KLEINE KERKGESCHIEDENIS* LEERBOEKJE VOOR DE GESCHIEDENIS VAN KERK EN ZENDING IN TWEE LEERKRINGEN DOOR H* LAN KAMP* ZESDE DRUK P. NOORDHOFF - GRONINGEN f 0.35 Leerplan vuor ae Scholen met den Bijbel door H. LANKAMP. LEERPLAN I B. Geschiedenis van Kerk en Zending. 4e druk f 4, geb. f 5. UIT DE BEOORDEELINGEN: SSSSHS Twwsf» - w' -astssr werp en onderwijs. 55'£ p« 1= beschrijvingen. £ S£'—- e" SSt.5" geschiedenis de, Zending is goed °nt?Sr,°ro%!dodorSLmkKAÏs onve,moeiden arbeid ons topten, ons dit boek van belang". Ql mgt den BijM), v. W. „Onze Christelijke scholen zijn voor dit veel beteekenende vak een uitnemende bron rijker geworden. iessen i„ de school als bij die voftT^ieXS éZè* den on^^^endediensten." Stensten' bewijst. Een 4e ««"XfjSarj: stelling en liefde voor de zend.ng gekweekt ^f^respondentiM% Uitsaven van P. NOORDHOFF te Groningen. KLEINE KERKGESCHIEDENIS. LEERBOEKJE VOOR DE GESCHIEDENIS VAN KERK EN ZENDING IN TWEE LEERKRINQEN DOOR H. L A N K A M P. ZESDE DRUK. 5. N O O R D H O F F .... GRONINGEN. Bij dit leerboekje — geen leesboekje — is mijn Leerplan IB (Gesch. van Kerk en Zending) de handleiding. Het geeft in 25 paragraven de kern of korten inhoud van de uitvoerige behandeling van alle onderwerpen, die in den len en 2en cursus dezer handleiding voorkomen. Niet bij wijze van losse aanteekeningen of los naast elkander staande schetsen, maar zóó, dat de inhoud een doorloopend verhaal geeft, dat wel door de mondelinge bespreking van den onderwijzer eerst recht kleur en leven ontvangt, maar dat dan toch het kind een geheel, een beeld van de geschiedenis der Kerk geeft. Daardoor is dit boekje ook geschikt, voor wie de handleiding niet volgen. Wat ik mij bij een tweede behandeling heb gedacht is een weinig inspringend en kleiner gedrukt. Dat levert geen bezwaar, indien men alleen in het laatste leerjaar Kerkgeschiedenis geeft en dan bij minder uitvoerige bespreking al deze leerstof behandelt. Afgepaste lessen gaf ik niet in mijn handleiding en geef ik ook niet in dit leerboekje. Wat een onderwijzer in elke les moet afdoen, is door een ander niet vooruit te bepalen. 't Gebruik van dit boekje spaart tijd, omdat men geen aanteekeningen behoeft te laten maken, en het doet de leerstof beklijven. Steeds vindt de leerling in dit overzicht de aanwijzingen, die hem de geheele behandeling weer in herinnering kan brengen. Later — want het boekje dient zijn eigendom te blijven —- en bij zijn voorbereiding voor de repetitiën. Bij de repetitie moet hij het, wanneer de beurt aan hem niet is, vrij kunnen raadplegen. Ook wanneer de onderwijzer de leerstof wil laten verwerken in opstelletjes of in de beantwoording van vragen. Het leerboekje geeft zulke vragen niet. Zij zouden den onderwijzer te veel binden. Hij-zelf moet ze stellen, wanneer en voor zooverre hij dit noodig acht, en dan passen zij tevens op zijn behandeling. Moge mee door dezen arbeid de geschiedenis der Kerk in menige Christelijke school een vruchtbare behandeling vinden in één der uren, tot hiertoe voor de Bijbelsche geschiedenis bestemd, en gebiede de Heere daarover zijn zegen. Bloemendaal, H. Lankamp. INHOUD. BIz. I. De Kerk 5 II. De Apostolische eeuw , 6 III. Verwoesting van Jerusalem 8 IV. Vervolging der Kerk. (Ignatius, Simeont Polycarpus, Blandina, Perpetua) 9 V. Verbastering der Kerk. Ketterijen. (Antonius, Arius, Pelagius) 11 VI. Kerkvaders. (Athanasius, Ambrosius, Chrysostomus, Augustinus) 14 VII. De valsche profeet 15 VIII. Zendingsijver der Kerk. (Patricius, Columbo, Augustinus, Bonifacius, Willebrord, Karei de Groote, Ansgarius) ... 16 IX. Strijd om de macht. (Gregorius VII) 18 X. De Kruistochten 19 XI. Bernhard van Clairvaux 19 XII. Het licht schijnt in de duisternis. (Claudius, Waldus, Wiclif, Huss, Savonarola, Broederen des gemeenen levens) .... 21 XIII. Maarten Luther 25 XIV. Ulrich Zwingli 28 XV. Johannes Calvijn 29 XVI. Geloofsvervolging. (Nederland, Frankrijk, Duitschland, Gustaaf Adolf) • 31 XVII. De Kerk in Engeland en Schotland, (yo/m Knox) .... 35 XVIII. De Remonstranten 37 XIX. De Prinsen van Oranje, handhavers van het Protestantisme. 38 XX. De Ned. Republiek een toevluchtsoord voor alle vervolgden om het geloof 40 XXI. August Hermann Francke 42 XXII. Het Ongeloof 43 XXIII. Het Reveil 44 XXIV. Strijd om de vrijmaking der Gereformeerde Kerk in ons land. 44 XXV. De Zending 45 I. De Kerk. „De Kerk des Heereniser van het begin der wereld af geweest en zal er zijn tot aan het einde." Voor de komst van Christus op aarde behoorden tot die Kerk allen: die als Abraham „met verheuging hebben uitgezien naar Zijnen dag", Joh. 8 : 56; -— die met Jakob hebben gezegd: „Op Uwe zaligheid wacht ik, Heere!" Gen. 49: 18; — die met Job juichten: „Ik weet, mijn Verlosser leeft," Job 19 : 25; — die met David hebben geloofd: „Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden," Ps. 130 : 8: ■— die zich verblijd hebben in Jesaja's profetie: „Wij hebben Hem verwacht en Hij zal ons zalig maken," Jes. 25 : 9. In de „volheid des t ij d s" kwam de Heere Jezus Christus op aarde. Op het Pinksterfeest daalde de Heilige Geest neder in de Gemeente, d.i. „het lichaam van Christus". Dan blijft de Kerk niet meer alleen tot Israël bepaald, maar zij wordt wereldkerk. Elk oprecht Christ-geloovige belijdt: „Ik geloof een heilige algemeene Christelijke K e r k". Christus is het Hoofd zijner Kerk (Col. 1 : 18); Hij is haar Koning (Ps. 2 :6), Die haar door zijn Woord en Geest regeert. De leer van de Roomsche Kerk, dat de Paus, als plaats- bekleeder van Christus op aarde, het hoofd der Kerk is, is een groote ketterij. Er is een triumpheerende Kerk in den hemel en een strijdende Kerk op aarde. Die twee zijn één. Men spreekt op aarde ook van een zichtbare en een onzichtbare Kerk. Hier mag niemand oordeelen over anderen, die belijden, dat Jezus is de Christus en wier levenswandel geen aanstoot geeft. Wie hier oordeelt is de Heere. 2 Tim. 2 : 19. De innige gemeenschap tusschen Christus en de Zijnen wordt in de Schrift aangewezen: in het beeld van een lichaam: dan is Hij het hoofd en zij zijn de leden, Efez. 1 : 23; in het beeld van den w ij n s t o k: dan is Hij de wijnstok en zij zijn de ranken, Joh. 15; in de vergelijking met een tempel of huis: dan is Hij de uiterste hoeksteen en zij zijn levende steenen, 1 Petr. 2 : 5, 6. II. De Apostolische eeuw. De oudste geschiedenis der Christelijke Kerk gedurende het Apostolische tijdvak, 33 tot ± 100, vinden we in den Bijbel. Het Apostelambt is een e e n i g ambt in de Kerk geweest voor zekeren t ij d. 1 Cor. 4:9. De Apostelen waren door den Heere zelf geroepen en onderwezen en ontvingen een bijzondere macht. De secte der I r v i n g i a n e n of zooals zij zich in ons land noemt: de Apostolische zendingsgemeente, leert onder meer dwalingen ook deze, dat er tot op dezen dag Apostelen zijn. In den Apostolischen tijd werd de inrichting der Kerk vastgesteld door de instelling der ambten: Ouderlingen, waartoe ook de Dienaren des Woords behooren, en Diakenen. De Darbisten, genoemd naar Darby, een prediker, die zich in de vorige eeuw van de Kerk afscheidde, erkennen geen ambten. Ook verwerpen zij den kinderdoop.' Zij komen als „broeders" samen tot gemeenschappelijk gebed, het onderzoek der Schrift en „de breking des broods". In den Apostolischen tijd werd de heilsopenbaring voltooid. De Heilige Schrift is door den Heiligen Geest in den tijd der Apostelen afgesloten. 2 Petr. 1 : 21. De Gemeente of de Kerk des Heeren is „gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen". Efez. 2 : 20. Zij bezit in het Woord van God de volkomen openbaring van alles, wat zij noodig heeft te weten, aangaande den wil van God en den weg der zaligheid. In den Apostolischen tijd breidde de Kerk zich snel uit in het Romeinsche rijk en zelfs buiten de grenzen daarvan. De Apostelen en hun medearbeiders deden naar het Zendingsbevel des Heeren: „Predikt het Evangelie aan alle creaturen." Mark. 16 : 15. Jerusalem was de moedergemeente der zending onder Israël; Antiochiëin Syrië voor de zending onder de heidenen. Later wordt E f e z e dat voor Klein-Azië, C o r i n t h e voor Griekenland, Rome voor Italië, Alexandrië voor Noord-Afrika en E d e s s a voor het Oosten. Zendingsreizen van Paulus: lste reis, 48—50: Cyprus, Antiochië, Iconium, Lystre en Derbe; — 2de reis, 52—54: door Klein-Azië, Troas, Filippi, Thessalonica, Beréa, Athene, Corinthe; — 3de reis, 55—58: Efeze, door Macedonië, lllyricum en Griekenland naar Jerusalem. III. Verwoesting van Jerusalem. In den Apostolischen tijd wordt het oordeel, door den Heere Jezus over Jerusalem en het volk der Joden uitgesproken, uitgevoerd. In 't jaar 66, toen Palestina groote welvaart genoot en Gessius Floris landvoogd was, brak de groote opstand der Joden tegen de Romeinen uit. Koning A g r i p p a trachtte den opstand nog te stuiten. Hij moest met zijn troepen wijken en zijn paleis ging in vlammen op. Niet beter ging het C e s t i ü s, den landvoogd van Syrië. Voor Jerusalem werd hij teruggedreven en overal werden de Romeinen door de woedende Joden vermoord. „De gruwel der verwoesting" (Matth. 24 : 15) was reeds gezien; „Jerusalem was van heirlegers omsingeld" geweest. Luk. 21 : 20. Op deze teekenen, door den Heere aangewezen, hebben de Christenen gelet. Zij verlieten Judea, vonden een schuilplaats te Pella in 't Overjordaansche en niet één Christen is in dien oorlog omgekomen. Luk. 21 : 18. In 68 zond Keizer Nero zijn veldheer Vespasianus met een groot leger. Na een bloedige worsteling veroverde deze het geheele land; alleen Jerusalem hield den strijd vol. Gedurende 1| jaar werd de krijg slap gevoerd, omdat Vespasianus, tot Keizer uitgeroepen, naar Italië was gegaan, om zijn tegenstanders te bestrijden. Toen hij alleenheerscher was geworden, werden nieuwe legioenen naar Palestina gezonden en ontving zijn zoon T i t u s bevel, Jerusalem in te sluiten. Onbeschrijfelijk is 't, wat de Joden toen geleden hebben door 't zwaard van den vijand, den honger, de pestilentie en de onderlinge moordpartijen. De laatste hoogepriester A n a n u s werd bij den tempel gedood. Alle Joden, die den Romeinen in handen vielen, werden in 't gezicht der stad in alle denkbare houdingen gekruisigd. Ten laatste was er geen hout meer voor kruispalen en geen plaats meer, om ze op te richten. „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen", hadden zij geroepen voor het rechthuis van Pilatus. Dat werd nu vervuld. Stad en tempel werden in 't jaar 70 verwoest. „Geen steen werd op den anderen gelaten". Meer dan een millioen Joden kwamen in dezen oorlog om. De overigen werden over de geheele aarde verstrooid. IV. Vervolging der Kerk. De uitbreiding der Kerk ging drie eeuwen lang gepaard met voortdurende vervolging en strijd. Het Woord des Heeren werd vervuld: ,,In de wereld zult gij verdrukking hebben" en „Gij zult van allen gehaat worden." Maar ook: „De poorten der hel zullen Mijne Gemeente niet overweldigen". „Het bloed der martelaren is het zaad der Kerk van Christus". Vervolging door de Joden: De Apostelen tweemaal voor den Joodschen Raad. Hand. 4 en 5. Vervolging na den dood van Stefanus. Hand. 8. 44. Vervolging door Herodes Agrippa: Jacobus onthoofd en Petrus in de gevangenis gezet, maar door den Heere verlost. Hand. 12. 62. Vervolging onder den Hoogepriester Ananus: Jacobus, de broeder des Heeren, gedood. 64—68. Eerste vervolging onder keizer Nero. Om de vervolging te ontgaan verstaken de Christenen zich toen en later aan geheime plaatsen. De cataco m b e n. 115. Ignatius, opziener der Gemeente van Antiochië, een der Apostolische vaderen, te Rome voor de wilde dieren geworpen. 116. Simeon, zoon van Cleopas, opziener der Gemeente te Jerusalem, aldaar gekruisigd, 120 jaren oud. 167. Polycarpus, leerling van den Apostel Johannes, op2iener der Gemeente van Smyrna, op bijna honderdjarigen leeftijd verbrand. 177. Geloofsvervolging te Lyon. Marteldood van Blandina en Ponticus. De diaken Sanctus, na de gruwelijkste martelingen, voor de wilde dieren geworpen. 207. Geloofsvervolging te Carthago. Marteldood van Perpetua en Felicitas. Na tijden van vervolging kwamen er meermalen tijden van rust. Dan regeerden er keizers, die de Christenen niet ongenegen waren; dan kwam de Kerk weer tot bloei; dan was het soms de vraag, of er zou zijn een heidensche dan wel een Christelijke staat. Maar dat gaf weer aanleiding tot nieuwe vervolgingen, die in wreedheid en in veelheid der slachtoffers de yorigen overtroffen. Dat was 't geval van 249—259 onder de regeering van de keizers Decius en Gallus. Dat was zoo gedurende 20 jaren in die laatste worsteling tusschen Christendom en heidendom, die in 303 onder keizer Diocletianus begon. In geen vervolging werden meer Christenen omgebracht, dan in deze. 312. Constantijn, Keizer van het Westen, neemt in den strijd tegen zijn mededingers het kruis als veldteeken aan. 323. Hij overwint al zijn vijanden, en geeft den Christenen gelijke rechten met de heidenen. Later beschouwde hij zich als het hoofd der Kerk, begunstigde haar boven het heidendom, stichtte prachtige kerken en verrijkte de bisschoppen. t Julianus de Afvallige, die in 361 keizer werd, beproefde nog eenmaal het Christendom uit te roeien. Vergeefs! Hij kwam in 363 om in een oorlog tegen de Perzen en stierf met den uitroep: „Zoo hebt gij toch overwonnen, o Galileeër!" Het heidendom had in 't Romeinsche rijk voor goed afgedaan; het Christendom werd godsdienst van den Staat. 395. Het Romeinsche rijk in tweeën gescheiden: het Westersch Rom. rijk met Rome en het Oostersch Rom. rijk met Constantinopel tot hoofdstad. Van dien tijd af spreekt men van een Westersche en een Oostersche Kerk, of ook wel van een L a t ij n s c h e en een Grieksche Kerk, die later vijandig tegenover elkander stonden. V. Verbastering der Kerk. Ketterijen. De voorspoed was voor de Kerk in vele opzichten niet tot zegen. Zij werd aan de wereld gelijkvormig. Bij uitwendigen bloei en uiterlijke praal was er inwendig bederf. Bovendien week de Kerk telkens meer van het Woord Gods af en allerlei dwalingen en ketterijen, die in de Kerk geleerd werden, gaven gedurig aanleiding tot hevigen strijd. Het was een jammerlijke dwaling, toen zij, die in de Kerk een ambt bekleedden, zich „geestelijken" gingen noemen. Zij vormden de c 1 e r u s d. i. het erfdeel; alle anderen waren de 1 e e k e n d. i. het volk. De leek, dat is zooveel als iemand, die niets weet, had den „priester" noodig, om tot Christus te komen. Naast de lagere „geestelijkheid" kreeg men de hoogere: bisschoppen, aartsbisschoppen, patriarchen, enz. Ten laatste streden de patriarchen van Rome en Constantinopel om de hoogste macht en behield die van Rome de overhand. Hij noemde zich de opvolger van Petrus en de plaatsbekleeder van Christus op aarde; hij alleen was papa d. i. paus. Zoo was 'de hiërarchie gevestigd en was de Kerk Roomsch geworden. Het gebruik van het Heilig Avondmaal naar de inzetting des Heeren verdween. De dwalende Kerk maakte daar een „Misoffer" van. Daarbij behoorde dan ook een priester. Als deze het brood en den wijn gezegend heeft, — zoo leerde men — veranderen die in het vleesch en bloed van Christus. Christus wordt dus telkens geofferd. Hoe staat er in Hebr. 10 : 14? De beker — nu miskelk — werd aan de „leeken" onthouden en 't brood bakte men in ouwels. Zoo'n gezegende ouwel of „hostie" d. i. offerande, was dan „ons Heer" en daarvoor knielde men. Na veel strijd werd deze ketterij door de Kerk voor goed aangenomen in 1250. Een groot bederf kwam in de Kerk, toen men geheel tegen Gods Woord van „heiligen" ging spreken. Apostelen, martelaren, kerkvaders, enz. werden „heilig verklaard." Eerst vereerde men die „heiligen"; daarna ging men ze aanroepen en aanbidden. Bovenal verviel de Kerk tot Mar iadienst. Met de heiligen kwamen ook de b e e 1 d e n en schilderijen in de kerken en kreeg men de vereering der r e 1 i q u i e ë n en de bedevaarten. Tegen al deze dwalingen werd eerst wel hevig gestreden, maar de leugen behield de overhand. Een Christen heeft in de wereld een taak te volbrengen. Hij moet „het zout der aarde" en „het licht der wereld" zijn. Een Christus moet zich onthouden van alle kwaad, zelfs van den schijn des kwaads, maar hij behoeft zich niet te onthouden van spijs of drank en van de genietingen des levens, die God hem schenkt. Een Christen moet zich oefenen, zooals Paulus zegt: „Hierin oefen ik mij zeiven, om altijd een onergelijk geweten te hebben bij God en de menschen," Hand. 24 : 16, maar niet in het verduren van allerlei ontberingen. In plaats van deze dingen te bedenken, gingen vrome Christenen, toen de Kerk aan de wereld gelijkvormig werd, zich onthouden van dingen, die op zich zelf niet zondig waren, om hun Christelijken wandel te toonen. Dat werd dweperij. Men trok zich terug in de eenzaamheid, om van het gewoel der wereld af te zijn. Zoo kwamen in de Kerk de kluizenaars, die in een kluis of grot gingen wonen, en de m o nn i k e n, d. w. z. de eenzamen, die gemeenschappelijk in een claustrum of klooster, d. i. een omheining, gingen wonen. Antonius (251—357) is de vader der monniken. In 286 deelde hij al zijn goed aan de armen en trok hij zich terug in de woestijn van Egypte. Zijn heele leven heeft hij zich gekweld en gekastijd op een barbaarsche manier. In 311 verliet hij de eenzaamheid, om tijdens de geloofsvervolging te Alexandrië het martelaarschap te zoeken, 't Lukte niet. Veertig jaren later — hij was toen 100 jaar—kwam hij nog eens te voorschijn om in Alexandrië Christus te prediken. Hij deed dit met zooveel kracht, dat veel heidenen geloovig werden. Had zulk een man zijn gaven niet moeten besteden? Terwijl de Kerk door al deze dwalingen steeds verdervan de waarheid afweek, stonden er meermalen valsche leeraren op, die verderfelijke ketterijen leerden, welke wel door velen gevolgd werden, maar door de Kerk veroordeeld werden. Zulk een leeraar was Arius van Alexandrië. Hij leerde, dat Christus niet waarachtig God was. Op de kerkvergadering van Nicca in 325 werd hij veroordeeld. Daarmede was de strijd niet uit. De Arianen hebben wel 60 jaren lang de Kerk beroerd. Ook nu nog worden er duizenden gevonden, die zich Christenen noemen, maar den Heere Jezus Christus, onzen Zaligmaker, niet aanbidden, als „de waarachtige God en het eeuwige leve n". 1 Joh. 5 : 20. In 409 predikte Pelagius een leer, geheel in strijd met Gods Woord. Hij leerde o. a. dat de mensch had moeten sterven, ook'al zou hij niet gezondigd hebben; dat door de zonde van Adam het menschelijk geslacht niet verdorven is, want dat de mensch van nature goed is; dat de mensch een vrijen wil heeft, om het goede te doen. De leer van Pelagius werd op kerkvergaderingen bij herhaling veroordeeld. Toch zijn er altijd geweest -— en zij zijn er nog — die deze dwaalleer aanhingen. VI. Kerkvaders. Bij al het verkeerde, dat er in de Kerk gevonden werd, waren er steeds mannen, die, hoewel niet geheel vrij van alle dwaling, tegen menige verkeerdheid waarschuwden en die met groote bekwaamheid het Christelijk geloof verdedigden tegen ketterijen. Zulke mannen noemt men Kerkvaders. De beroemdste kerkvader is Augustinus, die van 354—430 leefde. In zijn jeugd studeerde hij vlijtig en spoedig werd hij om zijn wijsheid beroemd. Maar van de Christelijke Kerk keerde hij zich af en hij leefde in allerlei zondige vermaken. Dat was een bittere smart voor zijn vrome moeder Monica, die niet ophield, om hem te waarschuwen en voor hem te bidden. De Heere verhoorde haar gebeden, want in 387 verliet hij zijn zondig leven en werd hij tot den Heere bekeerd. Weinige dagen later stierf de gelukkige moeder in de armen van haar zoon. In 395 werd Augustinus bisschop van Hippo in Afrika. Zijn onvermoeide arbeid is de geheele Kerk tot zegen geweest. Een van zijn vele geleerde werken noemde hij de Godsstaat. Daarin beschrijft hij den strijd tusschen het koninkrijk der wereld en het Koninkrijk Gods. En als hij dan gesproken heeft van de volkomen overwinning van de Godsstaat zegt hij zoo schoon: „Dan zullen wij rusten en aanschouwen, aanschouwen en liefhebben, liefhebben en verheerlijken. Zie, dat zal er zijn in het einde zonder einde". Opdat men van hem niet groot zou denken, schreef hij zijn „Bekentennissen". Daarin spreekt hij van zijn zondige wegen, maar ook van de groote genade Gods. En dan roept hij uit: „Gij zijt groot, o Heere, en zeer te prijzen. Gij hebt ons tot U geschapen en ons hart blijft onrustig, totdat het rust vindt in U". Augustinus was de krachtigste bestrijder van Peiagius en hij heeft tegenover diens dwaalleer de zuivere leer van Oods Woord gesteld. Andere beroemde kerkvaders waren: Athanasius, die op de kerkvergadering van Nicea Arius weerlegde. In 326 werd hij bisschop van Alexandrië. Hij streed 47 jaar tegen de Arianen: vijfmaal werd hij afgezet, 20 jaren bracht hij in ballingschap door. Ambrosius, niet voor den geestelijken stand opgeleid, maar Stadhouder te Milaan, werd in 374 daar op merkwaardige wijze tot bisschop verkozen. Hij verdedigde het ware geloof tegen de Arianen, en de vrijheid der Kerk en de heiligheid van de Tafel des Heeren tegenover Vorsten en aanzienlijken. Hij was de vader der armen, een helper van de verdrukten, een trouw herder en leeraar. Hij heeft veel voor het kerkgezang gedaan. Chrysostomus diende 16 jaren de Kerk van Antiochië. Zoo groot was zijn geleerdheid en welsprekendheid, dat zelfs Joden en heidenen zich verdrongen, om hem te hooren, menigmaal tot hun eeuwig heil. Zoo'n prediker begeerde het Hof en de aanzienlijken te Constantinopel. In 397 werd hij daarheen geroepen. Hoe men zich vergiste! Zonder iemand te ontzien, bestrafte Chrysostomus alle zonden. Dat gaf vijandschap. Tweemaal werd hij verbannen. Hij stierf in ballingschap, 407. * VII. De valsche profeet. De Kerk in het Oosten, waartoe ook Palestina, Syrië en Noord-Afrika behoorden, verviel geheel tot beeldendienst, heiligen-aanbidding en reliquieën-vereering. En toen allerlei heidensche leeringen zich met het Christelijk geloof vermengden, bleef er weinig van het Christelijk geloof over. Toen heeft de Heere die ontrouwe kerken gestraft, gelijk Hij door den Apostel Johannes had laten voorzeggen. Openb. 2 : 4, 5. In 610 begon Mohammed te Mekka in Arabië een nieuwe leer te prediken. Wat hij leerde, had hij van heidenen, Joden en dwalende Christenen overgenomen, want het zuivere Christendom had hij niet leeren kennen. Hij zeide, dat de eenige God, Allah genoemd, hem geroepen had tot profeet, om aan allen te prediken den Islam, d. i. de onderwerping aan Allah. Wie zijn leer aannam en beleed: „Er is geen God dan Allah en Mohammed is zijn profeet", die was een Moslim d. i. een geloovige en een Muzelman d. i. één, die zich heeft onderworpen. Naar den profeet heeten zijn volgelingen Mohammedanen. Het heilige boek der Mohammedanen is de Koran. Mohammed zei, dat hij het uit den hemel ontvangen had. Hun heiligdom is de K a a b a (kubus) te Mekka; daarheen doen zij bedevaarten. Eerst werd Mohammed uitgelachen; daarna vervolgd. In 622 vluchtte hij met enkele aanhangers naar Medina. Toen nam zijn macht verbazend toe. Hij predikte den heiligen-oorlog d.w. z. met het zwaard moest de leer van den valschen profeet verbreid worden. En dat lukte maar al te wel. Bij zijn dood in 632 had geheel Arabië zich voor Mohammed gebogen, en zijn opvolgers verbreidden zijn leer in Eygpte, Noord-Afrika, Palestina, Syrië en tot in het verre Oosten. Waar vroeger bloeiende Christelijke Kerken geweest waren, heerschte toen de Islam. De Mooren, een Mohammedaansche volksstam uit Afrika, hebben eeuwen lang Zuid-Spanje bezeten. Na de verovering van Constantinopel in 1453 vestigden de Mohammedanen zich weer in Europa. VIII. De zendingsijver der Kerk. De geheele Kerk was van haar oorspronkelijke zuiverheid afgeweken, maar toch was er nog een groot verschil tusschen het Westen en het Oosten. Terwijl de Kerk in 't Oosten steeds meer verviel en ten laatste geheel onderging, ontwaakte in de Westersche Kerk een zendingsijver, die aan de heidensche volksstammen — ook aan de bewoners van ons land — ten zegen werd. De zendelingen in dien tijd waren meest monniken. Dat waren de beste monniken, die hun klooster verlieten, om het Evangelie te prediken. Patricius en Coluinbo zijn helden geweest op het gebied der zending. De eerste arbeidde van 432—459 in Ierland en bracht het geheel tot de Christelijke Kerk; de laatste vertrok in 563 naar de woeste bevolking van Schotland. In 596 ging Augustinus (niet de kerkvader!) met 40 zendelingen uit Rome naar Engeland, 't Was een groot waagstuk! Maar de Heere deed het gelukken. Uit de kloosters in Ierland en Engeland trokken de monniken, meest 12 tegelijk, naar de heidensche Germanen: Friezen, Saksen, enz. Wij kennen uit onze geschiedenis Willebrord en Bonifacius of Winfried. De laatste — men noemt hem wel Apostel (?) der Duitschers — heeft meer dan 30 jaar overvloedig gearbeid en is in 754 door de Friezen vermoord. Jammer, dat hij zoo sterk ijverde voor het gezag van den paus. Karei de Groote (768—814) koning der Franken en keizer van het Westen, heeft al zijn macht gebruikt om de Kerk te bevestigen en te beschermen. Toen hij met zijn zwaard Volk en Kerk beschermde tegen de aanvallen van Mohammedanen en heidenen deed hij wel, maar zijn zwaard te gebruiken, om tot de aanneming van het Evangelie te dwingen, was verkeerd. Dan mag alleen gebruikt worden: „Het zwaard des Geestes, dat is Gods Woord". Efez. 6 : 17. Ansgarius, een Duitsche monnik, predikte met grooten zegen van 826—865 het Evangelie onder de woeste Denen en Noormannen. Noorsche zendelingen brachten het Evangelie later op IJsland; daarna in Groenland. Met recht is hier de vervulling: „Om mijn heil te zijn tot aan het einde der werel d". Jes. 49 : 6. H. Lankamp, Kleine Kerkgeschiedenis. 2 IX. Strijd om de macht. Wij weten, dat in de Kerk de hiërarchie opkwam en de Paus zich de heerschappij over de geheele Kerk aanmatigde. Naast de pauselijke of zooals men zei, geestelijke macht stond de macht van den Staat of de wereldlijke macht. De vorsten streefden naar een Staatskerk d.i. naar een kerk, waarin zij bevelen konden. Dat was verkeerd. Constantijn de Groote en andere keizers beschouwden zich als het hoofd der Kerk. Karei de Groote handelde niet anders. Hij regelde in zijn uitgebreid rijk alle kerkelijke zaken naar zijn welgevallen. Toch legde hij omstreeks 800, door aan de Kerk uitgestrekte landschappen af te staan, den grond voor de wereldlijke macht van den paus. Na verloop van tijd streefden de pausen naar een Ker kstaat d.i. naar een kerk, die over den Staat heerschappij voerde. Ook dat was zeer verkeerd. De strijd tusschen de geestelijke en wereldlijke macht is jaren lang gestreden en was vooral hevig, toen Gregorius VII paus was (1073—1085). Hij bevrijdde de Kerk van de wereldlijke macht. Voortaan moesten de pausen door de kardinalen gekozen worden; de keizer bleef er dus buiten; — kerkelijke ambten mochten niet meer voor geld gekocht worden; — niemand mocht een kerkelijke waardigheid van een wereldlijk persoon aannemen; — het huwelijk werd aan alle geestelijken verboden: de priesters, die gehuwd waren, moesten hun vrouwen wegzenden. Toen keizer Hendrik IV zich in 1077 tegen de bevelen van den paus verzette, werd hij in den ban gedaan en als keizer afgezet. Hij moest zich toen te Canossa voor den paus diep vernederen. Hendrik kwam wel weer in t bezit van zijn troon, nam zelfs Rome in en verjoeg den paus, die in ballingschap stierf, maar de overwinning van de wereldlijke macht was slechts schijnbaar: de macht van kerk en paus nam steeds meer toe. Eerst veel later zou dit veranderen. X. De Kruistochten. Palestina was voor de Christenen een heilig land. Wie daarheen als pelgrim een bedevaart deed, verkreeg vergeving van zonden. Toen de Turken, een Mohammedaansch volk, Palestina in bezit hadden genomen, werden de pelgrims op allerlei wijze gekweld. Dat mocht niet geduld. Peter van Amiens riep allen op, om het „Heilige graf" uit de macht der ongeloovigen te bevrijden. Toen plaatste paus Urbanus zich aan het hoofd der beweging. De onderneming moest van de Kerk uitgaan: zij moest een Kruistocht zijn, d.w.z. een strijd onder het teeken van het kruis, om dat kruis te doen zegepralen over het ongeloof. En dan moest Palestina een Christelijke staat worden onder oppergezag van de Kerk. „God wil het!" riep men. Zeker, zonder Gods wil geschiedt er niets; zonder Zijn wil had ook deze gebeurtenis niet plaats, die voor het maatschappelijk leven zulke groote gevolgen had, gelijk we ook uit onze geschiedenis weten. Maar God wilde niet, dat men het zwaard in dienst der Kerk zou gebruiken; God wilde niet, dat Palestina en Jerusalem blijvend uit de macht der ongeloovigen zou verlost worden. Gedurende bijna twee eeuwen is men „ter kruisvaart" getogen; Jerusalem werd veroverd; van 1098—1187 bestond er een „Koninkrijk Jerusalem", maar 't was voor een tijd. De kruistochten zijn mislukt. De kruistochten hebben de Kerk rijk gemaakt en de macht van den paus zeer uitgebreid. XI. Bernhard van Clairvaux. Het kloosterleven is in strijd met Gods Woord. Ook de mannen en vrouwen, die uit ware vroomheid zich in een klooster terugtrokken, waren op een dwaalweg. Dat neemt niet weg, dat vooral in den eersten tijd en in sommige streken de kloosters nuttig zijn geweest. De monniken hielden zich toen bezig met landbouw, landontginning, veeteelt, tuinbouw, bouwkunst en waren daarin de leermeesters van het volk. In de kloosters beoefende men de wetenschap en men maakte afschriften van de werken der oude Christelijke schrijvers en van den Bijbel. Ook weten wij, dat veel monniken hun kloosters verlieten, om het Evangelie aan de heidenen te brengen. Maar wat in beginsel niet deugt, moet bederven. Dat bleek ook hier, en ... . zeer spoedig. Toch zijn er ook toen onder de monniken innig vrome en bekwame mannen geweest. Zulk een man was Bernhard van Clairvaux (1091—1153). Hij was de grootste man van zijn tijd. Hij was van aanzienlijke geboorte, leefde eerst in de zonde, werd, 22 jaar oud, tot God bekeerd en ging in een klooster. Hij vond de kloosters bedorven en de monniken hoogmoedig, lui en goddeloos menigmaal. Toen stichtte hij kloosters, waarin de monniken voorbeeldig moesten leven en ijverig bezig zijn. Elk van die kloosters was een zegen voor de streek, waarin het stond. Dat vond navolging ook buiten Frankrijk. Honderden kloosters kwamen er, waarin de monniken Bernhard als hun vader eerden. Bernhard is een groot deel van zijn leven buiten het klooster werkzaam geweest, om overal te prediken, dat men tot de eer des Heeren leven moest. Hij was om zijn geleerdheid de raadsman van pausen, vorsten en geleerden, hoewel hij nooit naliet, als het noodig was, hun verkeerdheden te bestraffen. „Ach", schreef hij eens aan den paus, „mocht ik voor mijn dood de Kerk in een toestand zien, zooals zij in oude dagen was, toen de Apostelen hun netten uitwierpen, niet om zilver of goud, maar om de zielen te gewinnen". Jammer, dat hij niet inzag, dat het heele pausdom niet deugde. Jammer ook, dat zulk een man den kruistocht predikte. Maar ook toen deed hij zich weer zoo gunstig kennen. Want hij nam het op voor de Joden, die tijdens de kruistochten door de Christenen in hun dwazen ijver vermoord werden. Door zijn machtig woord hield de Jodenvervolging op. Hoevelen heeft hij niet getroost, door in zijn prediking alleen op Christus te wijzen. „Wie gedrukt onder den last zijner zonden, hongert en dorst naar de gerechtigheid, die geloove in Hem, die de goddeloozen rechtvaardigt en alleen door het geloof gerechtvaardigd zijnde, zal hij vrede hebben met God". Zóó leerde hij, en dat kon niet beter. Twintig jaren na zijn dood werd hij heilig verklaard. Dat was natuurlijk weer een dwaasheid. XII. Het licht schijnt in de duisternis. Christus houdt zijn Kerk in stand. Dat bleek, toen het heidendom de Gemeente Gods poogde uit te roeien: — dat bleek, toen de Kerk, verbasterd en in allerlei dwaling en bijgeloof verzonken, in duisternis verkeerde. De Heere waakt over Zijn Woord en daarom gaat het nooit geheel verloren. Telkens scheen het als een licht in de duisternis, wanneer Hij mannen gaf, die met dat Woord in de hand tegen de dwalingen, de misbruiken en de zonden in de Kerk getuigden. En hun arbeid liet wat na, al moesten zij zelf omzwerven of in den strijd voor de waarheid omkomen. Bernhard van Clairvaux had tegen de dwalingen in de Kerk niet gestreden. Dat had lang voor hem Claudius gedaan, die van 820—859 bisschop van Milaan was. Groot was de woede van „geestelijkheid" en paus. Hij was ,,de slang"; die de Kerk naar het leven stond". Men kon hem geen kwaad.doen, omdat de keizer der Franken hem beschermde. De Kerk was van de Schrift afgeweken. Terugkeer naar het Evangelie was noodig, en daarom moest het gepredikt worden. Dat begreep ook Petrus Waldus, een rijk koopman te Lyon, die afschriften van den Bijbel in de Fransche taal onder het volk verspreidde en in 1177 een vereeniging stichtte van mannen, die twee aan twee uitgingen, om het Evangelie te prediken. Daar moesten de bisschoppen niets van hebben en het prediken werd hun verboden. Petrus Waldus zou in de gevangenis gekomen zijn, indien hij niet gevlucht was. Toen in 1184 de paus de Waldenzen in den ban deed, werden allen verstrooid. Hoe zwaar ook vervolgd, hun aantal nam toe en het Evangelie werd met te meer ijver verkondigd. Zeer velen vonden een schuilplaats in de ontoegankelijke valleien der Alpen van Z.O. Frankrijk en Piemont, waar zij gemeenten vormden, die naar de wijze der eerste Christenen trachtten te leven. Hun kerkelijk zegel was een brandende fakkel met het randschrift: ,,Het licht schijnt in de duisternis." Waldus, de trooster der vervolgde broeders, is na vele zwerftochten in 1197 in Bohemen overleden. Een man, die door zijn geschriften vooral van groote beteekenis is geweest voor de Kerk des Heeren, was Johannes Wiclif, die van 1324—1384 in Engeland leefde. Eerst als prediker, daarna als Hoogleeraar te Oxford, onderwees hij alleen de kennis der Schriften. Men noemde hem daarom de Evangelische doctor. Hij bestreed eerst de bedelmonniken om hun luiheid en gewaande armoede; daarna den paus, zooals niemand het vóór hem gedaan had. Verder schreef hij tegen de vereering van heiligen, reliquieën en beelden, tegen den aflaat, den ban, de biecht en het vagevuur. Begaan met de onkunde van het volk, vertaalde hij het Nieuwe Testament in 't Engelsch. Het werd druk afgeschreven en verspreid. Ook zond hij reizende predikers uit, om het volk te onderwijzen. Zulk een man werd natuurlijk doodelijk gehaat. Viermaal gaf de paus bevel, om hem in de gevangenis te werpen, 't Gebeurde niet, want Koning en volk beschermden hem. Toen hij in 1381 de Mis veroordeelde, werd hij door een geestelijke rechtbank te Londen als Hoogleeraar afgezet. Dat kon zelfs de Koning niet beletten. Nog drie jaren arbeidde hij rustig te Lutterworth, waar hij in vrede ontsliep. Later werden op last van de inquisitie zijn beenderen opgegraven en verbrand. Dat is zeker een sterk bewijs van het bederf en de zonde der Kerk, dat zij ging vervolgen en dooden, die den leugen niet meer lief hadden, maar zich hielden alleen aan Gods Woord. Dat ondervond ook Johannes Huss. Bohemen, het land, waar hij in 1369 geboren werd, was al vroeg met het Evangelie bekend geworden door de prediking van twee monniken: Methodius en Cyrillus, die daar als zendelingen gekomen waren. In Bohemen en Moravië werd toen eerst de Kerk vervolgd door de heidenen en later vervolgde de bedorven Kerk weer hen, die den Heere naar Zijn Woord dienden. Want Cyrillus had den Bijbel in de landstaal overgebracht. Daarom was in dit land de rechte kennis van den wil Gods en den weg der zaligheid. Daarom verzette men zich reeds zeer vroeg tegen Rome's dwalingen: tegen het verbod aan de priesters, om te huwen, tegen het misoffer, tegen het gebruik van de Latijnsche taal bij de godsdienstoefeningen. 't Scheen, alsof het de Roomsche Kerk gelukken zou, de waarheid te onderdrukken door bloedige vervolging. Maar in 't geheim kwam men samen, om Gods Woord te lezen, en het Heilig Avondmaal te gebruiken naar de inzetting des Heeren. En de Heere liet het zijn getrouwe beleiders niet aan leidslieden ontbreken. Er kwamen uit Frankrijk predikers tot hen (W a 1 d e n z e n). Ook voegden zich enkele aanzienlijke en machtige mannen bij hen, en toen durfden zij weer openlijk voor de waarheid uitkomen. 't Was in dien tijd, dat Johannes Huss, professor aan de hoogeschool te Praag en prediker in de Bethlehemskerk aldaar, zich bekend maakte. Door 't onderzoek der Schriften en het lezen der geschriften van den Engelschen geleerde Wiclif, was hij tot God bekeerd en weldra stond hij vooraan in den strijd voor de waarheid. De woede der „geestelijkheid" kwam opnieuw los. Lang kon de Koning hem beschermen, maar toen de paus heel Praag in den ban deed, moest Huss zich op 't kasteel van een edelman in veiligheid stellen. Hij werd in 1414 door de kerkvergadering van Constanz ter verantwoording geroepen en omdat. de Duitsche keizer Sigusmund hem zijn bescherming toezegde, ging hij. Daar verdedigde hij met groote kracht de leer der Schrift. Maar de keizer brak zijn woord, en Huss werd in een akeligen Kerker geworpen. Zeven maanden later, op 6 Juli 1415, werd hij levend verbrand. Na de veroordeeling van Huss, riep de Keizer alle Duitsche Staten op, om de Bohemers, „die vervloekte natie", uit te roeien. Toen brak de vreeselijke Hussietenkrijg uit, die het land 20 jaren teisterde. Hoe zwaar er geleden werd, de Kerk ging niet onder. De rechtgeloovigen stelden zelfs in 1442 hun gemeenschappelijke geloofsbelijdenis op. Nergens was de dwaling, het bijgeloof, de zonde en de ongerechtigheid grooter dan in Italië. „Hoe dichter bij Rome, hoe slechter Christenen", zei men. De menigte leefde in onkunde en bijgeloof en de aanzienlijken en geleerden leefden voor genot, voor het schoone, voor de kunst en in het grofste ongeloof. In 1492 werd Alexander VI paus, een zeer goddeloos man. Er behoorde groote moed toe, om in dat bedorven Italië en in de nabijheid van zulk een paus tegen al dat kwaad zijn stem te verheffen. Dat heeft Savonarola gedaan! Als monnik in het Dominicanerklooster te Bologne, kwam hij door biddend onderzoek van de Schriften en het lezen van de werken van Augustinus tot de kennis der waarheid. Nu trad hij op als prediker. Hij tastte niet het gezag van den paus aan; ook verhief hij zijn stem niet tegen de dwalingen der Kerk, maar hij achtte zich van God geroepen, om als boetprediker op te treden en volk en geestelijken op te roepen tot boete en bekeering. Vooral deed hij dit te Florence, waar hij abt van het klooster was geworden en ook opkwam voor de rechten van het volk tegenover den willekeur van den Vorst. Die prediker moet zwijgen, oordeelden Vorst en paus. De eerste bood hem rijke geschenken: hij weigerde die; — de paus maakte hem kardinaal: hij bedankte. Nog ijveriger getuigde hij. Als men zich niet bekeerde, dan zou het land gestraft worden door een Vorst, die over de bergen komen zou. Dat gebeurde en toen was Savonarola in de oogen des volks een profeet. De Vorst werd verjaagd en Savonarola kwam aan het hoofd der regeering. Dat had hij niet moeten doen. 't Duurde niet lang. Toen hij ook een poging deed, om den slechten paus te doen afzetten, werd de tegenstand van paus en monniken zóó groot, dat het volk uit vrees zich van hem afkeerde. Hij werd in 1498 gevangen genomen, meermalen gepijnigd en veroordeeld, om gehangen en aan den galg verbrand te worden. Dat is op de markt te Florence geschied, waar thans zijn standbeeld staat. Ook in ons land gaf de Heere mannen, die tegen de zonden van het volk en de geestelijkheid getuigden. Zij waren niet vrij van alle dwalingen, maar zij predikten het woord des levens, omdat zij uitsluitend wezen op Jezus, den eenigen algenoegzamen Zaligmaker; — zij brachten onder de menschen de kennis van Gods Woord, dat zij in de landstaal predikten; -— zij waren voorbeelden van christelijken levenswandel; — zij brachten het volk tot ontwikkeling door het stichten van scholen voor de jeugd. Zij noemden zich „Broederen des gemeenen levens", omdat zij geen monniken wilden zijn, maar het gemeene d. i. het gemeenschappelijke leven meeleefden en dat leven tot zegen wilden zijn. Men heeft hen persoonlijk geen kwaad gedaan, maar in 1383 verbood de paus hun het prediken. Wel te begrijpen. Zij leerden b.v.: „Die in zijn zonde sterft, wordt veroordeeld, al bad Onze Lieve Vrouw en al de heiligen voor hem." — „Waar geen bekeering is, helpt geen aflaat, en wie bekeerd is, heeft geen aflaat noodig." —• „In plaats van aan Maria, moet ge u aan Christus houden, die alle vermoeiden tot zich noodt." Voortaan predikten zij alleen in hun broederhuizen, waar het volk vrijen toegang had. Onder die „broederen" zijn beroemd: Geert Groote, Thomas k Kempis, Wessel Gansfort en Rudolf Agricola. XIII. Maarten Luther. Zoo werd de groote dag voorbereid, waarop het licht der waarheid weer heerlijk over de Kerk schijnen zou. Die groote gebeurtenis noemen wij de H e r v o r m i n g of met een vreemd woord: de Reformatie. Die Reformatie was Gods werk, en daarom konden inenschen dat niet breken. En Hij gaf weer de mannen, vol van geloof en moed, die Hem daarin dienen zouden. Voorop ging Maarten Luther. Luther werd 10 Nov. 1483 te Eisleben in Saksen geboren. Zijn ouders waren arm, maar de Heere heeft alles doen medewerken, om Luther bekwaam te maken vobr het groote werk, waartoe Hij hem geroepen had. Toen hij als arm scholier te Eisenach gebrek leed, werd hij opgenomen in het huis van een aanzienlijk man, Koenraad Cotta, waar hij rustig studeeren kon. In 1501 als student aan de hoogeschool te Erfurt, vond hij voor 't eerst een Bijbel, en kwam hij tot de kennis, dat het Woor4 Gods veel rijker was, dan wat men in de kerk daarvan hoorde lezen. Steeds bevreesd voor het toekomend oordeel, ging hij in 1505 na een ernstige gebeurtenis in het Augustijnerklooster, maar hij ondervond, dat men door kastijding en vrome werken geen vrede kan vinden voor zijn hart. Daar bracht de Heere hem in aanraking met een ouden monnik, die hem wees op de noodzakelijkheid, om te g e 1 o o v e n in de vergeving der zonden, en met den geleerden Von Staupitz, die dat eveneens deed en hem gebood ijverig de Heilige Schriften te onderzoeken. Op Von Staupitz' aandrang was het, dat hij in 1507 priester werd en in 1508 professor aan de hoogeschool te Wittenberg. Daar gaf hij zijn lessen, hoewel hij als monnik in 't klooster bleef wonen. Een reis naar Rome, die hij in 1510 voor zijn klooster deed, moest dienen, om hem den eerbied voor kerk en paus te doen verliezen. Waar hij kwam, vooral te Rome, vond hij zonde en bederf. In Wittenberg teruggekeerd, dreef Von Staupitz hem aan, om zijn examen te doen voor doctor in de Godgeleerdheid. Dit deed hij in 1512 en toen moest hij beloven: „De Evan- gelische waarheden tegen alle dwalingen te verdedigen". Dat hadden velen voor hem beloofd, die het niet hadden gedaan; Luther zou het doen, wanneer de Heere hem er volkomen toe bekwaamd zou hebben. Nog steeds werd Luther met angst en schrik vervuld, als hij dacht, dat hij, zondaar, eenmaal voor een heilig en rechtvaardig God zou moeten verschijnen. In zijn kloostercel riep hij tot zijn God sterker, dan ooit te voren. En toen heeft de Heilige Geest het gploof in zijn hart gewerkt door het Woord: „De rechtvaardige zal door zijn geloof leven." Nu verstond Luther, dat de mensch voor God gerechtvaardigd wordt zonder eenige van zijn verdiensten, alleen door een waar geloof in Jezus Christus. Dat onderwees hij voortaan aan de hoogeschool; dat predikte hij in de hoofdkerk te Wittenberg aan een steeds grooter wordende menigte. 't Was in dien tijd, dat de paus door T e t z e 1 in Duitschland zijn aflaten liet verkoopen, en 't is te begrijpen, dat Luther met kracht dagelijks tegen dien gruwel predikte. En toen hij op 31 Oct. 1517 aan de kerk te Wittenberg 95 stellingen tegen den aflaat aanplakte, kwam er wat vijandschap los. Maar de vijanden brachten Luther steeds meer op den goeden weg, want de twistgesprekken met kardinaal Cajetanus, met 's pausen gezant M i 11 i t z, maar vooral met den geleerden D r. Eek deden hem al helderder al de dwalingen der Kerk inzien. In 1520 deed de paus Luther in den ban. Maar dat deerde hem niet en hij verbrandde den pauselijken bul. Geheel Duitschland was in beweging: vóór of tegen Luther. Keizer Karei V riep hem in 1521 ter verantwoording voor den rijksdag te Worms. Daar heeft hij met moed de waarheid verdedigd en zijn zaak in Gods hand gesteld met de woorden: ,,H ier sta ik. Ik kan niet anders. God helpe m ij! A m e n". En God heeft hem geholpen. Toen na zijn vertrek de Keizer hem in den rijksban deed en de geloofsvervolging begonnen was, vond hij een schuilplaats op den Wartburg. Daar begon hij dat heerlijke werk, dat hij later met eenige geleerde vrienden voltooien zou: de vertaling van den Bijbel in de Duitsche taal. Luther kwam na 10 maanden weer te Wittenberg midden in den strijd en omringd door gevaren. Indien Karei V in zijn vele oorlogen niet telkens de hulp der Evangelische vorsten van Duitschland noodig had gehad, hij zou zeker al zijn macht gebruikt hebben, om de Hervormden uit te roeien. Nu moest hij hen meermalen ontzien, en dan durfden zij met te meer moed hun geloof verdedigen. In 1529 dienden zij een protest in, waarbij zij gewetensvrijheid eischten, omdat over het geweten niemand mag heerschen. Van dien tijd af heeten de hervormden: Protestanten. Op den rijksdag te Augsburg in 1530 lazen zij hun confessie of geloofsbelijdenis voor. Die was opgesteld door Luthers trouwen vriend Melanchton, en zij is nog de geloofsbelijdenis der Lutherschen. Luther is natuurlijk geen monnik gebleven. Hij huwde in 1525 met Catharina von Bora en kon later in den huiselijken kring zich met vrouw en kinderen zoo recht gelukkig gevoelen en uitrusten van zwaren strijd en moeitevollen arbeid. Hij stierf in vrede te Eisleben in 1546. „Een vaste burg is onze Go d". Hij had het ondervonden. XIV. Ulrich Zwingli. Voordat Luther in 1517 den grooten strijd in Duitschland begon, predikte Ulrich Zwingli in Zwitserland reeds het zuiver Evangelie. Zóó had het de Heere gewild, want beide mannen wisten niets van elkander af. Zwingli, geboren in 1484 en de zoon van rijke ouders, kreeg een geleerde opvoeding. Door het onderzoek der Schrift kwam hij reeds jong tot de kennis der waarheid. Als priester te Glarus trad hij nog niet openlijk tegen de Kerk op, maar verkondigde hij alleen het Woord Gods. Te Einsiedlen, waarheen hij in 1516 vertrok, maakte hij een eind aan de afgoderij en bedriegerij, waaraan men zich daar schuldig maakte. Tot openlijken strijd met de Kerk kwam het in 1519, toen hij prediker te Zurich was en de aflaathandelaar Samson in Zwitserland zijn waar te koop aanbood. Zwingli predikte evenals Luther tegen den aflaat. En toen de vijandschap van priesters en monniken los kwam, viel hij ook de overige misbruiken aan. Niet weinig droeg tot de verbreiding der hervorming bij een twistgesprek, dat in 1523 plaats had, waarin zijn vijanden hem niet konden weerleggen. Kloosters werden opgeheven, heilige dagen afgeschaft, de mis als afgoderij verboden, altaren en beelden uit de kerken genomen, priesters huwden. De partijen stonden gewapend tegenover elkander. Zwingli's huis moest streng worden bewaakt. Het kwam in 1531 bij Kappel tot een slag, waarin de hervormden den nederlaag leden en Zwingli gedood werd. Het licht der waarheid ging niet onder: het zou nog helderder schijnen over Zwitserland door den arbeid van den Franschen hervormer Calvijn. XV. Johannes Calvijn. Toen Luther in 1521 zijn feilen strijd te Worms streed, leefde te Noyon in Frankrijk een knaap van 12 jaren: Johannes Calvijn (geb. 10 Juni 1509), dien de Heere tot groote dingen had bestemd en die de Reformatie nog verder zou leiden. Opgevoed in 't huisgezin van een aanzienlijk edelman, ging Calvijn reeds als knaap van 14 jaar naar de hooge- school te Parijs. Hij moest „geestelijke" worden. Om zijn bekwaamheid en door de gunst van aanzienlijke personen kreeg hij de eene voordeelige betrekking na de andere. Hij was dus op weg, om invloed, macht en rijkdom te verkrijgen. Zijn vader evenwel meende, dat zijn knappe zoon tot nog grooter eer en rijkdom zou komen, als hij rechtsgeleerde werd. Daarom gebood hij hem, naar de hoogeschool te Orleans te gaan, om in de rechten te studeeren. ,,De mensch overdenkt zijn weg, maar de Heere stiert zijn gang". Calvijn studeerde ijverig en werd, 20 jaren oud, reeds doctor in de rechten. Maar dat was niet het grootst. De hervorming was ook Frankrijk binnengedrongen en in Orleans waren mannen en vrouwen, waarbij ook 's Konings zuster was, die de Schriften onderzochten en een vertaling van den Bijbel in het Fransch bezaten. Met dien kring kwam Calvijn in aanraking en daardoor met het Woord Gods. Weldra was hij ijveriger dan allen, om het in de huizen te prediken. Hij bedankte voor zijn rijke kerkelijke inkomsten. De bedorven kerk wilde hij niet dienen: het Woord Gods was waar. Toch bezat hij daarvan nog niet de blijdschap en den vrede. Ook dat zou de Heere geven. In 1529 vertrok hij naar Parijs, om den omgang met geleerde mannen te zoeken. Daar woedde de geloofsvervolging en zag hij de standvastigheid en blijmoedigheid, waarmede de martelaren op den brandstapel stierven. Dat wekte de geestdrift in zijn hart en in 1533 mocht hij de volle blijdschap des geloofs kennen. Met doodsverachting was hij voor de gemeente des Heeren werkzaam. Tot zelfs in de gevangenissen wist hij door te dringen, om de slachtoffers te vertroosten. Voor weezen en weduwen zorgde hij; voor de vervolgden was hij een herder en leeraar. Lang kon dat niet duren: de vijanden zochten hem. Als boer verkleed, wist hij uit Parijs te ontkomen, zwierf onder de grootste gevaren een tijdlang in Frankrijk rond en vluchtte in 1534 over de grenzen naar Bazel. Daar schreef hij zijn beroemd werk: „Institutie of onderwijzing in de christelijke godsdienst", dat hij met een uitvoerig schrijven aan Frans I, koning van Frankrijk, zond. Ook vertaalde hij daar den Bijbel, omdat de vertaling, die reeds bestond, gebrekkig was en ook niet meer was te krijgen. Calvijn vertrok in 1535 naar Italië. Meer dan een half jaar vertoefde hij aan 't hof van den Hertog van Ferrara en was er velen tot zegen. De Roomsche vijandschap werd te groot en Calvijn moest weer vluchten. Op zijn zwerftocht onder allerlei gevaren vertoefde hij eenigen tijd bij de Waldenzen in Piemont, bezocht nog eenmaal Frankrijk en kwam hij met het doel, om naar Bazel door te reizen, te Genève. Dat was de plaats, waar de Heere hem besteld had. Op sterken aandrang van den prediker F a r e 1 bleef hij daar en hij heeft er tot zijn dood toe gearbeid. Dat was een arbeid onder veel strijd tegen de zonden en ongerechtigheden van het volk, tegen het ongeloof en tegen dwaling en ketterij. Spot en smaad heeft hij moeten verduren en menigmaal liep zijn leven gevaar. Maar de Heere gaf hem moed en kracht en wijsheid. Calvijn is de geheele Kerk tot zegen geweest door zijn vele geschriften, en door die geschriften leert hij nog. Aan de hoogeschool, door hem gesticht, werden de mannen gevormd, die de gereformeerde beginselen, d. i. wat hij omtrent Kerk en Staat leerde, in Frankrijk, de Nederlanden, Schotland en Duitschland verspreidden. In 1564 is Calvijn in vrede ontslapen. XVI. Geloofsvervolging. i De Roomsche kerk had altijd in den ban gedaan en vervolgd, die godzalig wilden leven alleen naar het Woord des Heeren. Maar tijdens de Reformatie, in 1517 door Luther begonnen, kregen we de geloofsvervolging in verscheidene landen in het groot en de martelaren bij duizenden. De voorzegging des Heeren werd vervuld: „Wie u zal dooden, zal meenen Gode een dienst te doen." Joh. 16 : 2. In geen land drong de hervorming sneller door, dan in de Nederlanden, en daarom ging ook ons land bij de geloofsvervolging voorop. Wij weten uit onze geschiedenis van de bloedplakkaten, van de inquisitie en van de martelaren: Hendrik van Zutphen, Voes en v. Essen, Jan Pisto- rius, Merula, Christoffel Smith en duizenden met hen. Wij weten, dat de Gereformeerde Kerken in die benauwde tijden de Nederlandsche geloofsbelijd e n i s, in 1561 door Guido de Brés opgesteld, aan den Koning zonden en de Heidelbergsche Catechismus als het leerboek der Kerk aannamen. Wij weten, hoe het verdrukte volk ten laatste den moed greep, om in 't openbaar tot de prediking samen te komen; — hoe de Heere dat volk een leider gaf in Willem, Prins van Oranje, voor wien de „Kercke Gods" boven alles ging, en hoe een veertigjarig lijden gevolgd werd door een tachtjarigen krijg, die in 1648 met een volkomen overwinning bekroond werd. Voor de Fransche Calvinisten of de Hugenoten was de regeering van Frans I een tijd van bloed en tranen. Groot was het aantal slachtoffers. Men maakte van de „kettergerichten" geheele vertooningen. Zijn zoon Hendrik 11, die hem in 1547 opvolgde, kon dat bloedig werk niet voortzetten, gelijk hij wilde. De Heere beschikte aanzienlijkeen machtige mannen, waaronder Gaspard de Coligny, Condé en Anton de Bourbon, koning van Navarre, die zich bij de Hugenoten aansloten en hen verdedigden. De Koning sloot in 1559 met Filips II van Spanje een geheim verbond, om tezamen de „ketters" uit te roeien, maar hij stierf in hetzelfde jaar en kon dus zijn booze plannen niet uitvoeren. Toch werd het er voor de Hugenoten niet beter op. De vervolging werd heviger dan ooit, zoodra de slechte Catharina de Medicis de regeering in handen kreeg voor haar jongen zoon Frans. De bijeenkomsten der Hugenoten werden op straffe des doods verboden; inquisitieraden door het geheele land ingesteld; benden spionnen trokken door het land, om den bloedprijs te verdienen, op het aanbrengen van ketters gesteld. Zóó gruwelijk behandeld, grepen de Hugenoten naar de wapenen en de godsdienstoorlog begon, die, nu en dan door een korten tijd van vrede onderbroken, duurde tot 1570. Toen kwamen de Hugenoten in gunst, maar het bleek een list. Want, aangehitst door de „geestelijkheid" en den paus, hadden Catharina de Medicis en koning Karei IX het op hun geheelen ondergang toegelegd. Het moordplan werd nauwkeurig vastgesteld. De feesten bij gelegenheid van het huwelijk van Hendrik van Navarre met Margaretha, de zuster des konings, gaven een goede gelegenheid, om alle aanzienlijke Hugenoten naar Parijs te lokken. De bruiloft zou een „bloedbruiloft" worden. In den Bartholomeusnacht van 24 Augustus 1572 begon te Parijs de gruwelijke moord. Coligny was een der eerste slachtoffers. In geheel Frankrijk werden 100000 menschen omgebracht. Uitgeroeid waren de Hugenoten niet. Onder aanvoering van Hendrik van Navarre streden zij voor hun rechten en de oorlog eindigde eerst, toen deze als Hendrik IV in 1589 koning van Frankrijk werd. Deze gaf in 1598 bij het edict van Nantes aan de Hugenoten bijna gelijke rechten met de Roomschen. Kort na Luthers dood in 1546 brak in Duitschland de godsdienstoorlog uit. 't Scheen, alsof het Protestantisme zou ondergaan. Maar de Heere gaf uitkomst en Karei V moest in 1555 bij den vrede van Augsburg vrijheid van godsdienst toestaan. Slechts kort mochten de Duitsche Protestanten zich in ongestoorde rust verheugen. De Roomsche kerk zocht weer tot heerschappij te komen overal, waar zij die verloren had. Het waren vooral de Jezuïeten, een monnikenorde, in 1540 door Loyola gesticht, die elk middel goed genoeg achtten, om dat doel te bereiken. Zij oefenden vooral als „biechtvaders" op de aanzienlijken en aan de hoven der vorsten een grooten invloed uit. De Protestanten werden al brutaler bemoeilijkt, de partijen kwamen al vijandiger tegenover elkander te staan en in 1618 brak in Bohemen, het land van Huss, de openlijke strijd uit, die aanleiding werd tot den vreeselijken dertigjarigen oorlog, waardoor een groot deel van Duitschland verwoest werd en duizenden omkwamen. In 1630, toen de krijg reeds 12 jaren had gewoed, zag het er voor de hervormden allertreurigst uit. In Bohemen was de H. Lanlamp, Kleine Kerkgeschiedenis. 3 protestantsche kerk zoo goed als verdwenen. Wie niet tot Rome hadden willen terugkeeren, waren omgebracht of zwierven als ballingen rond. Tilly en Pappenhei m veldheeren van den Roomschen keizer Ferdinand II, hadden overal gezegevierd. Bovendien had de keizer aan Wallenstein, hertog van Friedland, toegestaan, om op eigen gelegenheid de Protestanten te beoorlogen. Hij was Duitschland in alle richtingen moordend en plunderend doorgetrokken. De protestantsche staten, zooals Saksen en Brandenburg hielden zich nog met moeite staande. Zou aan Ferdinand II gelukken, wat Karei V mislukt was? Neen, de hervorming was een werk Gods en dat kunnen menschen niet breken! Gustaaf Adolf, koning van Zweden, achtte zich van God geroepen tot de taak, om zijn Duitsche geloofsgenooten te bevrijden, en zelfs het Roomsche Frankrijk moest meewerken, om die onderneming te doen slagen. Opdat de Keizer niet te machtig zou worden, gaf Frankrijk aan Zweden groote sommen gelds. In 1530 landde Gustaaf met zijn leger op de Duitsche kust. In dat leger heerschte strenge krijgstucht: Hij was niet gekomen, om te vervolgen en te plunderen, maar om te bevrijden, 't Misbruik van Gods Naam en alle ondeugden werden streng geweerd. Daar was gebed en lofzang. ,,In 't Zweedsche leger kan men zalig worden, maar niet rijk", zei men. Overwinnend trok Gustaaf Adolf voort. Waar hij kwam werd hij door het volk als redder ingehaald, en de voorspoed zou nog grooter geweest zijn, als de Evangelische Vorsten niet uit vrees geweifeld hadden, om hem krachtig te helpen. Nu ging door hun schuld Maagdenburg verloren, dat door de keizerlijke veldheeren verwoest werd. Eerst toen Tilly in Saksen viel en Leipzig innam, verwachtte men algemeen alleen van koning Gustaaf redding, en sloot men zich bij hem aan. Nu trok deze tegen Tilly op en versloeg hem in 1631 in de vlakte vóór Leipzig. De overwinning was schitterend en Tilly sneuvelde. Gustaaf Adolf ging van overwinning tot overwinning en zijn naam was op ieders lippen. Wallenstein en Pappenheim stonden nog met een sterk leger in 't veld. Hij tastte hen in 1632 bij Lutzen aan en weer behaalden de Zweden een glansrijke overwinning. Die was helaas duur gekocht, want Gustaaf Adolf sneuvelde. Ook Pappenheim stierf aan zijn wonden. Het werk van den Zweedschen koning werd door anderen voortgezet en na nog 16 jaren van bloedigen strijd werd bij den vrede van Munster in 1648 de vrijheid van godsdienst in Duitschland voor goed gevestigd. XVII. De Kerk in Engeland en Schotland. Door de geschriften van Luther en anderen drong de hervorming ook in Engeland, het land van Wiclif door. Koning Hendrik VIII vervolgde die „ketters". En toch maakte hij Engeland onafhankelijk van den paus, met wien hij in twist was geraakt. Nu werd hij de paus van de Engelsche Staatskerk en hij zei de, wat men gelooven en niet gelooven moest, en wie zich daartegen verzette, werd vervolgd. Menigmaal hingen Roomschen en Protestanten naast elkander aan de galg. Hendrik stierf in 1647 en nh hem zaten drie zijner kinderen op den troon. Eerst zijn zoon E d u a r d , die spoedig , overleed; daarna zijn dochter Maria, die Engeland weer onder den paus bracht en de Protestanten zoo hevig vervolgde, dat zij in de geschiedenis „de bloedige Maria" wordt genoemd. Zij stierf in 1558 en haar zuster E 1 i s a b e t h volgde op. Zij herstelde de Staatskerk; zij was weer hoofd van den Staat en hoofd van de Kerk. Wie dat niet erkenden, stonden schuldig aan hoogverraad. Dat waren de Roomschen en de Protestanten, die men Puriteinen noemde. Die puriteinen waren Calvinisten, die de Engelsche Staatskerk met recht in veel opzichten nog Roomsch vonden en aan de Overheid het recht ontzegden, om over de Kerk te gebieden. En zoo werden door Elisabeth niet alleen de Roomschen, maar ook de rechtgeloovige leden van de Kerk des Heeren vervolgd. Zij stierf in 1603. Ook in Schotland werd men door de geschriften van Luther met de hervorming bekend. Een jong priester Hamilton reisde naar Wittenberg, werd daar onderwezen door Luther en Melanchton, en teruggekeerd, predikte hij met ijver het Evangelie. De aartsbisschop van St. Andrews liet hem gevangen nemen en in 1528 verbranden. Hij was de eerste martelaar der Schotsche Kerk. Het zaad, door hem uitgestrooid, droeg vruchten. Vooral onder de monniken ontwaakte een ijver, om het Woord Gods te prediken. Maar in dezelfde mate nam de vervolging toe. Aan alle plaatsen stierven de slachtoffers op brandstapel en schavot. In dien benauwden tijd drong het Calvinisme in Schotland door. Dat was voornamelijk door den arbeid van John Knox (1509—1572). Als jong priester predikte hij tegen het bederf der Kerk. Hij moest om zijn leven te redden naar het zuiden des lands vluchten, en daar trad hij nog krachtiger tegen Rome op. Teruggekeerd naar St. Andrews, verkondigde hij het Evangelie met doodsverachting. In 1547 werd de stad in den oorlog tusschen Frankrijk en Schotland door de Franschen ingenomen. Knox raakte in gevangenschap en moest twee jaren lang geleislaaf zijn. In 1549 ontslagen, ging hij, omdat de vervolging in Schotland zoo fel was, naar Engeland. Met de half-roomsche Episcopaalsche Kerk evenwel kon hij het niet vinden en hij vertrok naar Genève en werd de vertrouwde vriend van Calvijn. Lang bleef hij er niet. Hij waagde het weer naar Schotland te gaan. Te Edinburg vergaderde hij de puriteinen tot een Gemeente, waarin hij te midden van de grootste gevaren arbeidde. Weer moest hij , uitwijken naar Genève. Hij was daar Calvijn's medearbeider en vertaalde er den Bijbel in het Engelsch. In 1557 kwam hij — en nu voor goed — in Schotland terug. Door zijn onvermoeiden arbeid werd de Gereformeerde Kerk daar gevestigd. De koningin, Maria Stuart, verloor haar troon, en haar jonge zoon, Jacobus, werd koning. John Knox stierf in 1572. Hij was een man geweest rein van levenswandel, standvastig in 't geloof: —- een man, die alleen God vreesde en daarom nooit voor eenig mensch had gevreesd. Koning Jacobus stelde te leur. In 1603 ook Koning van Engeland geworden, werd hij hoofd van de bisschoppelijke kerk. Nu werden weer èn de Roomschen èn de Puriteinen vervolgd. Toen zijn zoon Karei I ook in Schotland de bisschoppelijke kerk wilde invoeren, stonden de Puriteinen onder Olivier Cromwell op en het einde was, dat de Koning in 1649 werd onthoofd. XVIII. De Remonstranten. Wij weten, dat de Kerk ook inwendig strijd heeft moeten voeren tegen verderfelijke dwalingen. Ook in ons land brak in 't begin- der 17de eeuw een strijd uit om de waarheid naar Gods Woord en de vrijheid der Kerk. De Gereformeerde Kerk belijdt in haar geloofsbelijdenis en in de Heidelbergsche Catechismus, wat zij bevonden heeft de waarheid te zijn overeenkomstig het Woord des Heeren en zij geeft daarin een voorschrift voor alle prediking en alle onderwijs, dat van haar uitgaat. Arminius, Hoogleeraar aan de hoogeschool te Leiden, was het daarmede niet eens en leerde aan zijn studenten, wat de Kerk steeds als dwaling had verworpen, en deze brachten als predikanten die verkeerde leer in de Gemeenten. Men noemde hen Arminianen en later Remonstranten naar een remonstratie of verklaring, die zij van hun leer gaven. De Remonstranten leerden; le. Dat God die menschen tot de zaligheid heeft uitverkoren, van wie Hij vooruit gezien had, dat zij gelooven zouden. 2e. Dat de mensch heeft een vrijen wil ten goede. 3e. De eindelijke zaligheid van alle menschen, dus een „algemeene genade". 4e. Dat Christus' werk niet voldoende is voor de zaligheid, maar dat men ook zalig moet worden door zijn goede werken. • 5e. Dat zij, die werkelijk in Christus gelooven, weer kunnen afvallen, dus een „afval der heiligen". Bovendien leerden zij, dat de Overheid ook over de Kerk had te gebieden. De Gereformeerden, wier woordvoerder de Hoogleeraar Gomaris was, bestreden niet alleen die leer, maar ook het recht, om haar in de Gereformeerde kerken te mogen prediken. Hadden wij geen Staatskerk gehad, de twist zou spoedig geëindigd zijn. Maar nu voegden zich de meeste regenten bij de Remonstranten en de Gereformeerden werden vervolgd. Wij weten uit de Vaderlandsche geschiedenis, hoe ver dat ging en ook, dat Prins Maurits een eind aan de verdrukking maakte. Op de synode van Dordrecht in 1618/1619 werden de Remonstranten veroordeeld en 200 predikanten afgezet. De weerlegging van de leer der Remonstranten: de „Dordtsche leerregels" genoemd, werd door de Gereformeerde kerken als derde formulier van eenigheid aangenomen. Ook bezorgde de synode een nieuwe bijbelvertaling, die in 1635 gereed kwam, en in 1637 werd uitgegeven. XIX. De Prinsen van Oranje, handhavers van het Protestantisme. Onder de Vorsten uit het Huis van Oranje zijn er geweest, die vooraan stonden in den strijd voor de vrijheid van geweten. Allereerst Willem I, de Vader des Vaderlands. In 1567 als balling uit het land gejaagd, leidde de Heere hem „in Zijne waarheid". Toen deed hii de besliste keuze: „Verkiezende liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonden te hebben." (Hebr. 11 : 25). En toen sloot hij „een vast verbond met den Potentaat der potentaten," eer hij „de bescherming der Christenen en andere verdrukten in dezen Lande" aanving. Het vast vertrouwen, „dat God de zijnen niet verlaat", hield hem staande in de moeilijkste omstandigheden. Aan de belangen van zich en de zijnen dacht hij in de laatste plaats. „Dat men ons vertrappe, mits het ons vergund zij, hulpe te bieden aan Gods Kercke," schreef hij aan zijn trouwen vriend M a r n i x. En die Kerk is hier geplant in het bloed der martelaren en ook in het zijne. Bij de Vaderlandsche geschiedenis hebben wij van al deze dingen gehoord. „Ik zal handhaven". Dat heeft ook Prins Maurits gezegd, toen de Kerk in nood verkeerde en hij haar bevrijdde van Remonstrantsche overheersching. Willem III, Prins van Oranje, kennen wij uit onze geschiedenis. In zijn tijd was het het rusteloos streven der Jezuieten in de Protestantsche landen, de macht van Rome weer te herstellen. Aan het hof van Lodewijk XIV van Frankrijk en ook in Engeland onder de regeering van Karei I en Jacobus I was hun macht zeer groot. Wij zouden het ondervinden. In 1672 besloot Lodewijk XIV in verbond met Engeland ons land te veroveren. Hij schreef aan de Roomsche regeeringen: „Deze oorlog zal strekken tot voortplanting van het geloof en tot straf der ketters". 't Is niet gelukt. Willem kwam aan 't hoofd der Republiek en heeft met Gods hulp Kerk en Staat gered. Maar de vijand sluimerde niet. In 1685 brak in Frankrijk een geloofsvervolging uit gruwelijker dan ooit te voren. En in Engeland trachtte Jacobus II eveneens de Kerk des Heeren uit te roeien. Weer was Prins Willem de dienstknecht des Heeren, om dit kwaad te stuiten. Gehuwd met Jacobus' dochter Maria, riepen de Engelschen hem te hulp en met een sterk leger stak hij in 1688 naar Engeland over. In de banen van zijn vlag stond geschreven: „ Voor de Protestantsche Religie en de vrijheden van Engeland. Je maintiendrai". Dat is geschied. Jacobus werd verdreven, Willem kwam op den troon en Lodewijk kon door een negenjarigen oorlog dit niet ongedaan maken. Nog bleef het gevaar dreigen. Niemand, die beter inzag dan Prins Willem, wat „groot onweder de Christenheid boven het hoofd hing", als het Lodewijk XIV gelukte, om de geheele Spaansche monarchie aan zijn familie te brengen. Hij bracht een groot verbond tot stand tegen Frankrijk, maar in 1702, vóór de strijd begon, nam de Heere hem weg. Toch was het kwaad afgewend, want de oorlog hield Frankrijk elf jaar bezig en daarna kwamen er andere toestanden. XX. De Ned. Republiek een toevluchtsoord voor alle vervolgden van het geloof. De geschiedenis van ons volk neemt in de geschiedenis der Kerk een voorname plaats in. Hier werd het eerst en langdurigst gestreden voor de vrijheid van geweten. En toen men die verworven had, had men een ruim hart voor anderen. Wel was hier een staatskerk, maar vervolgd werd niemand. Allen genoten een vrijheid, die toen nergens gevonden werd. Allen, die vervolgd werden om het geloof, zonderonderscheid, vonden in ons land een veilig toevluchtsoord. Ie. De ballingen uit de Zuidelijke Nederlanden, die jaar op jaar vooral na 1578 voor de Spaansche tirannie uitweken. 2e. De Engelsche Puriteinen. Door de Engelsche bisschoppelijke staatskerk vervolgd, vluchtten zij, om schavot en marteldood te ontgaan, meest naar ons land. Na 1592 kwamen er jaarlijks meer. Zij werden liefderijk opgenomen en voortgeholpen. Geen wonder, dat zij ons land een „Schaapskooi Christi" noemden. In vele plaatsen kwamen Engelsche gemeenten. Die Engelsche kerken zijn er nog. Vele van die „Pelgrims" weken uit naar Amerika en legden den grond voor de machtige Republiek der Vereenigde Staten. 3e. Luthersche vluchtelingen kwamen uit verschillende Duitsche Staten; vooral Boheemsche en Moravische broe- deren tijdens den dertigjarigen oorlog. Later nam men vele vluchtelingen op uit Hongarije, waar van 1671—1681 een vreeselijke vervolging woedde, door de Jezuieten aangestookt. Zij dreven daar zelfs handel in menschen, want vele ongelukkigen werden als galeislaven verkocht. Niet minder was de verdrukking in Oostenrijk, vooral in de provincie Salzburg, toen in 1727 de Jezuieten aldaar als geloofsvervolgers optraden. Naar verschillende landen weken de Salzburgers uit. Wij kregen weer de meesten. Vooral in Zeeland was men ijverig, om die ballingen te verzorgen, en uit het geheele land stroomde het geld toe voor hun onderhoud. In 1733 kwamen er 790 te gelijk. 4e. De Waldenzen zijn bijna altijd vervolgd en steeds zijn er geweest, die, gevlucht om hun leven te redden, hier een plaatse der ruste vonden. Hevig was de vervolging in 1655: nog heviger in 1730. Op bevel huns konings moesten zij Roomsch worden ot het land verlaten. Zij deden het laatste en midden in den winter trokken zij over de hooge bergen naar Zwitserland. De Zwitsers deden, wat zij konden, maar zij waren niet rijk en er kwamen er zooveel. Toen heeft Nederland weer geholpen; eerst met groote sommen geld — Amsterdam alleen gaf f 100000 — en daarna door honderden op te nemen. 5e. Van de vervolgden om het geloof, die in ons land ondersteuning en gastvrijheid genoten, vormen de Fransche Hugenoten het grootste getal. Zij hebben onze Republiek genoemd een arke des behouds voor 's Heeren Kerk. Na den Bartholomeusnacht kwam er een groot aantal; nog meer in 1668, toen Lodewijk XIV de geloofsvervolging begon, maar het meest kort vóór en na de herroeping van het edict van Nantes in 1685. Arm en uitgeput van vermoeienis en gebrek, kwamen zij hier aan. In 1698 waren in Amsterdam 15000 en in 't geheele land 75000 „Réfugié's". Sommige steden moesten nieuwe stadswijken bouwen, om hen te herbergen. Door het gansche land ontstonden nieuwe Waalsche of Fransche gemeenten. 6e. De Joden zijn gruwelijk vervolgd in alle eeuwen tot op onzen tijd toe. Zij vonden nergens goedwilligheid; alleen in ons land. Toen de inquisitie hen uit Portugal en Spanje verdreef, kwamen in 1594 de eerste Joden naar Amsterdam. In 1636 kwamen hier de Hoogduitsche Joden en in 1639 Poolsche Joden. Allen genoten de meest mogelijke vrijheid en stichtten hier hun synagogen. Zij betoonden zich zeer dankbaar. XXI. August Herman Francke. Op den tijd der geloofsvervolging volgde een tijd van rust. Aan de Waarheid, waarvoor de vaderen gestreden en geleden hadden, hield men vast en men zocht haar steeds beter te leeren verstaan. Dat was wel goed, maar van een godzalig leven naar het Woord des Heeren werd weinig gezien. Daar waren er evenwei, die dit met recht afkeurden en aandrongen op een echt vroom en Christelijk leven. Maar velen van hen vervielen weer in een ander kwaad. Zij vonden de kennis en het onderzoek der waarheid minder noodig en noemden zondig en wereldsch de dingen, die op zich zelf niet verkeerd waren. Zulke kringen van menschen vond men in Engeland, in ons land, in Duitschland. In Duitschland noemde men ze Piëtisten. Dat woord beteekent vroom, maar men bedoelde het als een scheldnaam, zooals men in ons land nauwgezette Christenen: fijnen noemt. Onder die menschen zijn waarlijk vrome en bekwame mannen geweest. Zulk een man was August Herman Francke (1663—1727). Hij was een beminnelijk en godvruchtig man, een man des gebeds en van groote bekwaamheid en werkkracht. Hij stichtte te Halle, waar hij prediker en hoogleeraar was, een weeshuis, verschillende scholen, een bijbeldrukkerij, een boekhandel en bibliotheek, een ziekenhuis met apotheek. Wie nog te Halle komt, bezoekt de „Francke Stichtingen". Hij zond de eerste Duitsche zendelingen tot de heidenen. Zijn beroemdste leerling is de Oraaf Von Zinzendorf. Deze heeft zijn geheele leven gewijd aan den dienst des Heeren. Zelfs was hij eenigen tijd zendeling onder de Roodhuiden in Amerika. Toen in zijn tijd de Boheemsche en Moravische broeders weer vervolgd werden, gaf hij een groot aantal woonplaats op zijn landgoed in Saksen. Zij noemden die plaats Hernhut d. i. Hut des Heeren, om uit te spreken, dat de Heere hun beschermer was. Dat is de oorsprong van de Hernhutters of de Broedergemeenten, zooals wij er ook een te Zeist vinden. Zinzendorf overleed in 1760. XXII. Het ongeloof. Het ongeloof is uit den „Vader der leugenen." Het ongeloof stelt het woord van den mensch in de plaats van Gods Woord. Telkens had de Kerk het moeten bestrijden. Maar op 't laatst van de 18e; eeuw ging er van de Kerk geen kracht meer uit en kwam het ongeloof in de Kerk tot heerschappij. In Engeland begonnen geleerde mannen te vertellen, dat God nooit tot de menschen gesproken had; dat de Bijbel een boek vol fabelen was; dat bidden dwaasheid was. Dat sloeg over naar het Roomsche Frankrijk, waar men ging spotten met al wat heilig was, en vandaar drong het ongeloof door in Duitschland en vervolgens naar ons land. Men was, zoo zei men, gekomen tot verlichting. De Godsopenbaring had men niet noodig, om God te kennen en te dienen. De natuur was voldoende. Men had nu een „natuurlijke godsdienst". De mensch was uit zijn eigen natuur goed en God was de „Algemeene Vader", en nu moest de mensch maar zijn best doen, om braaf en deugdzaam te wezen. In Frankrijk bleef er van de Christelijke Kerk niets over. Daar kreeg men den godsdienst der rede, want het verstand of de rede was het hoogst. In de kerken zette men op een hooge verhevenheid een vrouw in hemelsblauwen mantel. Dat was de godin der rede en voor haar brandde men wierook. Het hoogste gezag had men verworpen, wat zou men dan nog om eenig gezag van menschen geven? Zóó kwam de Revolutie. We weten uit de geschiedenis hoeveel ellende daarop gevolgd is, ook in ons land, en hoe God de volken voor hun dwaasheid gestraft heeft. XXIII. Het Reveil. Toen in 1813 Europa verlost werd van Fransche overheersching, was men niet bevrijd van het ongeloof en de revolutie. De Kerk bleef in verval, al was men over het algemeen weer „godsdienstig" geworden. Wat deed het er toe, zei men, of men „rechtzinnig" was, als men maar recht gezind was, d. i. deugdzaam en verdraagzaam. En zoo kon men het zelfs met de verloochenaars van Christus best vinden, en werd er van een leven met God en van een wandelen naar Zijn Woord niets gezien. Maar de Heere gaf verandering. Hij gaf het Reveil d. i. een herleving of een geestelijke opwekking. Aan verschillende plaatsen en in verscheidene landen werkte de Heere door Zijn Geest de bekeering des harten bij mannen, meest uit den stand der aanzienlijken en geleerden. Ieder van hen zocht met de gaven, door God hem geschonken, het goede voor zijn volk, door te getuigen tegen den afval en door te redden. Dat begon te Genève, de stad van Calvijn, waar toen het ongeloof brutaal gepredikt werd, en alleen de kleine Broedergemeente nog oprecht geloovig was. Van daar breidde zich de beweging uit over Zwitserland, Frankrijk, enz. Tot de mannen van het Reveil in ons land behooren: Bilderdijk, Da Costa, Capadose, Groen van Prinsterer, Mackay, Elout van Soeterwoude, Ds. Heldring, Ds. De Liefde, enz. XXIV. Strijd om de vrijmaking der Gereformeerde Kerk in ons land. Wat in de dagen der Remonstrantsche woelingen mislukt was, gelukte in 1816: De vrijheid der Kerk werd vernietigd; de Kerk kwam onder het gezag van den Staat. De Dordtsche Kerke-ordening werd op zij gezet en bij een „Algemeen Reglement" werden alle kerken tot een „genootschap" vereenigd, dat bestuurd moest worden, zooals namens den Koning besloten was. Aan ieder, die er zich tegen verzette, werd gezegd, dat hij „als onderdaan van den Staat" had te gehoorzamen. Groot werd het verzet, toen de prediking van het ongeloof steeds meer toenam. Vooral heftig deed dit Ds. H. de Cock, predikant te Ulrutn. Toen deze in 1834 door het „Kerkbestuur" werd afgezet, scheidde de geheele Gemeente zich van het Hervormde Kerkgenootschap af. Ook de kerk van Doeveren deed dit met haar predikant Scholte en verder voegden zich door het geheele land zeer veel leden der Kerk bij hen. Na Ds. De Cock werden nog afgezet de predikanten Van Velzen, Brummelkamp, Gezelle Meerburg, Budding en Van Raalte. De Afgescheidenen zijn jaren lang vervolgd: eerst in 1853 zijn zij door den Koning als Christelijk Afgescheiden Gemeente erkend. Maar de strijd tegen het ongeloof en voor de vrijheid der Kerk werd voortgezet door hen, die zich niet afgescheiden hadden. Dit leidde in 1886 tot de „Doleantie", toen duizenden buiten het Hervormde Kerkgenootschap werden gezet. In 1892 vereenigden zich alle kerken der „Afscheiding" met de „Doleerende kerken" onder den naam van „Gereformeerde Kerken in Nederland". Ook in 1886 waren er weer Gereformeerden, die zich in dien weg van Kerkherstel niet konden vinden, en die thans nog den strijd voor de vrijmaking der Kerk in de Ned. Herv. Kerk voortzetten. XXV. De Zending. Wij kennen het zendingsbevel des Heeren: ,,Predikt het Evangelie aan alle creaturen". Wij weten van den Zendingsarbeid der Apostelen en hun medearbeiders. Wij weten, dat in dien eersten tijd en nog lang daarna elk geloovige zendingsarbeid deed en dat de vervolgingen medewerkten tot uitbreiding van het Evangelie. Wij weten van den zendingsijver der Kerk in 't Westen en dat Frankische, Engelsche en Schotsche monniken ijverige zendelingen waren. Wij hebben gehoord van Ansgarius en anderen, die als zendelingen trokken naar de ruwe Denen en Noormannen Wij weten van Methodius en Cyrillus, de zendelingen in Moravië en Bohemen. In den tijd van inwendig bederf der Kerk stond de zendingsarbeid eeuwen lang stil. Toen kwam de Reformatie. Dat was de zending onder hen, die van het Evangelie waren afgeweken; dat was „inwendige zending" en die droeg rijke vrucht. En toen kwam ook weer de zending onder de heidenen. De Kerk van Genève tijdens Calvijn zond in 1566 veertien zendelingen naar Zuid-Amerika. De koning van Zweden zond een zendeling naar Lapland. Ook de Roomsche Kerk ging aan de zending doen. Het waren de Jezuieten, de wreede vervolgers van de Kerk des Heeren, die door de zending Rome's kerk honderdvoudig wilden vergoeden, wat zij door de Protestanten verloren had. Naar de nieuw ontdekte landen in Azië en Amerika, bezittingen van Roomsche landen, trokken zij heen. In 1565 waren in Oost-Indië duizenden gedoopt; nog meer in Brazilië en Paraguay; — in 1581 ook in China en Japan. 't Was hen niet te doen in de eerste plaats om waarachtige bekeering. Als de heidenen maar in de schoot der moederkerk gebracht werden, was elk middel goed; zelfs de inquisitie hebben zij gebruikt, om de heidenen te dwingen. Toch zijn er ook onder de Jezuieten ware zendelingen geweest, die als martelaren voor het Christendom hun leven hebben gelaten. Onze Republiek heeft in dien tijd meer aan de zending gedaan, dan eenig land. Wij weten, dat wij in Oost-Indië onze koloniën kregen: bezittingen van de Compagnie. De Kerk ijverde voor de uitzending der zendelingen en de Compagnie droeg de kosten. En dat was heel wat. In 1647 waren in Indië werkzaam 28 predikanten met hun helpers; — in 1693 gaf de Compagnie alleen voor de zending op Amboina f 29000 uit; — in 1765 arbeidden op Ternate twee predikanten onder 12000 Christenen; — in 1772 bedroeg het aantal Christenen in Indië 500000. Men had meer kunnen en moeten doen, maar toch hebben wij dankbaar te erkennen, wat men heeft gedaan. Op 't laatst van de 18e eeuw ging er geen kracht meer uit van de Kerk en werd de zending verwaarloosd. Toen was het uitsluitend te doen om de rijke inkomsten van de Oost. Daar gingen ook mannen, gedreven door de liefde van Christus, geheel voor eigen rekening tot de heidenen. Zulk één was de Engelschman John Eliot, die van 1646—1690 met zegen onder de Indianenstammen van Noord-Amerika heeft gearbeid. Hans Egede predikte van 1721—1746 het Evangelie onder de Eskimo's. Schwarz arbeidde van 1750—1798 onder de Boeddhisten in Indië; men zegt, dat hij 18000 heidenen gedoopt heeft. De Revolutie kwam, en — wonderlijk — toen ontwaakte er nieuwe zendingsijver. Niet bij de Kerken, maar onder geloovige Christenen. In 1795 werd het Londensch Zendingsgenootschap gesticht. Dat zond zendelingen naar de Zuidzee-eilanden, waarvan de beroemdste is John Williams, die daar van 1817—1839 werkzaam was; — naar China, waar Gützlaf arbeidde van 1830—1850; — naar Afrika, waar eerst Robert Moffat en later van 1840—1873 David Livingstone arbeidde. In 1797 werd te Rotterdam door Van der Kemp het Ned. Zendingsgenootschap opgericht. Dat zond zendelingen naar onze Oost. De Minahassaop Celebes werd geheel tot Christus bekeerd. Van der Kemp heeft ruim 12 jaren het Evangelie verkondigd onder de Kaffers en Hottentotten van Zuid-Afrika. Hij stierf in 1811. Tegenwoordig arbeiden in onze Koloniën de zendelingen van verschillende vereenigingen. Ook de Gereformeerde Kerken hebben op Midden-Java en op Soemba hun Dienaren des Woords en hun Medische Zending. Voor de zending in onze kolonie Suriname hebben de Compagnie en het Moederland niets gedaan. Sedert 1735 arbeiden daar de zendelingen, uitgezonden door de Broedergemeente. Wij moeten de zending steunen met ons gebed en met onze gaven. Leerplan voor de Scholen met den Bijbel door H. LANKAMP. LEERPLAN III A. Natuurkennis. Algemeen gedeelte en Bijzonder gedeelte, le en 2e Cursus, 2e druk, f 3.50, geb. f 4.50. LEERPLAN III B. Bijzonder gedeelte, 3e en 4e Cursus, 2e druk f 5.50, geb. f 6.50 (waarbij ook behandeling van den mensch, de delfstoffen en de physica). III B geeft bij de behandeling van den mensch alles, wat in een lagere school van de gezondheidsleer dient onderwezen te worden. De physica wordt behandeld op eenvoudige wijze, die de aandacht der leerlingen in voortdurend doen en meedoen gespannen houdt. In dezen tweeden druk is de leerstof voor het 5e en 6e leerjaar verminderd en omgewerkt en is een cursus voor het 7e leerjaar gegeven. De vorige druk is daarmee vervallen. UIT DE BEOORDEELINGEN: Voor onze Christelijke Scholen voorziet dit werk in een door velen diep gevoelde behoefte. Zoo leeren wij ons rekenschap geven van den eisch van onze beginselen. E. v. Niekerken, „Paed Tijdschrift". Onvoorwaardelijk beveel ik dit boek aan, als de beste handleiding, die er voor ons bestaat. J. J. Leijs, „School met den Bijbel". Het is een pracht van een boek. Wij wekken al onze collega's op, het hunne te doen, om Lankamp's Leerplan voor Natuurkennis te maken tot het boek voor de Christelijke School. „De Christelijke Onderwijzer", Orgaan der Unie. Hier is een man uit de praktijk aan het woord, die weet, wat de Christelijke School behoeft uit lange ervaring, maar ook een man van veel omvattende studie, van ruimen blik, die de waarde der theorieën niet onderschat, maar toch bovenal het oog houdt op het voor de school practisch bruikbare. „De Standaard". De heer Lankamp heeft in betrekkelijk kort bestek bijeengebracht, wat in hoofd en hart van elk onderwijzer aanwezig moet zijn, die onderwijs in de Kennis der Natuur moet geven aan een Christelijke School. „Onze Vacatures". „Lankamp's Leerplan, dat zeer uitvoerig in twee sterke deelen de Natuurkennis behandelt, geeft ten volle, wat onze Christelijke onderwijzers noodig hebben. Niets, wat ze behoeven, wordt hun onthouden. Klaar en duidelijk is zijn toeleg, om ook door onze Christelijke onderwijzers de jeugd in de rijke Natuur te doen inleven. En bij wat in de natuurpracht poëtisch aandoet, zet hij zijn stem op snaren, en zingt het rijke lied" „Een werk als Lankamp's Leerplan heeft ons verrijkt." Dr. A. Kuyper. Uitgave van P. NOORDHOFF te Groningen. LEERPLAN VOOR DE SCHOLEN MET DEN BIJBEL door H. LANKAMP. LEERPLAN IV A. Aardrijkskunde f 2.50, geb. f 3.25 met bijbehoorende leerboekjes: Aardrijkskunde voor de Chr. School. Deeltje I. Voorbereidend Aard. onderwijs, 3e leerjaar .... gec. I 0.60. Deeltje 11. Nederland, 4e leerjaar gec. 11.20. UIT DE BEOORDEELINGEN. Met bijzondere ingenomenheid kondigen wij de verschijning van dit vierde deel van het Leerplan aan. De vrucht van zijn studie en wat de ervaring in de practijk hem heeft geleerd, stelt de bewerker ten dienste der school, die hij zoo trouw heeft gediend. En wat hij dan ten beste geeft, is geen spoedwerk, maar ter dege doordacht, met nauwgezetheid bewerkt en onmiddellijk erkend en gewaardeerd, als bewerkt naar een voortreffelijk bestek met vasthouding van, of wel onder de steeds uitkomende leiding van een principieele grondgedachte.' Overal blijkt de veelzijdige zaakkennis, waarover de bewerker, dank zijne ernstige studie en groote belezenheid beschikt. Getuigd kan worden, dat de opbouw zuiver past op den grondslag. Met groote waardeering bevelen wij dit deel wederom aan. De beide leerboekjes zijn rijk geïllustreerd. De stof is in elk opzicht zeer aanschouwelijk behandeld. Deze boekjes zijn een mooie aanwinst voor ons onderwijs. E. School m/d Bijbel", 17 Mrt 1927. Voor den arbeid van Lankamp kunnen wij niet datikbaar genoeg zijn. Bij ieder vak wordt in het helderste licht gezet, welke beteekenis het heeft voor de Christelijke school en welke eischen omtrent leerstof en methode uit ons beginsel voortvloeien. Bij alle gevaar voor vervloeiing, waarover men in onze dagen zoo graag spreekt, geven deze kloeke deelen een onwederlegbaar bewijs, dat de School met den Bijbel leeft uit een eigen beginsel. De herdrukken bewijzen, dat het werk van Lankamp gewaardeerd wordt en we zijn zoover gekomen, dat een Christelijk onderwijzer niet meer zal durven zeggen, dat hij het werk van Lankamp niet kent. Iedere school moet in het bezit zijn van een volledig stel van deze onschatbare boeken. Lankamp is met een beetje vernis niet tevreden, maar ieder, die zich de moeite geeft, degelijk kennis te nemen, van wat hij wil en hoe hij het wil en die met inachtneming van plaatselijke eigenaardigheden de idee van dit Leerplan weet uit te werken in eigen school, zal zich de moeite niet beklagen. Hij mag zich verblijden in een solieden gang van heel het werk en geeft principieel onderwijs. Dat geldt ook voor het pas verschenen deel voor de Aardrijkskunde. Hoewel Lankamp waarschuwt tegen de overschatting van dit vak, valt het hem niet moeilijk de waarde ervan aan te toonen voor de godsdienstige, de zedelijke, de nationale, de intellectueele en de aesthetische opvoeding. Heel mooi vind ik in dit gedeelte aangetoond welke waarden het Bijbelsch onderwijs voor dat in de Aardrijkskunde heeft. Volgt een uitvoerige bespreking van de leerstof voor alle schooljaren. Dan wordt gezegd van het vierde leerjaar (2e leerboekje): Het 4e leerjaar brengt een vrij volledig overzicht van Nederland. De levendigheid van het onderwijs wordt hier bevorderd, doordat de kinderen op de kaart veel reisjes maken. Zij hebben bij hun boekje een kaart, moeten daarop de reizen volgen, afstanden en richtingen bepalen en vergelijken, schetjes maken, de leerstof verwerken. Veel overhooren is dan niet noodig, doordat de kinderen door veel activiteit en gedurige herhaling de leerstof wel meester worden. „Onze scholen met den Bijbel zijn weer een mooi werk rijker geworden." G. M. „De Reformatie", 1 April 1927. Uitgave van P. NOORDHOFF te Groningen.