DE ONGEIOOVIGEN DOOR, F. DïïJJKEMA TWEEDE HERZIENE Dfi.UK H J- PARIS • UITGEVER • AM5TERDAM De Ongeloovigen De Ongeloovigen door F. Dijkema Predikant bij de Doopsgez. Gemeente te Amsterdam T weede Herziene Druk H. J. Paris - Uitgever - Amsterdam Voorbericht bij den eersten druk Het geschrift, dat ik hierbij in 't licht geef, wil niet anders zijn dan een bescheiden poging om het verschijnsel van het „ongeloof", zooals zich dat in onze dagen vertoont, eenigszins te belichten. In mijn 16-jarige praktijk, waarvan ik ruim 10 jaar in Rotterdam en Amsterdam doorbracht, heb ik op huisbezoek herhaaldelijk gesprekken moeten voeren met „ongeloovigen". Ik zet dit woord tusschen aanhalingsteekens, omdat uit dit geschrift blijken zal, dat deze ongeloovigen voor 't grootste deel niet behooren tot wie men in den eigenlijken zin des woords daaronder rekenen mag. Wat ik in die gesprekken hoorde, opmerkte en antwoordde vindt men hier terug. Ik heb somtijds den indruk gekregen, dat deze gesprekken niet geheel vruchteloos waren. En zóó hoop ik, dat, wat ik geschreven heb, velen bereiken moge en er ook toe moge medewerken om het verschijnsel „ongeloof" beter te leeren zien en begrijpen. Hierdoor zal dan tevens wellicht de weg gebaand worden voor het geloof, dat m.i. de grond is van het ware leven. Bij den tweeden druk Het verheugt mij dat de eerste oplage uitverkocht werd en een tweede druk noodzakelijk was. De vele gunstige beoordeelingen schonken mij de overtuiging, dat het boekje niet overbodig was. Van enkele mij gemaakte opmerkingen maakte ik dankbaar gebruik om een enkele verandering of uitwijding aan te brengen. Moge dit werkje in zijn nieuwen vorm wederom den weg tot veler hart vinden. De Schrijver. Inhoud Blz. Voorbericht. Inleiding i Het ongeloof ten gevolge van ongodsdienstige opvoeding 3 Het ongeloof ten gevolge van over-godsdienstige opvoeding Q Het ongeloof ten gevolge van dogmatische opvoeding 12 Het ongeloof ten gevolge van het leven der geloovigen 14 Het ongeloof ten gevolge van te-verstandelijke opvoeding 18 Het ongeloof ten gevolge van vervreemding van zich zelf, van het leven in „de wereld" en van het leven in „de zonde" 21 Is er voorbeschikking tot ongeloof ? 29 Het vraagstuk van zonde en lijden in de wereld 32 De openbaringen Gods.. 41 Hoe komen wij tot het geloof in God ? 49 De waarde van het geloof 5$ Slotopmerking 64 Inleiding Het spreken over godsdienst en geloof is overbodig en doelloos, wanneer hieraan geen behoefte bestaat. Zij, die deze behoefte niet of ternauwernood kennen of bij wie ze langzamerhand weggestorven is, zullen geen belang stellen in godsdienstige vraagstukken en ten gevolge daarvan zal alles, wat tot verdediging en aanbeveling van den godsdienst aangevoerd wordt, voor hen weinig overtuigende kracht bezitten. Gelijk kan slechts door gelijk begrepen worden. Iemand, die ontbloot is van kunstzin, zal moeilijk gebracht kunnen worden tot waardeering van de groote beteekenis van de kunst voor het leven van den mensch, evenals hij, die van wetenschappelijken zin verstoken is, kwalijk te overtuigen zal zijn van de waarde, die de beoefening der wetenschap heeft voor den enkelen mensch en voor de menschheid. Iemand overtuigen is alléén mogelijk als hij overtuigd kan en wil worden. Wij leven in een tijd, die zeker niet lijdt aan geringschatting van wetenschap en kunst en al komt nog geenszins elke aanleg tot ontwikkeling — de maatschappelijke toestanden, armoede en gebrek verhinderen immers nog maar al te dikwijls de volkomen ontplooiing van het geestelijk leven der minder-bedeelden — beide kunnen zich verheugen in de belangstelling van het thans levend geslacht en zijn in menig opzicht zijn troetelkinderen. Ja, soms is het, alsof zij goddelijk vereerd worden. De tijden echter, waarin de godsdienst de eereplaats bekleedde in het denken en voelen der menschen, liggen achter ons. Zooals het kmdeke Jezus zich moest tevreden stellen met de kribbe in den stal zóó wordt in duizenden menschenlevens ook thans slechts weinig of geen plaats meer gegund aan godsdienst en geloof. Men spreekt wel over een opleving van den godsdienst en ongetwijfeld zijn de teekenen der tijden in dit opzicht gunstiger dan een twintig, dertig jaren geleden, maar het is e toch verre vandaan, dat hij zijn rechtmatige plaats herwonnen heeft. Ik denk hierbij ^allereerst aan de betrekkelijk — in verhouding nl. tot het aantal lidmaten - kleine kerkelijke ^langstelling want het kerkelijk leven dekt volstrekt het godsdienstig leven niet, nu, in tegenstelling met vroeger, dit laatste zich buiten de kerk om op allerlei wijzen openbaart. Maar ik denk aan het niet te loochenen feit, dat velen het stellen met alleen buiten de kerk, maar ook buiten den gods dienst en hun beschouwing van wereld, leven en mensch vormen zonder de godsdienstige belichting. Mie oorzaken van dit verschijnsel op te sporen is ondoenlijk Daarvoor is het geestelijk leven te m gewikkeld en uit te veel verschillende Retoren samengesteld, maar bovenal, daarvoor is het ziele leven der menschen te veel een verborgenheid. Het geloof, dat het allerinnigste van dat zieleleven raakt vindt zijn beide polen in God en de ziel en behoort tot die schatten, welke men l^et ^an ledJ laat zien maar slechts aan wien men de teerste geheimen durft openbaren. Daarom is het een gevaarliik werk iemand onder de ongeloovigen te rangschikken. Zelfs kan men m dit opzicht met eens afgaan op iemands eigen woorden. Er zijn men schen die slechter zijn dan hun woorden, maar er zijn ér ook, die hooger staan dan hun woorden ziden doen gelooven. Heilige schroom of ook wd valsche schaamte brengen menigeen er toe ach anders voor te doen dan hij werkelijk is. Meer dan op elk ander gebied geldt dan ook hier Jezus woord . „Oordeelt niet, opdat ge niet geoordeeld wordt. In Roomsche en Gereformeerde kringen is men met de onderscheiding geloovigen en ongeloovigen spoedig gereed. Voor de Roomsche kerk is het godsdienstig leven, het geloof gebonden aan het deelhebben aan de kerk en de sacramenten. De kerk alléén kan de gaven van den Heiligen Geest uitdeelen en aan de sacramenten is de genade, de hulp van God op geheimzinnige wijze verbonden. Wie dus buiten die kerk staat, haar leer niet kent of deze verwerpt, is een onbewust- of bewust-ongeloovige. Voor den Gereformeerde wordt de scheidingslijn getrokken over het al of niet staan op den bodem van den Bijbel als Gods onfeilbaar woord. Daarom heeft de Roomsche kerk de ketters, die afvalligen en dus in haar oog ongeloovigen waren, steeds vervolgden zoo mogelijk onschadelijk gemaakt. Zóó laat zich ook begrijpen, dat van Gereformeerde zijde over andersdenkenden gesproken wordt als over ongeloovigen. Maar als men gelooven niet gelijk stelt met het aannemen van een zekere kerkleer of een zekere bijbelbeschouwing, maar geloof noemt het vertrouwen des harten op God, dan zal men er niet spoedig toe overgaan iemand bij de ongeloovigen in te deelen. Het ongeloof ten gevolge van ongodsdienstige opvoeding Wanneer ik mijne persoonlijke ervaringen, ontmoetingen en gesprekken naga, dan worden de ongeloovigen onzer dagen voor een deel gevormd door hen, die groot geworden zijn zonder ooit van nabij met den godsdienst in aanraking te zijn gekomen. En even waar als het is, dat de opvoeding ons niets schenken kan, 'wat niet in kiem in ons aanwezig is, even waar is het ook, dat niets in ons tot ontwikkeling komt tenzij het gekoesterd, verzorgd en opgekweekt wordt door eene verstandige en liefdevolle opvoeding. Moet men zich verbazen over veler ongodsdienstigheid, wanneer men weet in welke omgeving ze opgegroeid zijn, in welke atmosfeer ze in hun jeugd geademd hebben en te midden van welke menschen ze hun voornaamste indrukken opdeden ? Men moet zich veeleer verwonderen, dat uit zulk een kring nog godsdienstige menschen voortkomen, iets, wat toch meermalen gebeurt. Deze uitzonderingen bevestigen echter den regel, dat in eene ongodsdienstige omgeving ongodsdienstige menschen opgroeien, wier gemis aan geloof in den grond niets anders is dan onbekendheid met den godsdienst. Niet alleen bij onze schoolgaande jeugd, niet alleen bij Hoogere Burgerscholieren en Gymnasiasten, maar ook bij overigens ontwikkelde mannen en vrouwen trof mij dikwijls een schromelijk gebrek aan kennis van alles wat met den godsdienst samenhangt. Daarom worde hier met nadruk gewezen op het belang van het catechetisch onderwijs. Zijn de ouders wel verantwoord, wanneer ze hun kinderen dit onderwijs onthouden, dat hen in aanraking brengt met en hun inzicht geeft in het zoo gewichtig verschijnsel van den godsdienst ? Maar vooral worde hier de aandacht gevestigd op het belang van eene godsdienstige opvoeding. En wat godsdienstige opvoeding is, daarover las ik eens dit ware woord : „Lang voordat het logisch denken zich ontwikkelt, kan het kind aan moeders schoot leeren bidden, zooals het leert gaan al gaande, leert spreken al sprekende, want bidden is een werkzaamheid van den geest zooals gaan en spreken werkzaamheden zijn van het lichaam en van de ziel : de praktijk gaat vóór de theorie. Over het wezen van de „goddelijkheid" behoeft geen les gegeven te worden, maar beslist noodig is het, dat het kind in een godsdienstige sfeer worde groot gebracht in huis en op school, dat de opvoeding in godsdienstigen geest geschiede."1) De godsdienstige opvoeding zij overigens meer onopzettelijk dan opzettelijk. Ik bedoel hiermede dat ouders en opvoeders bij de kinderen meer zullen bereiken door hun voorbeeld en hun leven dan door lessen. Parker zegt : „Voordat ik nog wist, dat God mijn Vader is, had ik reeds Zijne liefde in de liefde mijns vaders ervaren; voordat ik nog van een Heiligen Geest had vernomen, had die geest reeds door de liefde mijner moeder op mij gewerkt." De jonge Parker ontving dus de eerste openbaringen van God en het goddelijke door middel van zijn ouders ; niet uit hun woorden leerde hij God kennen maar uit hun leven kwam God tot hem als de heilige' Liefdekracht. Duidelijk zegt hij hetzelfde nog in deze woorden : „Mijne moeder was eene buitengewoon godsdienstige vrouw. Ik heb weinigen gekend m wie de godsdienst zóó actief en zoo diep was en die zoo volledig het leven Gods in de ziel genoten." En hoe beslissend de indruk, dien hij in zijn jeugd ontving, was ,laat zich opmaken uit wat hij in het volgende mededeelt : „Ik kan nauwelijks zonder eene siddering terugdenken aan de verschrikkelijke uitwerking, die het leerstuk van de eeuwige verdoemenis en van een toornig God op mij maakte. Hoe menig, menig uur heb ik geweend, wanneer ik te bed lag, en hoe dikwijls gebeden, totdat de slaap mij rust gaf. Maar vóór ik negen jaar oud was, verdween de angst en zag ik het licht voor mii opdagen in de goedheid van God." Men ziet het de godsdienstige indrukken van zijn ouders ontvangen, bleven hem bij en vormden de kern van de overtuigingen, welke hij tot zijn dood heeft aangehangen en verkondigd. „In de oogenblikken van smart, vreugde of pijn" — zóó vertelt Parker — was mijne belijdenis „Mijn Vader in de hemelen " 2} —— / 1) Eerste Internationale Congres voor Moreele Opvoeding te Londen in 1908. Den Haag, M. Nijhoff, 1909, blz. 100. 2) Life and Correspondence of Theodore Parker, Vol. 1. Ziehier een illustratie van de waarheid, dat het godsdienstig leven ook godsdienstig leven weet te wekken. Natuurlijk zal dit bepaalde voorstellingen aannemen, afhankelijk van de geloofsvoorstellingen, door de omgeving gehuldigd. In zooverre is dit geloof in den beginne geloof op gezag. Maar wanneer ouders, opvoeders of andere personen uit de omgeving van het kind zelf iets meer bezitten dan een geloof op gezag, dan beperkt zich hun invloed volstrekt niet tot het bijbrengen van bepaalde voorstellingen omtrent God, maar toonen ze door hun van God en Zijnen heiligen geest getuigend leven den levenden God aan de meestal wijd-openstaande kinderziel. Want het is niet allereerst het woord, maar het is de daad en het leven, die overtuigen. Ik weet, dat tegen de godsdienstige opvoeding en beïnvloeding van het kind bezwaren worden ingebracht. Vooreerst dit bezwaar, dat het kind zich in zijn jeugd menschvormige voorstellingen van God schept. Het was met het oog hierop, dat Rousseau, die een ingrijpende verandering van het menschelijk leven in de richting van de zelfstandigheid van den mensch en den eenvoud in diens levenswijze zich dacht en die den mensch bevrijden wilde van zijn afhankelijkheid van menschen en dingen om hem te maken tot een wezen „dat slechts wil,^wat het kan en slechts doet wat hem goeddunkt — het was met het oog op dit bezwaar, dat Rousseau een nieuw systeem van opvoeding ontwierp. Die opvoeding moest niet aan het kind voortdurend ominorrelen en het dresseeren, maar vooral in den beginne de natuur zich vrij laten ontwikkelen. Dit beginsel geldt, volgens hem, ook ten opzichte van de godsdienstige opvoeding. De godsdienst in zijn gewone vormen mist alle innerlijk leven, „riet geloof van kinderen en van vele menschen is een zaak van aardrijkskunde. Zullen zij daarvoor beloond worden, dat zij in Rome en niet m Mekka geboren zijn ? Als het kind zegt, dat het in o gelooft, dan beteekent dit niet, dat het in God ge- looft, maar dat het Jan, Piet of Klaas gelooft, die hem vertellen, dat er iets is, dat men God noemt." Daarom wil Rousseau, dat men het kind het bijbrengen van godsdienst besparen en daarmede wachten zal tot het achttiende jaar. Rousseau heeft in zooverre gelijk, dat het kind zich menschvormige voorstellingen van God maken zal, die het later moet wijzigen of vervangen door andere. Doch is dit zulk een groot bezwaar, dat men beter doet het kind godsdienstloos op te voeden ? Laten wij niet vergeten, dat menschvormige voorstellingen getuigen van naïveteit, maar ook van warmte en echt-innerlijke ervaring. Bij het oorspronkelijk Jahweïsme en bij den godsdienst der profeten met hun levendig verkeer met God vinden we de menschvormige voorstellingen van God. Toen echter de Joodsche godsdienst wettelijk werd, verdwenen ze tegelijk met het levend verkeer met en de onmiddellijke betrekking tot God. Bij de Psalmisten, die de bezieling der profeten kennen, keeren ze weer terug. En Jezus' Evangelie met zijn „God den Vader" schuwt de menschvormige voorstelling al evenmin. Maar bovendien, wanneer het kind zich ontwikkelt, dan mag men verwachten, dat het zijn godsdienstige voorstellingen voortdurend herziet en in overeenstemming brengt met zijn andere geestelijke overtuigingen. Het is de normale levensgang, dat men, als men man geworden is, aflegt hetgeen des kinds is. Het kinderspeelgoed, de kinderkleeren en de kinderspelen worden weggeborgen met de kindervreugden, kindersmarten en kinderillusies, met de kinderphantasie en het kindergeloof. Waarlijk, het zijn niet alleen de menschvormige voorstellingen omtrent God, welke te niet gedaan moeten worden. De storm- en drangperiode, die op den jongen leeftijd volgt, eischt strijd op menig punt. Maar zonder erfenis behoeft men nimmer een stuk van zijn leven te verliezen. Zóó kan ook wat er eeuwigs en waars is in het geloof, in welken vorm dan ook gegoten, blijven. En gelukkig de mensch, die uit zijn schatkamer oude en nieuwe dingen te voorschijn halen kan. Rousseau's eisch, dat men niet aan het kind moet ommorrelen en dat de opvoeding geen dressuur worden mag, blijft natuurlijk ook bij onze opvattingen gebiedende eisch. Maar wie meenen mocht, dat dit beteekent het kind tot zijn achttiende jaar buiten de aanraking met den godsdienst te houden, die vergeet, dat hij uit vrees om de natuur in hare vrije ontwikkeling te belemmeren, de natuur in ander opzicht onrecht aandoet door namelijk den godsdienstigen aanleg en de godsdienstige behoefte te laten wegsterven. In het kind ligt de man en over wat de mensch in later jaren zal zijn wordt in de jeugd beslist. Wie de eerste achttien jaren zijns levens nooit over God gehoord heeft of liever, wie daarin God nooit gezien heeft, die zal later waarschijnlijk geen levendige behoefte koesteren om God te leeren kennen en te dienen. Het hart, dat in vader of moeder, in broeder of zuster, in opvoeder of opvoedster de openbaring van Gods macht en liefde gemist heeft, zal in later jaren slechts met moeite voor die openbaringen ontsloten worden. Daarom hebben we niet allermeest behoefte aan godsdienstige boeken of godsdienstig onderwijs, maar aan godsdienstige menschen, die de levende verkondiging van en de levende aanbeveling voor den godsdienst zijn. En als de tegenwoordige jeugd ademde in godsdienstige atmosfeer, dan zou de toekomst heel wat minder ongeloovigen tellen dan het heden. Helaas ! de teekenen der tijden zijn in dit opzicht niet zeer moedgevend. Daarvoor bespeurt men te veel, dat naast de opgehoopte zorg voor de toekomstige maatschappelijke positie van het kind de godsdienstige opvoeding weinig of geen aandacht heeft. Het ongeloof ten gevolge van overgodsdienstige opvoeding Naast deze „ongeloovigen" vertoonen zich anderen, namelijk diegenen, die een over-godsdienstige opvoeding gehad hebben. Ook hun aantal is legio. Onder hen zijn er, die een onoverkomelijken tegenzin toonen tegen alles, wat met kerk en godsdienst samenhangt, door de herinneringen, welke zij daaraan uit hun jonge jaren hebben bewaard. Zoogenaamd streng-opgevoede kinderen zijn dikwijls de eersten, die, wanneer zij op eigen wieken drijven, den godsdienst vaarwel zeggen, welke hun in hun jeugd tot een verveling en kwelling gemaakt werd. Onbegrijpelijke psalmverzen, duistere hoofdstukken uit den Bijbel, lange gebeden, vervelende preeken en eindelooze catechisatie-uren hebben menigeen gemaakt tot een Julianus den Afvallige, die misschien ook geen afvallige geworden was, wanneer hij een beteren opvoeder bezeten had. Zóó is 't niet ongewoon menschen te ontmoeten, die nog geheele stukken uit den Bijbel kunnen opzeggen, ettelijke psalmen uit hun hoofd kennen, preeken van bekende dominees kunnen vertellen, maar die alle sympathie voor Bijbel, psalmen, kerk en predikanten verloren hebben. Alle opvoeding is een kunstwerk, maar godsdienstige opvoeding bovenal vergt liefdevollen takt en nauwkeurige kennis der kinderziel, zal het doel met voorbijgeschoten en dus gemist worden. In dezen takt en kennis is men vroeger dikwijls te kort geschoten. Bij al de goede bedoelingen, welke men had, faalde men blijkbaar vooral in deze twee punten : men gaf het kind niet hetgeen des kinds was en men gaf te veel. Bij de helaas ! bij velen in onbruik geraakte huiselijke godsdienstoefening heeft menige huisvader niet bedacht, dat de Bijbel geen boek voor kinderen is en dat een lang gebed een beproeving is als de maag jeukt. Even waar als het is, dat de Bijbel een schat van vertellingen bevat, voor kinderen geschikt, even waar is het ook, dat de Bijbel in zijn geheel voor kinderen onbegrijpelijke taal spreekt. Men kan kinderen wel uit den Bijbel vertellen, maar het is paedagogisch niet te rechtvaardigen hun den Bijbel voor te lezen. De Bijbel immers geeft in zijn verschillende verhalen zoowel beschouwingen, die de meest primitieve zedelijkheid, als die de hoogst-denkbare moreele denkbeelden huldigen ; geeft voorstellingen van God, welke afkomstig zijn uit ruwe, barbaarsche tijden, en die van de hoogste en reinste openbaringen getuigen. Hij bevat zoowel den lofzang van Debora, die op gruwzame wijze het leed van den vijand bespot, als het kruiswoord, waarin vergiffenis voor den vijand gevraagd wordt. Hij leert ons zoowel een God, die beren zond om de kinderen te verscheuren als straf voor de bespotting van den profeet Elisa, een God der wrake, als een hemelschen Vader, die niet wil, dat er één verloren zal gaan. Hij levert ons verhalen, waarin het meest bekrompen patriotisme verkondigd wordt, maar ook, waarin de éénheid van de gansche menschheid wordt geleerd. De Jahwe van het Oude Testament verschilt in honderd opzichten van den Vader uit het Nieuwe Testament. De evolutie in deze beschouwingen kan aan kinderen niet duidelijk gemaakt worden. Maar daarom is het ook een zaak van ernst en van takt om kinderen met den Bijbel in aanraking te brengen. Anders werkt men, tegen zijn bedoeling, juist misschien uit, dat de kinderziel afgestooten wordt. Ook geve men niet te veel en hoede men zich voor sleur. Het kind met zijn frissche, spontane en ongekunstelde natuur bespeurt terstond het gemaakte en gewilde. Het is de groote kunst van den opvoeder ongezochte gelegenheden aan te grijpen om het kind over God te spreken en zijn hart voor godsdienstige indrukken te openen. Felix Ortt in zijn mooi boekje „Brieven over godsdienst aan een vriendinnetje" geeft in dit opzicht behartigenswaardige wenken, hoe men het kind achter 't geen het opmerkt, God kan leeren opmerken, achter het gemaakte den Maker. Een bekend voorbeeld nit de jeugd van Theodore Parker moge toelichten wat ik bedoel. Hij vertelt als een gebeurtenis uit zijn jonge jaren, dat hij eens langs een vijver wandelde. Daar ziet hij een kleine, gevlekte schildpad zitten, zich koesterend in de zon. Hem bekruipt de jongensachtige lust om het dier te slaan. Reeds heeft hij zijn stok daartoe opgeheven, maar nu is 't hem alsof zijn arm teruggehouden wordt en als hoort hij een innerlijke stem, die hem toeroept : „Dat is slecht." Vuurrood van schrik en schaamte snelt hij naar huis en vertelt het geval aan zijne moeder. Deze neemt hem in haar armen en zegt : „Mijn jongen, men noemt dat wel eens het geweten, maar liever noem ik het de stem van den goeden God in ons hart. Als ge altijd naar die stem luistert en je dan door haar laat leiden, dan zal het je goed gaan in 't leven." Niet één gebeurtenis in mijn leven, zegt Parker, heeft ooit een zoo diepen en langdurigen indruk op mij gemaakt als deze. Ziehier een ongezochte gelegenheid om over God'te spreken en hoe voortreffelijk werd van haar door de moeder gebruik gemaakt. Zulke ongezochte gelegenheden bieden zich telkens aan om het kind God te leeren zien in de schoonheid van sterrenhemel en bloeiende aarde, in de verheven figuren, die de Bijbel ons geeft, bovenal in de figuur van Jezus Christus, in de eigen kinderlijke ervaringen van berouw, vreeugde en droefheid. En zoo men deze gelegenheden aangrijpt, niet schoolsch en stelselmatig, maar frisch en ongedwongen, rekening houdende met het eigenaardig karakter der kinderen, dan zal men meer bereiken dan met opzettelijk en dagelijksch onderricht Meel, dat eenmaal gezuurd is, wordt nimmer ontzuurd. Maar meel, dat te veel gezuurd is, kan niet voor een smakelijk gebak gebruikt worden M. Hadden I) P. H. Ritter Jr. ouders en opvoeders dit altijd bedacht, dan zouden er heel wat minder „ongeloovigen" zijn. Een derde groep „ongeloovigen" wordt gevormd door hen, wier levenservaring en wetenschappelijk inzicht in botsing kwamen met de begrippen, welke men hun in de kinderjaren omtrent God en wereld bijbracht. Vele „ongeloovigen" stammen van orthodox-Protestantschen of van Roomsch-Katholieken huize. Hun dogmatisch en op gezag aanvaarde geloof kon zich niet handhaven bij het licht der later-opgedane kennis of bij het met de leer spottende leven. Het dogma, dat immers de verstandelijke omschrijving is van een geloofswaarheid en altijd voor een bepaalden tijd geldt, is te nauw voor het steeds zich ontwikkelend geloofsleven, dat gepaard gaat met en afhankelijk is van de ontwikkeling van het geheele geestelijk leven des menschen, vooral, wanneer deze ontwikkeling in vrijheid plaats grijpt. De angstvallige zorg, waarmede de Gereformeerde en de Roomsche kerk hare kinderen, hare jonge mannen en jonge dochters omringen, kan, met name in de groote steden, voor aanraking met andersdenkenden niet behoeden. En deze aanraking is voor het dogmatisch geloof dikwijls, zeer dikwijls, gevaarlijk. De Roomsche kerk ageert met alle macht tegen het gemengde huwelijk. Van haar standpunt terecht. Want bij de huwelijken tusschen Roomschen en niet-Roomschen delven de eersten, wat hun geloof betreft, vaker het onderspit dan de laatsten. Ik zou dit uit mijn ervaring als predikant kunnen bewijzen. De Gereformeerde predikanten in Amsterdam hebben er over geklaagd, dat zij zoo weinig vat meer hebben op de jongelui, dat er minder kinderen ten doop gehouden worden enz. Ook dit laat zich begrijpen. Op fabriek, kantoor of werkplaats worden denkbeelden verkondigd en verdedigd, te voren nooit gehoord of voor dwaasheid en ongeloof uitgemaakt, maar die bij nadere kennismaking nog zoo dwaas niet blijken te zijn en twijfel doen ontstaan aan de tot dusverre beleden leerstukken. Jezus heeft eens gezegd : „Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar Mijne woorden zullen nimmer voorbijgaan." x) Hij heeft het daarom kunnen zeggen, omdat Hij de eeuwige waarheden niet gesnoerd heeft in het keurslijf van leer of dogma. „Jezus was geen theoloog," merkt Renan terecht op, „geen philosoof met een meer of minder klaar systeem. Hij twistte nooit over God, want Hij voelde Hem onmiddellijk in Zich. De klip van metafysische vitterij, waarop het Christendom in het begin van de derde eeuw stiet, werd niet door den stichter geschapen. Jezus had noch dogma's noch een systeem, maar was een sterke, besliste persoonlijkheid, die, nadat zij zich tegenover iederen anderen wil krachtig bewezen had, nu nog het lot der menschheid leidt." Het geloof, in den zin van vertrouwen in God, is onaantastbaar voor de wetenschap. Maar er zal te allen tijde strijd bestaan tusschen de wetenschap en de geloofsleer of het dogma; de geschiedenis bewijst dit. Een Galileï, Kepler en Copernicus zouden nooit voor de inquisitie-rechtbanken gedaagd zijn als het „geloof" niet verward was met „geloofsleer" en als de Kerk begrepen had, dat de eeuwige kern van waarheid in het dogma gescheiden moet worden van den tijdelijken vorm. Maar het dogmatisch geloof handhaaft de letter, terwijl het zoo waar is, wat ik eens las, dat wie hetzelfde zeggen wil als de vaderen, het anders zeggen moet. Behoeft het ons te verwonderen, dat zij, die een i) Mattheus 24:35. I leerstuk niet meer kunnen handhaven tegenover de bedenkingen der wetenschap en van hun nieuw verworven inzicht, tegelijk het geloof, dat zij in het kleed van dit leerstuk ontvangen hebben, verliezen ? De Duitschers noemen dit : het kind met het badwater wegwerpen. Zóó bijv. meent prof. Bruining, dat het geloof in de onsterfelijkheid der ziel mede hierdoor zoo sterk geschokt is bij de menschen van onzen tijd, omdat zij de voorstelling van hemel en hel, waarin het geloof gekleed was, niet konden handhaven bij het nieuwe wereldbeeld, dat de wetenschap schiep. Natuurlijk zouden zij dit niet gedaan hebben, wanneer zij begrepen hadden, dat het onsterfelijkheidsgeloof die bepaalde inkleeding missen kan om toch te kunnen blijven bestaan. Kinderen, zegt Paulus, moeten gevoed worden met melk : vaste spijze is goed voor groote menschen. x) Was deze raad van den Apostel opgevolgd, dan zou men steeds alles, wat naar godgeleerdheid zweemt, verre gehouden hebben van de kinderwereld. Want godgeleerdheid is vaste spijze, zelfs voor groote menschen moeielijk verteerbaar. Het kind heeft niets anders noodig dan indrukken, vriendelijke en teere gewaarwordingen, kinderlijke en eenvoudige voorstellingen. Er is nog een ervaring, vooral door ernstige, jonge menschen opgedaan, die sommigen tot ongeloof brengt. Ik bedoel deze ervaring, dat zij, na eerst gewezen te zijn op de onontbeerlijkheid van godsdienst en geloof, tot hun verbazing en verbijstering bespeuren, dat er in het maatschappelijk leven van i) i Cor. 3 : i, 2 geloovigen en ongeloovigen ten opzichte van braafheid, degelijkheid, plichtsbetrachting en blijmoedigheid, weinig verschil is op te merken en dat dan nog dit verschil somtijds uitvalt ten gunste van de laatsten. Daardoor verliest de godsdienst voor hen zijn karakter van onmisbaarheid. Men kan immers zonder godsdienst een braaf mensch zijn en met godsdienst een middelmatig en nog minder dan een middelmatig mensch ! En de jonge man, wien geleerd is, dat het vreeselijk is in de tenten der „goddeloozen" te verkeeren, bespeurt, dat deze ,,goddeloozen" dikwijls hulpvaardiger, eerlijker en rondborstiger zijn dan de broederen des geloofs. Ja, het is en blijft een waar woord, dat de geloovigen zelf een hinderpaal vormen voor het ge;oof. Wanneer immers de geloovigen in hun leven niet uitblinken boven de ongeloovigen, dan heeft het geloof het sterkste argument voor zijn bestaansrecht verloren. De geloovigen van onzen tijd zullen goed doen Heinrich Lang's „Stunden der Andacht" te lezen en te overdenken. Want hierin bewijst deze klaar en duidelijk, dat het Christendom van een zeer onaanzienlijk begin ;tot de wereldheerschappij is gekomen door de innige vroomheid, de liefde en de zedelijke reinheid zijner belijders. De Heidenen zijn overtuigd geworden van de waarde van 't geloof der Christenen toen zij moesten uitroepen : „Ziet, hoe lief zij elkander hebben," De wereld buigt niet voor woorden, maar voor daden. En menige jonge man zou voor twijfel en ongeloof zijn bewaard gebleven, wanneer de geloovigen het licht op den kandelaar plaatsten en met hunne werken den Heer verheerlijkten. Het Protestantisme heeft tegenover de Roomsche kerk met haar leer der goede werken terecht geplaatst het Evangelisch beginsel : de zaligheid is uit genade ! Maar in stede van onder dit geloof te verstaan het vertrouwen in God, dat in liefdevolle werkzaamheid en in een leven van toewijding aan Gods wil zich moet openbaren ; in stede van naast woorden uit Paulus' brieven zich ook een woord als dit te herinneren : „Zooals het lichaam zonder den geest dood is, zoo is ook het geloof zonder de werken dood"x) heeft het meer en meer den nadruk gelegd op de zuiverheid in de leer. Zoo ontstond naast de werkheiligheid in de Roomsche kerk de leerheiligheid in het Protestantisme en werd het kenmerk van den waren Christen meer gezocht in wat hij beleed dan in wat hij was en in het doen van den wil des Hemelschen Vaders. De stem des volks is de stem van God, zoo luidt het spreekwoord. Maar welk een scherp oordeel heeft dan God uitgesproken door wat de volksmond zegt van de „fijnen". Ik moet hier echter nog een andere opmerking plaatsen, nl. over het verband tusschen godsdienst en zedelijk leven. De godsdienst is een machtige steun voor het zedelijk leven, omdat hij de verklaring geeft van den drang naar het goede, de rechtvaardiging voor de gehoorzaamheid aan het geweten, het vertrouwen in de zegepraal van waarheid, gerechtigheid en liefde. Verval van godsdienstig leven bracht altijd met zich mede verval van zedelijk leven. Het woord „goddeloos", dat niets anders beteekent dan „zonder God", kreeg dan ook de beteekenis van „slecht". Als de bron opdroogt, houdt de rivier op te stroomen. En als het zedelijk leven zijn kracht niet meer putten kan uit het godsdienstig leven, dan dreigt het te verschrompelen. Maar dit beteekent niet, dat nu pok een ongodsdienstig mensch een slecht mensch is. De mensch is een cultuur-wezen d.w.z. staat onder den invloed van de denkbeelden en overtuigingen van den tijd. Hij ademt in een atmosfeer, die met Christelijke denkbeelden vervuld is en, of hij 't bekennen wil of niet, hij spreekt en handelt naar de beginselen, die het Christendom heeft weten te wekken, tenzij i) Jakobus 2 : 26. hij die opzettelijke verwerpt. Het verschil tusschen een geloovige en ongeloovige in handel en wandel bestaat dikwijls slechts hierin, dat de eerste bewust, de laatste onbewust volbrengt wat God wil. Wanneer er eens een tijd van ongeloof kwam, dan zouden de gevolgen daarvan ten opzichte van het zedelijk leven in het tweede of derde geslacht kenbaar worden. Daar er echter zulk een tijd nooit geweest is — m.i. ook nooit komen kan — werkt de Christelijke zuurdeesem voort en doorzuurt de geheele mate meels. Bovendien moeten wij niet vergeten, dat God niet wacht op de erkenning van 's menschen zijde om Zijn invloed te doen gelden in menschenzielen. Ook hij, die Hem niet als den Hemelschen Vader erkent, blijft Zijn kind en deelt m Zijne goede gaven. Daarom kan men ook zonder geloof een goed mensch zijn. De waarde van den godsdienst schuilt echter hierin, dat de mensch daardoor alle dingen kan bezien in' 't licht der Eeuwigheid ; dat hij weet een Vader in de Hemelen te bezitten, in Wiens gemeenschap hij het hoogste geluk smaken kan ; dat hij zijn leven, zijn lot, zijn arbeid aanvaardt als een beschikking van de hoogste Liefdemaéht; dat hij zeggen kan : ,,Wien heb ik nevens U omhoog ; nevens U lust mij niets op aarde ; ik stel mijn betrouwen op den Heere Heere !" x) Wanneer de jonge man met deze beschouwingen en met deze ervaringen der echte vromen de wereld ingaat, dan zal hij door wat hij ziet bij de ongeloovigen niet in verwarring gebracht worden, maar de onmisbaarheid van het geloof blijven gevoelen als het troostend en versterkend licht uit den Hooge. i) Psalm 73. Behalve wat ik reeds noemde is er nog een oorzaak te noemen voor het ongeloof van velen in onze dagen. Deze oorzaak schuilt m het on-harmomsche van hun geestelijke ontwikkeling. Het on-harmonische bestaat hierin, dat het verstand een oneven redig groot aandeel krijgt in de zorg, de aandacht en de toewijding der ouders en opvoeders voor hunne kinderen. De opvoeding, die zich richten moet naar het tweeledig doel: samenwerking van alle vermogens en evenwicht tusschen alle vermogens,) begaat maar al te dikwijls de fout, dat het. eene vermogen ontwikkeld wordt ten koste van het andere Wie onzen tijd ook maar eenigszins kent, weet, dat dit vooral geldt ten opzichte van verstand en hart. Dit laatste komt bij de opdrijving der eischen die aan het verstand gesteld worden, in t gedrang en moet z!ch tevrede'n stellen met een P^tsjem den stal. De eerste vraag voor velen is Is het k n knap van hoofd ? Kan het goed leeren ? niet . Heelt het een goed karakter ? , i Het gevolg is dan ook, dat veler leven v , nuchter en prozaïsch is en beantwoordt aan de: figuren van Cijfer en Pluizer uit de Kleine Johannes. Men zoekt dikwijls tevergeefs naar bezieling geestdrift, naar bewondering of ontroering, naar d e openbaringen, welke alléén uit het hart kunnen voortkomen e^toónen, dat het leven zijn diepten en zijn hoogten kent. Natuurlijk. Want elk vermogen, dat de mensch niet gebruikt of verwaarloost, wordt hem op ïen duur ontnomen. Zoo heeft Dar™ bekend dat hij door zijn inspannenden vcrstandsarbe d meer in staat was om poëzie te genieten• Hij gee dan ook den raad om lederen dag eenige oogen blikken af te zonderen voor het lezen van goede i) P. H. Ritter, Paedagogische Fragmenten. gedichten. Ik meen, dat van Eeden die oogenblikken nader bepaald heeft op een kwartier — meer kan men blijkbaar van onzen drukken tijd niet vragen. Op een congres van Vrijdenkers zeide Mevrouw G. Kapteyn-Muysken, dat er een rationalisme is, dat te weinig rekening houdt met het gevoel, de fantasie en verbeelding en met den aesthetischen factor, die, waar hij de moraal bezielt, religieus van aard is, en zij vervolgde : „Zonder het rationalisme te verwerpen, moet toch het nieuwe levensinzicht over deze nuchterheid heen. Het leven is dieper en hooger dan alleen de rede ons geven kan."x) Wat wordt er naast de verstandelijke opvoeding gedaan aan de zedelijke, de aesthetische en godsdienstige opvoeding van het kind ? Wat wordt er naast de ontwikkeling van het verstand gedaan aan de ontwikkeling van het gemoed ? Ongetwijfeld wel iets, maar ook genoeg ? In de 18 eeuw vond men, dat de opvoeding tot doel hebben moest ,,algemeene verlichting." De eeuw van het kind heeft de oogen geopend voor wat nog meer van de opvoeding mag verwacht worden. Maar in de praktijk zie ik volstrekt niet, dat ouders en opvoeders bij hun opvoeding steeds het geheele kind voor zich zien en dat in school en huis evenveel zorg besteed wordt aan het hart en gemoed als aan lichaam en verstand. Over de godsdienstige opvoeding sprak ik reeds, maar wordt ook aan de ontwikkeling van het gevoel voor het goede, ware en schoone dikwijls niet even weinig aandacht besteed ? Helaas, nog maar al te veel vormt de opvoeding kinderen met waterhoofden en met verschrompelde zielen. Welnu wanneer wij bedenken, dat de godsdienst zijn zetel heeft in het gemoed ; dat de vorming in godsdienstig opzicht begint met het gevoel, en dat daarna eerst de behoefte ontstaat aan bepaalde voorstellingen en begrippen, dan behoeven wij ons i) Verslag N. R. Ct., 26 Dec. 1916. niet te verbazen, dat velen onvatbaar zijn voor godsdienstige aandoeningen. Wat op gevoelsleven gebouwd is zal onverstaanbaar zijn voor ieder wien het gevoelsleven ontbreekt ook al is hij verstandelijk nog zoo hoog ontwikkeld. Wat den wijzen en verstandigen verborgen is, dat wordt den kinder- »CS'oneindig veel moeielijker de ziel van het kind te ontwikkelen dan zijn verstand. Trouwens dit stuk van hun werk laten velen over aan de school. Maar de karaktervorming, de ontluiking van het gevoelsleven, de ontplooiing van al het geheimzinnige, dat er schuilt in een kmder ar , hoe weinigen zijn er, die dezen innerlijken groei aan dachtig gadeslaan, met liefdevolle belangstelling volgen en weten, wat gedaan moet worden om de teere plant te verzorgen en op te kweeken. Hier voor is trouwens in de eerste plaats noodig, dat de vader en de moeder geen vreemdelingen zijn m eigen boezem. Liefde voor de ziel van het kind kan slechts bestaan bij wie liefde heeft voor eigen ziel. Deze liefde weet bij intuïtie wat gedaan en gesproken moet worden en al tast zij somtijds mis, zij zal nooit geheel falen. En dan, het gevoel voor het schoone, het goede en voor hoogere wereld kan in het kind ontwikkeld worden door het het schoone, het goede en het goddelijke te laten zien en te leeren bewonderen overal, waar het zich vertoont : in de natuur, welke haar schoonheid op duizendvoudige wijze openbaart ; m de geschiedenis van de helden der menschheid, met welke helden ik niet bedoel de oorlogshelden, die in onze geschiedenisboekjes nog steeds de grootste plaats innemen, maar de groote mannen en vrouwen, die op het gebied van kunst en wetenschap, van barmhartigheid en liefde, van geloof en zelfopoffering een lichtend voorbeeld gaven ; in de musea die even rijk zijn aan schatten als arm aan bezoekers, in lied en muziek en overal, waar het zich verder vertoont. Het is zeker een der gewichtigste stukken van de opvoeding om de oogen van het kind te openen voor dat schoone, ware en goddelijke. De oogen openen is tevens de ziel openen. Het ongeloof ten gevolge van vervreemding van zich zelf, van het leven in ,,de wereld" en van het leven in ,,de zonde" Ik kom tot een andere groep „ongeloovigen". Prof. Hoekstra wijst er in zijn „Bronnen en Grondslagen van het Godsdienstig geloof" op, dat wij ons niet zullen verbazen over het betrekkelijk kleine getal dergenen, die waarlijk en in ernst gelooven aan de onzienlijke wereld, als wij maar opmerken, dat het leven van betrekkelijk de meesten bijna geheel opgaat in het denken over en handelen voor zinnelijke en voorbijgaande belangen en dat er bij dezen geen wezenlijke beweging is in hunne inwendige wereld. Bij de zoodanigen nu zal allicht zulk eene vervreemding van hen zelve ontstaan, dat hun, waar het vragen geldt die op de onzienlijke wereld betrekking hebben, niet veel anders rest dan of te gelooven enkel op gezag of zich er in 't geheel niet meer om te bekommeren, wat feitelijk hetzelfde is als niet te gelooven. Ik denk aan staatslieden, wier onverdeelde aandacht en belangstelling in beslag genomen wordt door de ingewikkelde staatsbelangen ; aan hen, die eergierig haken naar hooge maatschappelijke rangen ; aan al de gevierde talenten, die zich door de wierook van hulde en vereering laten bedwelmen ; aan mannen, te zeer met hart en ziel aan de belangen van hun stoffelijk bedrijf verbonden ; aan beoefe- naars van de natuurwetenschappen, die voor niets dan voor hunne wetenschap oog en hart hebben enz. Dezulken staan in hooge mate bloot aan het gevaar, hetwelk intusschen voor alle menschen in zekere mate bestaat, om van zich zelve te vervreemden. . , Nog veel meer moet het uitsluitend leven in hetgeen men in ongunstigen zin ,,de wereld" noemt, het najagen van schuldige genietingen, de heerschappij der lagere driften, neigingen en hartstochten, den mensch lust en vatbaarheid doen verliezen om met zich zeiven te verkeeren. En waar de mensch van zich zeiven vervreemdt en het heiligdom van het hart in 't donker laat, daar kan de godsdienst geen zetel vinden. Slechts wie de diepten der eigen ziel peilt; wie stil staat om te luisteren naar de stemmen, die daar weerklinken ; wie met aandacht let op de ervaringen, gewaarwordingen en gevoelens, welke zich daar laten gelden — slechts hij kan God zien in Zijne openbaringen. . , Daarom hebben wij, misschien meer dan iets anders ter wereld, rust en stilte noodig, de onmisbare voorwaarde voor zelfbezinning en zelfinkeer. De zenuwachtige haast van onzen tijd veroorzaakt den ondergang van menig zenuwgestel, maar evenzeer den dood van menige ziel : en zoo al niet den dood, dan toch de afstomping van het gemoedsleven, dat daardoor voor de fijne en teere ervaringen van Gods geest ontvatbaar wordt. Daarom is Nietzsche terecht uitgevaren tegen het „luidruchtige, den tijd uitkoopende, het trotsche, dom trotsche altijd bezig zijn". En daarom begint Maeterlmck zijn „iresor des Humbles" met de woorden : „Silence and Secrecy, stilzwijgendheid en geheimhouding ! roept Carlyle uit, voor deze beide moest men altaren oprichten ter algemeene aanbidding (indien er in dezen tijd nog altaren worden opgericht). Deze stilte is het element, waarin alle groote dingen gevormd worden, om daarna volmaakt en majestueus te voorschijn te treden in het leven, dat zij bestemd zijn te beheerschen." Hoe moeilijk valt het sommigen om eens tot zich zelve te komen ! Het drukke en vermoeiende werk, het talrijke gezin, de velerlei stoffelijke zorgen, de kleine, benauwde woning, de woelige straat maken het niet weinigen haast onmogelijk om de plek der rust te vinden en het oogenblik van stilte. Ik moet hierbij onwillekeurig denken aan de huismoeder, die tot mij zeide : „Als ik eens een enkele maal in de kerk ben, dan kan ik tot mijzelve komen." En het is zoo waar, wat eens een schrijver opmerkte : „Vroeger zat een iegelijk onder zijn wijnstok of vijgeboom, maar wij zitten tusschen hooge huizen en den smook van fabrieksschoorsteenen." Waar is voor velen de binnenkamer, waar de ziel haar samenspraak kan houden met God ? Waar is voor velen het hoekske in den hof, waar een Guido Gezelle zich verbergt om te denken en te peinzen ? Wanneer men de dichtbevolkte volkswijken onzer groote steden bezoekt met de nog in menig opzicht droevige woningtoestanden, dan gevoelen we levendig hoe in zulk een omgeving de mensch zich zeiven verliest. Daarom kan de Christen zich ook niet onttrekken aan de sociale vraagstukken van onzen tijd. Beneden een zeker peil van welstand is geestelijk-godsdienstig leven onmogelijk. Op welke wijze de Christen moet medewerken aan de opheffing der sociale misstanden, dat wordt beslist door zijn inzicht in 't ontstaan en de ontwikkeling van het geheele maatschappelijke leven. Maar als Christen wordt hij tot dezen arbeid geroepen door de liefde — de liefde tot God en den naaste ! Doch er zijn ook anderen, meer-bevoorrechten en beter-bedeelden, die al evenmin tot zich zelve komen en daarom ook niet komen tot God. Zij hebben wel een binnenkamer of een hoekske in den hof, maar zij kennen daarheen den weg niet of gevoelen zich in de eenzaamheid niet op hun gemak. Het hangt niet af van tijd en gelegenheid of men de stilte zoekt. Er zijn menschen met een druk leven, die wel tot de oogenblikken van stilte komen, en anderen, die ondanks veel vrijen tijd geen rust en stilte kennen. Alles hangt hier van af, zooals Naumann *) zegt, of wij in staat zijn open en rond met onszelf over de eenvoudige vragen van ons bestaan te spreken. Zij, die dit niet kunnen, vermijden liefst zooveel mogelijk de oogenblikken van stilte, waarin juist ernstige en diepe gedachten over den mensch komen. En er zijn er velen, die dit niet kunnen. Hierboven worden ze genoemd, de menschen, die zich geheel in beslag laten nemen door hun ambt, hun bedrijf, hun wetenschappelijke studie. Zij zijn eerbiedwaardig door hun ijver, hun plichtsgetrouwheid en maatschappelijk gesproken zijn het de beste menschen, die men zich denken kan. Maar, hoezeer dan ook onze omgeving, staat, maatschappij en wereld rechten op ons hebben, ter anderer zijde mag er met kracht aan herinnerd worden, dat wij maar niet louter en alleen stukken zijn van het groote raderwerk der menschheid, maar dat wij tevens onze persoonlijkheid, onze individualiteit recht hebben te doen. Het Christendom predikt naast het „Gij zijt allen broeders," dat andere „gij zijt een kind Gods." En het is één der gewichtigste vraagstukken van onzen tijd hoe wij rechtvaardig zullen zijn jegens de gemeenschap en jegens ons zelve, hoe wij de plichten tegenover de samenleving zullen verbinden met die tegenover ons eigen innerlijk leven. Het leven rondom ons dreigt ons geheel op te slorpen. Het is een onrustige tijd, waarin wij leven ; haastig ijlen we van den eenen arbeid naar den anderen ; oneindig veel gebeurtenissen vragen onze aandacht ; het geheele wereldtooneel ligt voor ons open ; de strijd om het bestaan wordt steeds moeielijker en ingewikkelder. Des te meer rust op ons de plicht i) Naumann, Gotteshilfe. om ons door den tijd, waarin wij leven, niet geheel te laten veruiterlijken, maar uit dien eeuwigen wir-war onze ziel te redden, ons kostbaarst bezit. Dezen plicht hebben velen vergeten en daarom verlangen ze niet meer naar eenzaamheid en stilte waarin ze alleen moeten zijn met zich zelve, dat is, met niemand, maar zoeken ze voor den tijd, dien de arbeid vrij laat, de verstrooiing in allerlei genoegens. Het is dan ook een klemmende eisch voor de menschen van onzen tijd, dat zij luisteren naar den oproep ! „Terug tot u zelf ! Terug tot de stilte ! Terug tot God !" Stil ! wees stil; op zilv'ren voeten Schrijdt de stilte door den nacht, Stilte, die der goden groeten Overbrengt naar lage wacht Wat niet ziel tot ziel kon spreken Door der dagen ijl gegons, Spreekt uit overluchtsche streken, Klaar als ster in licht zou breken, Zonder smet van taal of teeken God in elk van ons!1) Wees stil stilte is de voorwaarde om tot God te komen. In de stilte laten de behoeften der ziel zich hooren. Tot hen, die in deze wereld opgaan, zegt de vrome Thomas a Kempis : „Leer het uitwendige versmaden, u op het inwendige toeleggen en gij zult het Rijk van God in u zien komen." Bestaat er gevaar, dat zij, die zich door het leven en hun arbeid laten opslorpen, innerlijk verkwijnen, grooter gevaar spruit voort uit wat Hoekstra in de tweede plaats noemde : het leven in hetgeen men in ongunstigen zin „de wereld" noemt, het najagen van schuldige genietingen, de heerschappij der lagere driften, neigingen en hartstochten — in één woord : net leven in de zonde! Want de zonde draagt naar straf in zich zelve mede. „Zooals iedere zedelijke plichtsvervulling haar loon in zooverre in zich i) P. C. Boutens. zelf heeft, dat zij den mensch versterking van zijn kracht ten goede, bevestiging van zijn zedelijk karakter, wasdom van zijn hooger innerlijk bestaan schenkt, zóó straft de zonde hem, die haar bedrijft, met het verlies van dezen innerlijken groei en van zijn innerlijk wezen. Hoe meer de mensch zondigt, des te meer wordt hem het leven tegen het geweten in tot een gewoonte en des te moeielijker valt hem het besluit om het goede te doen." De straf der zonde is niet iets, dat van buiten wordt toegevoegd aan onze overtredingen, maar iets, dat zich van binnen naar buiten daaruit ontwikkelt en daarvan onafscheidelijk is. 2) Wordt de mensch door zijn lagere instincten voortgedreven en beheerscht, dan sterven de hoogere begeerten en behoeften weg, en, zooals het door Jezus in de gelijkenis van den Verloren Zoon zoo treffend wordt aangeduid, stelt de mensch zich tevreden met den draf, waarmede de zwijnen zich voeden. Daarom kan er bij een zondig leven ook geen sprake zijn van een gezonde en reine levensverhouding tot God. De zonde doodt den aanleg tot vroomheid. Wie de zonde dient is een dienstknecht der zonde en kan God niet dienen. Het Christendom predikt de verlossing uit de macht van de zonde zooals het Buddhisme de leer is van de verlossing van het lijden. Het Christendom beschouwt den mensch als bestemd voor het kindschap Gods. De verlossing bestaat hierin, dat de mensch, met dezen aanleg en met deze bestemming begiftigd, zijn bestemming bereikt. Daarvoor is allereerst noodig, dat hij de behoefte aan verlossing kent, m.a.w., dat hij zich bewust is zondig te zijn. Dit bewustzijn missen velen, hetzij door hun eigengerechtigheid, waardoor zij wanen, dat zij geen zonde doen, hetzij doordat zij zich tevreden stellen met het bereiken van burgerlijke braafheid en maat- 1) Wendt, System der Christlichen Lehre. 2) Busken Huet. schappelijke onbesprokenheid. Er is ook thans een Farizeesche hoogmoed, die zegt : ,,Ik dank u, o God, dat ik niet ben als de andere menschen." Er is een zelfgenoegzaamheid — teekenend woord — die niet komt tot het gevoel van zwakheid en kleinheid en volstrekt niet begrijpt het woord van Seneca : „Wij zondigen zoolang wij leven." Deze waan, die met geestelijke armoede gepaard gaat, is moeilijk te genezen. Misschien is het mogelijk door het woord, dat een belofte inhoudt voor de nederigen, maar een bedreiging voor de hoogmoedigen : „Vele laatsten zullen de eersten zijn, vele eersten de laatsten" 1) of door dit andere woord van Jezus : „Zoo gij niet als een der kinderen wordt, dan zult ge het Koninkrijk Gods niet ingaan." 2) Naast deze eigengerechtigen vertoonen zich anderen, die zich zelf geen hoogeren maatstaf aanleggen dan dien der burgerlijke braafheid, die zich vergelijken met hun vrienden en kennissen, gewone menschen als zij zelf zijn. Dit zijn de bloedelooze menschen, de menschen zonder idealen, zonder hoog levensdoel, de menschen van het juiste midden, die den gewonen weg den gemakkelijksten en besten vinden, de eerzame burgers, de kalme stadgenooten, de tamme mede-christenen ; ze doen niemand kwaad en vinden een slecht mensch een vreeselijk wezen, met wien ze niet gaarne omgaan ; ze hebben het Christendom tot een niet al te zware levensleer gemaakt en idealisten zijn in hun oogen onmogelijke menschen ; ze zijn er in geslaagd een vergelijk te treffen met God en hun geweten en glimlachen om degenen, die hun levenskar vastmaken aan een ster; ze contribueeren aan 't Leger des Heils, dat de arme zondaren helpt en tot bekeering brengt en zitten in 't bestuur van de een of andere liefdadige vereeniging. Maar wat ze niet doen — dat is opzien naar de wolken van getuigen, welke spreken van 1) Matt. 19:30. 2) Matt. 18:2. hoog en heerlijk streven ; naar hen, die boven het gewone niveau uitrijzen en menschelijke grootheid openbaren ; naar de helden der menschheid, die een lichtend spoor nalieten ; naar Christus, die hen wakker zou schudden uit hun dommel en hun zou toeroepen : „Indien gij liefhebt die u liefhebben ; indien gij groet degenen die u groeten —• wat doet gij dan meer dan anderen ?" *) Zoo zij dit deden en luisterden, dan zouden hun de schellen van de oogen vallen en zouden ze bespeuren, dat aan hen bewaarheid was des dichters woord : „Uit grove stof is 's menschen kind gevormd en aan gewoonte's boezem wordt hij opgekweekt." Er is geen vrede meer met die gemakkelijk braafheid als het licht van Christus is opgegaan. Wie van zijn kleinheid en zwakheid overtuigd is, zal behoefte hebben aan verlossing uit de macht der zonde. Vandaar de roep naar God, die alléén verlossing schenken kan en van Wien alléén kan uitgaan de kracht om aan de macht der zonde onttrokken te worden. Vandaar onder Christenen het opzien tot Jezus, die door Zijn woord, Zijn daad en Zijn gansche leven ons de Vaderliefde Gods geopenbaard heeft en den krachtigsten aandrang in ons wekt om Hem na te volgen in een leven, welks richting en streven gaat naar God en Zijn heil. Schuldgevoel brengt tot God. Het werk der zonde kan alléén ongedaan worden gemaakt door de bekeering, die ons terugvoert tot Hem, die ons redden kan, omdat Hij de Almachtige is en die ons redden wil, omdat Hij de Liefdevolle is. Om die levensvernieuwing mogen wij allen bidden, om de verlossing van het booze, dat ons geestelijk doodt, en om de liefde tot het goede. De verschillende vormen, waarin het „ongeloof" zich vertoont, nopen ons tot een voorzichtige beoordeeling van dit verschijnsel. Mag in al de geval- i) Matt. s : 46, 47. len, die ik noemde, feitelijk van „ongeloof" gesproken worden ? In een studie x) over de vraag : Zijn er atheïsten of niet ? zag ik de onderscheiding maken tusschen negatief en positief ongeloof. Negatief ongeloof was volgens den schrijver, onbekendheid met God ; het positief ongeloof bestond in de loochening van God hetzij op gronden van het verstand of van den wil. Deze onderscheiding overnemende kan ik zeggen, dat ik tot dusverre slechts over negatief ongeloof gesproken heb. Immers ik noemde : de ongodsdienstig en de over-godsdienstig opgevoeden ; hen, die den godsdienst in een dogmatisch kleed ontvingen en met verkeerde voorstellingen omtrent geloof en ongeloof de wereld ingingen ; bij wie onharmonische ontwikkeling der geestelijke gaven den aanleg voor godsdienst onderdrukte of die in een leven van oppervlakkigheid en zonde dien aanleg te gronde lieten gaan. In den grond is bij hen allen de verklaring van hun ongeloof te zoeken of in onbekendheid met den godsdienst en wat hiermede samenhangt of in een onbekwaam zijn om deze dingen te vatten en te behouden. Hier is dus meer onwetendheid dan ongeloof. Zooals de profeet Hozéa reeds klaagde : „Er is geen kennisse Gods in het land", zóó kunnen wij in onze dagen dezelfde klacht herhalen. Maar hoevele duizenden ook behooren tot de verschillende groepen, die ik noemde, het bestaan van dit ongeloof kan niet gebruikt worden om de rechtmatigheid van het geloof aan te vallen. Is er vóórbeschikking tot ongeloof? Naast dit negatief ongeloof vertoont zich het positief ongeloof. Maar vóórdat wij de verschillende vormen nagaan, waarin dit ongeloof zich vertoonen kan, i) Religion und Geisteskultur. 7e jaargang, blz. 173 vlg. wil ik eerst de vraag bespreken of er ook een ongeloof is, dat door God voorbeschikt is, een noodzakelijk ongeloof dus. Die vraag wordt somtijds gesteld, bijv. wanneer onder de kinderen van hetzelfde gezin bij het ééne zich een natuurlijke aanleg tot geloof vertoont en bij het andere onverschilligheid voor hoogere dingen ; wanneer de ééne broeder tot een geloovig mensch opgroeit en de ander, onder bijna gelijke omstandigheden, een ongeloovige wordt; wanneer de één zonder moeite zich het geloof verwerft en de ander tevergeefs worstelt om het zich te verwerven. Natuurlijk laat dit verschijnsel zich nimmer algeheel verklaren. Wij staan bij den mensch nu eenmaal op 't gebied der onbegrensde mogelijkheden en der wonderlijkste raadselen. Het verschil in aard, aanleg, karakter temperament bij kinderen, uit dezelfde ouders voortgesproten en onder gelijke leiding opgevoed, heeft bij den tegenwoordigen stand der zielkundige wetenschappen zijn verklaring nog niet gevonden. Maar de vraag of sommigen voorbeschikt zijn tot ongeloof, zou ik ontkennend willen beantwoorden. De leer der voorbeschikking of praedestinatie, welke vooral bij Paulus, den kerkvader Augustinus en de Hervormers gevonden wordt, een leer, die zegt, dat alles, het heil niet alleen, maar ook het willen en werken der menschen om het heil te verwerven, dus ook het geloof, een genadegave Gods is, verklaart het ongeloof van sommigen hieruit, dat God in Zijn absolute vrijheid een deel der menschen bestemt tot Zijn heil, aan anderen echter Zijne genade onthoudt. De grond voor het ongeloof schuilt dus bij God zelf ; sommigen heeft Hij uitverkoren tot Zijn heil, anderen heeft Hij verworpen. Dezen kunnen dus niet gelooven. Deze leer, waarvan de godsdienstige beteekenis is, dat alléén aan God en niet aan de medewerking van den mensch de zaligheid verschuldigd is en waarin dus de eer van God verkondigd wordt, die in de verworpenen zijn straffende en in de uitverkorenen zijne heilige almacht openbaart, deze leer berust in den grond op Oud-Testamentische voorstellingen en uitspraken, is iri strijd met het Evangelie, dat deze beperking in den heilswil van God uitsluit door de verkondiging van de Vaderliefde Gods. Wanneer men in de weinige regels hierboven den naam „God" verandert in dien van „Vader", dan zal men reeds zien hoe wonderlijk de leer der voorbeschikking klinkt. Maar bovendien — wanneer God Zijn liefde beperkt, hoe kan Hij dan van ons een liefde vragen voor Zich Zeiven en voor den naaste ? Zou Hij voor ons nog het hoogste zedelijk ideaal zijn ? Er is geen enkele reden om deze leer, die het gevaar met zich medebrengt van hoogmoed en zedelijke 'verslapping voor wie zich uitverkoren wanen, van hopeWOsKèid voor wie meent verworpen te zijn, van twijfel en onzekerheid voor alle ernstige menschen, aan te nemen. Er zouden trouwens ook uit Paulus' brieven verschillende plaatsen te noemen zijn, die geheel andere voorstellingen wekken omtrent Gods bedoeling ten opzichte van de menschheid. Wij mogen aannemen, dat woorden als deze van Tertullianus : „De menschelijke ziel is van nature een Christinne" en van Augustinus : „Gij zelf wekt ons op tot Uwen lof ; want Gij hebt ons tot U gemaakt en ons hart is onrustig in ons tot het rust gevonden heeft in U," een juister blik geven op de verhouding van God tot de menschelijke ziel. Het goddelijk levensbeginsel is iederen mensch geschonken door zijnen Schepper. Maar „die kiem is den mensch niet zóó gegeven, dat zij nu zijn eigendom zou zijn, afgescheiden van God, zoodat zij zich zelve nu maar ontwikkelen kan. Evenals de levenskiem van de graankorrel zich slechts ontwikkelt door den invloed van de lucht, de warmte, de vochtigheid en de vruchtbare aarde, waaruit zij alle stof, die zij noodig heeft bij haren groei tot spruit en halm en aar, in zich opnemen moet; even zoo is de goddelijke levenskiem in den mensch in haar ontstaan en bestaan, in hare ontkieming en haren groei afhankelijk van God, en God zelf is als het ware de bodem, waarin zij geworteld moet zijn om te groeien ; uit haar leven in God moet zij alles ontvangen, wat haar tot ontwikkeling kan brengen."1) Wanneer daarom de mensch dit leven met God verliest — en wij zagen hoevele oorzaken daartoe kunnen medewerken — dan kan de toestand intreden, dat hij niet meer gelooven kan : niet dus, omdat God hem verliet, maar omdat hij God verliet. Wij moeten aannemen, dat de aanleg tot geloof bij alle menschen niet even groot is ; wij moeten aannemen, dat het behouden van het geloof voor den een moeielijker is dan voor den ander ; wij moeten aannemen, dat waar sommigen komen tot groot geloof, anderen niet verder kunnen komen dan tot klein geloof ; wat de een in slaap ontvangt zal de ander zich slechts na harden strijd kunnen veroveren — maar geen enkel mensch behoeft een ongeloovige te zijn of te worden. Want wij zijn, naar 't aloude woord, van Gods geslacht. Tot de positief-ongeloovigen behooren zij, die hun geloof niet kunnen handhaven bij al de dikwijls verbijsterende ervaringen, welke zij opdoen in leven en wereld. De zonde in al haar verschrikkelijke openbaringen ontrooft hun het geloof in een almachtig en heilig opperwezen. Het lijden schijnt hun onvereenigbaar met het vertrouwen in een liefdevollen Hemelschen Vader. Een tijd, als wij thans doorleven, maakt voor velen het geloof uiterst moeilijk, dikwijls onmogelijk. Wij komen hier tot de vraag naar een theodicee I) Dr. S. Hoekstra, Het geloof des harten. d.i. naar een rechtvaardiging van het Godsbestuur, een vraag, die vooral in de Christenheid voortdurend rijst. Natuurlijk. Want het Christendom predikt behalve de Almacht ook de Heiligheid en de Liefde Gods. En daarom is er ook nooit meer getwijfeld dan door Christenen, omdat de ervaring zooveel te zien geeft wat schijnbaar in strijd is met wat het geloof omtrent God verzekert. Er is geen reden om, wanneer men den menschelijken geest bezig ziet met pogingen om klaarheid te verwerven, aan aanmatiging te denken. Onze geest is zoo aangelegd, dat hij alle dingen onderzoekt, de diepten Gods, zooals Paulus zegt, niet uitgezonderd. *) En in plaats van daarin aanmatiging te zien van den kleinen mensch tegenover den Allerhoogste, kan men daarin zoeken het streven om het geloof te handhaven en te beveiligen tegen aanvallen, welke de levenservaringen daarop richten, en tegen de bezwaren, welke uit die ervaringen voor verstand en hart beide oprijzen. Want hierom gaat het : het handhaven van het geloof. Prof. v. Oosterzee heeft zeer terecht opgemerkt : ,,dat de vraag voor ons niet mag zijn of zich raadselen in de wereld opdoen, maar of die van zulk een aard zijn, dat zij ons dwingen het geloof aan Gods wijsheid en goedheid te verzaken."2) En Prof. Bruining in zijn mooie brochure „Het geloof aan God en het kwaad in de wereld"3) formuleert dit aldus : „Ons streven moet zijn : tot het inzicht te komen, dat het bestaan van zonde en lijden geen bezwaar behoeft te zijn, geen bezwaar mag zijn, tegen het geloof, dat de Macht, die het Al beheerscht, eene Macht is van heilige liefde." Men voelt, dat dit bescheidener is dan wat de theodicee oudtijds beoogde nl. eene zoodanige beschouwing van het lijden, dat ook dit zich liet erkennen als eene werking van de liefde Gods ; 1) i Cor. 2 : 10. 2) Aangehaald bij Lamers, Wetenschap van den Godsdienst II, 849. 3) Serie „Levensvragen" Hollandia-Drukkerij. eene zoodanige verklaring van het ontstaan der zonde als in overeenstemming scheen met Uods Voofdat ik iets zeg over de rechtvaardiging van het Godsbestuur mogen twee opmerkingen voor- üfeerste is deze: Het lijden, dat menigen toeschouwer doet zeggen : „Waar is God . en e in twijfel brengt over Gods liefde, doet den lij de zelf dikwijls niet twijfelen. Het is een ontroerende ervaring, dat lijders zoo berustend en zoo stil hun krul kunnen dragen. „O, mijn ziel wat buigt g u neder, waartoe zijt g'in mij ontrust ; „Uw wil geschiede" ; „wat God doet, dat is welgedaan hoe menigmaal heb ik zulke woorden gehoord uit den mond van hen, die op het ziekbed neerlagen en hoe menigmaal hebben de lijders niet hen g troost die kwamen om troost te bleden. He miin ervaring, dat er meer om dan op het ziekbed om een theodicee gevraagd wordt. Blijkbaar is e voor menigen geloovige in druk en benauwdhe d geen onoverkomelijke moeielijkheid om te berusten fn het woord van den profeet „Gods gedachten zijn hooger dan onze gedachten, Gods wegen zijn an dere dan onze wegen." Aan het Kruis op Golgotha weerklonk de Vadernaam. Is het dan geoorloofd te twijfelen als men onder dat Kruis staat en op ziet naar den Lijder, die zelf bleef opzien naar den De tweede opmerking is deze. Wij menschen kunnen niet anders over God spreken dan in menscheliike taal. Maar laten wij ons hoeden voor al te menschvormige voorstellingen van God. Jezus lieeit ons God Vader leeren noemen, maar hij noemde Hem „Vader in de Hemelen", waarschijnlijk daaibij denkende aan het woord „Zoover de hemel verheven is boven de aarde, zoo ver is God verheve boven de menschen," opdat wij bewaard zouden worden voor de gelijkstelling van aardsche en heme sche verhoudingen. De mensqh, die overigens we overtuigd is van zijn eigen kortzichtigheid en gaarne bekent, dat dwalen menschelijk is, schroomt echter dikwijls niet om over Gods daden den staf te breken, wanneer deze niet in overeenstemming zijn met eigen wenschen en inzichten ! Alsof wij niet moeten bedenken, dat, naar een woord van prof. Hoekstra, menschelijke hoedanigheden niet anders dan „met den factor der oneindigheid vermenigvuldigd" op God kunnen worden toegepast. Wij moeten bescheiden genoeg zijn om te onderstellen, dat Gods liefde zich op andere wijze kan openbaren dan de onze en toch — of misschien juist daarom ? — aanbiddelijk kan zijn. De vraag is niet of ik het bestaan van het kwaad en van het lijden in deze wereld verklaren kan, maar of ik het geloof in God rechtvaardigen kan, tegenover de feiten, welke in wereld en leven zich voordoen en die in strijd schijnen met de in het geloof opgenomen voorstellingen aangaande Gods heiligheid en liefde. Natuurlijk zal het bestaan van zonde voor den geloovige steeds een bron van moeilijkheid blijven. Maar het geloof in Gods heiligheid berust niet op wat wij rondom ons in de wereld zien gebeuren, maar berust op onze eigen innerlijke ervaringen, voornamelijk op deze, dat God de bron en de levenskracht is van al het zedelijk goede in ons, dat Hij door Zijne kracht ons vormen wil tot heiligheid, dat Hij ons door het geweten roept tot heiligheid. Op den grond van deze innerlijke ervaring noemen wij God, uit Wiens inwerking op ons deze ervaring ontspringt, den Heiligen, Vlekkeloozen God. Geen feit in de wereld buiten ons kan deze ervaring ongedaan maken. Zoo getuigde de profeet, levende in een wereld, waarin veel onheiligs zich openbaarde, ondanks allerlei ervaringen, welke hij in die wereld ongetwijfeld zal hebben opgedaan : „Heilig ! heilig ! heilig is de Heer der heerscharen," *) natuurlijk l) Jesaja 6 : 3. 8 op grond van wat hij van dezen Heiligen God zelf in zijn binnenste ervoer. Wie Zijn stem hoort : „Gij zult heilig zijn," belijdt : „Gij o God, zijt heilig." Of moet ik die ervaring wantrouwen door wat ik bij anderen zie ? Sta ik met mijn ervaring alléén ? Dan zou ik nog niet gedwongen zijn mijn geloof prijs te geven, maar het zou daarmede toch slecht gesteld zijn. Zelfs een profeet als Elia had noodig te weten, dat er in Israël nog 7000 waren, die evenals hij de knie niet voor Baal gebogen hadden, om moedig te blijven. Maar neen, wat ik bij anderen opmerk behoeft mij niet te schokken in de juistheid mijner eigen ervaring. Er wordt veel gezondigd, ja, er wordt ontzaglijk veel kwaad gedaan, maar dit wordt dan ook als zoodanig, als zonde, gevoeld en veroordeeld. ,,'s Menschen ellende is 's menschen grootheid," zóó heeft eens Pascal gezegd. De mensch kan wel zondigen, maar hij kan het niet doen zonder zijn zonde te gevoelen als een kwaad. Bij den een getuigt het geweten heel wat luider dan bij den ander, maar wie een blik mag slaan in t innerlijk leven der menschen, die zal ontdekken, dat onder de mom van hardheid en verstoktheid verborgen is onrust, onvrede met zich zeiven en een besef van zijn roeping gemist te hebben. Predikanten en doktoren weten dit, juist omdat het hun vergund wordt een blik te slaan in wat gewoonlijk voor de wereld verborgen gehouden wordt. „Ook in de duisternis van zondigen drang blijft de mensch zich van den goeden weg bewust. En niemano is zoo wanschapen of misvormd, dat hij geenerlei kiem van het goede binnen in zich zou dragen, die tot ontwikkeling kan komen. *) Dat wij deze ontwikkeling niet altijd zien en het goede niet steeds naar buiten treedt bewijst niets tegen het feit, dat dat goede er toch is. Zijn bestaan openbaart zich somtijds in een enkele spontane uiting, een enkel woord. 1) James Martineau. Ik denk hierbij aan wat eens iemand tot mij zeide, die zijn leven lang nooit iets anders gedaan had dan pleizier maken : ,,Ik geloof, dat ik mijn leven verknoeid heb." In dit enkele woord, dat ik hem volstrekt niet ontlokt had, maar dat hij uit eigen beweging sprak, trad duidelijk aan het licht, hoe ook in dezen mensch het hooger bewustzijn was blijven leven. Wendde Jezus Zich ook op dezen grond niet tot zondaren en tollenaren, dat het goddelijke onuitroeibaar is in 's menschen ziel ? „De cynische beoordeelaar van zijne medemenschen," aldus prof. Bruining, heeft allerminst recht om zich te beroemen op menschenkennis." Wie den mensch, den verborgen mensch in den mensch, ontdekt, ontdekt God ! Er is echter nog een andere quaestie, die besproken moet worden. Sommigen toch meenen, dat de menschheid zedelijk niet vooruitgaat en zij achten dit in strijd met het geloof in den Heiligen God, die immers, zoo Hij werkte in 't menschelijk hart, vooruitgang zou moeten bewerken. Vooraal een tijd als deze met zijn oorlogsverschrikkingen heeft menigeen doen twijfelen aan de macht van een heilig God. Ook hier herhaal ik, dat het geloof steunt op innerlijke ervaring, welke door niets ongedaan kan gemaakt worden. Maar bovendien is er zedelijke achteruitgang ? Hoe zal men dit ooit vaststellen ? Wij hebben hierbij immers niet te doen met een telbare of weegbare grootheid, maar bewegen ons op een gebied, dat altijd slechts zeer gedeeltelijk en zeer gebrekkig door ons kan worden waargenomen. Wie kan zeggen of er vroeger meer of minder liefde, zelfopoffering of barmhartigheid was dan nu ? Maar evenmin is uit te maken of er thans meer of minder zonde geschiedt dan in vroegere tijden. Op één voornaam punt mag echter gewezen worden nl. hierop, dat er ongetwijfeld een vooruitgang is in 't zedelijk oordeel der menschen. De oorlog is er nu evenals vroeger, maar nooit is de misdadigheid van den oorlog scherper gevoeld en het handwerk van den strijd meer veroordeeld dan nu. Laat ons acht slaan op zoo menig oordeel en gesprek, op 's menschen vorschen, op de ontwikkeling der ideeëen, op het groeien der idealen — want hierdoor wordt de toekomst der menschheid bepaald. Welnu, wie niet bij 't uiterlijk gebeuren blijft stilstaan, maar luistert naar wat er woelt en werkt in de volkeren, let op het nieuwe streven en begeeren, dat overal ontwaakt, op de nieuwe leuzen, die worden aangeheven — ontwapening, vrede door recht, democratiseering, internationale rechtspraak enz. — die zal zijn geloof in den vooruitgang niet behoeven prijs te geven. Het is en blijft echter een geloof, dat op innerlijk ervaren zich grondt. Wie zelf gevoelt hoe de Almachtige hem voortdrijft naar meer en hooger en beter, die zal ook vertrouwen hebben in den vooruitgang der menschheid. De wereld laat zich aan ons zien naar wat wij zelf zijn. Daarom schept het geloof een ernstig, maar heerlijk optimisme en roept het met Lessing uit : „Ga uw onmerkbaren gang, eeuwige Voorzienigheid ! Alleen, laat mij wegens deze onmerkbaarheid niet aan U vertwijfelen. Laat mij niet aan U vertwijfelen, ook dan niet wanneer uw schreden mij mochten schijnen terug te gaan !" Naast het vraagstuk van de zonde rijst dat van het lijden, dat velen in strijd schijnt met het geloof in het bestuur van een liefderijk God. Behalve wat ik in de twee algemeene opmerkingen hierboven reeds zeide, kan ik nog op 't volgende wijzen. De liefde openbaart zich anders naarmate ze uit hooger motief, uit edeler beweegreden ontspringt. De liefde van het dier uit zich in de verzorging en de bescherming van zijn jong. Onder de minder ontwikkelde menschen openbaart zij zich somtijds op niet veel hoogere wijze. Opvoeding der kinderen beteekent soms ongeveer hetzelfde als voeding der kinderen. Maar als er in ouderharten besef is van hetgeen een kind beteekent, dan richt hun liefde zich op hooger doel : het wezenlijk geluk, het brengen van het kind in de richting van de voor hem aangewezen bestemming. Deze liefde denkt dus niet aan het oogenblikkelijk geluk, maar aan het einddoel, dat bereikt moet worden. Daarom zal zij zoo noodig streng zijn en straffen, als zachte leiding niet baat, genoegens onthouden of teleurstelling opleggen als de karaktervorming dit vraagt. Wie dit inziet zal ook begrijpen, dat Gods liefde zich op andere wijze openbaren kan dan menschelijke liefde en dat men geen recht heeft aan die liefde te twijfelen wanneer er iets geschiedt, 't welk met onze wenschen en inzichten niet overeenstemt. Maar ook dan blijft het probleem van het lijden een moeielijk vraagstuk voor den geloovigen mensch. Hij zal zich niet tevreden stellen met de optimistische beschouwing, dat er in deze wereld toch ook zooveel geluk is en dat zij, die zaaien onder tranen, zullen maaien met gejuich. De werkelijkheid met zijn nood en ellende laat zich hierdoor niet wegdoezelen. Ook zal hij zich niet over de moeilijkheid heenzetten door de gedachte aan een hiernamaals, dat hem de vergoeding brengen kan voor 't op aarde doorgestane leed. Want de vraag blijft : waarom voert God de Zijnen door lijden tot heerlijkheid ? En evenmin bevredigt hem de oplossing, dat het lijden de straf is voor de zonde. De ervaring immers behoeft niet zeer groot te zijn om te weten, dat het lijden, den menschen opgelegd, volstrekt niet in overeenstemming is met het kwaad, dat zij bedrijven. De groote lijders der menschheid moeten waarlijk niet onder de zondaren gezocht worden. Neen, dan alléén zullen wij de oplossing van het raadsel naderbij brengen, wanneer wij uitgaan van de beschouwing : de bestemming van den mensch, mede door zijn aardsche leven, is het kindschap Gods, en de liefde Gods openbaart zich hierin, dat zij den mensch tot die bestemming brengen wil. Bij deze beschouwing wordt het aardsche leven dus niet het doel van 's menschen bestaan, maar middel tot het hooger doel : het kindschap Gods. In dit licht bezien wordt het lijden, dat hem opgelegd wordt, hoe smartelijk het ook zijn moge, een middel om door strijd en moeite innerlijk gevormd te worden, en daardoor beter en sterker in 't pogen om geestelijk vooruit te gaan. „Sterk maakt het strijden." In dit licht bezien wordt het lijden een bevrijdende macht, doordat het den mensch het vergankelijke van al het aardsche leert inzien en hem de oogen opent voor de onvergankelijke, eeuwige goederen, die hij in gemeenschap met God verwerven kan. In dit licht bezien wordt het lijden een louterende macht, doordat het hem verteedert, zijn egoïstisch streven naar eigen welzijn breekt, en hem zijn vertrouwen leert stellen op hoogere Macht. In dit licht bezien worden de verdrukkingen, naar Paulus' ervaring, lichte verdrukkingen,x) omdat alle dingen ten goede medewerken dengenen, die God liefhebben. 2) En in dit licht bezien gelooft de Christen, dat het lijden in de door God gestelde wereldorde zijn plaats en zijn beteekenis en zijn doel heeft. Het zal ook den vrome moeielijk vallen om dit geloof te handhaven tegenover alle raadselen en schijnbare tegenstrijdigheden en onder alle omstandigheden. Maar als hij aan dit geloof vasthoudt, dan schenkt het hem innerlijken vrede en blijmoedige berusting. „Worden niet twee muschjes voor één penning verkocht ? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uwen Vader. En ook de haren uws hoofds zijn alle geteld. Vreest dan niet, gij gaat vele muschjes te boven" (Matt. 10 : 29—-31). Natuurlijk zullen deze beschouwingen alleen van kracht zijn voor wien de mensch een wezen is met een oneindig levensdoel, een goddelijken aanleg en eeuwige bestemming. Wie slechts denkt aan deze aarde, aan een „diesseits", aan aardsch geluk zal 1) 2 Cor. 4 : 17. 2) Rom. 8 : 28. met het vraagstuk van zonde en lijden nooit in 't gereede komen. Maar wie Gods heilige liefdekracht gespeurd heeft als een zegenende, rijkmakende kracht en in Zijn gemeenschap de oogen geopend heeft voor de hemelsche schatten, die zal in het leed en in de verzoeking de hand, die hem greep, niet loslaten en gevoelen : Palma sub pondere crescit : de palm groeit onder druk ! De openbaringen Gods Naast dezen, die wel zouden willen gelooven, maar het niet of moeilijk kunnen, staan die ongeloovigen, die het bestaan van God zelf verwerpen en dus van een leven met God of van vertrouwen in God niet willen weten — de godloochenaars, de atheïsten. Om ons standpunt tegenover hen duidelijk uiteen te zetten, is het noodig allereerst te verklaren, dat een wetenschappelijk bewijs van de geloofswaarheden onmogelijk is. Voor de geloovigen berust het geloof in God op eigen innerlijke ervaringen. De zoogenaamde bewijzen voor het bestaan van God kunnen den geloovige versterken in het geloof, maar vormen voor hem niet den grondslag voor zijn geloof, want die bewijzen kunnen slechts bewijskracht hebben voor wie reeds gekomen is tot God. En ter anderer zijde : al die bewijzen, welke kunnen worden bijgebracht, hebben voor den ongeloovige geen bewijskracht. Gelijk kan slechts door gelijk begrepen worden en als de bepaalde gesteldheid van het gemoed ontbreekt, die den geloovige kenmerkt, dan kan een betoog, gebouwd op ervaringen, welke alléén bij die gesteldheid mogelijk zijn, geen bewijskracht hebben. x) In de 17 eeuw heeft Athanasius Kircher berekend, dat er 6561 x) Vgl. Hoekstra, Wijsgeerige Godsdienstleer I, blz. 38 vlg. bewijzen voor Gods bestaan genoemd konden worden. Ook het tienvoudige van dit getal zou geen enkelen ernstigen ongeloovige van zijn ongeloof kunnen aftrekken, zoo hij niet den zin voor het goddelijke en heilige bezit en dit ernstig nastreeft. Het is hier de plaats om iets te zeggen over de openbaring Gods. Wanneer wij aan openbaring denken, dan denken wij aan de openbaarmaking van God van Zich Zeiven, van Zijn wezen, van Zijn betrekking tot de menschen, van Zijn wil. Openbaring is zelf-mededeeling van God. Hij is daarvan het onderwerp en tegelijk het voorwerp : Hij openbaart, Hij openbaart Zich. Natuurlijk zouden wij niets van God weten als Hij Zich niet openbaarde. Alle kennis van God berust op openbaring. Nu hebben wij te bedenken, dat een Zelf-mededeeling Gods voor den eenen mensch een openbaring Gods zijn kan en voor den ander niet. Alles hangt in dezen af van den mensch zelf. Voor den blinde is ook het licht duisternis. ,,Een appel viel van den boom en de wet der zwaartekracht was ontdekt," zoo heeft eens iemand gezegd. Dit is slechts gedeeltelijk waar. Duizenden dingen waren op aarde gevallen, zonder dat dit feit den mensch de wet der aantrekkingskracht openbaarde. Eerst voor Newton werd dit feit de openbaring van de alles-beheerschende kracht. Zóó hangt het dus ook van de innerlijke gesteldheid des menschen af of de openbaringen Gods werkelijk openbaringen voor hem zullen zijn. Wat voor den één een duidelijke openbaring Gods is, is misschien voor den ander als zoodanig waardeloos. Daarom spreekt het vanzelf, dat met de openbaring Gods, waardoor Hij Zich bekend maakt aan de wereld, gepaard moet gaan de vatbaarheid om deze openbaringen op te merken. Het oog onzes geestes moet openstaan voor het licht, dat God in de duisternis ontsteekt, en zoo het daarvoor niet openstaat, dan moet het geopend worden, opdat wij zullen zien. Wanneer in het Oude Testament de profeet Elisa door de troepen van den op hem vertoornden koning omsingeld is en Gehasi, zijn knecht, denkt, dat er geen redding mogelijk is, bidt Elisa tot God : „Open hem de oogen, opdat hij zie, wat ik zie." Want de profeet zag, dat de omringende bergen vol waren met vurige paarden en wagenen, door God gezonden om Zijn dienaar te beschermen. Straks ziet Gehasi de hemelsche openbaring evenals zijn meester. *) In zinnebeeldige taal maakt dit voorval duidelijk, wat ik bedoel nl., dat de openbaringen Gods werkelijk dan eerst door ons gekend zullen worden als openbaringen, wanneer het deksel, dat op onze oogen ligt, is weggenomen. De openbaring Gods en de daardoor geschonken kennis van God is dus afhankelijk ie van gebeurtenissen en daden, waarin God Zich Zeiven, Zijn wezen en werken laat zien en 2e van die innerlijke gesteldheid, waardoor men het goddelijke in die gebeurtenissen en daden grijpt en ziet. R. Rothe 2) spreekt dan ook over „manisfestatie" en „inspiratie", waarbij hij met manifestatie het eerst door mij genoemde, met inspiratie het tweede bedoelt. Hierop wijst ook Paulus, wanneer hij aan de Corinthiërs schrijft, 3) dat hij hun niet zich zeiven predikt maar Christus Jezus, want God, die gezegd heeft, dat het licht zou schijnen in de duisternis (manifestatie) Hij is het ook, die in onze harten geschreven heeft (inspiratie) om andere menschen te verlichten met de kennis der heerlijkheid Gods. God openbaart zich aan den vrome. Hij heeft Zich niet onbetuigd gelaten. De grootheid, schoonheid en verhevenheid der natuur roept in het vroom gemoed steeds den indruk van het goddelijke te voorschijn. Zoowel onder Christenen als niet-Christenen is deze indruk een der machtigste steunsels geweest voor 1) 2 Kon. 6 : 10 vlg. 2) Zur Dogmatik He Auflage, blz. 54 vlg. 3) 2 Cor. IV. : 6, vgl. Hoekstra, De Leer des Evangelies, blz. 41. het geloof. Dit blijkt uit de religieuse poëzie der verschillende volkeren en uit de rol, die de natuurbeschouwing gespeeld heeft bij de vorming van godsdienstige voorstellingen en begrippen. Deze godsdienstige natuurbeschouwing handhaaft zich tegenover welke andere beschouwing ook. In de kringen der natuuronderzoekers ontbreekt het ook nu niet aan stemmen, welke in de natuurverschijnselen het werken en heerschen van een goddelijk wezen verkondigen, en Kepler nazeggen : ,,In de Schepping grijp ik God als met beide handen." Natuurlijk. Het geloof, dat in het één of andere ervaringsfeit Gods werken bespeurt, berust op den eigenaardigen indruk, dien het betreffende feit in het gemoed van den godsdienstig-ontvankelijken mensch wekt. Daar.nu de verhevenheid en schoonheid, de v/etmatigheid en doelmatigheid van de natuur zoowel in 't groote als in 't kleine op geloovige gemoederen dien indruk maakt, behoudt de godsdienstige natuurbeschouwing, die in de verschijnselen der natuur een openbaring Gods ziet, haar recht om met den Psalmdichter te getuigen : ,,o Heer ! hoe heerlijk is Uw naam op de gansche aarde, Gij, die Uwe majesteit gesteld hebt boven de hemelen."*) De wetenschappelijke natuurbeschouwing zal nooit de godsdienstige buiten kunnen sluiten. Maar altijd blijft waar, wat Rückert eens dichtte : De groote astronoom sprak: heel den hemel door, Heb ik naar God gezocht, maar vond van hem geen spoor. En hij sprak waarheid\ want in maan- en zonnevlekken En sterrennevels is de godheid niet te ontdekken. Waar is de telescoop, die den Onzichtbre ziet? Bij tal en maat en wicht berekent men Hem niet. Wie God daarginds wil zien, kome in zich zelf hem tegen Slechts als Hij in u is, vindt gij Hem allerwegen. 2) 1) Vgl. Karl Sapper, Neuprotestantismus, blz. 62. 2) Aangehaald bij Hugenholtz, Levenslicht, blz. 5. Niet alleen in de natuur, maar ook in de lotgevallen der volkeren en het lot van den enkelen mensch verneemt het godsdienstig gemoed iets van het heerschen van den goddelijken geest. De ontwikkeling op elk gebied van de beschaving in de geschiedenis der volkeren roept den indruk te voorschoon, dat niet blinde krachten, maar een doelstellende macht de lotgevallen der volkeren en van iederen mensch leidt. „De geschiedenis is de opvoeding der menschheid door God." „De wereldgeschiedenis is het wereldgericht." Het woord van Mephisto uit den Faust „ik ben een deel van die kracht, die steeds het booze wil, maar steeds het goede wrocht" — deze woorden wijzen er op, dat het geloovig oog in de beschikking van leven en lot het werk ziet van een heilige Macht, die alles laat medewerken tot Haar doel, van een goddelijke Voorzienigheid, welke met rechtvaardigheid den loop der gebeurtenissen beheerscht. Natuurlijk kan men bij zulk een getuigenis verwachten, dat men tegenstand zal ontmoeten. Gevraagd zal worden, waar die goddelijke gerechtigheid was bij die vele gebeurtenissen, waarbij niet het recht, maar het onrecht zegevierde. Maar het voorzienigheidsgeloof spreekt in 't algemeen. Het staat ook voor veel raadselachtige gebeurtenissen, maar het heeft ook niet de pretentie om elke gebeurtenis in het verband met het geheel te kunnen verklaren. Integendeel : het zegt niets meer dan dit : God staat met Zijne Schepping in voortdurende betrekking, God regeert." En in groote lijnen ziet de geloovige in zijn eigen leven en in de geschiedenis de stuwkracht naar meer en hooger en beter en een leiding, die gaat naar een bepaald doel. Van dit inzicht getuigen de bovengenoemde woorden, die zeker van dieper kijk op den loop der geschiedenis blijk geven dan die, waarin van blinde krachten, noodlot of toeval gesproken wordt. Voor Augustinus was de wereldgeschiedenis een hymne ter eere van God. En wien bijv. de oogen geopend zijn geworden voor het kapitaal van vrede en hoop en van al die krachten, die den mensch in zedelijk en godsdienstig opzicht kunnen vormen, dat ons in Christus geschonken werd, die begrijpt ook wat het zeggen wil „God in de geschiedenis". Er is nog een derde te noemen, dat steeds, ook in den vóór-Christelijken tijd als een getuigenis en openbaring Gods beschouwd werd : het geweten. Naar de bekende uitspraak van den wijsgeer Kant zijn er immers twee dingen, die ons van 't bestaan van God overtuigen : de sterrenhemel boven ons en de zedenwet in ons. En ongetwijfeld zal die stem in ons binnenste, welke zóó dikwijls ingaat tegen lust en neiging en zóó onvoorwaardelijk gehoorzaamheid vraagt; die stem, die ons vrijspreekt of beschuldigt, zooals Melanchton het geweten omschrijft ; die stem, waarvan Goethe eens zeide : Heel zachtkens spreekt een God in onze borst, Heel zachtkens maar zeer duidelijk toont zij aan, Wat na te jagen en wat f ontvluchten is; ons wijzen op een hoogere Macht, die haar wil ons openbaart. Op de majesteit van die zedenwet, waarvan door het schuldgevoel, het berouw, de wanhoop, de vertwijfeling zulk een onwraakbaar getuigenis afgelegd wordt, heeft Kant terecht de volle aandacht gevestigd. Maar bij die zedenwet moeten wij niet blijven staan. Zal ik mij aan die zedenwet onderwerpen, zonder protest, zonder tegenzin maar met volkomen bereidwilligheid, dan moet die zedenwet uit hooger dan menschelijk of maatschappelijk gezag stammen. Een gebod onderstelt een gebieder. En voor den vrome is die gebieder God, die gehoorzaamheid aan Zijn wet en gebod vragen mag. Is het geweten de neerslag van den wil der gemeenschap in den enkelen mensch ; is het ontstaan door de opvoeding, die de menschheid door alle geslachten heen ontvangen heeft en waarbij den mensch door wetten, door zeden en gewoonten, door het recht en door den godsdienst steeds de wil van de gemeenschap werd ingeprent, zoodat deze nu in zijn vleesch en bloed zit ; is dit het geweten, dan valt weg het onvoorwaardelijke, dat in het gebod van het geweten ligt. Want Pfleiderer heeft terecht gezegd : „Evenmin als ooit alléén uit nullen een getal ontstaat, evenmin kan ooit uit de samenstelling van „willen" een zedelijk hoogere wil ontstaan, die niet alléén de macht, maar ook het recht zou hebben om zich als autoriteit voor allen te laten gelden."1) Alleen een God mag wetten uitvaardigen, die als zedelijke geboden onze onderwerping vragen. Maar hoe dan ook het geweten verklaard moge worden — dat de vrome het als een stem van God beschouwt, berust op den diepen en geweldigen indruk, dien het op den mensch maakt. Ik noemde reeds terloops, maar wil ten slotte hierop nog eens opzettelijk wijzen : de openbaring in Jezus Christus. Het zal door het bovenstaande duidelijk zijn, dat ik ook een buiten-Christelijke openbaring aanneem. Wij mogen niet uitgaan van de beschouwing, bijv. door Augustinus gehuldigd, dat God van de schepping van den mensch af slechts enkelen, later het Joodsche volk en dan de Christelijke kerk, alleen met Zijn openbaring begiftigd heeft, terwijl het overig gedeelte der menschheid aan dwaling en duisternis was prijsgegeven. Wie God erkent als de alles-omvangende Liefdemacht kan zulk een beschouwing nimmer deelen. In de Joodsche en heidensche godsdiensten vinden wij uitingen van een levende vroomheid, welke verwant is met de Christelijke en wijst op het bestaan van echte Godskennis. Maar voor het Christelijk bewustzijn is er onder de godsdienstige persoonlijkheden, waarin God ons als levende kracht verschijnt, geene van zooveel invloed en van zooveel aantrekkingskracht als de persoon van Jezus Christus. In Hem werd, naar de teekenende uitdrukking van 't Johannes-Evangelie „het woord vleesch", d.w.z. God werd in Christus mensch. l) Aangehaald bij prof. Bavinck, De Hedendaagsche Moraal. Al het wijsgeerige daargelaten spreekt deze uitdrukking van een diep-getroffen zijn door de kracht, die van Hem uitging, door het leven, dat in Hem zich openbaarde en het getuigenis met zich meevoerde van goddelijkheid en boven-menschelijke heerlijkheid. Ons godsdienstig denken en voelen heeft zijn stempel ontvangen van het Christendom en de het Christendom beheerschende persoonlijkheid van Jezus Christus. Daarom draagt het Godsgeloof, zooals het zich rondom ons en in ons vertoont, een specifiek Christelijk karakter. De openbaring Gods in Jezus Christus beteekent niet, dat Deze eenige waarheden heeft medegedeeld of dat Hij onze kennis betreffende het onpeilbaar wezen Gods heeft vermeerderd of dat Hij een uitgewerkte theologie geschonken heeft. Die openbaring hebben wij niet te zoeken in woorden en daden, maar in den totaal-indruk, die van de persoonlijkheid van Jezus Christus uitgaat. In haar is God ons zichtbaar, tastbaar en openbaar geworden. Wie Zijn Evangelie beluistert, beluistert woorden des eeuwigen levens, woorden van hooger orde, uit hooger wereld gesproten ! Het godsdienstig gestemde hart heeft daarvan steeds een diepen indruk ervaren en alles, wat daar leeft aan begeerte naar heil en vrede, naar troost en bemoediging, naar verlossing en uitredding, zal bij deze woorden gevoelen : Geen vleesch en bloed hebben dit geopenbaard, maar de Vader zelf heeft Hem deze woorden in den mond gelegd. Wie Zijn leven aanschouwt, zal zich niet kunnen onttrekken aan de zedelijke kracht en de reinheid van Zijn werken en Zijn persoonlijkheid. Waarvan Hij ook beschuldigd werd door Zijne belagers, over huichelarij of onwaarheid durfde niemand spreken. Bij Hem is de volkomen harmonie tusschen leer en leven. Met volkomen oprechtheid heeft Hij Zijn Hemelschen Vader gediend ; met volkomen zelfverloochening heeft Hij Zich tot dienstknecht van alle menschen gemaakt ; door niets heeft Hij Zich laten terughouden om Zijn hoog levensdoel te bereiken. In dit leven bespeurt de vrome een kracht, die een goddelijke kracht bewees te zijn doordat ze dit leven maakte tot een bovenmenschelijk leven. Hij heeft God gebracht tot de menschen door Hem en Zijn liefde te laten zien. Hij heeft de menschen tot God gebracht door in hen wakker te roepen het verlangen naar die hemelsche schatten, die Hij zelf bezat en in Gods naam uitdeelde. En aan het Kruis laat Hij ons evenzeer gevoelen onze schuld als de verlossende kracht van de goddelijke liefde. Van Hem gaat uit de roep : „Gij zult anders worden, o mensch," maar van Hem gaat tevens de belofte uit „gij kunt anders worden." Hij is het ware leven en schenkt het ware leven. Hoe komen wij tot het geloof in God? Heb ik hiermede aangetoond, dat God Zich aan ons openbaart, thans rest nog de vraag, hoe de meerdere of mindere ontvankelijkheid voor deze openbaringen te verklaren is; waarom sommigen God zien in Zijne heilige en verlossende liefde, terwijl anderen achteloos aan deze openbaringen voorbijgaan, omdat ze hun niets te zeggen hebben. De vraag dus : hoe wordt het oog geopend voor de openbaringen Gods ? Ik heb reeds gezegd, dat wij niet mogen gelooven in een voorbeschikking tot geloof of ongeloof, maar dat wij in iederen mensch moeten aannemen een natuurlijken aanleg tot — en daar aanleg bij den mensch behoefte aan ontwikkeling beteekent — en een ingeschapen behoefte aan gemeenschap met God. Vroomheid behoort bij het geestelijk leven van den mensch en bloeit daaruit bij normale ontwikkeling vanzelf op. Om deze stelling te bewijzen, noem ik allereerst het verschijnsel : de algemeenheid van den godsdienst of liever de algemeenheid van het geloof in een hoogere macht. Hoe verschillend het geloof zich ook voordoet en welken verschillenden inhoud daardoor ook de godsdienst der onderscheiden volkeren en tijden aanneemt : van godsdienst mogen we spreken diar, waar, naar Tiele's woord, aanbidding is van hoogere machten. Welnu, wanneer we weten, dat de menschheid overal de blijken geeft godsdienst te bezitten, dan is dit een groote steun voor onze overtuiging, dat de godsdienst bij de menschelijke natuur behoort. Het bestaan van den godsdienst is een getuigenis omtrent den menschelijken geest zooals het bestaan van kunst en wetenschap. Maar, zijn er dan geen menschen zonder godsdienst ? Lubbock heeft getuigenissen van onderzoekers verzameld, die verklaren, dat sommige Australische stammen, Boschjesmannen, Vuurlanders en stammen in Brazilië godsdienstloos zijn. Anderen zooals Tylor en Roskoff hebben dit ontkend. Natuurlijk hangt bij deze verklaringen veel af van wat onder godsdienst verstaan wordt. Genoemde Lubbock geeft toe, dat er bij die stammen bestaat : vrees voor 't onbekende, geloof aan tooverij enz. Maar hij vat dit niet op als godsdienst, omdat deze altijd de godsidee met zich medevoert. Doch dit is een enge opvatting, want, wat Lubbock godsdienstloosheid noemt, mag gelden als een lage vorm van den godsdienst. Tooverij hangt samen met animisme en fetischisme : de leer, dat zielen en geesten vrij omzweven of in afzonderlijke voorwerpen besloten zijn. Immers door tooverij tracht men den invloed dezer krachten te bedwingen. En animisme en fetischisme worden terecht als primitieve vormen van den godsdienst beschouwd. 1) Maar zelfs al bestonden er ruwe en onbeschaafde stammen zonder godsdienst, dan nog zou de stelling : de godsdienst behoort bij de menschelijke natuur niet omvergeworpen zijn. Want als wij spreken van de menschelijke natuur, dan bedoelen wij de menschelijke natuur in haar normale ontwikkeling. Welnu — onder die volkeren, die een zekere ontwikkeling hadden bereikt, zoekt men tevergeefs naar godsdienstlooze. Maar zijn er dan geen menschen zonder godsdienst, zijn er dan geen atheïsten ? Deze vraag kan niet ontkennend worden beantwoord. Ik herinner hierbij echter aan hetgeen ik reeds gezegd heb over de verschillende groepen van ongeloovigen. Doch ook al erkent men het bestaan van atheïsten, wat bewijst dit tegen onze stelling ? Er zijn menschen zonder kunstzin, zonder wetenschappelijken aanleg ; er zijn hartelooze en gewetenlooze menschen. Toch zal niemand ontkennen, dat schoonheidsgevoel, rede, gemoed en geweten tot den geestesinhoud van den mensch behooren. Op denzelfden grond kan men ook Kèt feit van het atheïsme niet gebruiken om daarmede de rechtmatigheid van het geloof in twijfel te trekken. Bovendien moet ik nog hierop wijzen, dat de godsdienst niet een geringe, maar een zeer gewichtige plaats heeft ingenomen bij de verschillende volkeren. Men behoeft slechts te denken aan Grieken, Romeinen, Germanen en de Christelijke volkeren. Zoozeer is de behoefte om te gelooven den mensch ingeschapen, dat, wanneer op een tijd van warmte een tijd van inzinking volgde, het tijdperk van geloof niet week voor een tijd van ongeloof, maar van bijgeloof. Een boek als ,,de Nieuwe Mystiek" *) 1) Chantepie de la Saussaye, Lehrbuch der Religionsgeschichte, I, § 3- 2) Dr. H. M. van Nes, Rotterdam, Bredée. 4 bewijst voor den tegenwoordigen tijd, dat de mensch bij verstands- en stofvergoding met leven kan. In theosofie, spiritisme, christian science en daarmede verwante verschijnselen, waaraan onze tijd zoo rijk is, vindt de stelling, dat, waar God is uitgebannen, de mensch zoolang roept, tot Hij is teruggekeerd, haar bevestiging „Het oneindige kwelt, mij" — deze bekentenis wordt nu op honderdvoudige wijze uitgesproken. . , , De geschiedenis der menschheid geeft overal het bewijs, dat de mensch een godsdienstige natuur bezit " want hij kan niet leven zonder vroomheid. Daarom mocht Hoekstra terecht zeggen : posiüeve ongodsdienstigheid, opgevat als gemoedsgesteldheid, is inhumaniteit. *) Godsdienst behoort bij de menschelijke natuur. De mensch is van nature aangelegd op den godsdienst. Zonder dezen aanleg zou 't verschijnsel van den godsdienst onverklaarbaar zijn. Even waar als het is dat er geen godsdienst zou zijn, wanneer God zich niet geopenbaard had, even waar is het ook, dat er geen godsdienst zou zijn wanneer de mensch niet toegerust was met een daarvoor vatbaar gemoed en met de behoefte om God te zoeken en te vinden. Paulus mocht dan ook terecht zeggen, dat de mensch aldus geschapen is, dat hij uitgaat om den Heer te zoeken of hij Hem tasten en vinden mag. ) Hoe wordt nu ons oog geopend voor de openbaringen Gods, hoe komen we tot het geloof m God . Wanneer wij de vraag zoo stellen : waarom komt de één tot geloof en de ander niet, dan worden we niet nader tot de oplossing gebracht door te wijzen op het verschil in verstandelijke vermogens. Bij onontwikkelden naar het verstand — de duizenden eenvoudige menschen uit den werkmans- en middenstand — vindt men somtijds een groot gelooi, terwijl vele ontwikkelden missen, wat dezen kmder- 1) Wijsgeerige Godsdienstleer I, 250. 2) Hand. I7;27- kens geopenbaard is. Maar ook — geloof kan gepaard gaan met een groot verstand en hooge ontwikkeling. Het geloof schuwt waarlijk het licht der wetenschap niet, zooals men wel eens meent. Het geloof, zoo het ten minste niet verbonden is met en afhankelijk is van bepaalde leerstukken, maar zoo het is het vertrouwen in God, kan niet in botsing komen met de wetenschap, wanneer deze haar grenzen kent en zich geen oordeel aanmatigt over wat niet tot haar gebied behoort. Er zijn er, die meenen, dat naarmate de wetenschap vooruitgaat, het geloof wijken moet, ja, dat het geloof nog slechts leeft bij de gratie der wetenschap. Anderen zijn overtuigd, dat de wijsbegeerte den godsdienst kan vervangen. In de kringen der geleerden en denkers heeft men echter thans met deze meeningen en overtuigingen afgedaan. Wél kan er strijd bestaan tusschen kerkleer en wetenschap : wanneer bijv. Galilei in 1663 door de inquisitie-rechtbank te Rome veroordeeld wordt om de groote waarheden, die hij ontdekt had, op zijne knieeën met de hand op den Bijbel te herroepen, dan is hier geen strijd tusschen geloof en wetenschap, maar tusschen de kerkleer en de wetenschap. En wanneer Darwin in 1859 met zijn werk „Het ontstaan der soorten" op de kansels en in geschriften heftig bestreden werd om zijn evolutieleer, dan geschiedde dit niet, omdat hij daarmede het geloof aanrandde — Darwin koesterde zelf de meening, dat het geloof in God kon ja moest vereenigd worden met de door hem verkondigde ontwikkelingsleer — maar omdat deze leer in strijd was met een bepaalde Bijbelbeschouwing. Altijd weer blijkt, dat niet de feiten maar de meeningen der menschen zich niet laten vereenigen met het geloof. Het geloof berust op de innerlijke ervaringen van den mensch, die zich in de diepten zijner ziel gegrepen gevoelt door den levenden God ; het is hem een innerlijke noodzakelijkheid, omdat hij de persoonlijke gemeenschap met God beleeft. Daarom is God voor den geloovige het hoogste goed, de hoogste werkelijkheid. De wetenschap, die deze wereld tot het gebied harer navorschingen maakt, kan niet bewijzen, dat er een God is, maar evenmin, dat er geen God is. God is geen onmiddellijk voorwerp van wetenschappelijk onderzoek. Men kan Hem niet leeren kennen met microscoop of telecsoop of andere hulpmiddelen der wetenschap. En daarom, hoezeer wij de wetenschap ook dank hebben te weten voor de verheldering onzer denkbeelden en overtuigingen omtrent God, wereld en mensch God zelf en het leven met God zijn onaantastbaar voor de wetenschap, omdat de bovenzinnelijke wereld voor haar gesloten blijft. De verborgen achtergrond aller dingen, God in zijn macht en liefde kan slechts gekend worden door wie de daad van het geloof volbrengen. En dit geloof kan gepaard gaan en gaat ook gepaard met streng-wetenschappelijke ontwikkeling. Daarom heeft het zijn aanhang weten te vinden onder alle rangen en standen, onder wijzen en eenvoudigen. Maar evenmin zoekt het geloof zijn toevluchtsoord bij de onontwikkelden alléén. Te allen tijde heeft het zijn aanhang weten te vinden onder alle rangen en standen, onder wijzen en eenvoudigen. Ook het verschil in opvoeding is niet beslissend. Natuurlijk heeft de opvoeding groote beteekenis, zooals ik in den beginne dat reeds aantoonde, een beteekenis, die niet licht kan worden onderschat. Maar meermalen komt toch uit een ongodsdienstige omgeving een godsdienstig mensch te voorschijn, zooals ook het omgekeerde volstrekt - niet tot de uitzonderingen behoort. De één komt als kind, de ander eerst op rijperen leeftijd tot het geloof. Den ééne wordt het geloof ingeplant door zijne opvoeders en door de godsdienstige persoonlijkheden zijner omgeving, de ander voelt het geloof ontwaken eerst in het verder verloop zijns levens, door bijzondere lotgevallen en beschikkingen, door een ontmoeting, door lectuur, door schokkende gebeurtenissen. Jezus was omringd door kinderen, maar ook tollenaren en zondaren bracht Hij tot het geloof. Men is niet spoedig te jong, maar nooit te oud om tot het geloof te komen. Levenservaring is voor menigeen een even machtige factor als de opvoeding voor anderen is om de oogen geopend te krijgen voor God en de oneindige wereld. Naast opvoeding bestaat zelf-opvoeding. Om te kunnen gelooven moet men willen gelooven. Deze regel geldt niet voor allen, maar wel voor de meesten onzer. Hij geldt niet voor hen, die geloovig opgevoed zijn en hun geloof zien groeien, zonder dat zij aanvechtingen hebben om hun geloof in twijfel te stellen of het te verwerpen, bij hen dus, bij wie het geloof tot een vast en verzekerd bezit geworden is, samengegroeid met hun overig geestelijk leven. Maar voor de meesten wordt het woord bewaarheid ,dat het geloof iets is, dat iederen morgen opnieuw veroverd moet worden. Men moet willen gelooven. De wil wordt echter in verkeerde richting, in een richting tegenovergesteld aan die, welke naar het geloof voert, geleid, wanneer de mensch streeft naar aardsche goederen, alleen om hun zelfs wille of alleen om het tijdelijk genot of voordeel, dat zij hem opleveren, wanneer hij zijne belangen verbindt met de aardsche goederen en daarin opgaat. Wie den Mammon dient, kan God niet dienen. *) Wie slechts oor en oog heeft voor de dingen dezer wereld kan geen oor en oog hebben voor de dingen der hoogere wereld. Toch gevoelt ieder mensch de waarheid van Jezus woord : ,,De mensch zal bij brood alleen niet leven." 2) Laat de mensch, wie hij ook zij, zich ernstig afvragen of hij bij zijn streven naar de aardscbe dingen zich bevredigd, zich gelukkig gevoelt, en of hij hiermede zijn leven volkomen vullen kan. „Indien men," zoo heeft eens iemand gezegd, „de ongeloovigen kon bewegen zich zelf te beluisteren, een rond jaar te 1) Matt. 6 : 24. 2) Matt. 4 : 4. letten op de stem, die in hun boezem fluistert, en niet alleen maar acht te geven op datgene, wat zich overluid doet hooren, wij mogen ons verzekerd houden, dat zij, na dit tijdsverloop, ons hoogst wonderbare zaken zouden te verhalen hebben, en daaronder zulke dingen, waarvan zij voorzeker de waarheid in twijfel zouden hebben getrokken, zoo zij ee van anderen hadden vernomen." Tot deze wonderbare zaken zou behooren : een gevoel van onbevredigdheid, een verlangen naar steeds sterker genotprikkels, een sterker wordende afkeer van wat in den grond ijdelheid blijkt te zijn, een telkens vragen naar wat anders, de behoefte om de leegte des levens aan te vullen. Maar nu komt het moeielijk oogenblik der beslissing, waarvoor velen terugdeinzen. Wie gevoelt, dat al de aardsche schatten te zamen niet in staat zijn bevrediging te schenken, moet zich het offer willen getroosten, het waarlijk niet gemakkelijke offer, om ter wille van die innerlijke stem van de aardsche goederen zich los te rukken en aan de wenschen en verlangens een anderen inhoud te geven. Het is een in vele gevallen onafwendbare eisch, dat wie den schat in den akker wil bezitten alles moet verkooijen of wie de parel van groote waarde wil koopen alle andere daarvoor moet geven. x) Wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen. In het conflict, dat de mensch te doorworstelen heeft; in de beslissing, welke genomen moet worden, heeft de mensch te bepalen welke van al de bekoringen, die op hem worden uitogeefend, voor hem de sterkste en navolgingswaardigste moet zijn. Hij kan als de rijke jongeling uit Jezus' gelijkenis terugkeeren naar zijn goederen, maar hij kan ook besluiten den drang zijns harten te volgen en te jagen naar het ideëele, de onzienlijke goederen, luisterend en zoekend om te vinden wat hij noodig heeft om vrede te hebben met zich zelf en met zijn l) Matt. 13:44-46. leven. Dat „iets" zal hem misschien niet terstond helder door oogen staan. Maar de mensch behoeft niet hulpbehoevend rond te staren. Laat hij, zoo noodig, alle dingen beproeven en het goede behouden. Maar wat overal en altijd menschenharren den vrede gaf en wat daarom altijd gezocht werd dat moge niet tevergeefs ook voor hem verschenen zijn ! Het Evangelie wordt allerwege verkondigd : de Bijbel is een openliggend boek ; de oogen kunnen gesloten, en de handen gevouwen worden ; er kan stil geluisterd worden naar wat zich daarbinnen laat hooren. Het is een belofte, die aan duizenden harten vervuld is : Wie zoekt zal vinden ! Maar de mensch moet willen gelooven. En hij moet het offer willen brengen, dat daarvoor noodig is. Wanneer hij zich niet verheft tot het verlangen naar hoogere, goddelijke goederen, dan is het niet de schuld van God ; niet de schuld van onveranderlijke verhoudingen, maar het is zijn eigen schuld. God openbaart Zich. Hij spreekt tot het menschenhart. Zóó dat hart zich slechts laat trekken, dan komt de vereeniging van de ziel met haren Schepper tot stand tot hare eeuwige vreugde. Er is een andere strijd nog denkbaar. Ziet — Jezus prijst zalig de reinen van harte en hen, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. l) Hij belooft hun, dat zij God zullen zien en dat zij verzadigd zullen worden. Denken wij aan de tegenstelling dezer zaligspreking, dan weten we, waarom de weg tot God door velen niet gevonden wordt. De onreinen van harte kunnen God niet zien. Ik sprak reeds over de gevolgen der zonde. Maar dan is 't ook duidelijk, dat de mensch, om tot geloof te komen, zich richten moet naar de beginselen van een zedelijk-rein leven. Ook hier wacht een strijd en moet de mensch willen, het goede willen doen. Het is zoo juist gezegd : „dat er op aarde zooveel zonde en zwakheid is, niet daaraan is het in de i) Matt. 5 '• 6 en 8. eerste plaats te wijten, dat de menschen niet beter willen, maar dat zij de pijn niet aandurven, die voor de geboorte van het goede onontkoombaar is." „Niets zonder smart," zeide Thomas a Kempis. Die pijn, die smart is gelegen in het bewustzijn, dat men gezondigd heeft, is het dalen in eigen schatting, is de smart over de tekortkomingen en die daden, die anderen hebben geschaad en misschien onherstelbaar zijn. Velen durven die pijn niet aan, maar schrikken daarvoor instinktmatig terug. Er behoort dan ook niet geringe moed toe om zich zelf in den spiegel der waarheid te zien, die ons juiste beeld terugkaatst. De werkelijkheid is zooveel minder schoon dan de waan. En dan nog de strijd om zich los te maken van een leven, dat zijn bekoring, zijn aantrekkelijkheid heeft. De Satan vertoont zich immers als een Engel des Lichts. Zoo hij dat niet deed zou hij zooveel dienaren niet vinden. Het leven in de zonde is een leven, waarin men voldoen kan aan al de opkomende lusten en begeerten en waarin men zich allerlei genietingen kan veroorloven, die, al is 't dan ook een vluchtig genot, toch genot opleveren. Hiervan zich los te maken kost strijd. „Niemands geestelijke groei is een zachte overgang van onschuld tot heiligheid, een ongestoorde, normale ontplooiing van zijn wezen." x) Die strijd bestaat in het breken met het tot dusverre geleid leven, in het aandurven van hooge beginselen en edele drijfveeren, in het nastreven van andere dan tot dusverre begeerde goederen, in het zoeken naar een zedelijke vernieuwing, waarbij de wil, die naar de zonde uitging, gebroken wordt om plaats te maken voor den wil ten goede. Het heerlijke, dat hiermede bereikt wordt, staat in den beginne volstrekt niet altijd helder voor oogen. Eerst langzamerhand wordt de heerlijkheid van dit nieuwe leven openbaar. Ook hier moet men echter willen. Maar wie ernstig i) Het Christelijk leven (I, blz. 186) van prof. Ch. de la Saussaye. met zich zelf te raden gaat en vraagt : Wie ben ik ? en Waarheen ga ik op het pad, dat ik bewandel ? wie zich het beeld te voorschijn roept van wat hij was als kind of als jongeling, die het leven instormde met alle illusies en idealen, wie denkt aan die menschen, die hij vereert boven anderen en aan de redenen, waarom hij ze vereert ; wie de voorgangers en leidslieden der menschheid laat opkomen uit hun graf — die zal beseffen, dat hij moet opstaan, wil hij niet geheel te gronde gaan in het leven, dat hij leidt. Zich losmaken, dat is het eerste. En dan ? Ik herhaal : de mensch staat niet hulpbehoevend. Een zielkundige als W. James wijst er op, dat er achter ons bewustzijn allerlei krachten schuilen, welke naar voren komen bij de bekeering. Wie den ban verbroken heeft der zonde, die zal bespeuren, dat die reserve-krachten — mogen wij ze niet het goddelijke noemen, dat onuitroeibaar voortleeft in den mensch — het licht voor hem zullen doen opgaan en den weg zullen wijzen naar zijn behoud. „Doe gij, wat in u is en God zal uw goeden wil te hulp komen," zegt Thomas a Kempis. Het is niet in overeenstemming met de Christelijke leer op dat willen den nadruk te leggen, maar het is wel in overeenstemming met het Evangelie en met onze behoeften als mensch. „Strijd om in te gaan"*) is niet alleen een woord, maar ook een grondbegrip van het Evangelie, voorzoover het de boodschap is van God tot den mensch ; en daarnaast klinkt als troostrijke tijding deze belofte uit den hoogen : „Uw Vader weet wat gij van noode hebt." s) En wat onze behoefte als mensch betreft — dit weten we : „slechts wat in strijd verworven is, is, eerst recht ons eigendom geworden." 1) Lukas 13 : 24. 2) Matt. 6 : 8. De waarde van het geloof Het is mijn overtuiging, dat het ongeloof, zoowel het negatieve als het positieve, plaats kan maken voor het geloof en ik heb daarvoor wenken en voorlichting gegeven, welke de ervaring met ongeloovigen mij aan de hand deed. Ten slotte moet ik echter nog op één punt de aandacht vestigen. Ik begon met te zeggen, dat zij, die geen behoefte aan godsdienst bezitten, weinig aandacht zullen besteden aan een verdediging en aanbeveling van den godsdienst. Maar ditzelfde geldt ook voor hen, die den godsdienst van geen belang achten. „Waarvoor zullen wij al die moeite doen," zoo zeggen ze wellicht, „is die godsdienst dan zóó noodig, is hij zulk een levensbelang voor ons ?" Voltaire heeft eens gezegd : „Als er geen God was, dan zou men Hem moeten uitvinden." Deze uitspraak beteekent in zijn mond, dat men God zou moeten uitvinden, omdat de godsdienst één der steunpilaren is van de samenleving. Op dezen zelfden grond verkoos hij voor de menschheid den slechtsten godsdienstvorm boven godsdienstloosheid. Zoo zijn er ook heden ten dage menschen, die zelf zich boven den godsdienst verheven achten, maar den achteruitgang van den godsdienst bij de volksmassa betreuren „om de maatschappij". Zóó noodig zouden zij den godsdienst door iets anders willen laten vervangen, als dit andere dan maar de menschen in dezelfde mate in tucht hield. Dominéés, pastoors en rabbi's zijn in hun oogen de geestelijke politie, welke de maatschappij evenmin missen kan als de gewone politie. Van deze zelfde beschouwing gaat uit de strijd tegen de drie k's : kerk, kroeg en kapitaal van hen, die de maatschappij haar vrijheid willen teruggeven. Maar wie zoo den godsdienst beschouwt, verlaagt hem en deelt hem een rol toe, die de godsdienst zelf zeker niet begeert en nastreeft. Misschien wel de Kerk en hare dienaren, die hun heerschzucht maar al te veel hebben botgevierd, maar niet de godsdienst. Natuurlijk heeft de godsdienst invloed op het leven in staat en maatschappij. Voor de orde en voor de juiste samenleving is hij van onberekenbare waarde, maar niet onmiddellijk, doch middellijk nl. door middel van den invloed, dien hij uitoefent op iederen mensch, dus op iederen burger van den staat. In naam van God, Wiens eischen en geboden de geloovige kent, eerbiedigt en vervult, stelt deze eischen aan de maatschappij en zal hij trachten haar te vormen naar het beeld, dat hij zich in het licht van zijn geloof van de samenleving vormt. Zijn invloed naar buiten wordt echter bepaald door den invloed, dien hij innerlijk heeft ondergaan. Welke dan de waarde van den godsdienst is ? Allereerst deze, dat de godsdienst — en ik denk nu in 't bijzonder aan het Christendom, omdat deze onze godsdienst is — ons den mensch leert kennen als een schepsel Gods met een eeuwige bestemming, met een eeuwige waarde. Immers volgens het Christendom is God des menschen Vader, de mensch Gods kind, geroepen tot het heil en bestemd voor het eeuwig leven, drager eener onsterfelijke ziel. Welnu — het springt terstond in 't oog, dat ik mij geheel anders stellen zal tegenover den medemensch, wanneer ik dezen beschouw als een vluchtige verschijning, even opkomend uit den stroom des tijds om straks daarin voor goed weg te zinken, dan wanneer ik hem beschouw als een wezen met een hoog en blijvend doel. „Iedere ziel heeft een oneindige waarde" — dit beteekent, dat men den mensch zal liefhebben, want liefde in den hoogsten zin des woords kan slechts bestaan wanneer er ook eerbied is ; dit beteekent, dat men nooit met minachting denken kan aan een mensch, wie hij ook zijn moge ; dit beteekent, dat men zich niet vergrijpen zal aan eenig menschenleven ; dit beteekent, dat men de uiterste zorg besteden zal aan wat den naaste tot zegen strekken kan ; dit beteekent, dat men zich niet aan den medemensch bezondigen zal, maar juist zal trachten te bewerken, dat hij zijn adelbrief ongeschonden bewaart. Zóó heiligt de godsdienst de onderlinge verhouding der menschen en wekt hij een diep gevoel van verantwoordelijkheid voor des naasten ware geluk. Ik kom tot een tweede belang van den Godsdienst. Wie in God gelooft, heeft daarin tevens den grond om te gelooven aan den vooruitgang op zedelijk gebied. Ik sprak hier reeds over. x) Welnu, zonder dit geloof aan den zedelijken vooruitgang der menschheid zal men nooit met moed en hoop zich aan haar kunnen wijden. Het geloof schept dat optimisme, dat kracht is en kracht schenkt. En ik heb wel bespeurd een gevoel van wanhoop ; ik heb ook wel gehoord uitingen, die wezen op volkomen onverschilligheid en lusteloosheid omtrent de toekomst der menschheid ; ik heb ook wel gezien, dat sommigen in bitterheid hun handen aftrokken van de menschheid ; maar dat heerlijk optimisme, dat durft getuigen : 't Koninkrijk Gods komt, 't komt gewisselijk, of dat den dichter durft nazeggen : Uit de neev'len zal de dag, Éénmaal zeker rijzen ; en dat daarna de hand aan den ploeg slaat in de vaste verzekerdheid, dat het goede niet sterven kan, maar zeker het kwaad zal overwinnen — dat heerlijk optimisme kan alléén uit de gemeenschap met God geboren worden en vertoont zich daarom ook slechts onder de geloovigen, hetzij ze zich dit geloof bewust zijn of niet. Er is nog een ander belang. Toen ik sprak over de openbaring Gods in het geweten 4) wees ik er op, dat de geloovige van de wet opklimt tot den wetgever, tot God, die gebieden kan en gebieden mag. Nu voeg ik hieraan nog toe deze uitspraak 1) Vgl. blz. 37, 38. 2) Vlg. blz. 46-47. van Hoekstra1) „Heeft het kategorische gebod der zedenwet „Gij zult !" geenen zin als daaraan niet een „Gij kunt !" beantwoordt, dan ook is het een eisch der zedelijke bewustheid, dat de wereldorde aan dit „Gij zult!" geenszins onoverkomelijke bezwaren in den weg stelt." Welnu — het is het geloof, dat op het gebod „Gij zult !" dat andere „Gij kunt !" laat volgen. Want het geloof kent de gemeenschap met God en kent daardoor de ervaring, dat de mensch niet aangewezen is op de eigen kracht alléén, maar dat hij bouwen kan op de hulp van den Almachtige in allen nood en strijd. Het is de Hemelsche Vader, die hem roept. En zooals de dienstknecht, die aan zijn heer verknocht is, het werk met opgewektheid vervult, omdat hij 't doet voor zijn heer, dien hij vereert; zooals het kind het gebod van zijn ouders, die hij liefheeft, volbrengt zonder morren en tegenstreven, omdat liefde en dankbaarheid hem sterk maken ; zóó wordt voor den geloovige het harde en meedoogenlooze „Gij zult", dat hem wordt toegeroepen door zijn geweten, de roepstem van zijn God, Wien hij zijne dankbaarheid bewijzen kan door getrouw de plichten te vervullen, die van hem gevraagd worden. En er is geen edeler, geen onbaatzuchtiger maar ook geen krachtiger drijfveer dan juist dankbaarheid. „Hulpe van den Heer verkregen hebbende" wordt het „ik moet" als vanzelf : „Het is mijn spijze, dat ik den wil mijns Vaders doe." 2) Ik mag nog op meer wijzen in het pleit voor de waarde van den godsdienst. Ieder ernstig mensch komt te staan voor de vragen ! Vanwaar ? Waartoe ? Waarheen ? Vanwaar kom ik ? Waartoe ben ik hier op de wereld ? Waarheen ga ik ? Zelfs zij, die het zich met de eerste en de laatste vraag niet druk maken, zullen zich aan de vraag ! Waartoe leef ik, werk ik, strijd ik, lijd ik ? niet kunnen onttrekken. Natuur- 1) Wijsgeerigc Godsdienstleer I, 43. 2) Joh. 4 : 34. lijk niet. De mensch is een zelfbewust wezen, dat zich rekenschap afvraagt van zijn doen en laten, tenzij hij afgedaald is tot die gedachteloosheid, welke niets meer vraagt. Maar welk antwoord ontvangt de ongeloovige op al die vragen, die men de levensvragen noemen kan ? In de praktijk leeft menigeen, omdat hij nu eenmaal leeft; werkt menigeen, omdat wie niet werkt ook niet eten zal; strijdt menigeen, omdat hij nu eenmaal strijden moet. Velen worden meer geleefd dan dat zij leven, omdat zij in dat wonderlijke leven met zijn onbegrijpelijke lotgevallen geen doel, geen beteekenis kunnen vinden. Uit het duistere-onbekende komt de mensch op om een oogenblik boven den tijdstroom uit te rijzen en daarna voorgoed te verdwijnen. Bij deze beschouwing moet ontstaan die slapte, somtijds die levensmoeheid, welke zich van velen in onze dagen meester maken. In tegenstelling met figuren als die van Schleiermacher, die zich zelf een eeuwige jeugd zwoer, zijn zij nu jonge oudemannetjes, die reeds verdronken zijn voordat zij het water gezien hebben. De geloovige echter krijgt een antwoord op de levensvragen. Uit God, in God en tot God zijn alle dingen. Het leven neemt hij aan uit Gods hand en hij gevoelt zich een rentmeester, die zijn heer rekenschap zal moeten afleggen van alles, wat hem is toevertrouwd : tijd, krachten, talenten en gelegenheden. Hij weet dus waarvoor hij leeft, streeft en strijdt. Getrouw aan Gods geboden, zal hij zich wijden aan zijn arbeid om waardig te zijn de plaats, die hij inneemt op deze aarde, bij alles bewust Gods kind te zijn, tot hooger wereld en hooger leven geroepen, de oogen open voor het eeuwige doel des levens, voor het leven der ziel, voor de heilswaarden, die troosten bij leven en bij sterven. ,,'t Leven is voortdurend verliezen", zoo las ik eens. Jammerlijk lot, wanneer naast deze waarheid, welke ieder mensch ervaart, niet die andere waarheid ook ervaren wordt : ,,'t Leven is voortdurend winnen." De geloovige nu weet, dat hij in den dienst van God voortdurend wint en dat, bij 't afbreken van den aardschen tabernakel, de innerlijke mensch dag aan dag verder kan worden opgebouwd. Vandaar dat de geloovige blijden moed heeft bij het gaan, te meer, daar immers de dood, die bij duizenden reeds vooruit zijn donkere schaduw over het leven werpt, hem geen verschrikking is. Het onsterfelijkheidsgeloof vormt, zegt prof. Tiele, een integreerend bestanddeel van den godsdienst. De geloovige, die God kent en den Eeuwige gegrepen heeft, weet, dat de dood overwonnen is. Niets, ook de dood niet, kan hem scheiden van de liefde Gods. Een heerlijk licht op den mensch als kind Gods, op de wereld als schepping Gods, op het leven als gave Gods, op het geweten als stem van God — ziedaar de waarde van het geloof. De ongeloovige weet dikwijls niet, wat hij ontbeert; als hij 't wist, zou hij zich met innig zielsbegeeren tot God wenden en bidden : Geef mij, o God, een open harte, dat ik Uw stem versta ! Slotopmerking Nog één opmerking tot slot. Er zijn er, die het geloof een uiting van zwakheid vinden. Zij vinden het mannelijker, sterker om op eigen beenen te leeren staan en geen steun te zoeken, alsof een mensch nog een derde been noodig zou hebben om stevig te kunnen wandelen. Op dezen grond is de godsdienst wel eens beschouwd als iets, dat goed is voor zwakke zielen, hofjesjuffrouwen enz. Ik behoef echter slechts te wijzen op de groote, krachtige figuren, die de geschiedenis aan den allesmeevoerenden tijd ontworsteld heeft, profeten, godsdienst- stichters, hervormers, martelaren om deze meening te ontzenuwen. En daarnaast zou ik willen vragen : waar zijn ze, die sterken en moedigen, die het met eigen kracht alléén beproefden ? Waar zijn ze, de ongeloovigen, die op één rij gesteld kunnen worden met een Abraham, een Mozes, een Jeremia, een Paulus, een Luther ? En welke ongeloovige zou vergeleken kunnen worden met Jezus Christus, die als een lam ter slachtbank geleid werd maar tegelijk de leeuw van Juda was ? Geloovigen zoeken steun bij God. Zij weten, dat de mensch zwak is, dat hij struikelt in vele opzichten, dat hij het goede wel wil, maar dikwijls het kwade doet, dat hij in den strijd niet altijd moedig is en dat het hem niet steeds gelukt de opgaande lijn te volgen. Het ,,De profundis" is een echt-menschelijk lied. En omdat de geloovige dien levensnood gevoelt en tegelijk de lichtende hoogten ziet, waarheen hij klimmen moet, daarom roept hij om steun, om verlossing van de machten, die hem bedreigen, om hulpe, die hem schragen zal in zijn strijd voor het eeuwig levensdoel. En zijn roep gaat uit niet naar menschen, zwak als hij, maar naar God, dien hij in zijn binnenste vindt, een God niet van verre, maar van nabij geen vreemde nacht, maar een macht, die zich één toont met zijn innig zielsverlangen, zijn God, zijn Hemelschen Vader. Zóó gevoelt hij zich in zijn kleinheid groot, in zijn zwakheid sterk, en terwijl naar des profeten woord, jongelingen moede worden en sterke mannen vallen, vernieuwen zij, die op den Heer vertrouwen, hun kracht en varen op met vleugelen gelijk de arenden. x) i) Jesaja 40 : 30, 31.