/ y TER NAGEDACHTENIS JOHAMA MESSCHERT, QEBOBEN TE BOTTERDAM, DEN 5. JULIJ 1806, ZACHT EN KALM ONTSLAPEN TE UTRECHT DEN 2. JANUAEIJ 1868 , GELIEFDE HUISVROUW EN GETROUWE LEVENSGEZELLIN VAN P W VAN ROSSEM. Niet in den handel. SNELPERSDRUK TAN KEMINK EN ZOON, 1868. Zij spreekt nog nadat zij gestorven is. Naar Hebr. 11:4 aan het einde. AANDENKEN GEWIJD AAN MIJNE VRIENDEN TE ELLEKOM EN ALLEN, DIE OP VERSCHILLENDE PLAATSEN, MIJNE VKOUW GEKEND EN LIEFGEHAD HEBBEN, ZOO HET ZIJN MAG, TOT EENE LIEFELIJKE GEDACHTENIS AAN HAAR. DIE ONS TE ZAMEN DIERBAAR WAS, EN TOT EENE BEMOEDIGENDE AANWIJZING HOE OOK WIJ KUNNEN WENSCHEN EN HOPEN TE STERVEN. VOORWOORD. - Het volgende was reeds opgesteld met het doel en de hoop dat voor te dragen in het lokaal dat Mylady van Athlone, ten gevolge van bijzondere omstandigheden, op haar landgoed Avegoor (bij Ellekom) had ingerigt voor godsdienstige zamenkomsten van met II. H. G. eenstemmige vrienden. Door vriendelijke mededeeling is mij bekend dat deze vergunning mij was toegedacht en de nu reeds overledene, hooggeachte vrouw, het voornemen had om, ondanks hare zwakte, zoo mogelijk, persoonlijk daarbij tegenwoordig te zijn. Maar ook in dit opzigt heeft de dood mijne wenschen verijdeld. Nog in dezelfde maand van het nieuw begonnen jaar, waarin mij mijne vrouw ontviel, stierf ook de door haar in haar leven mede hooggeachte vrouwe, de douairière, Gravin van Athlone, nog gansch onverwacht voor allen, aan wie zij dierbaar was, in den morgen van den 30sten Januarij. Had ik nu reeds eenige gedachte gehad dit opstel, als het daartoe genoegzaam voldeed, ook voor andere deelnemende betrekkingen en vrienden te laten drukken, om het ook aan die te kunnen aanbieden, deze gansch onverwachte loop der zaak wijzigde mijn voornemen en deed het tevens tot rijpheid komen. Wat nu niet gepast was tot voordragt wenschte ik gaarne niet te vergeefs opgesteld te hebben. Het was mij daartoe als aandenken aan mijne vrouw te dierbaar. Ik bied het dus aan op deze wijze aan degenen voor wie ik het mede wenschte voorgedragen te hebben en anderen tevens. Ik zal niet behoeven te zeggen dat het geenerlei aanspraak maakt op eenige verdienste. Waarheid mag er de eenige waarde van zijn. Op deze maak ik aanspraak. Ik weet ter goeder trouw en met bedachtzaamheid om alleen het mij bekende en zekere te vermelden, geschreven te hebben. Ik ontken echter niet dat ik mij vlei dat dit aandenken voor de betrekkingen en vrienden mijner dierbare overledene eenige waarde zal hebben, zoowel als voor degenen voor wie het in de eerste plaats bestemd was. Ik vlei mij dat ook deze gestorvene dus nog zal kunnen spreken voor meer dan één, na haren dood. Het eenvoudig berigt en getuigenis zou, meen ik, terwijl het strekt tot aandenken, ook kunnen dienen tot bemoedigende aanwijzing hoe ook wij kunnen wenschen en hopen te sterven , als die allergewigtigste ure, dat groote oogenblik voor dien overstap, ook voor ons dadr zal zijn. Utrecht , , „ _ P. W. y. R. den 3. Februarij J868. Voorzanu Ps. 103 : 7. TEKST. 1 Cok. 15 : 54b. DE DOOD IS VERSLONDEN TOT OVERWINNING. Het woord der Schrift, dat ik u voorlas, zal liet grafschrift op de lijksteen mijner vrouw zijn. Daarom nam ik het voor het schriftwoord dat als ten hoofd en tot grondslag onzer overdenking zijn zou. Ik heb het voornemen niet daarover bepaaldelijk te spreken. Gaarne veronderstel ik dat gij allen, die hier zijt, mij liever over mijne vrouw en haar afsterven zult hooren spreken. Zij was waarschijnlijk aan u allen meer of minder bekend, aan meerderen dierbaar en verbonden. Haar langdurig verblijf aan deze plaats maakte er haar bekend, en ik kan, wel zonder misrekening, denken, geliefd, en nu door velen uwer hartelijk betreurd. Mijn voornemen is dan ook over haar, en bepaaldelijk haar afsterven te spreken. Daarom heb ik verlangd nog eens voor u op te treden. Ik kan vermoeden dat meerderen uwer verlangend zijn zullen eenige omstandigheden van haar afsterven te vernemen. En liever dan als aan elk afzonderlijk, — hetgeen mij eene treurige en voor mijn hart schier te smartelijke herhaling is, — deel ik het u als te zamen mede, onder den ernstigen en heiligenden indruk eener gemeenschappelijke godsdienstoefening. Dit kwam mij gepaster, en, mij dunkt, ook vruchtbaarder, nuttiger, voor. Daarop kon zegen zijn, dien wij ook te zamen vragen mogen. „God, onder wiens oog, en als vóór wiens heilig aangezigt wij hier tegenwoordig zijn, God van vergeving en genade in Christus, Vader van alle vertroosting in Hem, den Zoon uwer liefde, sterk den spreker, en zegen zijn woord voor die het hooren en leid ons te zamen, al is het op verschillende wijzen, op dien weg, waarop het ook in ons sterven, gelijk in ons leven, zal kunnen blijken, dat het schriftwoord gepast en waar is: de dood is verslonden tot overwinning!" Om met eenige orde te spreken, zal ik eerst mededeelen, hoe zij gestorven is; dan, waarom ik dat woord als grafschrift op haar lijksteen gewenscht heb; en ten slotte zal ik trachten te doen opmerken wat, naar mijn inzigt, uit het een en ander ook ons te leeren zal zijn. Hoe zij gestorven is. — In korte woorden kan ik het zeggen: zonder zielsstrijd en zonder doodsstrijd. Zacht en kalm is zij overleden. Ik kon aan een nichtje dat nevens mij aan haar doodsbed stond zeggen: „wij moeten ook kalm en zacht zijn, want zóó stierf zij." Nooit had ik nog iemand zóó zacht en zonder doodsstrijd zien ontslapen. Maar gij zult eenige omstandigheden verlangen. Mijne vrouw was zwak, en allengs nog meer verzwakt in den laatsten tijd haars levens. Na de operatie die zij anderhalf jaar vroeger uitstond, nog te Zeist, waar wij toen woonden, hadden zich hare krachten niet regt hersteld. Ondertusschen bouwde ik op haar gezond gestel. Was de zomer niet gunstig geweest voor herstellenden, en het najaar, waarop ik toen rekende, niet veel gunstiger, toch scheen zij, — mij althans scheen het zóó toe,— zich langzamerhand wat te herhalen. Zij zelve sprak en handelde nog oogenschijnlijk als dezulke die nog eenige jaren levens op aarde kon hebben. Ik heb getuigenis ontvangen van betrekkingen die haar kort vóór hare ongesteldheid en ziekte zagen en ontmoeteden, dat zij toen, voor haar doen, er wel uitzag, en opgeruimd en zelfs vrolijk was. Zij leefde als eene gezonde voort, tot op hare laatste ongesteldheid toe. Eene niet lang voorafgegane ongesteldheid, in koortsachtigheid bestaande, was, naar het getuigenis van den geneeskundige , goed afgeloopen. Zóó beleefden en vierden wij dan ook nog te zamen het Kersfeest. Op den eersten Kersdag woonden wij, naar het verlangen mijner vrouw, eene godsdienstoefening bij, onder voorgang van prof. van Oosterzee, dien zij bijzonder gaarne hoorde. Misschien heeft zij toen bij het verlaten van het volle kerkgebouw kou gevat. Dit laat zich echter niet be- !*• slissen. — Den volgenden dag preekte de misschien ook u wel bekende Huet, die eenige jaren in ZuidAfrika geweest is. Ik vond geen reden mijne vrouw af te raden met mij daarheen te gaan. Zij wenschte het, en scheen genoegzaam wel. Wij vonden de kerk voller dan wij verwacht hadden. Wij dachten op teruggaan en spraken er van, maar eene beleefde stoelezetster bezorgde mijne vrouw eene plaats, die haar genoegzaam aanstond, en zij bleef. Bij het uitgaan belette de volte mij als anders tijdig bij haar te zijn en haar op te wachten. Wij misten elkander, zochten,, maar vonden elkander niet, en zij ging den weg naar onze woning, haar wel bekend, grootendeels alleen. Ik kwam haar weder te gemoet en werd toen meer dan nog ooit te voren door haar zwak uitzien getroffen. Zij heeft echter geen blijkbaar nadeelige gevolgen daarvan gehad. Dien avond bezochten wij nog, op haar voorstel, een paar, waarvan ééne hoogbejaarde, christelijke burinnen, en was mijne vrouw schijnbaar wel en opgeruimd. Eerst den volgenden dag klaagde zij over minder wel zijn. Kleine, kortstondige , ongesteldheden waren haar echter niet vreemd. Dit gaf ons ,dus geene ernstige onrust. Zij ging naar bed en hield zich reeds dien dag daarin, 's Nachts minder wel, had ik daarvoor zorg, en ook koorts bemerkende, begaf ik mij 's morgens vroeg naar den geneesheer. Deze kwam spoedig en vond haar dadelijk ernstig ongesteld. Voor de'oppassing was door vriendelijke hulp spoedig voorzien; geneeskundige hulp en raad ontbrak ons niet; en ik meende uit het een en ander dat het eene voorbijgaande ongesteldheid zijn zou , die slechts meerdere zorg daarna zou vereischen. Daarover spraken wij te zamen. De geneesheer vond het, bij zijn eerste bezoek, aan den morgen van den laatsten dag des jaars, niet ongunstig, en ik vleide mij te meer. Bij zijn tweede komen vond hij echter de koorts weder meer zich verheffende, had daarover zorg, en schreef geneesmiddelen daartegen voor. — Eerst dien laatsten dag des jaars, aan den avond, vernam ik door een ander, op zijn verzoek, daartoe, reeds op een laat uur, gekomen, dat hij den toestand bedenkelijk vond en voor het mij dierbaar leven vreesde. Die nacht ging echter nog redelijk voorbij. — Op den eersten dag des jaars was zorg in mijne woning. Het was de dag der beslissing. Wat gedaan kon worden, werd gedaan. Het kwam er op aan, de levensgeesten te onderhouden, het zwakke gestel te ondersteunen, en te gelijk de koorts te stuiten. Het laatste gelukte helaas! niet. Mijne vrouw verlangde zelve dat men met de geneesmiddelen maar ophouden zoude. De proef was mislukt. Ik echter niet ten volle met de toedragt bekend, bleef nog hopen, op hoop tegen hoop. Ik dacht, mijne vrouw was mij nog noodig: God zou haar mij nog laten. Dit was mijne hoop en bede. — Op bepaalden raad daartoe ging ik nog ter ruste: het scheen, dien nacht althans, nog niet te zullen afloopen. Liefdevolle hulp omgaf mijne vrouw, 's Morgens vroeg aan het ziekbed gekomen, vond ik het ech- ter blijkbaar verminderd. De zieke lag tusschen waken en sluimering, niet gansch bij kennis. Ik hoopte nog, dat stilte en rust haar goed zouden kunnen doen. Ik verwijderde mij nog omdat mijne tegenwoordigheid nutteloos was. Maar ras werd ik geroepen omdat het nu minder scheen te worden. Ik kwam aan de legerstede; reeds was het gehoor weg. Nu voor den aanvang van den doodsstrijd vreezende, verwijderde ik mij iets van de legerstede. Maar als op hetzelfde oogenblik zag ik eene aanverwandte, die met de meest mogelijke zorg en liefde de kranke oppaste, zich omwenden. Haar gelaat sprak, en ik vroeg: „is het dan nu reeds afgeloopen?" — Het was zóó; zóó zacht en kalm, zonder doodsstrijd, maar ook zonder zielsstrijd, was zij ontslapen. — Ziet hier het eerste deel mijner mededeeling, waarmede ik meen aan het verlangen van meerderen uwer, ik vlei mij schier van allen, althans gedeeltelijk, maar in de heofdzaak toch, voldaan te hebben. Maar nu het nog meer gewigtige. — Was zij bedacht op haar sterven? VVas zij bereid? Bleek dat, en waaraan? — Kortom bleek het dat op haar graf zal te zetten zijn, met gepastheid als ook in toepassing op haar waar: de dood is verslonden tot overwinning!? Zij was doorgaans ten volle zich bewust. Zij heeft niet eigenlijk geijld, zooals men dat noemt, en was slechts wat in verwarring omtrent den tijd en de omstandigheden. Dat zij ernstig om haar einde dacht bemerkte ik het eerst uit het aanhalen en opzeggen van het zesde vers van gezang 130. — Laat mij dat voor u voorlezen, en zingen wij het dan ook te zamen. Dit geeft ons tevens een geschikt rustpunt, eene verpoozing mij in het spreken, u in het hooren. Tusschenzang Gez. 130: 6. Ziet! mag ik dan niet zeggen dat mijne geliefde ernstig om den dood dacht, en om hetgeen zij behoefde om gerust te sterven ? Dat vers, zoo dikwijls door ons te zamen gelezen en gezongen, ook met anderen, had veel beteekenis in haren mond. Niet alleen om den inhoud gewigtig, maar ook om herinnering, er aan verbonden. Het was eene gemeenschappelijke herinnering aan een mèrkwaardig sterfbed. Hoe lang geleden, en ofschoon wij daarbij niet tegenwoordig waren, wij hadden zoo dikwijls daarover gesproken, dat wij, geloof ik, geen van beide, dat vers konden hooren of zingen, zonder, meer gewoonlijk, daaraan ook te denken. Het was mij alsof zij zeide: „ik denk te sterven, en wil sterven als die." En echter toen achtte ik haar dood aan deze krankheid, noch reeds zóó zeker, noch volstrekt waarschijnlijk. Het was, als mijne herinnering mij niet ganschelijk bedriegt, nog niet eene der beide laatste dagen, dat zij dat aanhaalde. — Daarna in een ander gesprek haalde zij op vrije wijze de woorden aan 1 Joh. 1:7: „het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonde." — Nog kort te voren, maar vóór hare ongesteldheid, hadden wij een zeer bepaald gesprek gehad, waarin wij wederzijds vrij hadden uitgesproken. Aan dat gesprek schijnt zij ook gedacht te hebben, want mijn nichtje, dat haar toen oppaste, heeft haar, als bij zich zelve sprekende, hooren zeggen: „het gesprek is toch kalm geëindigd." Dit kon schier op geen ander gesprek doelen. Dat (gesprek) schokte haar dus niet en ontnam haar hare kalmte niet — Twee malen ten minste, zoo niet drie malen, heb ik haar de woorden hooren opzeggen van het op één na laatste vers van Gez. 20: „als wij de doodsvallei betreen," enz., aan welk vers wij ook veel herinnering, aan meer dan één sterfbed verbonden, hadden. — Behoefde ik dan wel veel te spreken? Zij sprak en beleed zelve. Ondertusschen wij spraken en badpn ook soms te zamen. — Kalm sprak zij ook in de veronderstelling dat haar einde aan deze krankheid, en kort aanstaande zou kunnen zijn. Den oudejaarsdag 's morgens, toen ik haar einde nog > gansch niet zeker als zoo nabij dacht, sprak zij over de plaats der begraving. En toen ik sprak van de begraafplaats te Zeist, waar hare haar zeer geliefde, en haar liefhebbende zuster vóór nog geene drie jaren was ter aarde besteld, vond zij dit zeer goed. Den laatsten dag haar levens op aarde, nieuwejaarsdag 's morgens, deelde zij mij een paar bijzonderheden mede, die zij na haar overlijden door mij vervuld wilde hebben , van zulk een aard dat ik zag dat zij gansch kalm aan haar einde dacht, en eigenlijk niets meer te zeggen had. Alleen deelde zij mij nog mede dat ik ergens eene schriftelijke wilsbeschikking van haar zou vinden. Deze is dan ook daarna gevonden. Waarschijnlijk kort vóór hare laatste krankheid geschreven, getuigde die hoe zij toen reeds blijkbaar, meer dan ik wist, aan de mogelijkheid van een spoedig einde had gedacht. Die toch begon „doordrongen van de wisselvalligheid des levens." Niet aan mij gerigt, maar aan degenen die haar overleven mogten, getuigde die dat zij, naar aanleiding van gesprekken, die wij gehad hadden, was bedacht geweest op de mogelijkheid dat wij gelijktijdig stierven, of zoo kort na elkander dat er geene bepaling meer te maken was. Het was om te zorgen, dat eene moeder en kind, haar dierbaar, niet zonder hulp voor de toekomst bleven bij ons beider overlijden. En nog dit, want ik mag en wil niet te lang zijn, al zijn die herinneringen mij dierbaar, en u, zoo ik hoop, aangenaam, ik meen zelf haar te hebben hooren zeggen, maar anders heeft een ander het gehoord: „wat nabij is, is niet goed, maar ik hoor in de verte een liefelijk muzijk." Zij heeft dan ook aan haar nichtje gevraagd, of die dat ook niet hoorde. En op den avond vóór haar dood zeide mijne dienstbode mij met opgetogenheid, dat mijne vrouw gezegd had, engelen te zien, en mijn nichtje had haar dit ook hooren zeggen. Deze, daarnaar door mij gevraagd, zeide, dat mijne vrouw, als bij zich zelve sprekende, gezegd had: „dat is wel pleizierig, ik zie engelen." Wel nu, oordeelt zeiven , was dat een doodsbed, een sterven, met zielsstrijd of zonder zielsstrijd? Ik weet niet, waarom ik mij een ander sterf- bed zou wenschen. Doet gij het, of wenscht gij u een sterfbed, gelijk aan het hare? Mag dan niet op haar graf staan, en met regt: de dood is verslonden tot overwinning! ? En nu met terugkeering tot ons uitgangspunt — dat tekstwoord — wat ons uit het een en andere zal te leeren zijn? — Dit ook slechts met een woord: ik laat het verder aan uw eigen overdenking en Gods zegen over. Alleen dit nog. Ik bestelde mijne vrouw, — haar stoffelijk overschot, dat nog niets afzigtelijks had — ten grave te Zeist. Naast dat van hare geliefde zuster, waarop de plaats der schrift: „zóó blijft dan geloof, hoop en liefde, deze drie, doch de meeste van deze is de liefde" was het natuurlijk en welvoegelijk, en vorderde ook haar grafsteen een opschrift. Dit dacht ik, en anderen dachten het eenstemming met mij, karakteristiek, kenmerkend voor haar sterven. De vreeze des doods was geweken, — van haar weggenomen. Dit had zij, hetgeen mij onbekend was, reeds vroeger aan enkele andere persenen gezegd. Vroeger zag zij zeer tegen het sterven op. Wij hadden reeds jaren vroeger, — meer dan 32 jaren leefden wij als echtgenooten te zamen — daarover meermalen gesproken. Stervenstroost was ook voor haar voor stervensnood bewaard. Geen mensch moet het vroeger als zekere bezitting wenschen. God, — de liefde des Heeren, — schenkt het op zijnen tijd aan die Hem en dien troost zoeken. Dat wensch ik nu ook van u, en dat ook op uw graf mogt kunnen staan, of kunnen gezet worden, als ook in betrekking tot u waar en gebleken (en dan is, of het er ook op sta, van minder belang): de dood is verslonden tot overwinning! „De dood is verslonden tot overwinning" — wat beteekent dat eigenlijk? — Raadpleging van schriftverklaarders doet mij daarop antwoorden, dat het zooveel beteekenen zal als: de dood is geheel overwonnen, en als vernietigd, als vijand ten ondergebragt. Dit geschiedt nu niet door den mensch en zondaar zeiven, maar het tekstverband wijst op Christus als den overwinnaar des doods voor menschen en zondaren, die in Hem gelooven, Hem tot hun Heer en Zaligmaker hebben. Wat ik dan wil zeggen door dat opschrift op het graf mijner vrouw is eenvoudig dit: „van haar is ook de vreeze des doods „weggenomen; ik mag op haar zien als op ééne der„genen, die door Christus over den dood hebben gezegevierd." — En is daaruit niet voor ons te leeren? — De overwinning van één kan reeds anderen doen hopen te zegevieren. Als één langs een weg ergens komt, kunnen anderen hopen ook op dien weg daar te kunnen komen. De weg is er dan, en het hangt er slechts van af, of men ook op dien weg kan en wil gaan. En is het hier niet, men kan! ? Is het niet één, ook voor ons ontsloten weg, een weg, waartoe wij genoodigd worden? — Hier bewijst een voorbeeld ook voor anderen, men zou kunnen zeggen: één voor allen, die het ook begeeren en zoeken. Daarom mag ik dus ook van het voorbeeld mijner vrouw spreken als ons tot leering. Juist daarom, dunkt mij, te meer, omdat zij niet één dergenen was, die in een bevestigd geloof staan en roemen. Nooit, meen ik, te kunnen zeggen, heb ik haar daarop hooren roemen, in de meer dan 32 jaren van ons zamen leven. Veeleer leed zij aan twijfel, stille beduchtheid en vreeze. Zij kende ook de zonde in zich, en beleed die — de dood had doorgaans voor haar zijn prikkel, de zonde. Zij was niet, naar hare meeding; — zóó verklaar ik het mij — die zij wenschte en meende te moeten zijn. Zij had gewenscht meer bestendig en doorgaans overwinnaar te zijn in den strijd tegen de zonde. En hare bekommering had, meen ik, dien grond. Zij telde zich zelve meer, en zelfs liever, onder de bekommerden, dan onder de roemenden in het geloof. Ik laat daar, of dat goed en regt was. Het was zóó, meen ik; en daarvan spreken wij nu slechts. Maar is daarom juist niet ook haar voorbeeld ons tot leering, tot bemoediging en opwekking voor zoo velen, dat ook ons geval mogt zijn? Zij vreesde bepaaldelijk ook het sterven, dien overgang, de ure der ontbinding, de scheiding van ziel en ligchaam, den laatsten vijand, die te niet gedaan wordt, den dood. Wat zij van doodsbedden, en bepaaldelijk ook van doodsstrijd, van de verschijnselen, die meer gewoonlijk den dood, het sterven, vergezellen, gezien had, mag daarop invloed gehad hebben. Maar als zij nu echter zonder zielsstrijd of doodsstrijd gestorven is, bewijst dit niet, dat het anders kan gaan dan men zelf denkt, verwacht en vreest? Ik zelf had het op haar sterfbed anders verwacht, ten minste als mogelijk gedacht. Ik dacht ten minste aan de mogelijkheid van twijfeling, die de overwinning over de vreeze des doods vooraf ging. En nu het zoo geheel anders geweest is, waaraan zal ik dit toeschrijven? Aan mijn invloed of woorden zeker niet. Ik ben verrast door haar schielijk, mij onverwacht en ongedacht spoedig, afsterven. Ik heb zelfs niet kunnen denken over de meest geschikte wijze om haar toe te spreken. Aan den invloed van andere menschen kan ik het ook niet toeschrijven. Want, schoon omringd van dienstvaardige en vriendschappelijke oppassing van de meest geschikte en haar liefste personen, en overvloedige geneeskundige hulp, zóó kort was de tijd der ziekte, zóó rasch de beslissing, en haar toestand ook zoodanig, dat niemand eigenlijk met bepaald doel van zielzorg aan haar bed is toegetreden. — Wie of wat heeft hier dan geholpen, en de vreeze des doods geweerd of weggenomen, en zonder zielsstrijd of doodsstrijd doen sterven? Ik kan niet anders denken dan aan hooger hulp, hooger troost en verlichting in die ure. Hij, aan wien zij dacht, Die alleen bij blijft in de doodsvallei, als elk aardsche vriend ons alleen laat, Hij alleen is de helper , de trooster, de leidsman, aan wien ik denken kan. Zij vroeg aan geen mensch hulp, en verlangde noch den een, noch den ander bepaaldelijk daartoe, ofschoon zij genoegzaam bij bewustheid was om daaraan te denken en dit duidelijk toonde. Daarom den Heer zij de eer en de dank, en geen mensch, ook niet haar! — De Heer heeft geweten wat zij behoefde in die ure, en heeft het geschonken. Uit genade heeft Hij getoond dat Zijne genade genoeg is, dat Zijne kracht in zwakheid volbragt wordt. Is dat ons ook niet tot leering, tot bemoediging, tot vertroosting, tot sterking? — „Zoekt daarom hulp en verwacht die van daar!" — roept het ons toe. Ook u, die mogelijk nu nog voor den dood vreest, zegt het: „vreest ook de vreeze des doods niet!" Één is er, Die alles voor en in u overwinnen kan en wil! Die heeft ook stervenskracht en troost beide, voor stervensnood bij Hem bewaard!" Maar toch ook dit: vraag niet of niet enkel, hoe iemand gestorven is, maar hoe die geleefd heeft. Ik denk aan het woord van een oud, beproefd, bekend Christenleeraar, den onder u uit zijne schriften ook wel bekenden Joh. Newton. Hoe is het hier? Mijne ontslapene heeft ook gezocht, gebeden en gestreden. De weg der middelen was haar bekend en dierbaar. De schrift was haar heilig en werkelijk haar liefste boek. Uit niets hoorde zij, bij de blindheid harer ligchaamsoogen — zelve kon zij eigenlijk niets meer lezen — mij, en als het voorkwam, anderen voor haar lezen. Anders dan godsdienstige lectuur, dan hetgeen op het Godsrijk, de kerk en gemeente des Heeren op aarde betrekking had, was haar weinig aantrekkelijk, schier onverschillig. De kerk, de gemeenschappelijke godsdienstoefening was haar liefste uitgang: dat weten allen die haar, ook in hare laatste levensjaren, of reeds vroeger kenden. Nog in haar jeugdigen leeftijd uit de vreugde en de ijdelheid eener niet onbevallige jeugd getrokken, en tot de ernstige vraag gebragt: hoe kan ik zalig worden?; daarom gezind de echtgenoote en levensgezellin van een aan- staanden evangeliedienaar te worden, is zij daaraan getrouw gebleven. De eenzame pastorie was haar niet te stil; de zorg voor anderen, ook kranken, armen, geringen, verachten, vergetenen, niet te nederig, te gering, te laag. Integendeel, dat was haar het liefst, hare eer: daarin diende zij gaarne den Heer. Zóó was zij mij ook mijne levensgezellin en vaak mijne leidsvrouw. Ik erken veel aan haar te danken te hebben. Behalve aan hare trouwe liefde, ook aan haren raad en leiding, aan haar gezond, nederig, christelijk verstand. Niet volmaakt, maar opregt, was haar inzigt en raad vaak het beste wat ik doen en volgen konde. Vaak werd ik door haar beschaamd. Ik leerde ook aan haar, een ander uitnemender te achten dan mij zeiven. En echter als vrouw en echtgenoote volgzaam, had ik veel aan haar. Dit erkenden ook mijne vrienden. Mijn oudste en trouwste vriend schreef het mij uitdrukkelijk na haren dood. — Wat volgt hieruit voor ons te leeren? — Is het niet dat wij ook bij voortgang, of aanvang, dien weg op, dien bewandelen moeten? Hoe schielijk kan ook voor ons het einde zijn: dit is ook het onderwijs van dit, haar onverwacht en schielijk einde. Het ontbreekt ook niet aan voorbeelden, aan onderwijs in dat opzigt. Ziet maar rondom u! Hoort wat te hooren, leest wat daarvan te lezen is, merkt op, onthoudt wat geschiedt! Schier altijd nog onverwachts komt die laatste bode: de dood wenkt ieder uur, jongen sterken en gezonden, zoowel als ouden, of reeds ouderen, zwakken en kranken! Maar hoe dan te leven ofte wandelen ? In de laatste prediking, die wij nog te zamen hoorden op den tweeden Kersdag, had de prediker Huët ook dit gezegd: men moest Joh. 3: 3 niet scheiden van Joh. 3:16: de prediking van wedergeboorte door bekeering niet van die van Gods liefde in Christus, die zondaren zaligen wil. Op haar eenzame terugwandeling datmaal, waren, toen ik haar te gemoet kwam, twee oude kerkgangsters met haar gelijk op den weg. Die spraken, — zoo als zij mij daarna zeide, — juist over die bijzonderheid. Zij deelde mij dat met ingenomenheid en goedkeuring mede. Welaan, welaan, dat bedacht, onthouden en betracht, biddend, waakzaam en strijdend, dat is de weg. Op dien weg geeft God genadig Zijn zegen. Dan mogen wij, als nagalm van het Kersfeest, ook onder het hooren van hemelsche muzijk, en het zien van engelen, en zóó onder Gods genadige vertroosting, sterven. Amen. Tweede voobzang voor het gebed : Gez. 20 : 8 en 9. / Nazang: Ps. 89 : 19. met de verandering in den laatsten regel: Gelijk Gij naar uw trouw in Christus hebt gezworen. Om, zooveel mogelijk de mondelijke voordragt te vervangen, is ook, hetgeen ik gewenscht had te laten zingen, opgegeven.