbare Hervormde Kerk, als op Gods onfeilbaar Bijbelwoord woord gegrond en deswegens in hare over het geheel zoo heerlijke formulieren van éénheid uitgedrukt, worden beleden als voor 's Heeren eer en onzen troost van het hoogste belang; en dus tegen de dwalingen, waardoor die waarheden thans vooral in diezelfde Kerk worden verdonkerd of verloochend. Wij rigten ons woord niet tot bestrijders dier waarheden, maar tot belijders, tot broeders in Christus, minstens geestverwanten naar overtuiging, en achten dus kortheidshalve het best alleen daar opzettelijk bewijs te leveren, waar het ter overtuiging van dezen noodig schijnt. Eindelijk willen wij niet spreken over de wapens, d. i. de bewijzen, welke uit Gods Woord of van elders te gebruiken zijn, voor elke waarheid en tegen iedere dwaling. Ook dit gebeurde menigmaal elders en zou ons veel te uitvoerig doen worden. Neen, ons oogmerk is slechts onze overtuiging in eenige trekken ter beproeving mede te deelen omtrent de stemming waarin, de plaats waar, en de wijze hoe, die van elders bekend onderstelde wapens te gebruiken. Met andere woorden: wij maken eenige opmerkingen over de geestelijke exercitie of wapenhandel, zooveel die betreft den strijd voor 's Heeren waarheid. Laten wij ons nu daarbij ter meerdere duidelijkheid en levendigheid leiden door het beeld van den aardschen krijgsman ; wij spreken over de roeping, die de strijder voor Gods waarheid heeft omtrent: I. Zijn legerhoofd of Koning; II. Zich zeiven; III. Zijne medestrijders, en IV. Z ij n e v ij a n d e n. En worden , ook van deze stukken, de twee eerstgenoemde in leerreden en andere stichtelijke verhandelingen vaak besproken, wij noemen daarvan hier slechts zooveel als volstrekt noodig is voor ons doel, om namelijk de inwendige zijde of het beginsel van den strijd als grondslag te doen kennen. De twee laatste punten, meer eigenlijk den strijd zeiven betreffende, bespreken wij iets nader. I. ZIJN LEGERHOOFD OF KONING. Eerst dus iets over des strijders verpligting omtrent zijn Legerhoofd of Koning. Wij zeggen Legerhoofd of Koning. De reden is, dat wij ons dien hier, om de bedoelde zaak, ook in het beeld liefst willen denken als één persoon, en als strijdende tegen eenen rebel of afgevallene , die tegen regt en wet eerst zelf afviel en daarna tevens vele van onzes Konings wettige onderdanen mede tot afval bewoog , en die nu over die afgevallenen tot liun verderf als tiran heerscht, en hen ten strijde tegen onzen (regtens ook hunnen) wettigen Koning aanvoert, om zooveel mogelijk diens eer te rooven en zijn rijk te vernietigen. Om onder zulk een' vorst en aanvoerder regt met geestdrift en moed te strijden, is noodig: dat wij innig overtuigd zijn van zijn wettig regt in den te voeren strijd, zoodat niet zijn verkeerd bestuur, maar alleen 's vijands boosheid tot den afval bewoog, die den strijd noodig maakt; dat wij diep besef hebben van zijne beminnelijke hoedanigheden als: bekwaamheid, liefde, zorg en waakzaamheid voor het belang van zijne onderdanen, die hem aller liefde en dienst waardig maken, en tevens van zijne bekwaamheid als legerhoofd tegen zijne en onze vijanden, dat wij ons ingevolge daarvan opregt en vrijwillig hem toewijden, om zonder zelfbedoelingen onverdeeld zijne zaak voor te staan; dat wij ons, overtuigd van zijne krijgskunst en vermogen, met vertrouwen onder zijne banier scharen, wetende dat wij nooit buiten hem, maar met hem stellig de overwinning zullen behalen, en dat wij ons dus zonder eigenzinnigheid of voorbehoud onbepaald aan hem onderwerpen, en ook op den zwaarsten post stipt gehoorzamen. Dit alles geldt dubbel in den hier bedoelden strijd. Hier is toch de Koning en aanvoerder, de Heere Jezus het verheerlijkte Hoofd Zijner gemeente, aangemerkt als in strijd met den vorst der duisternis en zijn rijk. Dezen toch gelukte het, onder Gods hooge toelating, om na eigen' opstand, alle menschen te brengen tot afval van God, hunnen wettigen Schepper en Heer, en hen aan zich te onderwerpen. Doch nu behaagde het God, den beleedigden Koning, om in het bloed Zijns Zoons, uit eeuwige vrije liefde, weder een genaderijk tegen dat des duivels op te rigten, waarover Christus nu, als Middelaar, in's Vaders naam als Koning en legerhoofd heerscht, en waarvan elk waar strijder onderdaan is. Maar ook tegen dit genaderijk oefent de genoemde tirankoning, de duivel, in verband met zijne dienaars, nog bestendig strijd, met het doel, om dit zoo veel mogelijk te vernietigen of zijnen voortgang te stuiten. Hij doet het ook door zijne dienaars dwalingen te doen gelooven of immers voorstaan, die dikwijls onder den schijn of met de meening van het rijk Gods op te luisteren , dit inderdaad, zoover zij ingang vinden, van zijn grondslag berooven, en dus te grond rigten. En weet nu de Heere, in Zijn aanbiddelijk bestel uit het kwade het goede scheppende, vaak die dwalingen ook ter beproeving, loutering en zuivering Zijner gemeente en tot verduidelijking der voorstelling van Zijne waarheid zelve te doen dienen wij hebben ze naar Zijnen geopenbaarden wil te beschouwen , gelijk zij uit hunnen aard zijn, en dus, ware strijders zijnde, 1) Zoo dienden vaak, ook vooral in de eerste eeuwen na Christus geboorte, opkomende dwalingen, om daardoor de waarheden, die zij betroffen, tot meedere duidelijkheid te brengen. En hoezeer wij nimmer te waakzaam kunnen zijn tegen de dwaling zelve, om er niet zelve door vervoerd te worden, zoo mogen wij toch wel telkens onpartijdig en biddend onderzoeken, wat mogelijk, ook voor ons verstand of hart, in de dwaling zelve of haren oorsprong te leeren valt. In ons vierde stuk komen wij mogelijk hierop nog even terug. als tegen onzen Koning en Zijn rijk gerigt, te bestrijden. Uit het gezegde blijkt van zelf, dat de vereischten in ons beeld genoemd hier in geestelijken zin, veel meer dan uitwendig bij den strijd onder eenig' aardschen vorst, tot regt strijden onvermijdelijk zijn. Zullen wij bij dezen strijd, waar alleen harten-werk uit den aard der zaak als eigenlijk strijden kan gelden, als ware krijgsknechten van"dezen Koning werkzaam zijn; dan zal ons hier vooral betamen : Een levendig gezigt, dat de Koning, voor wiens zaak wij, ook in Zijne waarheid, strijden, door den afval der zonde schandelijk onteerd en in Zijn wettig regt miskend wordt, en dus de strijd tegen het zonde- en leugenrijk, ook uit het oogpunt van regt, voor ons dure pligt is. — Een diep gevoel van de heerlijkheid van dien Koning, die Zijne liefde voor ons als Zijne onderdanen zoo voorbeeldeloos toonde in Zijne vrijwillige zelfs-overgaaf, leven, kruisdood, opstanding, Geestbewerking en bewaring, en van Zijne onbeperkte wijsheid en magt als strijd Aanvoerder, om ons te dringen, Hem in Zijne waarheid, als openbaring dier heerlijkheid, tegen den Hem onteerenden leugen te verdedigen, en ook anderen in het zoete van Zijn zalig juk te doen deelen. — Eene opregte vrijwillige huldiging van Hem als Koning door eene ongeveinsde geloofs-overgaaf aan Hem, om Hem onbepaald, zonder zelfbedoeling , te dienen , en , uit een beginsel van geloofs-eenheid met Hem, Zijne zaak, ook die Zijner waarheid, tot Zijne eer en zielenheil, om Zijnent wil, tot de onze te maken, zoodat wij door den leugen ook ons, in onzen Koning, zien aangetast. En dus: — eene bereidheid, om Hem onbepaald gehoorzaam, niet eigenwillig, maar daar en zoo als Hij wil altijd ook den zwaarsten strijd tegen zonden en dus ook tegen Hem onteerende dwalingen in ons en buiten ons te strijden, gepaard met een hartelijk smartgevoel over- en belijdenis van alle zonde en dwaling, waardoor wij zeiven hem vaak onteerden. En eindelijk; — eene werkzame bewustheid van onze eigene blindheid en onvermogen om regt te strijden , en van liet groote genade voorregt te mogen strijden, waardoor wij gedrongen worden om te strijden, nooit buiten Hem, maar altijd in gemeenschap des geloofs en des gebeds met Hem, in Wien alleen onze kracht is, dus met de lessen voor oogen: „zonder Mij kunt gij niets doen," Joh. 15 : 5; „Mijne kracht wordt in zwakheid volbragt," 2 Cor. 12:9; en: „Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft," Fil. 4 : 13. Passen wij nu dit gezegde als toetssteen toe op de strijders voor 's Heeren waarheid in onzen tijd, en op ons zeiven als strijders, hoe veel gebrek vinden wij dan reeds hier! Hoe velen zijn er ook onder de strijders voor Gods waarheid , die nooit onzes Konings dierbaarheid, heerlijkheid en Konings-regt erkenden; nooit den waren grond hunner verpligting tot strijden gevoelden ; nimmer Hem van harte huldigden en zich ten strijde voor Hem verbonden, maar, in weêrwil van hun' strijd, nog in hun hart des vijands onderdanen bleven. En strijden dan de zoodanigen evenwel voor Gods waarheid; het geschiedt uit zucht naar eer of voordeel, hoogstens uit verstandsovertuiging door opvoeding, onderwijs, volgen der menigte, of andere soortgelijke redenen. Én het geschiedt dus zonder liefde tot die waarheid en den door dwaling onteerden Heere, zonder bereidheid om Hem uit liefde te dienen, of voor Hem te strijden, zonder geloofsgehoorzaamheid aan Zijne bevelen en zonder als blinden bij Hem licht en kaacht te zoeken, en slechts in Hem te strijden. — En het gevolg is: die waarheid niet betrachten, maar vaak in hunnen wandel onteeren ; ze misbruiken tot zorgeloosheid of vleeschelijke rust, die den tegenstander stof tot laster geeft, inmenging van onze vermeende belangen, eer, voordeel, eigengeregtigheid of iets dergelijks in de zaak des Heeren, werking van hartstogten zoo als hoogmoed, toorn en vijandschap , die den strijd eene verkeerde rigting doen nemen ; hoogstens een blijven hangen aan de uitwendige letter, alsof met handhaving van het regt onzer belijdenis en eene uitwendige verstandsregtzinnigheid de zaak des Heeren en van Zijn rijk gered en de vijand verwonnen waren. Medestrijder ! het belang der zaak dringt ons u toe te roepen: om de eer des Heeren, en om het heil der onsterfelijke zielen van u en anderen, onderzoek voor God ernstig en biddend, hoe gij streedt! I. Wij weten dat onze tegenpartij van velen uwer, vooral predikanten , zegt: „ zij geïooven de leer der Kerk zelve niet, maar geven slechts voor, die te gelooven , omdat hun dit eer , voordeel , goede beroepen , hooge traktementen , enz. bezorgt." Wij hopen en vertrouwen, dat dit, zooveel verstands-overtuiging betreft, bij slechts zeer weinige waar zal zijn , maar moeten onze partij geheel toestemmen , dat die zaak, waar zij waar is, hooglijk is af te keuren. Mogten er dus onder u zijn , van wien dit teregt gezegd kon worden, dat deze ons vergunnen tot hen te zeggen : Ach , geliefde vrienden! wij bidden u, gaat toch geen uur verder voort met eene zoo afschuwelijke veinzerij in eene zoo verhevene zaak , de eer des grooten Konings en het heil van onsterfelijke zielen. Zijt gij liberaal (om kortheidshalve dit gewone woord te gebruiken); komt er dan zoo lang gij dit zijt ook eerlijk voor uit, opdat gij niet voor God en de menschen liegende, u . zei ven voor de eeuwigheid het allermeest bedriegt. Mogten wij u een' vriendenraad geven , het zou zijn : Gelooft niet op hun woord de Hoog geleerde en Zeer geleerde Heeren , die eerst de onfeilbaarheid van Gods Woord loochenen , en dan zeiven , zonder bewijs , in den toon der onfeilbaarheid verzekeren , dat het on-bijbelsche van de leer der Hervormde Kerk reeds lang is uitgemaaktToetst liever eerst biddend aan Gods Woord de gronden, vroeger en later , zoo vaak tot verdediging dier waarheid aangevoerd. Mag dit opregt en onder Gods licht geschieden , gij zult dan zien , dat wij geene kunstig verdichte fabelen zijn nagevolgd , wanneer ook wij nog met onze vrome vaders spreken b. v. van onmisbare behoefte , die wij hebben aan verzoening van onze schuldige zielen met God in den persoon des Vaders, door het plaatsvervangend werk, in eene aangenomene menschheid , van God den Zoon , en aan de toepassing dier verzoening door de hartvernieuwende werking van God den Heiligen Geest. - En het gevolg zal zijn, dat gij van harte in den strijd zult kunnen deelnemen, en dan noemen wij u, wie gij ook vroeger waart, van harte welkom in onze gelederen. II. Zijt gij alleen met uw verstand overtuigd van de waarheden , waarvoor wij , om 1s Konings eer en het heil van zielen , geroepen zijn te strijden , wij verblijden er ons over, omdat gij , menschelijk gesproken , daardoor meer vatbaar zijt, ook voor een leeren kennen van de kracht der 1) Wij vonden voor eenigen tijd in een «oud» Duitsch boekje van F. VV. I). Snell overde Philosophie bij de behandeling der Logica bl. 158 van de derde uitgaaf van het jaar 1801 onder eenige zeer hatelijk genoemde kunstgrepen in het bewijzen als eerste gemeld: // wanneer men bij verschillen, in plaats van zijne stelling te bewijzen, die als lang bekend en bewezen uitgeeft, hem voor dom verklaart, die er nog aan twijfelt, en zijne tegenwerpingen als reeds vaak wederlcgde zaken voorstelt» wij dachten er bij: indien dit boekje niet reeds te » oud« was om voor de // hooge wetenschap dezer dagen» nog te kunnen dienen , mogt deze regel ook door de bestrijders der waarheid wel wat meer behartigd worden. waarheid voor uwe harten. Wij verblijden ons ook , dat gij streedt, omdat gij nu ten minste de rijen der tegenpartij niet regtstreeks versterkt, en tot verzwakking daarvan tot op zekere hoogte dienstbaar waart , en omdat gij het ten minste zonder eigenlijk veinzen doen kunt. Wij wenschen , ook al blijft uw toestand voor God dezelfde, toch dat gij voortgaat, met zooveel opregtheid, onbaatzuchtigheid en eerlijkheid als u , op uw standpunt, mogelijk is. Maar bedenkt wel , geliefde vrienden ! dat dit niet genoeg is voor de eeuwigheid; dat gij daardoor voor God niet beter zijt dan anderen, die gij' mogelijk (helaas zeer verkeerd!) als „liberalen" verachtelijk met den vinger nawijst; dat gij zoo wel misschien de zaak des Heeren als een machine of instrument dient; maar, omdat gij zonder geloof en liefde tot God strijdt, bij Hem niet als ware strijders staat aangeschreven ; en dat gij, zoo blijvende, zeker verloren gaat. Het is dus , niet alleen om de zaak van Gods waarheid, maar ook om het heil uwer ziel, van het hoogste belang , dat gij zonder toeven in Gods weg leert staan naar regte kennis van de dierbaarheid van Koning Jezus, en van uwen toestand van vervreemding van Hem , ook nog bij al uwen waarheidsijver , en naar opregte geloofs-overgaaf en toewijding aan Hem , opdat gij zoo vatbaar moogt worden om in den bovengenoemden geest ook voor de waarheid te strijden. Dan zal ook uw strijd om Christus wil Gods genadige goedkeuring wegdragen , en het zal te gelijk zijn een strijden om voor u zeiven „ in te gaan door de enge poort," die ook u eens in uwe maat vrijheid zal geven om te zeggen met Paulus : „Ik heb," door genade, „den goeden strijd gestreden , ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behonden; voorts is mij weggelegd de kroon der regtvaardigheid, welke mij de Heere, de regtvaardige Regter, in dien dag geven zal. " III. Leerdet gij door genade van de boven beschreven strijds-stemming iets kennen , dan betaamt u zeker vurige dank, voor het voorregt, onder zulk een'heerlijken Koning, in eene zoo heerlijke zaak , te mogen strijden. Maar dan hebt gij ook juist daarom te meer u zeiven telkens te onderzoeken , in hoeverre gij aan dat heerlijke strijdbeeld beantwoordt. In hoeverre gij de dierbaarheid uws Konings en de snoodheid der zonde en dwaling genoeg uit het regte oogpunt beziet; en in hoe verre gij door opregte geloofs overgaaf der liefde, bestendig bereid zijt om Hem alleen onbepaald en geheel te dienen, ook in den strijd voor Zijne waarheid. Inderdaad ; wij vreezen, dat ook bij velen uwer nog maar al te veel aanwezig is van het bovengenoemde liefdelooze , eigenmagtige strijden, verkeerd gebruiken van Gods waarheid , inmengen van zelf bedoeling en hartstogten en. blijven hangen aan de letter, en dat in ée'n woord, de verhouding tot uw Legerhoofd vaak niet levendig en gemeenzaam genoeg is , om regt met geestdrift te strijden. Is dit zoo; o geliefde Broeders! bedenkt wel, dat dit een en ander dubbel onbetamelijk is voor u, die u plegtig tot den strijd hebt verbonden, en van het onbetamelijke der ontrouw zooveel meer ziet. En vergeet niet, dat gij, zal het beter worden , in de eerste plaats te staan hebt naar betere verhouding tot uw Legerhoofd en Koning, als onvermijdelijk vereischte voor eene regte strijds-stemming, ook omdat u dit alleen kan vatbaar maken voor de even noodige betrachting van des strijders roeping omtrent zich zei ven, die wij nu gaan beschouwen. II. zich zelven. Voor den aardschen krijgsman, in het bij ons eerste stuk gekozen beeld , zal hier tot regt strijden hoogst belangrijk of onmisbaar zijn : Den zin van zijn legerhoofd zich diep indrukken, zoodat hij met hetgeen deze doet of wil, regt vereenigd is — zijn belang, zich zeiven altijd gelijk, overal ook openlijk verdedigen, en niets doen dat zijne zaak benadeelen of in verdenking brengen kan — zich met lust en ijver toeleggen op den wapenhandel, om die naar den wil van zijn hoofd vaardig te kunnen gebruiken — eene bereidheid om, zonder onbezonnen krachtverspillen, eigenwillig strijden of onmatig wantrouwen, altijd strijdvaardig te staan, zich te beschouwen als tot den strijd geboren, en om, met het oog op onzen aanvoerder onverschrokken, alles voor Hem op te offeren. En dit een en ander zal ons als strijders voor 's Heeren waarheid niet minder betamen. Zullen wij ons in dien strijd waardig gedragen, dan zijn ook wij geroepen: om den zin van Christus als ons groote Legerhoofd, dat is hier: Zijn beeld, ons diep in te prenten, opdat wij „den beelde Zijns Zoons gelijkvormig" (Rom. 8: 29) regt met geestdrift voor Zijne zaak vervuld, tevens bereid zijn om niet Hem vooruit te loopen, maar vereenigd met Hem, kinderlijk Zijne banier te volgen — om ten allen tijde ook vooral in onzen wandel te toonen, dat het ons niet slechts met den mond, maar ook met de daad en in waarheid om het belang van Zijne eer en rijk te doen is — om dus, onder opregt belijden ook van onze eigen gemaakte schuld, ook den vijandsgeest van zonde of dwaling, die nog binnen ons overbleef, niet minder dan buiten ons te bestrijden — om met allen ernst te staan naar bekwaamheid in het gebruik van de wapens hier vereischt. namelijk heldere Bijbel- en waarheidkennis, vast geloof, vaardigheid tot verdedigen , en in één woord alle , die door den Apostel Paulus Efez. 6 : 10—18, als daartoe ook hier dienstig, zoo schoon worden geteekend — om uit dit beginsel te oefenen eene bezadigde getrouwheid, die, aan de eene zijde doet waken tegen onberadene stappen, pronken met getrouwheid, of ontijdig wantrouwen, en toch aan den anderen kant ook, onder biddend beproeven van 's vijands doel, zich overal waar het noodig is, strijdvaardig toont — en om met het oog op de magt en wijsheid onzes Konings van eindelijke zegepraal zeker, uit liefde bereidvaardig onzen tijd, krachten, geld, goed, eer, ja leven, waar het°noodig mogt zijn, in het belang Zijner zaak op te offeren. Ziet daar eenige trekken van hetgeen de regte strijder omtrent zich zeiven heeft te betrachten. Behelsden zij eene teekening van wat alle strijders werkelijk zijn , gelooft gij niet met mij, lezers! dat dan, naar den mensch, het getal overwinningen grooter zou zijn? zou dan de aan zulke strijdei's van hunnen Koning medegedeelde Koningsrang (vgl. Openb. 1 : 6) niet meer ontzag werken ook bij de tegenstanders ? zou door zulk een bestaan ook aan deze niet vaak onwillekeurig een blijk of ten minste een gevoel van hoogachting worden afgedrongen ? Gaf de ondervinding bij hen, die het geteekende beeld het meest naderden, daarvan niet vaak bewijs? Eu zou daardoor niet welligt menigeen voor den Heere en Zijne waarheid worden gewonnen ? Maar helaas! hoe groot is ook hier het verschil tusschen dat wat er wezen moest en wat er is. Wij noemen slechts enkele voorbeelden in het gemeen ; ieder legge er zich naar zijnen toestand bij neder : Hoe weinig wordt over het geheel het beeld van Koning Jezus in doen en laten uitgedrukt! Hoe weinig geestdrift en ijver is er voor Zijne zaak ! Hoe veel eigenzinnig vooruitloopen heeft er plaats! Hoe wordt, hetgeen de mond belijdt, door den wandel verloochend ! waardoor van zelf een schijn ontstaat of wij het met den vijand eens waren , waardoor de vijand gesterkt, van de waarheid in zekeren zin afgeschrikt, en zijn mond tot laster geopend wordt. En al gelooven ook wij nog, dat de streken van ons Vaderland, waar de meeste ontkenning der waarheid heerscht, het over het geheel in zedelijkheid en godsdienstige belangstelling niet winnen ; hoeveel meer moest dit verschil uitkomen , en hoe treurig schijnen vele op zich zelf staande voorbeelden vaak het tegendeel te bewijzen! Hoe groot is de menigte van waarheidbelijders, die volstrekt door eigen onverschilligheid en schuld doodelijk onkundig zijn omtrent het wezen der waarheden en de wapens tot verdediging noodig! Hoe weinig vast geloof en vaardigheid tot verdedigen wordt er gevonden ! Hoe velen zijn er, wier waarheidsovertuiging eeniglijk rust op het zeggen van menschen of van een menschelijk schrift, en die zich dus ook (gelijk wij straks nader zien) aan menschelijke vormen vastklemmen, zonder den vasten waarheidsgrond in Gods eeuwig blijvend Woord gelegen ooit waarlijk zelve te hebben nagegaan! Elders weder vinden wij vaak eene roemzucht op regtzinnigheid, blijkbaar b. v. in een ontijdig en ongepast op den voorgrond plaatsen van waarheden , die daar voor gewoonlijk bij de menigte als kenmerk gelden, en dat zoo, als tegenovergesteld uiterste, zelf menigmaal weder dwaling w ordt. Verwant daarmede is , dat vaak het in goeden zin gebruikt, zoo heerlijk Woord: „op Gods bevel af gehoorzamen zonder omzien" door een „ijver zonder verstand," of; naar wij vreezen, ook wel uit roemzucht, zoo wordt toegepast , dat daarbij niet genoeg ouderzocht wordt, of het waarlijk Gods bevel is, en geheel vergeten worden Gods bevelen zoo als: „ als tot verstandigen spreek ik , oordeelt gij hetgeen ik zegge" 1 Cor. 10: 15; en: „zit eerst neder en overrekent de kosten11 Luk. 14: 28; waarvan natuurlijk het gevolg in den regel is, dat de waarheid aan bespotting prijs gegeven, en de tegenstander verbitterd en verhard wordt. Hoe dikwijls worden door onmatig wantrouwen ontijdige vrees, verwijdering of verbittering bevorderd," of omgekeerd door te weinig biddend beproeven misleiding te weeg gebragt. Hoeveel ontbreekt de heilige geloofsmoed, die, met het oog op de algenoezaamheid van Koning Jezus, van de overwinning zeker, het gevaar doet trotseren, en hoe weinig bereidheid is er om voor Gods zaak smaad of nadeej te dragen en eer of geld, ook maar eenige centen op te offeren. Hoe treurig steekt dit bij het beeld der vrome martelaren voor de waarheid van vroeger tijden af. Indien wij al wat niet uit liefde voor het groote Legerhoofd en begeerte naar het heil van zielen vloeit, eens van de strijds werkzaamheden konden afzonderen, gelooft gij ook niet, lezer! dat er jammerlijk veel zou verloren gaan ? Inderdaad indien wij op zooveel gebrek niet alleen bij mondbelijders, maar ook nog zooveel bij ware strijders ook in opzigt van zich zei ven aanwezig het oog vestigen , dan behoeft het ons niet te bevreemden dat er niet meer overwinningen worden behaald, en dat des vijands magt sterk blijft. Veeleer mogen wij verootmoedigd en beschaamd bewonderen de oneindige goedheid Gods of van ons groote Legerhoofd, dat Hij op zulk onvolkomen en ellendig strijden nog zegen wilde geven , om Zijne waarheid in den laatsten tijd telkens meer algemeen te doen kennen of erkennen. Doch mag dit aan de eene zijde een spoorslag zijn om, hoe gebrekkig dan ook, in elk geval voort te gaan; aan den anderen kant moet het ten sterkste dringen, tot ootmoedig belijden van de schuld, die elk onzer in dezen heeft, en om daarbij ook vooral ons zelve niet voorbij te gaan. En zal dit opregt geschieden, dan behoort het onvermijdelijk gepaard te gaan met eene begeerte om de bron te kennen, waaruit die verkeerdheid voortvloeit, om ze in die bron te bestrijden. Vraagt gij ons naar die bron, dan antwoorden wij: De oorzaak is, dat uwe verhouding tot uw Legerhoofd niet goed is, waardoor uw boos hart van zelf alle verkeerdheid opgeeft. Vandaar dat uw hart, ook bij een beginsel van opregtheid, zoo verdeeld is, en dat gij zoo weinig liefde hebt voor God en Zijne waarheid en het heil van uw zelve en uwe medemenschen, en integendeel, zoo weinig uit het regte beginsel een afkeer gevoelt van en strijdlust tegen dwalingen, die God onteeren en zielen ten verderve leiden. Geliefde medestrijders! wij bidden u, neemt het ter harte, en staat, ook door Zijne genade naar betere veihoudin0 met uw Legerhoofd, opdat gij ook daardoor meer getrouw moogt worden aan uwe strijdpligten omtrent uw zelve. Wij achten dit voor ons doel genoeg van des strijders verpligting omtrent zijn Legerhoofd en zich zelve, dat wij de meer inwendige zijde of het beginsel van den strijd noemden, wij willen ons nu een weinig nader bepalen bij den eigenlijken strijd zeiven, waar wij des strijders roeping zouden beschouwen omtrent zijne medestrijders en zijne vijanden, eerst dus (wat ons derde stuk zou zijn) omtrent zijne medestrijders. III. ZIJNE MEDESTRIJDERS. Wij moeten ook hier onze lezers of medestrijders verzoeken zich het beeld te herinneren bij den aanvang van ons eerste stuk genoemd. Stelt u daarbij voor, geliefden! een magtig leger; allen uit overtuiging of van harte de zaak huns konings toegedaan, en bereid daar voor te strijden. Maar omtrent de uitvoering hebben zij verschil. De een wil dezen naam, titel of vorm van bestuur, de andere dien, en een derde acht dit alles bijzaak, en begeert slechts de eer en het regt zijns Konings te handhaven, en het heil Zijner onderdanen, ook van de afgevallenen te bevorderen. De een wil deze, de andere die vesting of'dat punt van's vijands leger aanvallen of verdedigen. De een wil nu en zoo strijden de andere dan en anders. In die verschillen mengen zich verder eigenzinnigheid, persoonlijke vijandschap en roemwinst- of postenbejag van onderbevelhebbers en onbezonnen drijfzucht der onkunde van de menigte. En het gevolg is, dat de wil van den Opperbevelhebber wordt voorbij gezien en dat het leger verdeeld wordt in afdeelingen, hoopjes of enkele personen, die, elk zijnen eigen' zin volgende, elkander niet lief hebben of verdragen, weinig of niets steunen, ja! vaak om bijzaken, zelve elkander bestrijden. Zal ieder, zulke strijders niet dwaas achten en met regt nederlaag voorspellen i) ? Bij een wel ingerigt leger integendeel worden bijzaken (ook bij blijvend verschil) om de hoofdzaak ter zijde gesteld, of slechts als bijzaak behandeld, worden partijbelang- roem- of eerzucht vergeten; wordt de wil van den aanvoerder stipt gehoorzaamd; staat bij ieder slechts de hoofdzaak, 's Konings eer en 's volks heil voor oogen, en zal men door liefde en één doel verbonden elkander verdragen , leiden, besturen, helpen, opwekken en aanmoedigen. J) Als een beeld uit de werkelijkheid , vergelijke men de verdeeldheden en verwarring onder de verdedigers van Jeruzalem, toen dit door Titus belegerd werd, en den treurigen uitslag. Zoo is dat leger, onder zijn hoofd in vereeniging sterk, en m^g op zegepraal hopen. Doch geldt dit een en ander in een nardschen strijd; in dien, welken wij bespreken, is het evenzeer waar. Zijn wij in den zin, bij de twee eerste stukken genoemd, ware strijders, dan zullen wij ook hier, met verloochening van eigen inzigten en belang, slechts bedoelen de eer onzes grooten Konings en het heil van onsterfelijke zielen onder Zijn beheer; dan willen wij voor alles wat die eer regtstreeks betreft pal staan, en te sterker, naarmate die dwalingen voor die eer van meer gewigt zijn; wij kunnen dan niet dulden, dat „ iemand poge een ander fondament te leggen, dan hetgeen gelegd is, namelijk Christus Jezus," I Cor. 3 : 11; wij wijken dan in den zin van broeder-gemeenschap af „van degenen, die tweedragt en ergernis aanrigten tegen de leer van de Apostelen geleerd," Rom. 16 : 17, en „ontvangen ze in dien zin niet in huis," 2 Joh.: 10.') Maar geheel anders handelen dan ook wij met bijzaken, die 's Konings eer en zielenheil minder regtstreeks raken. Wel willen wij ook daarover gaarne broederlijk gedachten wisselen, om gedachtig aan ons aller blindheid, middellijk elkaar te leerea of leering te ontvangen; maar door innige liefde in ons Hoofd verbonden , doen wij het zoo, dat het de broederliefde niet stoort, geene krachten verdeelt en den vijand geene stof tot laster geeft. Wij zullen dan, verloochend aan eigen' roem en voordeel, willen , dat onze naam verdwijne, indien, ook daardoor, maar die onzes Konings boven komt. Zelfs in zaken, die ons ondergeschikt niet geheel onverschillig voor 's Konings eer schijnen, zullen wij het zwaarst het zwaarst laten wegen; en dus, waar overtuiging der liefde niet mogelijk is, niet te zeer op ons stuk willen staan, om toch den vrede, in elk geval zoo belangrijk voor 's Heeren eer, te behouden. Wij bedenken dan toch de lessen uit naam van ons legerhoofd ons gegeven : „ Weest eensgezind onder elkander. Tracht niet naar de hooge dingen, maar voegt u tot de nederigen. Zijt niet wijs bij u zeiven, " Rom. 12 : 16. Of elders : „Wandelt met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met langmoedigheid, verdragende elkander in liefde; u benaar- ') Men herinnere zicli de plaatsen in de inleiding reeds genoemd. In ons vierde stuk komen wij hierop nog terug. 2 stigende te behouden de eenigheid des Geestes door den band des vredes" Eph. 4: 2, 3.') Vandaar, dat wij bij de voorstelling der waarheid , waar de hoofdzaak blijft, ook het minder voortreffelijke niet te zeer willen veroordeelen , zelfs al komt er dan ook het een en ander bij , dat wij niet durven goedkeuren. 2) En heeft de Heere, onze Koning zelf eene Kerk en Kerkbesturen doen instellen om de (zoo als wij aanstonds zagen) zoo sterk aanbevolene eenheid en orde onder zijue onderdanen te bewaren 3); wij zullen dan Men zie ook llom. 15 : 5, 6; 1 Cor. 1 : 10 ; Phil. 1:27; 2 : 2—4; 3 : 15 , 16 ; 1 Petr. 3 : 8. Wij schrijven, om plaats te winnen , deze teksten niet uit, maar moeten onze lezers verzoeken , zeiven ze na te slaan, om te zien hoe sterk de broederlijke eenheid in het Woord wordt aanbevolen. 2) Zoo wilde Jezus Matth. 23 : 2 , 3 , dat de discipelen en de schaar de Schriftgeleerden en de Parizeen, niettegenstaande hunne vele verkeerde overleveringen en zonden , (zie het vervolg van het hoofdstuk en Matth. 15 : 1—9,) zouden hooren, zoo lang zij op den stoel van Mozes zaten , dat is: als grondslag Mozes wet leerden. — Zoo zegt Paulus 1 Cor. 3 : 11—15, dat er zijn, die hout, hooi en stoppelen bouwen, dat verbrand zal worden, en die toch (al is het dan ook //als door vuur en met schade lijden») zullen behouden worden, om dat zij volgens vs. 12 nog op het fondament Christus bouwden ; zoo kon hij er zich , naar Phil. 1 : 16—18, nog over verblijden, dat Christus gepredikt werd, al was het dan ook door sommigen uit twisting, niet zuiver, om zijne banden verdrukking toe te brengen vs. 16, en onder een deksel vs. 18, omdat het met hoe veel verkeerdheid ook, toch nog altijd Christus prediking was. Zoo lang dus de hoofdwaarheden , waarin de ziel haar levens voedsel vindt, niet ontkend, of altoos geheel verzwegen worden , hebben ook wij wel toe te zien, dat wij ons aan het gehoor van eenen leeraar, ons door Gods bestel toegeschikt niet te ligt onttrekken , onder den naam van: //hij preekt niet klaar»; //hij is verward»; //wij hooren er geene levenstaal//; //hij heeft die en die dwalingen;// die en die verkeerde dingen doet hij //, enz. Ook omtrent predikers geldt en hebben wij te bedenken: // wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen » 1 Cor. 4 : 7. Hoe beter wij inwendig gestemd zijn, zoo veel te meer wordt de waarheid in Christus zelve, ook afgescheiden van hare //zalvende» voorstelling, het ziele voedsel. 3) Men vergelijke slechts de verklaringen van Jezus Matth. 16 : 18 , 19 ; 18 : 18 ; 2S : 19; Mare. 16 : 15 ; Joh. 20: 21; 21 : 15—17; en van Pauj.us 1 Cor. 12 : 28; Eph. 4 : 11; en bij al ons strijden zooveel eenigzins mogelijk is in den kerkdijken weg willen blijven; en alleen ons daar tegen verzetten of van de Kerkgemeenschap, waarin wij zijn, afscheiden , wanneer, gelijk in de Hervorming, de nood volstrekt dringt, omdat het ons niet meer vrij staat Gods waarheid te belijden of te verkondigen. In één woord, bij alles zal ook hier ons beginsel zijn, de bevordering van de eer onzes Konings en van het ware heil der zielen van ons en anderen. Gaan wij met dit korte beeld, van wat er wezen moest, ook nu weder na wat er is; ach, hoeveel schifld ontdekken wij dan ook hier ? Vinden wij aan de eene zijde te veel toegeven omtrent de eerste levenswaarheden, door elk' regt strijder vast te houden (waarover in ons vierde stuk nader); niet minder groot is onder broeders het gebrek in opzigt van de zamenwerking voor een vruchtbaar strijden vereischt. Is toch bij zoo velen de stemming omtrent hun Legerhoofd niet goed, en vloeit daaruit een niet voldoen aan de strijdpligten omtrent zich zeiven ; dezelfde troebele bron welt ook hier bitter water uit. Uit gebrek toch aan Koningsliefde, het eenige ware middel tot zamenbinding, volgt ook, dat er zoo weinig broederliefde algemeen wordt bespeurd. En dit is weder oorzaak, dat men zoo weinig bereid is, zich van elkander te laten leeren en leiden ; dat rnen ook in nevenzaken elkander zoo weinig kan toegeven; dat men zoo weinig bereid is zwakken te verdragen , en dwalenden in den geest der liefde en zachtmoedigheid te regt te brengen, en dat men, om een verschil omtrent eene bijzaak, de overeenstemming, die in elke hoofdzaak bestaat, zooveel voorbij ziet. Als er meer voorbeelden van verkiezing Hand. 6:2,3; 14 : 23; 2 Tim. 1:6; Tit. 1 : 5. Hij dus , die zich zonder dringende noodzakelijkheid tegen _ de wettige besturen , b. v. zijnen kerkenraad verzet, verzet zich ook tegen de gemeente in hare, naar Gods instelling, bestaande vertegenwoordiging. Het is te betreuren, dat het wantrouwen door het liberalisme ontstaan ook deze waarheid zoo zeer heeft doen voorbij zien. Wij weten dat de toepassing thans, bij verkeerde rigting, ook van vele kerkenraden en hoogere besturen, moeijelijkbeden baart, maar dit maakt bare herinnering, wegens gevaar van overtreding, juist te meer noodig. Een iegelijk beproeve zich ook hier wel voor God eer hij tot stappen van verzet komt, opdat het niet onberaden en zondig geschiede. * liefde voor ons zeiven en onzen roem dan voor dien onzes Konings is, dan spreken wij van „ik wil dit," of' „ik wil het niet," in plaats van te vragen: „Heer! wat wilt Gij dat ik doen zal?" Hand. 9: 6, en dan weten wij, die toch, als wij genade kennen , immers zoo vaak onze blindheid voor Hem moeten belijden, hier vaak zoo juist te bepalen hoe het gaan moet, dat een haar breed afwijking van ons strijdplan , de geheele zaak naar onze voorstelling zou doen verloren gaan. En komen er dan onderscheidene zulke „wijze" menschen bijeen, met verschillende strijdplannen, dan is het gevolg: verdeeling, elkanders kracht verbreken, of wel, door onderlingen strijd, vernietigen , Het woord : „de waarheid kan niets lijden" is (even als het straks genoemde „ gehooi'zamen zonder omzien"), regt toegepast op zaken die ' s Konings eer regtstreeks gelden, zeker waar en goed. Maar vloeit het uit een hart, waarin meer eigenliefde dan Koningsliefde woont of werkt, dan wordt het (vooral bij den onkundigen) vaak toegepast op vormen , bijzaken, deze of die woorden of wijzen van voorstelling der waarheid, een kerkgebruik of iets dergelijks, en dan werkt die verkeerde toepassing dikwijls allerverderfelijkst voor het belang van den strijd en 's Konings zaak. Als er geene liefde tot onzen Koning werkt, dan is zijn bevel omtrent de eenheid en regel in Zijne gemeente van te weinig kracht bij ons, en wij kunnen ons dan menigmaal daarover maar al te ligt henen zetten; eene handeling, die, waar zij roekeloos of zonder dringende noodzaak plaats had, maar al te vaak achtervolgd werd door zigtbare teekenen van Gods ongenoegen, zooals toenemende eigenwijsheid , hoogmoed , die soms alles bijna af- en alleen zich zeiven goedkeurt (verg. Phil. 2:3), magerheid van ziel, vallen in zonden, telkens grooter verwarring, enz. *). En zijn nu deze gevolgtrekkingen van zonden of verkeerdheden, als uit gebrek aan Koningsliefde ook onder strijdgenooten jegens elkander regtstreeks vloeijende , slechts eene denkbeeldige voorstelling , of zien wij dagelijks haar bewijs in de treurige werkelijkheid voor oogen? Ook Men zie hoe ver in dit opzigt ook nu nog geldt, hetgeen de , immers door elk waarheids vriend hoog geachtte vader Brakel schrijft, tot betoog der stelling: «men moet zich bij de kerk voegen en bij dezelve blijven," vooral bi. 597—610 van zijn eerste deel. gij, geliefde medestrijder! stemt, zoo gij God en Zijne waarheid lief hebt, immers toe, dat het laatste waarheid is ? Ook gij gevoelt, hoe bitter treurig daarvan de gevolgen zijn voor het belang van onzen strijd en 's Ileeren eer. Ook gij beseft, zoo wij hopen, de noodzakelijkheid om ook in dezen de groote schuld van u en uwe medestrijders te belijden. Ook bij u mogen wij dus op toestemming rekenen, wanneer wij zeggen , dat het bovengenoemde strijders-beeld ook in onze verhouding tot elkander als strijders dient verwezenlijkt te worden , en dat wij geroepen zijn om de daar tegenoverstaande zonden te bestrijden. Ook gij wenscht immers daartoe in des Heertsn kracht, op uwe plaats, bij u zeiven en anderen, mede te werken P wij rekenen op uw : ja, en willen dit antwoord bij u, immers wat de hoofdzaak van het tot hiertoe beschouwde betreft, onderstellen. Maar vergun ons dan ook de vrijheid om u aan uw woord te houden, wanneer wij zeggen, dat wij meenen bij deze algemeene voorstelling hier niet te mogen blijven staan; maar dat wij ze op enkele bijzondere verschijnselen als voorbeelden moeten toepassen. Keeds menigmaal ondervonden wij, vooral tijdens onze evangeliedienst, dat de mensch , en ook helaas ! de Christen soms, vaak zeer wel wil belijden, dat hij zondaar, ja groot zondaar is, dat hij ook, in algemeene termen, zoo veel het geene schande voor menschen wordt gerekend , die zonden zich wil laten onder het oog brengen, ja ernstig hooren bestraffen. Maar evenzeer zagen wij meermalen dienzelfden mensch, wanneer hij , ook met de meeste bescheidenheid , op eene bepaalde daadzaak gewezen werd , die hem betrof, vaak geraakt of vertoornd , met alle kracht, die genoemde daad of de zondigheid daarvan van zich afweren. En meenden wij ook daarin wel eens het bewijs te zien , dat bij ons eigenlievende schepselen, het schuldbelijden en wenschen naar bevrijding van zonden , menigmaal meer mond- dan hartenwerk is, ook dit doet ons, niettegenstaande uwe toestemming van onze gelegde grondslagen, huiveren om ter beschouwing der zoo even aangeduide voorbeelden de pen in de hand te houden. Imtners al is het beginsel erkend, wanneer eene onbevangene gevolgtrekking daaruit ons dringt, om niet alleen velen, ook vele lieve broeders, tegen te spreken ; maar ook zelfs, om het een of ander, dat vroeger bij dezen of dien als heiligheid, ja als vereischte van den Christen gold, op de zondenlijst te plaatsen ; dan is het vaak moeijelijk zich zeiven gelijk te blijven en zijne dwaling te erkennen, en dan zou men 0113 ligt euvel kunnen duiden , dat wij ons gevolg niet hadden terug gehouden. Doch, hoe gaarne wij uit dit oogpunt ook zouden zwijgen, een pligtgevoel roept tot spreken. En wij wenschen die stem te volgen, wetende dat wij geroepen zijn om dienstknechten Gods , en niet van menschen te zijn ; wij wenschen het te doen als in tegenwoordigheid Gods, met het doel om zoo mogelijk iets bij te dragen , als middel in s Heeren hand, tot bevordering van vereeniging onder de strijders voor 's Heeren waarheid. Wij hopen het te doen met zoo veel bezadigdheid en zachtheid als behoudens een zoo veel noodig rond uitspreken onzer overtuiging eenigzins mogelijk is. En geve Hij, die alleen elk geschil regt kan beoordeelen, ons licht om juist gevolg te trekken en te spreken, en u 0111 den inhoud van dat spreken zonder veroordeel en biddend te toetsen. Vooraf een paar opmerkingen. De eerste is , dat wij ons eigen gevoelen over de te noemen verschillen zelve niet verder doen kennen dan het, hier of elders, door den gang of het doel onzer beschouwing gevorderd wordt. De reden is niet eene vrees van ook hier woord te houden , hetgeen wij ter zijner plaats gewoon zijn voor onze gemeente rond uit te spreken ; maar, dat dit ons veel te uitvoerig zou doen worden, dat wij alle aanleiding tot verbittering bij het schrijven met een vrededoel zooveel mogelijk willen vermijden , en allermeest, dat wij gaarne zooveel doenlijk de aandacht onzer lezers wenschen af te houden van het verschil zelve , of wie der strijdenden daarin regt heeft, om [die daardoor zoo veel te sterker te vestigen op het gewigt daarvan , of op de vraag : Is het belangrijk genoeg om deswegens de broederlijke liefde te breken ? — Belangrijk genoeg, zeggen wij; immers, en dit was de tweede opmerking, ook wij kennen aan sommige der te noemen verschilpunten wel wat, of deels vrij wat belang toe, en achten eene broederlijke discussie of bespreking onder opzien tot 's Heeren licht zeer goed; maar willen hier in dit derde stuk alleen onderzoeken of dit ons regt geeft om hem, die hierin van ons verschilt, daarom met een: „ik weet het alleen goed" te veroordeelen, en de zamenwerking in den strijd daarom op te geven. En nu de bedoelde voorbeelden zelve : 1. Eerst, of in zekeren zin vooraf, (omdat wij ons hier bepaald uitspreken moeten,) noemen wij de leiding des Heiligen Geestes bij de bekeering des zondaars. Zullen alle ware vromen de noodzakelijkheid van zulk eene werkingvolgens het Woord en hunne eigene bevinding, erkennen, om hen, uit gezigt van algeheele behoefte, Christus te doen noodig zien, begeeren en aannemen, tot schuldvergeving, vernieuwing en heiliging; omtrent de wijze bestaat vaak treurig, de liefde-stoorend, verschil. Sommige, meestal zeer onkundige, maar overigens vaak opregt Godvreezende menschen , hebben hun bekeeringsbegrip ontleend uit een of ander verkeerd of verkeerd begrepen menschelijk boek; of zij maken de ondervinding van zich zelve of van dezen of genen hooggeachten vrome, tot model, waarnaar zij die van anderen afmeten. Volgens dezen maatstaf wordt nu voor elke ware bekeering bepaald een tijd, trap en wijze van schuldgezigt helleangsten, bekommering, verruiming, aanvallen daarop volgende, enz. Treffen zij nu bij anderen eenig merkbaar verschil in leiding of bewerking aan, dan is dit hun een grond om de echtheid daarvan te betwijfelen of onbepaald te ontkennen. En het gevolg is, dat de veroordeelde broeder van eene hoogte met verachting wordt beschouwd, en dat de broederlijke gemeenschap en zamenwerking in den strijd met hem wordt afgebroken. — Anderen, meergeoefend en ontwikkeld ook in geestelijke kennis, weten ook , dat er eene werking des Heiligen Geestes noodig is, maar tevens, dat die Geest vrijmagtig, met wijsheid, naar elks toestand en omstandigheden, op geheel verschillende wijzen elk1 geloovige op den éénen weg naar den Hemel brengt; maar zien nu vaak te zeer uit de hoogte op de eerstgenoemde als op eigenzinnige, liefdelooze, redelooze en onverstandige drijvers nedei , en willen dus van gemeenschap en zamenwerking met hen niet weten. Tot de eersten der genoemden zeggen wij: lieve vrienden! ziet toch wel toe, dat gij de orde in eene zoo gewigtige zaak niet omkeert, door uw geloof of geloofsmaatstaf te ontleenen aan feilbare menschen in plaats van aan het onfeilbaar Woord van God. Gij hebt toch wel gelezen, dat er staat, 1 Cor. 12: 6. „daar is verscheidenheid van werking," en vs. 11. dat „de Geest deelt aan een'ieder in het bijzonder gelijk Hij wilen dan moogt gij immers in die bijzaken of' leidingen geene e'e'nheid vorderen , of om verschillen in deze, iemand veroordeelen ? Gij hebt wel gelezen de bekeerino-sgeschiedenissen in den Bijbel, van Manasse, 2 Kron. 33 van den Tollenaar in de gelijkenis. Luk. 18: 13. 14; van ZaCCHEüs. Luk. 19: 1—10. van de drie duizend op den Pinksterdag. Hand. 2: 37—47; en van Lijdia, en den stokbewaarder. Hand. 16. Daar vond gij immers ook al die trappen en bijzonderheden, die gij noodig acht, niet in? Ziet dan toch toe, dat gij niet wijzer zijt dan de Geest Gods, en schrijft Hem in Zijn werk geene wetten voor! Als gij, wat God geve! wat meer Bijbelsch en geestelijk Jicht moogt ontvangen, dan wilt gij later mogelijk nog gaarne van anderen iets overnemen, dat gij nu zoo zeer in hen veroordeelt. En gij, laastgenoemden! bedenkt: Hetgeen gij meer moogt hebben of zien, dan uwe minder ontwikkelde broeders, is ook enkel genade, Wordt dus niet boos als zij u veroordeelen. Draagt hunne zwakheden met geduld. Tracht met zachtheid en liefde hen te leiden onder biddend opzien naar boven. En dat allen bedenken, dat gij, bij hoeveel schijnbaar verschil, toch nog veel grooter punt van éénheid hebt. En dat is: Christus alles en wij niet. Uit genade, tot eer van God, zalig worden. Maar is dit zoo, o, dat dan de listige hoogmoedsduivel u niet vervoere om elkander te bijten en te vereeten, om van elkander verteerd te worden. Gal. 5:15. om uwen Koning te onteeren en de strijdkrachten te breken! 2. Als tweede voorbeeld-noemen wij den oorsprong der zonde. Hier meent de een zich de betrekking Gods op den menscli voor den val te moeten denken als een verbond der werken, waarin Adam stond als verbondshoofd van het menschel ijk geslacht; de andere beschouwt hem alleen als natuurlijk hoofd en schepsel Gods; ziet daar in den grond voor de eischen en beloften Gods aan hem, en van de voortplanting van schuld en smet op zijn nageslacht, en vindt dus geene behoefte aan- en ook geen grond voor zulk eene verbondsvoorstelling. De een gelooft, dat de schuld van Adams eerste zonde onmiddelijk aan al zijne nakomelingen als erfschuld wordt toegerekend; de andere erkent ook wel, dat allen van hunne geboorte af als schuldig voor God staan, maar beschouwt dit slechts als natuurlijk gevolg van de besmette natuur, waarmede het kind terstond ter wereld komt. De een vat het denkbeeld van „ beeld Gods" in meer bepaalden zin op, alleen van de gaven van kennis, geregtigheid en heiligheid, waardoor de mensch bekwaam werd om God naar zijnen wil te kunnen dienen, en beweert dan, dat hij het door de zonde geheel verloren heeft; de andere brengt tot dat beeld alles wat de menseh boven de dieren vooiuit heeft, en houdt dan vol, dat er na den val eenio'c trekken van overbleven. Vragen wij nu naar het gewigt der verschillen, dan komt het hier, volgens bovengenoemde toetsgronden, en immers ook volgens elks toestemming, er slecht op aan, dat God in zijn regt blijft en alle eer ontvangt, wij daarentegen al de schande. Om de eer onzes Konings, en ons' eigen welbegrepen zieletroost in het zalig worden uit loutere genade , is dus hier noodig, ook tegen de bestrijders in onzen tijd, vast te houden: dat God den mensch geschapen heeft, niet in een staat tusschen goed en kwaad in , maar volkomen goed, in staat om Hem volmaakt te dienen , maar dat de mensch vrijwillig door de zonde geheel is afgevallen , zoodat hij wel een redelijk schepsel blijft en dus schuldig woidt door zijne zonden , maar toch alle waar goed zoo verloren heeft, dat hij uit zich zeiven geene waarlijk Gode welbehagelijke werken wil of kan doen, en dat hij niet slechts eene opkweeking van eene goede kiem behoeft; maar dat die kiem er niet is, en dat hij tot zaligheid door Gods Geest geheel vernieuwd of wedergeboren moet worden. Maar deze waarheden blijven immers bij al de bovengenoemde gevoelens bestaan. En gevolg is, dat het voor de hoofdzaak: Gods eer en zielenheil weinig afdoet, hoe men over die bijzaken denkt. Geen wonder, dat ook in onze formulieren van eenheid, namelijk de Catechismus de Nederlandsche geloofsbelijdenis en de leerregels van Dordrecht (die wij er ook onder tellen), die zaken geheel onbepaald worden gelaten. Wij vinden toch , bij de behandeling van s menschen ellende, Cat. Zond. 2—4; Ned. Belijden Art 14 15. en Leerr. van Dordr. Hoofdst. III. en IV. geen woord' gesproken van een werkverbond of erfschuld, en Art 14 van die Ned. Belijden, is zelfs spraak van „kleine overblijfsels van Gods beeld, om den mensch alle onschuld te benemen." Onze slotsom moet dus zijn : In den toon van broederliefde kunnen en mogen wij zeer wel tot klaardere bevatting over die zaken gedachten wisselen , maar als bijzaken of, ten deele slechts woord verschillen. En wanneer wij er elkander om' veroordeelen, dan handelen wij tegen de leer onzer Kerk (die dit in het midden , en dus als bijzaak, vrijlaat,) tegen de vereischten der broederliefde, tegen het belang van den strijd, en tegen de eer onzes Konings, en begaan dus zonde. 3. Een derde voorbeeld zy de leer der verzoening of voldoening door Christus. Hier omtrent zijn er velen, die, als voorstanders van eene zoogenaamde bijzondere voldoening, er sterk opstaan, dat Christus leed alleen voor de uitverkorenen, en elk, die hen dit woord niet na durft zeggen als voorstander van eene algemeene genade veroordeelen, of als vijand bestrijden. Andere daarentegen meenen zich aan de, in dit stuk ook in de Schrift, zoo vaak gebruikte uitdrukkingen van : „voor allen," en „ voor de wereld" te moeten houden, en zien soms laag neer op hen, die op het eerstgenoemde, en huns inziens onschriftmatig , gevoelen uit overtuiging meenen te moeten staan. Ook hier zal onze reeds telkens genoemde proefsteen: de eer van God alleen en ware zieletroost, de beste maatstaf zijn. Wordt toch het eerste gevoelen zoo voorgesteld, dat daarbij het onbepaald en welmeenend genade aanbod Gods aan zondaars wordt verzwakt of ontkend, dan is dit niet alleen in strijd met de overal zoo sterk uitkomende leer der Schrift; maar dan wordt het ook ten sterkste veroordeeld door de belijdenis onzer Hervormde Kerk, en dan heeft elke vriend der waarheid het te bestrijden als eene dwaling, waardoor de vrijheid om als verloren zondaar vrijmoedig tot God te gaan, en dus zieletroost wordt weggenomen of verzwakt, en het ongeloof half verontschuldigd, vgl. 1 Joh. 5:9, 10, en waardoor God in Zijne belofte tot een leugenaar gemaakt; en Zijne vrije vergevende liefde grootelijks onteerd wordt. ') Wil men in tegendeel door het laatste verstaan, dat Christus voor alle menschen eene verzoenbaarheid verwierf, maar zoo, dat de mensch zich die moet toeëigenen door het geloof aangemerkt als eene voorwaarde van waardigheid, en als (hoe dan ook) in zeker opzigt eigen werk, dan tast dit Eemonstrantsch gevoelen 's Konings eer in het zaligen van zondaars geweldig aan, en leidt tot ') Men vergelijke als voorbeelden uit de Schrift Jez. 45 : 22. Ezech. 33 : 11; Matth. 28 : 19; Mare. 16 : 15, 16; Hand. 17: 30; 1 Tim. 2:4; Tit. 2 : 11 ; en uit de Kerkleer Dordscbe regels Hoofdst. II Art. 5 , 6 en Hoofdst. III en IV Art. 8 , 9. Het is diep te betreuren, dat deze zoo belangrijke waarheid door dezen en genen thans, helaas! vaak onder den naam van bij uitstek regtzinnig zijn, zoo jammerlijk wordt in de schaduw geplaatst, verloochend of zelfs bestreden, berusten in een bloot verstandsgeloof, en dus tot valsche gronden, en is zeer gevaarlijk. Maar indien men bij de eerste opvatting het vrije aanbod van Gods genade in kracht vasthoudt, en bij de tweede, dat het geloof geene vrucht is van 's menschen akker, maar dat het ook in zijn aanvang het werk is van den Heiligen Geest, en ook de vrucht van Christus verdienste; dan is geen van beide opvattingen in eigenlijken strijd met de Kerkleer,1) en dan maakt het geen wezenlijken invloed op de eere Gods, de beoefening der Godzaligheid, en des Christens troost. Gevolg is: wanneer men om dit verschil, in laatstgenoemden zin opgevat, elkander tegenstaat, liefdeloos veroordeelt, en de strijdkrachten breekt, dan handelt men tegen 's Konings eer, het heil van 's Heeren Kerk, het belang van Zijne waarheid en van onzen strijd, en begaat dus, ook al meent men misschien God te verheerlijken, inderdaad groote zonde. 4. Het vierde verschil, waarop wij het oog vestigen, betreft de zoogenaamde „ Evangelische Gezangen", in de Hervormde Kerk in gebruik. Zijn deze Gezangen volgens velen on-Evangelisch, algemeen , te hoog, tot valsche gronden leidende, verkeerd door dwang ingevoerd enz., en dus hoogelijk af te keuren ; andere oordeelen, dat zij, volgens de onderteekening in de daar- ') In de Dordsche regels Hoofdst. IT wordt alleen veroordeeld eene algemeenheid in den eerstgenoemden Kemonstrantschen zin ; en ook daar wordt nog niet gezegd, dat Christus leed alleen voor de zonden der uitverkorenen; maar alleen Art. 8 geleerd, dat de levende- en zaligmakende uitwerking van Christus dood , het krachtdadig vrijkoopen , met het geloof beschenken , enz. alleen bepaald blijft tot de van eeuwigheid vrijmagtig ten leven uitverkorenen. En hier tegen zullen zich , naar wij meenen , ook de voorstanders van algemeene genade in den laatsten zin niet bepaald willen verzetten, terwijl deze laatste zich tevens kunnen beroepen op het //dragen van Gods toorn tegen de zonden van het gansche menschelijk geslacht. Catech. Vr. 37. Met droefheid moesten wij vaak opmerken, dat zoo veel liefdeloos veroordeel alleen daaruit voortvloeide, dat het hemelbreed verschil tusschen het zoogenoemde «algemeen zijn « in den eersten en den laatsten zin , door gebrek aan kennis, niet werd ingezien. Overigens zal de lezer zelf gevoelen , dat het hier de plaats niet is om het verschil zelf in bijzonderheden te kenmerken , verder dan ons doel noodwendig vereischt. voor geplaatste verklaring, in waarheid overeenstemmen met onze reeds telkens genoemde formulieren van éénheid. De eerstgenoemde meenen zich dus van alle gebruik, ten minste bij de openlijke Godsdienst te moeten onthouden. De laatste daarentegen, achten ze geschikt en nuttig om als toon van het Evangelie der vervulling gezongen te worden , werden er vaak zelve door gesticht, en meenen, dat zij die juist in het belang der waarheid moeten voorstaan, omdat anders de tegenstander hun zou kunnen verwijten , dat zij niet voor waarheden (die toch ook in de Gezangen staan), maar voor vormen strijden. Vraagt gij nu, waarde lezer! naar ons oordeel over dit geschil: wij willen het om boven genoemde reden hier ook liefst niet uitspreken. Maar gedrongen zijn wij om met allen nadruk te waarschuwen tegen de jammerlijke uitersten ook in dezen, waardoor de liefde gestoord, het gemoed van den eenvoudigen verward, Gods eer hoogelijk aangerand, en de strijdkracht gebroken wordt. Zulk een nadeelig uiterste is het zeker, wanneer men vóór het gebruik dier gezangen op eene onmatige wijs ijvert, alsof het hoofdzaak ware. Maar onder vrienden der waarheid werkt zeker veel algemeener tot nadeel het tegenovergestelde. Met diepe droefheid moeten wij erkennen , dat er, ook onder overigens lieve broeders in den Heere, velen zijn, die, alleen op grond van een blind vooroordeel of naspreken van anderen, of op klanken uit hun verband gerukt, ze met de hatelijkste namen zoo als: „helsche liedjes" en dergelijke durven betitelen ; die, zonder zelf te weten wat zij beoordeelen, over hen, die in hunne afkeuring niet deelen, den staf van veroordeeling durven breken; die zich dus ook hier schuldig maken aan het door Judas vs. 10 zoo vreeselijk geteekende „lasteren hetgeen zij niet weten", en die, in regtstreeksche tegenspraak met de les des Apostels: „beproeft alle dingen, en behoudt het goede" 1 Thes. 5 : 21, voortdurend weigeren om onder biddend opzien tot God het al of niet gegronde van hun vooroordeel aan Gods Woord en de daarop gegronde leer onzer Kerk te toetsen, en zich dus als redelooze dieren voor alle overtuiging ontoegankelijk stellen. *) !) Zoo werd ons zelve eenmaal door iemand gezegd, dat hij , wanneer hij daeht door onderzoek der Gezangen te zullen overtuigd worden, dat ze goed waren, ze dan liever vooraf wilde verbranden. Zijn er van deze laatste soort ook onder u lezers! wij bidden u om de eer van God, en het belang van Zijne waarheid en om de stichting van uwe eigen ziel: bedenkt dat het oordeel Gode toekomt, en dat ons gezegd is .'„oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt," Matth. 7 : 1. Bedenkt vooral, dat God, Wien het oordeel toekomt, nooit veroordeelt zonder kennis en redelijke gronden, en zal Hij het dan in u, aan wie het oordeel niet toekomt, goedkeuren, dat gij het doet zonder onpartijdige kennisneming en o-rond in Zijn Woord ? Kunt gij bij bedaard nadenken inderdaad gelooven, dat Hij zulk een vooroordeel als strijden voor Zijne waarheid zal laten gelden ? Mogt de Heere geven, dat gij van het zondige, van dat veroordeel zonder onderzoek, mogt overtuigd worden, en ons vragen naar eenige handleiding bij die toetsing; wij antwoorden dan : wij wenschen vurig tot biddende en onpartijdige lezing in elks handen een werkje getiteld: „de Evangelische Gezangen onpartijdig beoordeeld ," dat onze waardige Broeder en medestrijder, vader Molenaar van 'sHage, eerst naamloos in 1847 te Amsterdam bij Höveker heeft uitgegeven ; maar dat hij later zelf, onder anderen in de Vereeniging van Sept. 1854, als zijn werk heeft erkend, en waarin al de bedenkingen, die wij immer tegen de Gezangen hoorde opperen, worden genoemd, en op, onzes inziens, zeer waardige en bezadigde wijze, worden getoetst. Indien gij er waarlijk toe mogt komen, om als een blinde van den Heere, ook door dit boekje te willen leeren, en indien gij tot dat doel onpartijdig gingt onderzoeken , 'dan za er, naar onze verwachting, de vrucht van zijn, dat 15 Christus is alleen het Hoofd der Kerk -,10 De H. Processie te Utrecht 22 Mei 1673. . „ -,05 De Kersavond " » ->05 De Nieuwe Wereld ->10 De Weduwe in den Vuurtoren -,10 De Welbestede Zondag ->05 Droom van een Kind » ->05 Geschiedenis" van Pausin Johanna -,05 Groenewegen , Veertien Leerredenen -,60 Het Mostaardzaadje *>^5 Kohlbrugge , Het Lidmaatschap bij de Hervormde Gemeente mij belet. (Bijna uitverkocht.). . „ 1,50 Het Oude Testament. . * • • » 1> Sander, Geloofs- en strijdkracht der Kerkhervormers. „ -,60 Smith , Sterven zonder Christus ">^2 Wat dunkt u van den Christus? . . • • » ->15