De vraag doet zich nu voor, waaraan men dien geest des tijds kan kennen, en op welke wijze hij een maatstaf genoemd kan worden bij de beoordeeling van een verschijnsel, dat zich op 't gebied der beschaving vertoont. De geest des tijds wordt gekend aan de staatsregeling; die zedelijke begrippen, welke den grondslag der wetgeving uitmaken en het leven des volks naar onschendbare regels ontwikkelen, maken het bewustzijn des tijds, der natie, uit. Wie ons hier onder 'toog brengt, dat dit slechts een klein gedeelte van het volksbewustzijn kan genoemd worden, vergeet dat elke uiting van het geestelijk en stoffelijk leven slechts in den staat vruchten draagt, en omdat dit leven zich in den staat openbaart, de wetgeving alleen de rijpe volle vrucht van dit leven is. Wat kunst en wetenschap, handel en ambacht, nijverheid en kapitaal , samenleving en natuur in den staat verrichten, doet zich onder het geheele volk gelden en oefent op de wetgeving een vormenden invloed uit. En omgekeerd is het wederom de wetgeving, wederom de staat, die aan al zijne onderzaten speelruimte geeft, de baan voor hun eigen arbeid aanwijst, hen in hun vrije beweging bescherming verleent, en daardoor den arbeid bevordert. Als wij de rijpe vrucht van den boom geplukt hebben , verkwikken wij ons aan hare kracht, en herinneren ons, dat een jaar lang de verborgen sappen stegen en daalden, om bladeren en bloesems te ontwikkelen; doch, noch sappen, noch bladeren, noch bloemsems kunnen bij ons de vrucht vervangen. Men zal hier twee tegenwerpingen maken, i°. dat de wetgeving geen zedelijk, maar een rechterlijk karakter bezit, en 2°. dat aan het bovenstaande het voornaamste van alles, wat den geest des tijds kenmerkt en waarnaar hij beoordeeld moet worden, ontbreekt — de godsdienst namelijk. Het antwoord op de laatste tegenwerping zal van zelve leiden tot het antwoord op de eerste. Verstaat men onder godsdienst het gebouw eener positieve geloofsleer, dan is een zoodanige godsdienst alleen in beperkten zin een algemeen bewustzijn geweest, en daar, waar het zedelijk leven eens volks in een dogmatisch dwangbuis werd gesnoerd, bleek altijd het bewustzijn des tijds op een zeer laag standpunt te staan. De oude klassieke volkeren, welke het noodlottige bestuur van een positieven, geopenbaarden godsdienst, in een kerkelijken zin, gelukkigerwijze niet bezaten, staan in elk opzicht oneindig ver boven die volkeren en tijden, welke hun leven in de voornaamste plaats op een religieusen grondslag, in den geest van het positieve kerkwezen, hadden gebaseerd en geregeld. De geheele tijd der middeleeuwen, de in de eerste plaats christelijke staat, die, met het oog op het hemelsche leven, het aardsche geringschatte en verwaarloosde, heeft niet alleen gedeeld in alle ondeugden en gebreken der heidenwereld, maar voor verreweg de meeste menschen de aarde zoo recht tot een tranendal en lijdensplaats gemaakt. Overal heerschten wreedheid en vervolging, onwetendheid en bijgeloof, slavernij en armoede; die opgeruimd blijde deelneming aan het een bedriegelijk, huichelachtig licht te laten schitteren. Beoordeelen wij dus tegenover den staat, dien wij als den eigenlijken vertegenwoordiger van ons bewustzijn erkennen, onze twee vijanden, dan moeten wij, wat hunne gevaarlijkheid betreft, beiden voor twee verderfelijke vijanden houden, wanneer zij hare plannen mochten ten uitvoer kunnen brengen: den eersten kunnen wij echter te gemoet komen, hier helpend en onderrichtend, daar beschermend en afwerend; tegenover den anderen vijand bezitten wij niets dan het scherpe wapen des geestes en der wet, dat wij zoowel dapper gebruiken als immer en altijd scherp en snijdend moeten houden. Een bijzondere, ja, de gewichtigste reden, waarom deze vijand zoo machtig is, ligt in het verschil tusschen de vroegere en tegenwoordige beschaving. Het ligt in het wezen van het algemeene, dat slechts een gering gedeelte van het bijzondere in dit algemeene invloed kan erlangen, en, schoon dit gering gedeelte het ware wezen ook van het bijzondere uitmaakt, veitoonen zijne uitingen toch de grootste verscheidenheid, voer zoover deze de individualiteit bepaalt. Nu is het duidelijk, dat in den staat, als vertegenwoordiger van het algemeene bewustzijn, wel het bijzondere bewustzijn met zijn ware wezen vertegenwoordigd is, maar dat tevens de individualiteit, die oneindig is, niet voor iedei haici uitingen een bijzondere bestemming vindt, doch, opgrond van het algemeene, en in samenhang er mede, zich vrij en oneindig vormt. Vandaar nu komt het, en het is een bekend verwijt, dat de staat, schoon wel op zedelijke grondslagen gebouwd en in zijn geheele wezen zedelijk, toch voor oneindig vele behoeften des zedelijken levens geen bijzonder richtsnoer, geen bijzondere instelling aangeven kan. Wel heeft hij zoodanige instellingen in zijne rechtbanken, besturen en zijne scholen, zonder echter datgene te kunnen of te willen vervangen, wat de kerk in vroegere tijden als haar domein beschouwde. En nog beschouwt — en eigenzinnig, zonder zelfs een enkel denkbeeld van ons tegenwoordig bewustzijn tot het hare gemaakt te hebben, terug verlangt; voorwaar, een niet geringere dwaasheid, dan wanneer Jupiter, Neptunus en Pluto in hun vroegere rechten weêr geplaatst verlangden te worden; alleen met dit onderscheid, dat de laatsten geen tempels en priesters meer hebben om hunne aanspiaken te doen gelden, terwijl de kerk en de geestelijkheid nog wapentuig genoeg bezitten, om over de dwazen te heerschen en de armen en zwakken te dwingen. Ook is hare inrichting op zich zelve doordacht en samenhangend berekend: er is geen toestand, geen ouderdom, geen stand, welke zij niet in zaken, die buiten het bei eik van den staat liggen, bereid zou zijn, practisch te helpen; doch al haar verzachtende middelen zijn narcotica, vergiften, welke hen, die ze gebruiken, ten verderve voeren; want wat zij in de mis en op den kansel, in den biechtstoel en aan het ziekbed, in het bidvertrek der broederschap en in de leerzaal der school, van den doop tot aan de begrafenis doen en zijn, is, wel is waar, wel geschikt om den mensch in een doffen sluimer te wiegen, opdat hij niet zie, wat toch zoo duidelijk voor In onzen kring beweegt zich niet alleen de geloovige katholiek, de geloovige protestant, de verlichte christen, de wijsgeer, neen, bij ons zijn alle rangen en standen, alle maatschappelijke betrekkingen en bedrijven vertegenwoordigd. En van al deze kringen neemt ieder, elk in zijn geest, naar den graad zijner ontwikkeling, zijner geestkracht, deel aan den gemeenschappelijken arbeid, waarvan de resultaten juist daarom zoo algemeen en gewoonlijk zoo zeker zijn, omdat allen, — in weêrwil van het verschil van personen, hunne ontwikkeling, hun eigene bemoeiingen en pogingen, — bij dezen arbeid en ten zijnen nutte van hetzelfde denkbeeld doordrongen en met hetzelfde denkbeeld bezield zijn, en wel door een denkbeeld, dat positief en uit het menschelijke leven zelf ontsproten is. Zij mogen voor geen resultaat terugdeinzen, wat het ook zijn moge, want het zal niet alleen licht aanbrengen, maar ook stroken met de menschelijke natuur, en, zoo zij zich ook al verdiepen in de hoogste vraagstukken des tijds, zelfs in de bepaling van een hoogste wezen, toch staan zij nog altijd op eigen bodem, daar zij er van overtuigd zijn, dat de behandeling en de kennis dezer vraagstukken, en hun betrekkelijke oplossing, een product des menschelijken levens zijn, en alleen dan voor het menschdom noodlottig kunnen worden, wanneer zij, alleen de oppervlakte des menschdoms rakende, het product eener dweepende mystieke wereldbeschouwing , geestdrijverij en mysticisme voortbrengen. De omstandigheid, dat onze instelling onder hare leden alle mogelijke elementen des volkslevens telt, en allen van hetzelfde standpunt, derhalve met betrekkelijk dezelfde wereld- en levensbeschouwing, aan een gemeenschappelijken arbeid deelnemen, schenkt ons twee voordeelen, waar dergelijke instellingen'verre bij achterstaan. Het eerste en belangrijkste is de opheffing van alle zelfzucht, welke de voornaamste oorzaak van alle zedelijke ellende, van alle verwoesting van het zedelijke en geestelijke leven is. Daar ieder lid, van zijn standpunt, zijn eigen en eigenaardig deel tot opbouwing van het zedelijke leven, en wel voor de bonte en oneindige verscheidenheid, bijdraagt, is onze vereeniging een school der zedelijkheid van den eersten rang. En omdat ieder lid zijn eigene ervaringen, beschouwingen, wenschen en vruchten van zijn eigen arbeid voor het algemeen mag bijdragen, maar nooit zijn persoonlijke belangen tot zijn eigen voordeel (als dit afgescheiden is van het voordeel der maatschappij) mag bevorderen, zonder door het verbond ten strengste veroordeeld te worden, daardoor is het alleen mogelijk, dat wij van en door elkander leeren, en toch nooit zelfzuchtige bedoelingen het richtsnoer onzer handelingen worden. Het andere voordeel bestaat in den engeren kring van ons werken. Er is namelijk voor het ernstige gedeelte van onzen zedelijken arbeid, — en zeer natuurlijk, — een uitwendige, zinnelijke vorm ontstaan: de vergaderplaats, waar wij arbeiden, is van binnen het afbeeldsel van een kunstwerk; onze werkzaamheden noemen wij arbeid, en de verschillende handelingen en middelen van dezen arbeid stellen wij voor door de werktuigen van den kunstenaar: hamer, passer, winkelhaak, enz., terwijl wij de verschillende trappen, de vorderingen van den arbeid aan ons zeiven, aanduiden door de graden van Leerling, Gezel en Meester. Iedereen begrijpt dat zoodanige instelling in harmonie is met de moderne wereldbeschouwing, welke gebaseerd is op den gemeenschappelijken arbeid der samenleving, vooral daar wij de waarheid , die haren grondslag uitmaakt, als een positieve en over 't geheel gelukkig makende, maar nooit als een gevaarlijke waarheid hebben leeren kennen. Deze waarheid is voor ons het licht, de bron van alle heil, even als de zon in het oosten de bron is van al wat leeft. En zooals iedereen in de maatschappij geroepen is tot een vrije werkzaamheid en ontwikkeling zijner krachten, zoo is dit ook het geval in ons verbond; ja, iedereen heeft, al naar het aandeel dat hij er aan neemt, het recht en de macht, op dit inwendig leven der Loge onmiddellijk invloed uit te oefenen, terwijl uit den gemeenschappelijken arbeid zal blijken, dat ook dit inwendige leven altijd in harmonie is met den geest des tijds. Het is, wel is waar, geen geheim, dat velen dezen inwendigen vorm voor onschendbaar en heilig houden, en een aanval er op een vermetele onderneming en een gevaar voor ons verbond noemen. Tegenover dezen aanval kan men echter niet alleen de feitelijke geschiedkundige ontwikkeling plaatsen, welke met de vorderingen van den tijd altijd vooruit gegaan is, maar ook de waarheid, dat nergens in de geschiedenis der Vrijmetselarij verlangd of geboden wordt, deze inwendige inrichting te beschouwen als een onveranderlijken maatstaf voor alle tijden. Integendeel, onze Tempel is veel eer te beschouwen als een afbeeldsel van het zich ontwikkelende mensclielijke leven; het is dus, juist omdat het op den positieven grondslag van het menschelijke leven rust, een logische noodzakelijkheid, dat ook dit inwendige leven gestadig voorwaarts schrijdt. Ja, 't zou een onoplosbare tegenspraak zijn, als juist zij, die staan op de hoogte van het bewustzijn des tijds en vastberaden front maken tegen elke onnatuurlijke slavernij van den menschelijken geest, op dit gebied het beginsel van den algemeenen arbeid en den gestadigen vooruitgang niet zouden willen erkennen. Wel is het, zonder twijfel, gevaarlijk, zich in het voorwaarts gaan te overhaasten. Door een te haastigen oogst of te schielijk verbruik, gaan dikwijls de vruchten van jaren langen arbeid nutteloos verloren en, in plaats van te laven en te verkwikken, doen zij ziekte en oververzadiging ontstaan. Doch tegen deze gevaren wordt de Loge al wederom beschermd door eene instelling, welke haar insgelijks boven dergelijke inrichtingen een ontzaglijk groot voordeel geeft; aan het hoofd onzer Loges worden namelijk niet de geleerdste of scherpzinnigste, maar de zedelijkste, degelijkste personen geplaatst, die hunne liefde voor de samenleving door de zwaarste beproevingen hebben bewezen; bovendien kunnen wijzigingen en veranderingen, zoo de hoofden ze al mogen wenschen en beoogen, altijd slechts in overeenstemming en met goedkeuring van de geheele broederschap plaats grijpen, welke in en door de Groot-Loges of Groot-Oostens haar waardigste en doelmatigste vertegenwoordigsters bezit. Wij hebben nu bewezen, dat de Vrijmetselarij op het gebied der beschaving een verschijnsel is van den uitstekendsten aard; dat zij alleen van alle instellingen, welke zich de opvoeding en ontwikkeling van het individu ten taak gesteld hebben, in een natuurlijk verband staat met het bewustzijn des tegenwoordigen tijds, en dat zij naar het hoogste natuurlijke doelwit der menschheid streeft met de eenvoudigste en zedelijkste middelen. — Wij moeten thans nog de vraag beantwoorden, op welke wijze de arbeid der Vrijmetselarij zich in het bijzonder en voor het algemeen uit. Wij zouden dit, in harmonie met de geschiedenis der Vrijmetselarij zelve, en in harmonie met het bewustzijn van onzen tijd, aldus kunnen omschrijven, dat de Vrijmetselarij hare leden in staat stelt om het leven als kunstenaar te leven. Alleen in de Vrijmetselarij bestaat een leven in volle verband met de samenleving, en dit leven is eene kunst. Het zal iedereen, die de verschillende uitingen des levens op geestelijk gebied kent, duidelijk zijn, dat de kunst eene leemte aanvult, welke men zeker zou gevoelen, als zij niet aangevuld werd. Men zou het geval kunnen stellen, dat de richting van den menschelijken arbeid alleen ten doel had om de waarheid te leeren kennen en te erkennen, het goede te beminnen en het te doen; het leven, alleen gegrond op het idee van waarheid en recht, zou dan zeker ook groote waarde bezitten, evenmin als de wetenschap zou gemin- acht worden, omdat haar doel is: de kennis van het bestaande; ook zou de burger, die de wetten eerbiedigt, de mensch, die, tot handelen geroepen, het rechtvaardige, het zedelijke doet, geen geringe verdiensten bezitten. Daar echter het wezen der menschelijke natuur op ontwikkeling berust, is het gebied van den menschelijken arbeid door kennen en handelen niet afgesloten; als een noodzakelijk doeleinde komt de productie er bij, het scheppen van iets nieuws, wat uit het oude ontspruit en dit achter zich laat. Dit scheppen is een eigenaardige, geheimzinnige vereeniging van het geestelijke en stoffelijke tot een nieuwe eenheid, en is de kunst, en de noodzakelijke laatste schakel in de keten van de levensuitingen der menschelijke natuur. Nu is er geene kunst, welke het rijk der zinnelijkheid voor hare vormen niet noodig zou hebben, en de kunsten staan hooger of lager, al naar de fijnheid harer zinnelijke middelen van voorstelling; de bodem, waaruitzij groeien, is die der levende stof, en hare scheppingen zeiven zijn een soort van levende stof. Zoo wij nu de innige betrekking tusschen geestelijk en stoffelijk leven hebben leeren kennen, en weten, dat al wat geestelijk is, zich in het stoffelijke leven, — dat weder de bron zelve is van alles wat geestelijk is, — openbaart, dan zullen wij gemakkelijk begrijpen kunnen, dat ook het leven zelf, met het oog op de vrije schepping, eene kunst kan genoemd worden. Wij zouden hen als getuigen kunnen aanhalen, die, niet in figuurlijken zin, de opvoeding eene kunst en groote staatslieden kunstenaars genoemd hebben, en dat het ten volle gerechtvaardigd is, het leven eene kunst, en hem, die zijn leven in schoone en vrije zedelijkheid ontwikkelt, een kunstenaar te noemen. En daar de Vrijmetselarij dit niet eerst van nu af doet, maar van den beginne af gedaan heeft, bevinden wij ons wederom in harmonie met de menschelijke natuur. Wie nu nog vraagt, op welke wijze wij tot die kunst opvoeden, hem is de geheele inhoud dezer beschouwing en haar doel onbekend gebleven. Of hij begrijpt thans , waarom het inwendige onzer werkplaatsen den vorm heeft eens Tempels, en tegelijkertijd een afbeeldsel van het Heelal, en waarom onze werktuigen aan de bank des kunstenaars zijn ontleend. In een onvermoeiden arbeid aan zich zeiven en aan zijn medemenschen, en met hen, oefent de Vrijmetselaar zich om een oprecht, trouw burger van zijn vaderland en de plaats zijner inwoning, een liefdevol, opofferend lid zijns huisgezins, en een trouw arbeider in zijn beroep en betrekking te worden; hij oefent zich, om al wat waar, schoon en goed is, niet alleen te doen, maar ook om, zelf scheppende, het leven edeler en schooner te maken, opdat dit op zich zelf reeds verblijde, verkwikke, verheffe en levend make als eene kunst. De vrijmetselaar tracht zijn zedelijke kracht zoo te oefenen en tot eene vlugge vaardigheid te verheffen, dat hij in alle toestanden en omstandigheden des levens ; zijn innerlijke aandrift volgende, het goede en het ware vindt en schept, vrij als de kunstenaar, met virtuose zekerheid en volmaaktheid. En schoon wij wel weten, dat het leven rijk is aan zorgen en lijden, toch deinzen wij er niet voor terug, en wanhopen wij er niet aan, om het met kunstenaarstalent harmonisch te ontwikkelen. Zooals de dichtkunst haar treurspel bezit, zoo bezit de menschheid haar lijden, en zooals het treurspel toch een verzoenend einde heeft, zoo verliezen ook wij niet de harmonie des levens, te midden van moeiten, zorgen en ongeluk. Ja, wat schier voor alle menschen eene verschrikking is en hen berooft van de rust, opgeruimdheid en helderheid van geest, de dood namelijk, — is voor den Vrijmetselaar het laatste zachte ruischen, dat klinkt van de snaar van zijn harmonisch leven. Bij den Uitgever dezes is ver schenen: DE VRIJMETSELARIJ GESCHETST IN HARE Z E D E L E E DOOR F. B. VON TRENTOWSKI, uit het Hoogdnitsch door S. H. TEN CATE. Prijs ƒ 3.— WAT IS DE VRIJMETSELARIJ? Prijs ƒ 0.40. ALEX. ADAM, DE GEHEIMEN 11II1IM, IN HET LICHT VAN ONZEN TIJD. Opgedragen aan Vrijmetselaren en hen die het willen worden Prijs ƒ 0 50. DE GODSDIENST DES TWIJFELAARS Uit het Hoogdnitsch door J. W. STRAATMAN. E m e r i t. Fred. 1* r ij s f 2.—. f ■ "v- • > * V - • fj —O. D E VRIJMETSELARIJ. j^AAF^ LEER, DOEL EN STREKKING IN HET LICHT VAN "ONZEN TIJD. . Naar Ket Hoogduitsch van J. G FINDEL DOOR S. H. TEN CATE. DERDE DRUK. AMSTERDAM JAN D. BROUWER. L 1878. ——O1 DE VRIJMETSELARIJ. GEDRUKT BIJ J. J. GROEN, TE LEIDEN. D E VRIJMETSELARIJ. HAAR LEER, DOEL EN STREKKING IN HET LICHT VAN ONZEN TIJD. Naar het Hoogduitsch Yan J. G, FINDEL DOOR S. H. TEN CATE. DERDE DRUK. AMSTERDAM JAN D. BROUWER. 1878. De waarde van een verschijnsel op 't gebied der beschaving kan getoetst worden aan de verhouding, waarin het staat tot den geest des tijds. Den geest des tijds noemen wij het bewustzijn van al datgene, wat door den arbeid van een, in een of ander opzicht samenhangend gedeelte der maatschappij, op dezen of genen tijd van haar bestaan zoover algemeen eigendom geworden is, dat het leven in alle richtingen gebaseerd is op de resultaten van dien arbeid. Het geheele menschdom als één samenhangend geheel beschouwd, moest dit bewustzijn eigenlijk algemeen, gemeenschappelijk zijn, doch de scheiding der menschen in rassen en volkeren heeft voor dien arbeid verschillende grenzen getrokken. En daar dit op een zeer uitgebreide schaal het geval is, daar dus van een algemeen bewustzijn der menschheid, d. i. overeenstemming over zekere grondslagen der maatschappij, als resultaten van haren arbeid, slechts in zeer beperkten zin sprake kan zijn, kunnen wij voorloopig slechts van zoodanig gedeelte der samenleving spreken, 't welk in een zeker opzicht eene afspiegeling is van het geheel. Wij kunnen, daar een zoodanig algemeen bewustzijn slechts bij enkele natieën bestaat, uitgaan van het nationaal bewustzijn, niet in den zin van nationale scheiding, maar in den zin van geestelijke en stoffelijke gemeenschap; — en wij mogen beweren dat datgene, wat bij een beschaafd volk door verreweg het grootste gedeelte tot den grondslag van zijn geestelijk en stoffelijk leven gemaakt is, het nationale bewustzijn van dat volk is. Wanneer nu blijkt, dat verschillende volkeren, die geestelijk en zedelijk ontwikkeld zijn, veel gemeenschappelijks bezitten, wat op het geheele leven een ontwikkelenden en kenmerkenden invloed heeft, dan zijn wij verder in ons recht, aan te nemen, dat dit gemeenschappelijke deelen zijn van een nog onvolmaakt bewustzijn der geheele menschheid, voor zoover deze door die volkeren tot heden het zuiverst en volkomenst is vertegenwoordigd. Doet zich nu het geval voor dat deze volkeren naast elkander leven, met elkander verkeeren, elkander ontwikkelen, dan mag men verder aannemen, dat, al naar hun verschillenden aanleg, het eene de elementen van beschaving zoodanig van het andere overneemt, dat ze het eigendom der overnemende natie worden, en dat dit volk het beschaafdst is, 'twelk, behalve den stempel van zijn eigen karakter en de hoogste ontwikkeling zijner eigene krachten bezittende, het meest van vreemde volkeren elementen overgenomen en zoodanig in zich opgenomen heeft, dat ze zijn eigene en zelfstandige elementen worden. In dit geval nu verkeert het Duitsche volk, en zijne toestanden maken den grondslag der volgende beschouwing uit ('). (i) Bij de groote verwantschap tusschen Duitschland en Nederland, is deze beschouwing van dezelfde toepassing op ons land. Vert. leven, dat wijs genot en die genietende wijsheid, die inwendige rust en harmonie, die persoonlijke volmaking, louter voorrechten, die het „blinde" heidendom als de hoogste goederen des levens beschouwde, waar ze naar streefde en die het in rijke mate bezat, waren in den christelijken staat zeldzame verschijnsels, welke zich alleen voordeden onder bijzonder gelukkige omstandigheden. Het geheele leven des volks was een gestadig sidderen voor de straffende roede eens Gods, die van zijn geloovigen vereerder verlangde, dat hij volkomen afstand zou doen van het geluk dezer aarde. De geschiedenis leerf ons, dat gelukkige tijden voor kleine gemeenebesten slechts dan aanbraken, als men zich van deze boeien voor zoover had weten te bevrijden als het ging, terwijl die gelukkige tijden slechts zoolang duurden, als de bevrijding duurde. Zoo wij echter van den godsdienst in zoo verre wilden spreken, als uitstekende geesten des volks zekere godsdienstig-bovennatuurlijke gevoelens koesterden, dan valt het geheele begrip yan algemeen bewustzijn weg: want in vroegere tijden zijn zoodanige gevoelens nooit een algemeen goed der natie geworden en hebben zij nooit op het wezen, de gedaante der maatschappij een voortdurenden, kenmerkenden invloed gehad. In den tegenwoordigen tijd, terwijl — en dat hebben wij te danken aan de ontwikkeling der laatste vier eeuwen — gelouterde begrippen in vele rangen en standen zijn doorgedrongen, kan van een godsdienstig bewustzijn, als het gemeenschappelijk bewustzijn eens volks, geen sprake meer zijn; er kan dus ook geen sprake van zijn, dat de een of andere beschaafde natie hare maatschappij kon gronden of gegrond heeft op een godsdienstigen grondslag in den gewonen zin; op een kerk-religie niet, omdat daarop, kortweg; geen maatschappij meer te stichten is; op een verlichte godsdienst-philosophie niet, omdat die nu eenmaal met een algemeen bedwingende kracht niet bestaat. Ja, het is niet zeer moeilijk in te zien, dat, als in onze dagen datgene, wat de grootste geesten in godsdienstzaken gezien en erkend hebben, een gemeenschappelijk eigendom des volks werd, er een onschendbaar richtsnoer als leer uit werd gefabriceerd en deze als zoodanig in het volksbewustzijn overging, dit een dergelijke onvruchtbaarheid van het leven en den tijd zou baren, als vroeger de dogmatiek der katholieke kerk bij de door haar regeerde volkeren gedaan heeft. Dit zij echter aprioristisch gezegd: de massa des volks kleeft tegenwoordig in godsdienstzaken nog volkomen begrippen aan, welke niet alleen niets toegeven aan de tijden voor de hervorming, maar in zeker opzicht nog erger zijn dan deze, omdat de grootste machteloosheid van het hiërarchische kerkwezen zoo erbarmelijk afsteekt bij de frissche en vruchtbare scheppingskracht van den menschelijken geest, zooals deze zich in de uitvindingen van een nieuweren tijd heeft geopenbaard. Nu is sedert drie eeuwen, dat is, sedert den tijd, dat de volkeren hunne veroveringstochten begonnen om de aarde aan zich te onderwerpen, dat men door nauwkeuriger kennis van de geschiedenis der klassieke volkeren beter ingewijd werd in de natuurlijke voorwaarden des raenschelijken levens, eene verandering in de bestaande toestanden geboren, welke ons tegenwoordig op een beslissend keerpunt plaatst. Hervorming en humanisne hebben de menschheid van hare boeien bevrijd en aan den menschelijken geest de vrijheid zijner beweging terug gegeven. Daar te gelijkertijd de geniale uitvinding der boekdrukkunst de geheele menschheid tot deelgenoote maakte van al den geestelijken arbeid, opnemend en medewerkend, en de vermeerderde kennis van ons planetenstelsel de natuurwetenschappen aan den arbeid riep, kon het niet uitblijven, of er werden op eene wereld, die, met kunstmiddelen opgetrokken, alleen door een gekunsteld, sophistisch en verkeerd denken bijeen gehouden werd, van alle kanten aanvallen gedaan, en wel met het gunstigste gevolg. Is de geest bevrijd, dan eischt hij vooreerst zijne beweging in het stoffelijke leven, en wederkeerig heeft de bevrijding des stoffelijken levens van onnatuurlijke en beperkende grenzen nieuwe beweging op het gebied des geestes ten gevolge. Beweging is het wezen van al wat leeft. Het kon dan ook niet uitblijven dat de wederkeerige betrekking tussclien geestelijk en stoffelijk leven steeds juister werd erkend, dat men ten slotte inzag, dat het aardsche leven dan toch meer waard was, dan om het ter wille van eene onzekere toekomst in dofheid en kwelling door te brengen; dat het veel meer het natuurlijke product van onzen gezamenlijken arbeid was, en als zoodanig gelukkigmakend en heilig, en dat het zoodanig in- gericht moest worden, om onzen vrijen arbeid er in te kunnen verrichten. En als een gevolg van de samenstelling der maatschappij, die thans zoodanig is, dat de eene mensch, zonder acht te geven op zijne verhouding tot anderen, tot wie hij behoort, niet willekeurig en onbelemmerd zijn bijzondere lusten en onbeteugelde driften kan volgen, ofwel, dat de wil van één persoon, welke in tegenspraak is met den gezamenlijken arbeid van alle anderen, de laatste zou kunnen beteugelen en bedwingen j _ als een gevolg van dit alles is de moderne staat ontstaan, gesticht op de vrijmakende veroveringen der laatste eeuwen, terwijl zijn wezen daarin bestaat, om een algemeen richtsnoer uit het bewustzijn eener natie aan te geven en voor de handhaving en eerbiediging er van te zorgen, waardoor de volkomen onbelemmerde arbeid op stoffelijk en geestelijk gebied mogelijk gemaakt wordt. En wie erkend heeft, dat stoffelijk en geestelijk leven niet meer gescheiden kunnen worden, zonder een misdaad aan de menschheid te plegen, dat zij wederkeerig van elkander afhangen, die moet ons werken, voor zoover het in samenhang met de samenleving en dus met hare ontwikkeling staat, juist als iets goddelijks, iets verhevens beschouwen, en kan hij eene inrichting, welke deze wijze van leven regelt en beschermt, niet alleen beschouwen als bloot op rechterlijken grondslag gebouwd, maar moet hij haar ook de hoogste zedelijke waarde toekennen. En hiermede is ook de eerste tegenwerping, dat onze wetgeving slechts een rechterlijk karakter zou bezitten, ontzenuwd. Wij keeren tot de bewering terug, dat de Duitsche natie het meest op de hoogte des tijds staat, dat dientengevolge de Duitsche staat die staat is, welke, voor zoo ver de toestanden het veroorlooven, het meest aan de volle ontwikkeling van den menschelijken arbeid, in alle richtingen, speelruimte en bescherming verleent. ('). Het menschelijke leven is namelijk ook hierin aan zekere natuurwetten onderworpen, dat het de verschijnsels, die het in 't leven roept, meestal tot volkomene ontwikkeling komen laat. Het spreekt vanzelve dat een bijna duizendjarige geschiedenis, zooals de christelijke idee nu achter zich heeft, niet op één dag begraven wordt, vooral daar de vormen, die de nieuwere tijd heeft voortgebracht, nog niet vast en sterk genoeg zijn om al datgene te vervangen , wat de massa des volks in de door oudheid en — onkunde heilige overleveringen meent te bezitten. Vandaar dat de wasdom van den nieuwen boom, die reeds zijne stammen en takken uitbreidt en de menschen onder zijn gelukkig makende schaduw lokt, nog tegengehouden wordt door de afgestorven kruin en tronken van den vroeger weelderigen, maar nu verdroogden, sap- en krachteloozen boom. Vandaar dat onze toestanden in een opzicht even voortreffelijk en aangenaam, als in een ander slecht en huiveringwekkend zijn. Wie zou dat niet als het voortreffelijkste te huis be- (I) Het spreekt van zelve, dat wij deze bewering geheel en al voor rekening van den schrijver laten. Vert. schouwen, waar het hem, onder de bescherming der wetten, toegestaan is, zich in al zijne individualiteit vrij te ontwikkelen ? Wij kennen voor de wet geen onderscheid van stand en rang; de geringste uit het volk kan tegen den aanzienlijkste met goed gevolg recht verkrijgen; eene schending der zedelijke grondslagen, waarop het welzijn der maatschappij rust, wordt door de rechtbanken voor haar zedelijk forum getrokken, en zeker ook gestraft, maar niet met de wreedheid der middeleeuwen; aan het hoofdbestuur onzer aangelegenheden nemen allen deel in eene verhouding, welke strookt met hun geestelijke en stoffelijke wederdiensten aan de maatschappij; de arbeid wordt geeerd en vindt niet alleen ruime stoffelijke belooning, maar met zijn winstgevende vruchtbaarheid staat het winnen aan invloed en uiterlijke eer in een juiste verhouding ('): een bewijs, hoe zeer ons leven doordrongen is van het verband en de wederzijdsche betrekking tusschen geestelijk en stoffelijk leven; de vrije beweging is op elk gebied niet alleen mogelijk, maar wordt door de staatsinstellingen op een directe wijze bevorderd. De staat heeft kunst en wetenschap voor zoover in zijn dienst genomen, als zij door edele scheppingen en nuttige instellingen het algemeene leven bevorderen en zoowel stoffelijk als gees- (i) Wij vestigen er hier voor goed de aandacht op, dat wij overal den schrijver woordelijk vertalen, zoodat er wel eens beweringen in voorkomen, die niet volkomen met onze zienswijze overeenkomen; zoo ook hier. Vert. telijk verheffen, maar overigens volkomen vrij aan zich zeiven overgelaten, zoodat in haar vrije beweging de arbeid der natie er de edelste uitdrukking en de grootst mogelijke bevordering door ontvangen kan. Dit zijn, ideaal, de grondslagen van ons leven; het leven zelf vertoont echter niet altijd, niet overal, dezelfde waarheid, en wel voornamelijk om twee reden: het nieuwe licht, dat in den nieuwen tijd voor ons leven opging, heeft niet alleen hen, die er naar verlangden, verkwikt en verlicht, maar ook de bedorvenheid, die uit het slijk van het verledene was overgebleven, in een toestand van gisting gebracht. Vandaar de revolutionaire beweging op het gebied van het stoffelijke leven; vandaar de waanzinnige ondernemingen der onfeilbaren. Daar wordt, door een onzalig misverstand, geschreeuwd om de stoffelijke gelijkheid van alle menschen, en degeheele natuurlijke ontwikkeling van den arbeid, die alleen mogelijk is bij volle vrijheid van het individu, regelrecht in de waagschaal gesteld, of wel, de beteekenis van rijkdom en geld wordt zoo grovelijk overdreven, dat men den adel en de reinheid des geestes onder gouden bergen begraaft. Hier maakt een genootschap,—dat sedert 1500 jaren geen bladzijde zijner annalen kan aanwijzen,'t welk niet bezoedeld is door oorlog, ondeugd, verraad van allerlei aard, — aanspraak op het onbeperkte bezit van alle waarheid, en wel met zulk een onbeschaamd voorhoofd, dat het zelfs geloofd wil worden als zijne leden zeggen, dat de rivieren bergopwaarts stroomen en de kruinen der boomen in de aarde groeien. En omdat zijne leden de kunst verstaan hebben, om op een tijd, toen men de heiligheid van het aardsche leven niet kende en, in een wel verklaarbaar maar onzalig onverstand, het geestelijke leven van het aardsche scheidde, omdat zij, herhalen wij, de kunst verstaan hebben, om zich als de eenige hoeders en kweekers van de geestelijke goederen der menschheid op een sluwe en bedriegelijke wijze te doen gelden, hebben zij tegenwoordig bij een groot gedeelte onzer tijdgenooten niet alleen de macht, om alles, wat op de aarde door den vrijen arbeid, de opwekkende en gelukkig makende, verlossende en beloonende verovering van het menschelijke geslacht geworden is, te minachten en te verketteren, maar zij streven er ook naar om het te vernietigen, alsof het den ondergang van het menschelijke geslacht ten gevolge zou hebben!! Ja, er is geen vastberadener, geen machtiger vijand van de natuur en het geluk des samenlevens, dan de paus met zijn pretoriaansche cohorten. Deze beide sombere en booze geesten, socialisme met internationalisme, ultramontanisme met jezuïetendom, staan daar als dreigende schrikbeelden in het licht van ons modern leven, en wat ons vooral noodlottig en dreigend voorkomt: zij zijn bereid, elkander de hand te reiken en alle furiën der vernieling tegen ons te ontboeien. En nu begrijpt men, wat wij er mede bedoelden, toen wij zeiden dat onze tegenwoordige toestanden in een opzicht even voortreffelijk en aangenaam, als in een ander opzicht slecht en huiveringwekkend zijn. Wat ons in de tegenwoordige toestanden voortreffelijk toeschijnt, is juist de geest van onzen tijd, die het lichamelijk en geestelijk leven niet alleen verzoend, maar ook in een juiste verhouding gebracht heeft, en aan deze verhouding de gepaste ruimte voor hare beweging schenkt; wat ons de vreugde en het rustig genot verstoort en de zekere ontwikkeling belemmert, is de verstoring van het evenwicht in tweeërlei opzicht: van den eenen kant de overwaardeering der stoffelijke goederen, en van den anderen kant de eischen van eene alleen in geestelijke zaken bevoegde rechtbank. En de tweede vijand is de gevaarlijkste; immers, de eerste heeft zich vertrouwd gemaakt met de overwinningen van den nieuwen tijd, en daar hij dus toegankelijk is voor ontwikkeling en onderricht, kan hij in de toekomst bevrijd worden van den waan eener eenzijdige opvatting, wanneer, wat niet buiten het bereik der mogelijkheid ligt, de eerste en bitterste, 't zij stoffelijke, 't zij geestelijke nood, is opgeheven, welke juist de schuld draagt dezer eenzijdigheid. De andere beweert echter reeds van te voren, in het bezit der onfeilbare waarheid te zijn, is opgeblazen van verwaandheid op 't gebied van wijsheid en deugd, veracht het streven der menschen als een ijdel, nietig en vruchteloos werk, en plaatst zich dus vijandig tegenover elke uiting van den geest des tijds. En daar het niet anders kan, of de geest des tijds geraakt wel eens op zij- en dwaalwegen — vanwaar hij echter altijd door betere inzichten weêr op den rechten weg komt, — maakt hij gebruik van de toevallige dwalingen, om zijn eigene schijnbare zekerheid en onfeilbaarheid in zijne oogen ligt, — of om hem in buitensporige dweeperij te dompelen, zoodat hij den vasten bodem onder de voeten verliest en naar de wolken grijpt; maar nooit, om hem tot een kalme levensbeschouwing en harmonische ontwikkeling te laten komen. Omdat zij zich echter van werkelijk bestaande behoeften meester gemaakt heeft, en tegenwoordig (daar er oogenschijnlijk geen instelling bestaat om die behoeften te bevredigen) zich nog altijd voor de eenige bron des heils uitgeeft, is het tijd, te onderzoeken , of er in onze dagen eene instelling bestaat, die niet j zooals de hiërarchische kerk en het orthodoxe christendom , een gezworen vijandin van den geest des tijds is, die ook niet een weinigje verzoend is met dien geest, maar, door hem geboren, sterk geworden, en door hem gevoed en ontwikkeld, geschikt is om de behoefte aan individueele zedelijke ontwikkeling te bevredigen. Bestaat zoodanige instelling, dan moet haar (tegenover de kerk, die niet alleen geen waarde meer bezit, maar rondweg voor schadelijk en belemmerend moet gehouden worden) die hooge waarde worden toegekend, welke een verschijnsel op 't gebied der beschaving ooit bezitten kan. En verder mag de conclusie gemaakt worden dat, hoe meer deze instelling de uitdrukking van ons gezamenlijk bewustzijn is, dat wil zeggen, hoe veelzijdiger het rijke leven onzer tijden zich in haar doet gelden, des te vruchtbaarder zij voor de toekomst moet zijn, des te geschikter om de plaats der oude kerk te vervangen en aan de menschheid of de natie eene werkplaats te geven, ten einde datgene in gemeenschappelijken arbeid te doen, wat de staat, naar den aard zijner inrichting, aan het bijzondere leven moet overlaten. Deze instelling bestaat reeds en is op zoodanige grondslagen opgetrokken, dat zij aan alle behoeften, vervullend en ondersteunend, te gemoet komt, welke het zedelijke leven des menschen baart. Deze instelling is geen andere dan de Vrijmetselarij, welke geroepen is om die leemte aan te vullen, welke de staat moet open laten. De waarheid dezer bewering zal blijken als wij, het wezen der Vrijmetselarij beschouwende, kunnen vinden, dat zij alle elementen des modernen levens in zich opneemt en op den bodem der zedelijkheid verwerkt. Gaan wij dit eens na! Het doel van ons genootschap is, om hetmenschdom beter te doen worden door de hoogst mogelijke zelfvolmaking van het individu. Deze zelfvolmaking heeft betrekking op den geheelen mensch. Schoon de geestelijke arbeid wel op den voorgrond staat en deze zelfvolmaking ook hoofdzakelijk betrekking heeft op verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, — toch wordt in hooge mate reeds daarom groote waarde gehecht aan het lichamelijke leven en de stoffelijke welvaart, omdat het genootschap van de vooronderstelling uitgaat, dat niemand een vrij man kan zijn en tot de volle vrije ontwikkeling van zijn geest kan geraken, als hij niet onafhankelijk, en in zijn uitwendige positie niet zijn eigen meester is. Zoo is reeds van den beginne af de opneming in het verbond afhankelijk van de voorwaarde, dat men in zijn stoffelijk bestaan kan voorzien. En de arbeid en de verdiensten, de. ouders der geestelijke vrijheid, het stoffelijke leven, worden daardoor zoo heilig en veredeld, dat slechts voor hen de prijs is opgehangen, om deelgenoot van de hooge goederen des genootschaps te kunnen worden. Wie zijne meeningen, en den moed om er voor uit te komen, koopen moet voor geld of brood, is niet rijp voor het verbond, is niet eens in staat, zijn eigen leven met zijn vrije verstand te ontwikkelen, laat staan dan, om iets bij te dragen tot verbetering van het menschdom. En daar in onzen tijd de slagboomen der standen gevallen, en de boeien der persoonlijke slavernij verbroken zijn, daar ieder vrij geboren wordt en alleen door eigen schuld in slavernij geraakt, verliest hij met recht zijn aandeel om mede te mogen werken aan de ontwikkeling des menschdoms. Wel is hij niet uitgesloten van de vruchten van den arbeid der samenleving, en omdat hij mensch is, is hij de liefde van al hare leden en hun krachtigste deelneming in den hoogsten graad deelachtig; doch, daar hij geen anderen wil heeft dan die van zijn heer en meester, geen ander verstand dan hetwelk hem bevolen wordt te gebruiken, geen fundament en geen zucht om zich een eigen zelfstandig leven te scheppen, is hij ook geen levend lid der samenleving, en kan hij dus ook geen levenwekkende bijdrage leveren voor den gezamenlijken arbeid der maatschappij. Door het genootschap der Vrijmetselarij is dus als eerste voorwaarde gesteld: de vrij making van zoodanige banden; gelukt dit, dan is die vrijmaking te heiliger en eerbiedwaardiger, omdat zij het eerste product van eigen vrijen arbeid is. Met deze vrijmaking, of naast I haar, verlangt de Vrijmetselarij van hem, die tot haar verbond wenscht toe te treden, nog een andere, die insgelijks van zelve moet hebben plaatst gegrepen, en van niet minder gewicht is dan de eerste: namelijk, de vrijmaking van het denkbeeld, als of er nog een andere mogelijkheid zou bestaan om ons leven vrij, waardig en waar te ontwikkelen, dan op den bodem dei samenleving. De maatschappij als zoodanig is het uitgangspunt en doeleinde van al onzen arbeid. Wie tot het verbond toetreedt, moet derhalve alle vooroordeelen hebben afgeschud, welke stand, rijkdom, geloofsbelijdenis, staatkunde, enz. medebrengen, en die een arbeid belemmeren, welke, daarhij alleen voor de maatschappij berekend is, slechts vruchtbaar kan zijn als hij haar algemeene wezen, en geen kleingeestige details op den voorgrond plaatst. Men moet zeer zeker tot het verbond toetreden met die gezindheid, welke zoo treffend geschetst wordt door de woorden des dichters: „Hier ben ik mensch, hier mag ik 't zijn," doch daarom verlangt men niet, dat iemand voor de poorten des Tempels zijn eigene beschaving en ontwikkeling, zijn persoonlijke waardigheid afschudde, zijn geloof afzwere, of ontrouw worde aan zijne gevoelens, neen, integendeel, hij moet volkomen zich zclveti, zijn gthec ie pcrsoonlijkheid medebrengen, doch hij moet bezield en gereinigd zijn door de meest onbaatzuchtige toewijding aan het idee, in het woord samenleving opgesloten. Voor dit idee moet al het andere op den achtergrond treden, en daarin ligt het eerste bewijs, dat ons verbond inden nauwsten samenhang staat met den tegenwoordigen geest des tijds. Het positieve, de bron van al ons zedelijk handelen, de verhouding der menschen tot elkander, en wat uit die verhouding ontspruit en geschikt is om het verder te ontwikkelen en edeler te maken, is der Vrijmetselarij heilig. Daarom is zij ook niet vijandig gezind jegens positieve godsdiensten, tegenover wie zij zich slechts in een staat van tegenweer en verdediging bevindt; integendeel, voor zoo ver zij nog een levendmakenden invloed op ons tegenwoordig leven hebben, heeft zij hun inhoud in zich opgenomen, en zonder overdrijving kan men beweren, dat datgene, wat men nog christelijk bewustzijn kan noemen, — het zuiverst in de Loge gevonden wordt. En juist dat is haar onverwinlijke kracht, dat zij zich er verre van houdt om dogmatische leerstellingen aangaande dingen, die buiten de menschelijke natuur liggen, te verkondigen, en tot een geloovige aanneming er van te dwingen. De maatschappij heeft onder de verschillendste godsdienststelsels zeker gelukkig en aangenaam geleefd; maar zij is ook nameloos ongelukkig geweest, verscheurd, van-een gereten en gepijnigd geworden, als het geloof aan godsdienstig dogmatische leerstellingen met geweld tot den grondslag van het menschelijke leven gemaakt werd. Het positieve, dat een onweêrstaanbare macht uitoefent, doch met zacht geweld dwingt en overtuigt, is: het geloof aan het menschdom. Wij zijn dus meer dan ergens eene kerk in den onmiddellijksten samenhang met de godsdienstige ideën der moderne wereld; wij zijn echter nog meer, nog inniger met haar samengegroeid.