BEKNOPT ONDERRICHT IN DE BIJ8ELSGHE GESCHIEDENIS VOOR CATECHISAT1ËN DOOR J. H. DONNER. VIJFTIENDE DRUK. ROTTERDAM — D. A. DAAMEN. BEKNOPT ONDERRICHT • . v'. v - c. u ■ ■ • . * ■ IN DE VOOR CATECHISATIËN DOOR J. H. DONNER. VIJFTIENDE DRUK. ROTTERDAM — D. A. DAAMEN. 1907. HJUE CESCHIEOEIIIS Dit „Beknopt Onderricht in de Bijbelsche Geschiedenis" is bestemd voor leerlingen, voor wie mijn vra• genboek- „De Bijbelsche Geschiedenis ten dienste van het Catechetisch Onderwijs" te uitgebreid is. Moge ook dit vragenboekje gelijk het andere eene ruime plaats vinden! J. H. DONNER. Leiden, October 1884. INHOUD. 1. Inleiding Blz. 1 I. De Geschiedenis des Ouden Testaments. ^ 1. Van de Schepping tot den Zondvloed. 2. De Schepping „ 3 3. De eerste inenschen „ 4 4. De zondeval „ 5 5. De eerste nakomelingen „ G C. Yervolg „ 7 § 2. Van den Zondvloed tot Abraham. 7. De Zondvloed „ 9 8. Het nieuwe menschengeslacht „ 10 ^ 3. Van Abraham tot Mozes. 9. Abraham in Kanaan „ 11 10. Abrahams verdere leven „ 13 11. Izak en zijne zonen „ 14 12. Jakob bij Laban „ 16 13. Jakob en zyne zonen „ 17 14. Jozef in Egypte 18 15. Jakob en zijne nakomelingen in Egypte . . . . „ 20 16. Israëls verdrukking 21 17. Israëls verlossing 23 § 4. Van Israëls uittocht tot Saul, Israëls eersten koning. 18. Israël in de woestijn „ 24 19. De omzwerving in de woestijn „ 26 20. Yervolg 27 21. Intocht en verovering van Kanaan „ 29 22. De verdere verovering van Kanaan „ 30 23. De tjjd der Richteren „ 32 24. Yervolg 33 25. Het einde van den tijd der Kichteren „ 34 § 5. Van Saul, Israëls eersten koning, tot de Babylonische wegvoering. 26. Saul en David Blz. 36 27. Davids regeering 37 28. Salomo 38 INHOUD. 29. De scheuring des rijks Blz. 40 30. Tan Jerobeam tot Jehu 41 31. Van Jehu tot den ondergang van het Rijk van Isracl „ 42 32. Van Rehabeam tot Joas 44 33. Van Joas tot de Babylonische wegvoering. . . . 45 § 6. Van de Babylonische wegvoering tot de komst van Christus. 34. De Joden in Babel Blz. 47 35. De Joden weder in hun land „ 48 3G. Van Maleachi tot Christus „ 50 II. De Geschiedenis des Nieuwen Testaments. Verdeeling Blz. 52 § 1. Van de geboorte van Christus tot de uitstorting des Heiligen Geestes. 1. De aankondiging van Johannes' en Christus' geboorte Blz. 53 2. Van 's Heilands geboorte en jeugd „ 54 3. 's Heeren doop, verzoeking en eerste teeken . . . „ 56 4. Jezus te Jeruzalem 57 5. Jezus wederom in Galilea „ 58 6. Jezus gaat terug naar Galilea „ 60 7. Jezus' verdere werkzaamheden in Galilea . ... v 61 8. Wonderen, lijdensaankondiging en verheerlijking . „ 62 9. Jezus op het Loofhuttenfeest en zijne laatste reis naar Jeruzalem 64 10. Jezus te Jeruzalem 65 11. Het avondmaal, Gethsémané, de gevangenneming „ 67 12. Jezus veroordeeld en overgegeven om gekruisigd te worden 68 13. Jezus' kruislijden, dood en begrafenis „ 70 14. 's Heeren opstanding en hemelvaart „ 71 § 2. Van de uitstorting des Heiligen Geestes tot de verwoesting van Jeruzalem. 15. De uitstorting des Heiligen Geestes Blz. 73 16. Vervolging en uitbreiding der gemeente . . . . 74 17. De bekeering van Paulus 76 18. Paulus' eerste zendingsreis 77 19. Paulus' tweede zendingsreis „ 79 20. Vervolg „ 80 21. Paulus' derde zendingsreis 81 22. Paulus' gevangenschap te Cesarea en te Rome . . „ 82 23. Verwoesting van Jeruzalem 84 Bybelsehe Geschiedenis. EERSTE LES. 1. Wat leert ons de Bijbelsche geschiedenis? Zij leert ons wat God gedaan heeft van het begin der wereld af, tot zaligheid van zondaren door Jezus Christus. 2. Waaruit leert gij deze geschiedenis kennen ? Uit de Heilige Schriften, die wij den Bijbel noemen. 2 Tim. 3 : 15. 3. Uit hoeveel deelen bestaat de Bijbel? Uit twee deelen: het Oude en het NieuweTestament. 4. Hoeveel boeken bevat het Oude Testament? 17 historische, 16 profetische en 6 dichterlijke boeken. 5. Noem mij de historische boeken? Genesis, Exodus, Liviticus, Numeri, Deuteronomium, Jozua, Richteren, Ruth, 1 Samuel, 2 Samuei, 1 Koningen, 2 Koningen, 1 Kronieken, 2 Kronieken, Ezra, Nehemia, Esther. 6. Nu de dichterlijke ? Job, de Psalmen, de Spreuken, de Prediker, het Hooglied en de Klaagliederen van Jeremia. 7. Kent gij ook de Profetische boeken ? Ja; Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Daniël, Hozéa, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Zefanja, Haggaï, Zacharia en Maleachi. 8. Wat bevat het Nieuwe Testament? 5 historische boeken, 21 brieven en 1 profetisch boek. 9. Welke zijn de historische boeken? De Evangeliën van Mattheus Markus, Lukas en Johannes en de Handelingen der Apostelen, beschreven door Lukas. 10. Noem mij de brieven ? 14 van Paulus: Romeinen, 1 Corinthe, 2Corinthe, Gelaten, Efeze, Filippensen, Colossensen, 1 Thessalonicensen, 2 Thessalonicensen, 1 Timotheus, 2 Timotheus, Titus, Filémon en de Hebreen. 1 van Jakobus, van Petrus, 3 van Johannes en 1 van Judas. 11. Hoe heet het profetisch boek ? De Openbaring van Johannes. 12. Wat maakt het leeren der Bijbelsche geschiedenis gemakkelijk ? Haar te verdeelen naar de grootste gebeurtenissen. 13. Hoe verdeelt men dan dzgeschiedenis des Ouden Testaments ? In een tijdvak vóór de wetgeving, dat is: Van de Schepping tot Mozes; en dan na de wetgeving: Van Mozes tot Christus. 14. Verdeel nu eens het tijdvak vóór de wet? 1. Van de Schepping tot den Zondvloed. 2. Van den Zondvloed tot Abraham. 3. Van Abraham tot Mozes. 15. Nu nog het tijdvak na de wetgeving? 1. Van Mozes tot Saul, Israëls eersten koning. 2. Van Saul tot de Babylonische Gevangenschap. 3. Van de Babylonische Gevangenschap tot Christus. 76. Over hoeveel tijd loopt de geschiedenis des Ouden Testaments ? Over den tijd van 4000 jaren. Geschiedenis des Ouden Testaments. I. VAN DE SCHEPPING TOT MOZES. § 1. Van de Schepping tot den Zondvloed. TWEEDE LES. De Schepping:. 1. Wat is het eerste, dat wij in den Bijbel lezen ? „In den beginne schiep God den hemel en de aarde." Gen. 1:1. 2. Wanneer schiep God den hemel en de aarde? Voor omtrent 6000 jaren. 3. In hoeveel tijd heeft God alles geschapen? In den tijd van zes dagen. Exod. 20:11. 4. Wat schiep God op den eersten dag? Den hemel, de aarde en het licht. Gen. 1 : 1—5. 5. Wat op den tweeden dag? Het uitspansel des hemels. Gen 1 :6—8. 6. Wat op den derden dag? God scheidde het droge van de wateren, en deed boomen, planten en kruiden uitspruiten. Gen. 1 : 9—13. 7. Wat op den vierden dag? De lichten des hemels: zon, maan en sterren. Gen. 1 :14—19. Hij gaf bevel al de jongens, die onder de Israëlieten geboren werden, te verdrinken. Exod. 1 : 22. 6. Wie werd in dezen droeven tijd geboren ? Mozes, de zoon van Amram en Jochebed, uit den stam van Levi. Exod. 2:1. 7. Hoe is Mozes gespaard gebleven ? Eerst verborg hem zijne moeder, en daarna legde zij hem in een biezen kistje aan den oever der rivier. Exod. 2 : 2, 3. 8. Wie vond hem daar? De dochter van Farao, die hem opnam. Exod. 2 : 5—9. 9. Wat deed zij met Mozes? Zij nam hem aan voor haar zoon, en Mozes werd onderwezen in al de wijsheid der Egyptenaren. Exod. 2 : 10. 10. Wie bestuurde dit alles zoo ? De Heere, die Mozes tot een redder en leidsman zijns volks wilde maken. 11. Verstond Mozes dit doel des Heeren ? Ja, Mozes wel; maar de kinderen Israëls verstonden het niet. Hand. 7 : 25. 12. Wat deed Mozes ? Hij doodde een Egyptenaar, die een Israëliet sloeg. Exod. 2:11, 12. 13. Vreesde Mozes toen niet? Ja; hij vluchtte uit vrees voor Farao's toorn naar Midian. Exod. 2 : 15. 14. Hoe oud was Mozes toen ? Mozes was toen 40 jaren oud. 15. Wat deed hij in Midian? Hij hoedde de kudde van Jethro en trouwde met diens dochter Zippora. Exod. 2:21. ZEVENTIENDE LES. Israëls verlossing-, /. Wat gebeurde er, toen Mozes 40 jaren in Midian gewoond had? De Heere verscheen Mozes in een brandend braambosch aan den berg Horeb. Exod. 3:2 2. Welk bevel gaf hem de Heere? Dat hij en zijn broeder Aaron tot Farao zouden gaan, en zeggen: „Laat mijn volk trekken!" Exod. 5: 1 3. Wilde Farao dit toelaten ? Neen; maar hij verhardde zijn hart, en verdrukte de kinderen Israëls nog meer. Exod. 5 : 2—19. 4. Waardoor heeft God Farao gedwongen Israël te laten trekken? Door tien groote plagen. 5. Noem de eerste vijf plagen? 1. Het water werd bloed 2. Vorschen over het gansche land. 3. Het stof werd luizen. 4. Allerlei ongedierte. 5. Pest over het vee. 6. Nu de laatste vijf plagen? 6. Booze zweren aan menschen en beesten. 7. Hagel en vuur. 8. Sprinkhanen, die al het kruid opaten. 9. Drie dagen duisternis. 10. Al de eerstgeborenen stierven. 7. In welken nacht trokken de Israëlieten uit Egypte? In den nacht, in welken God alle eerstgeborenen in Egypte sloeg. 8. Welk feest stelde de Heere in, ter herinnering aan Israëls verlossing? Het Paaschfeest, waarop zij aten een lam en ongezuurde brooden met bittere saus. Exod. 12:1—28 9. Hoe groot was het getal Israëlieten dat uit Egypte trok? Omtrent zeshonderd duizend mannen, behalve de kinderen. Exod. 12:37. 10. Heeft Faraö hen vreedzaam laten heentrekken ? Neen; hij jaagde hen na met een groot leger. Exod. 14: 5—9. 11. Waar vond hij de kinderen Israëls ? Vóór de Roode Zee, zoodat zij in het grootste gevaar waren. 12. Hoe zijn zij dit ontkomen? De wolk des Heeren maakte scheiding tusschen de Egyptenaren en de kinderen Israëls. Exod. 14:19, 20. 13. Wat gebeurde er meer? God kliefde het water, en de kinderen Israëls gingen op het droge in het midden der zee. Exod. 14:21, 22. 14. En de Egyptenaren? Zij vervolgden de Israëlieten, maar verdronken in de zee. Exod. 14 : 23—28. 15. Wat deden de Israëlieten toen? Mozes en de kinderen Israëls zongen een lied, Gode tot eer. Exod. 15: 1—21. II. VAN MOZES TOT CHRISTUS. § 4. Van Israëls Uittocht tot Saul, Israëls eersten koning. ACHTTIENDE LES. Israël in de woestijn. /. Waar kwamen de Israëlieten, toen zij de Roode Zee waren doorgegaan? Zij kwamen in de woestijn van Arabië. 2. Wie wees hun den weg? De Heere; des daags door eene wolkkolom, en des nachts door eene vuurkolom. Exod. 13 : 21. <3. Hoe spijzigde de Heere zijn volk in de woestijn ? Met manna, dat uit den hemel regende alle dagen, behalve op den rustdag Exod. 16 : 4, 25. 4. Wat dronken zij? Ev^datei7 .d6at God uit een rotssteen deed vloeien. 5. Wanneer kwamen de kinderen Israëls aan den oerg öinaï ? Fxod ^9 deide maand' na hun uittocht uit Egypte. 6. Wat geschiedde daar ? Israël Exoï 20^ Mozes zijne wetten aan 7. Welke wetten ? De wet der tien geboden, en andere godsdienstige en burgerlijke wetten. s 8. Waai op was de wet der tien geboden geschreven ? Zn was met den vinger Gods op twee steenen tafelen geschreven. Exod 31 : 18. 9. Wat richtte Mozes op Gods bevel in de woestijn op? „,Een0 heiligdom, de tabernakel geheeten. Exod. i o, y. 10. Hoe was de tabernakel afgedeeld? In twee deelen: het heilige en het heilige der heiligen. & 11. Wie waren de bedienaars van den tabernakel? De priesters en levieten, en aan hun hoofd stond een hoogepnester. 7- , Wat brachten de priesters aan God op? Zij brachten offeranden aan God, en werden in dit werk bijgestaan door de levieten. 13. Noem mij de drie groote feesten van Israël? Het Paasch-, Pinkster- en Loofhuttenfeest. NEGENTIENDE LES. De omzwerving in de woestijn. 1. Hoe lang waren de Israëlieten aan den Sinaïgelegerd ? Omstreeks één jaar. 2. Aan welke zware zonde maakten zij zich daar schuldig? Zij maakten een gouden kalf, om dat te aanbidden. Exod. 32 : 1—6. 3. Was de Heere hierover niet zeer vertoornd? Ja; zóó vertoornd, dat hij het volk verteren wilde. Exod. 32 : 10. 4. Op wiens voorbede zijn zij gespaard gebleven ? Op de dringende voorbede van Mozes. Exod. 32: 31—34. 5. Hoe gedroegen zij zich op den weg van Sinaï naar de grens van Kanaan? Zij walgden van het manna en begeerden vleesch. Num. 11 :4—6. 6. Wat deed de Heere toen? De Heere deed eene groote menigte kwakkelen in het leger vallen. Num. 11 : 33. 7. Kregen zij die in Gods gunst? Neen; want velen stierven met het vleesch tusschen hunne tanden. Num. 11 : 33. 8. Wat deed Mozes, toen de Israëlieten aan de zuidelijke grens van Kanaan gekomen waren? Mozes zond op Gods bevel twaalf mannen uit, om het land te verspieden. Num. 13 : 2. 9. Brachten zij allen een goed gerucht voort van het land, dat zij verspied hadden? Neen; alleen Jozua en Kaleb brachten een goed gerucht voort. Num. 13:27—33. 10. Hoe nam het volk dit op? Zij murmureerden tegen Mozes en Aaron, en wilden wederkeeren naar Egypte. 14: 1-4. /1. Welke straf hebben de Israëlieten hiervoor moeten dragen? De Heere deed hun veertig jaren omzwerven in de woestijn. Num, 14:33 12. Wat geschiedde in die veertig jaren? Alle Israëlieten, van twintig jaren en daarboven stierven in dien tijd in de woestijn. Num. 14:29. 13. Zijn Jozua en Kaleb ook gestorven in de woestijn ? Neen, want zij geloofden God, en zijn daarom ingegaan in Kanaan. Num. 14:38. TWINTIGSTE LES. Vervolg". /. Hoe gedroegen zich de Israëlieten verder inde woestijn ? Zij maakten zich nog menigmaal schuldig aan oproer en murmureering tegen Mozes en God. 2 Hoe strafte de Heere den opstand van Korach, Dathan en Abiram? De aarde opende zich en verslond hen met hunne huizen. Num. 16:32. 3. Waarom twistte het volk met Mozes te Meriba ? Omdat er geen water was. Num. 20:2, 3. 4 Hebben Mozes en Aaron zich toen ook bezondigd ? Ja; Mozes sloeg op de steenrots, en de Heere had hem en Aaron geboden er tegen te snreken Num. 20:7—11. 5. Welk oordeel is Mozes en Aaron deswege overkomen ? Dat zij niet hebben mogen ingaan in Kanaan. Num. 20: 12. 6. Waar en wanneer is Aaron gestorven? Op den berg Hor, in het laatste jaar der omzwerving 7. Wat is er nog meer gebeurd in het laatste jaar der omzwerving? Het volk werd verdrietig op den weg, en God strafte hen door vurige slangen, zoodat velen stierven. Num. 21 : 4—7. 8. Wat moest Mozes op Gods bevel doen, tot genezing der gebetenen ? Een koperen slang aan een hoogen staak oprichten, en al wie er op zag, werd genezen. Num. 21 :8, 9. 9. Welke koningen heeft Mozes overwonnen ? Sihon, den koning der Amorieten, en Og, den koning van Basan. 10. Welke koning dacht aan Israël een groot kwaad toe te brengen ? Balak, de koning der Moabieten, die Bileam huurde om Israël te vloeken. Num. 22:5, 6. 11. Kon Bileam Israël vloeken? Neen; maar integendeel werd hij door den Heere gedwongen Israël te zegenen. Num 22:20—24. 12. Waar is Mozes gestorven? Op den berg Nebo, in het land van Moab. Deut. 34: 1. 13. Wat deed de Heere hem zien, eer hij stierf ? De Heere verlichtte zijne oogen, en Mozes zag het schoone land, dat Israël ten erve zou ontvangen. Deut. 34 : 1—4. 14. Hoe oud was Mozes, toen hij stierf? Mozes, de knecht des Heeren, stierf naar den mond des Heeren, oud 120 jaren. 15. Weet men ook waar Mozes begraven is? Neen; want er staat: „En niemand heeft zijn graf geweten tot op dezen dag." Deut. 34:6. EENENTWINTIGSTE LES. Intocht en verovering1 van Kanaan. 1. Wie heeft de Israëlieten in Kanaan gebracht? ^ Jozua, de zoon van Nun, Mozes' opvolger. Jozua 2. Waar zijn zij over de Jordaan gegaan ? Tegenover Jericho, nadat Jozua het land en Jeri- cho had laten verspieden. Jozua 2:1. 3. Welke vrouw in Jericho heeft zich bij Israël verdienstelijk gemaakt ? Rachab ; omdat zij de verspieders heeft geherbergd en doen ontkomen. Jozua 2 : 2—24. 4. Hoe is zij daarvoor beloond? De Israëlieten spaarden haar en allen, die in haar huis waren, toen Jericho ingenomen werd. Jozua 6:17. 5. Hoe zijn de kinderen Israëls binnen Kanaan gekomen ? De Heere scheidde de wateren van de Jordaan en zij gingen op het droge door. Jozua 3:13—16. 6. In welke orde gingen zij door de Jordaan ? Eerst gingen de priesters met de ark er in, en bleven staan in het midden der Jordaan, totdat al het volk was overgegaan. Jozua 4 : 9—11. 7. Wat hield op, toen zij door de Jordaan gegaan waren ? Het Manna, want de kinderen Israëls aten van de inkomst des lands Kanaan. Jozua 5 : 12. 8. Welk feest vierden zij in de vlakke velden van Jericho ? Het Pascha; ook liet Jozua al de onbesnedene Israëlieten besnijden. Jozua 5 : 8—11. 9. Hoe is Jericho in de handen der Israëlieten gevallen ? God heeft Jericho in hunne handen gegeven. 10. Hoe is dit geschied? Op het bazuingeklank der priesters, en het gejuich des volks, viel de muur der stad onder zich. Jozua 6 ; 20. 11. Wat moesten de kinderen Israëls op Gods bevel met Jericho doen ? Haar tot een puinhoop stellen en de inwoners dooden, maar niets voor zich rooven. Jozua 6 : 17, 18, 21. 12. Wie roofde iets van den buit voor zich? Achan, de zoon van Cljarmi, roofde een sierlijk overkleed, zilver en goud. Jozua 7 : 24. 13. Welke straf onderging hij daarvoor ? Toen de Heere hem door het lot ontdekte, liet Jozua hem en de zijnen steenigen. Jozua 7 : 25, 26. TWEEËNTWINTIGSTE LES. De verdere verovering van Kanaan. 1. Vond Jozua ook veel tegenstand bij de verdere verovering des lands ? Ja; alle koningen van Kanaan vergaderden zich om tegen Israël te strijden, Jozua 9 : 1, 2. 2. Wie namer. aan dien strijd geen deel ? De Gibeonieten, die, tot hun behoud, arglistig een verbond met Israël wisten te maken 3. Hoe legden zij dit aan ? Zij deden voorkomen, alsof ze uit een ver en vreemd land kwamen. Jozua 9 : 3—15. 4. Waartoe werden de Gibeonieten veroordeeld ? Toen hun bedrog ontdekt werd, veroordeelde Jozua hen tot houthouwers en waterputters bij den tabernakel Jozua 9 : 16—27. 5. Hoeveel koningen heeft Jozua overwonnen? Jozua heeft een en dertig koningen overwonnen. Jozua 12:24. 6. Hoe heeft hij hen overwonnen ? De Heere streed van den hemel mede met Israël. Jozua 10 :10, 11. 7. Welk wonder geschiedde er bij dien strijd op Jozua's gebed? De zon en de maan stonden stil, totdat de Israëlieten zich aan hunne vijanden gewroken hadden. Jozua 10:12—14. 8. Hoe hebben de stammen Jsraëts elk hun erfdeel in Kanaan gekregen ? Jozua heeft door liet lot aan elk der stammen hun erfdeel toegewezen. Jozua 14: 1, 2. 9. Kreeg de stam van Levi ook een erfdeel, gelijk de andere stammen ? Neen; maar de stam van Levi kreeg zekere steden in het land om die te bewonen. Jozua 14: 3—5. 10. Waar werd de tabernakel geplaatst? Te Silo, in den stam van Efraïm. Jozua 18: 1. 11. Bleef Jozua tot aan zijn dood de belangen des volks behartigen ? Ja; hij heeft dit gedaan, gesteund door den hoogepriester Eleazar. 12. Wat deed Jozua kort vóór zijn sterven ? Hij liet het volk plechtig beloven geen vreemde goden, maar den Heere, hunnen God, alleen te dienen. Jozua 24: 16—18 13. Hoe oud was Jozua, toen hij stierf? Jozua, de knecht des Heeren, stierf oud zijnde honderd en tien jaren. Jozua 24:29. DRIEËNTWINTIGSTE LES. l>e tijd der Kichteren. 1. Bleven de Israëlieten na den dood van Jozua den Heere dienen? Neen; toen na Jozua's dood een ander geslacht opstond, weken zij af van den Heere, en dienden de afgoden, Richt. 2:7—13. 2 Wie verleidden hen telkens weder tot de afgoderij? De heidensche volken, die zij in Kanaan hadden overgelaten. Richt. 3:5—7. 3. Strafte de Heere zijn volk ook over die zonde? Ja; Hij liet hen door de omliggende volken zwaar en menigmaal verdrukken. Richt. 2:14. 4. Verloste de Heere zijn volk ook weer? Ja; wanneer zij zich verootmoedigden, gedacht Hij zijns verbonds, en verloste Hij zijn volk telkens weder. 5. Door welke mannen verloste God zijn volk telkens weder? Door Richters. 6. Wat waren de Richters voor mannen? Legerhoofden, die God door zijn Geest aanvuurde ■en bijstond om de Israëlieten van hunne verdrukkers te verlossen 7. Hoeveel Richters zijn er geweest ? Veertien; waarvan de voornaamste zijn: Barak, Gideon, Jeftha, Simson en Samuël. 8. Wat heeft Barak gedaan ? Gesteund door de profetesse Debora, heeft Barak het leger van Jabin, den koning der Kanaanieten, verslagen. Richt. 4:1—16 9. Wie doodde Sisera, den aanvoerder van het leger van Jabin ? Jaël, de huisvrouw van Heber, doorboorde zijn hoofd met een nagel. Richt. 4: 17 24 10. Hoe verloste Gideon Israël uit de hand der Midianieten ? Gideon versloeg honderd twintig duizend Midianieten met eene bende van 300 mannen. Richt 7 : 8. 11. Had Gideon niet meer mannen dan 300? Ja, veel meer; maar de Heere wilde het zoo. 12. Waarom wilde de Heere het zoo? Opdat Israël zich niet zoude beroemen, zeggende„Mijne hand heeft mij verlost!" Richt. 7 : 2. 13. Hoe versloegen zij de Midianieten? Zij stieten hunne kruiken tegen elkander, en bliezen op de bazuinen. Richt. 7 : 20—25. VIERENTWINTIGSTE LES. Vervolg'. 1. Wie heeft de Ammonieten verslagen? Jeftha, nadat hij hen tweemaal tot den vrede vermaand had. Richt. 11 : 12—28, 32, 33. 2. Wat beloofde Jeftha, als hij overwinnen zou? Dat hij het eerste, wat hem uit zijn huis tegemoet kwam, zou offeren. Richt. 11 : 30, 31. 3. Wie kwam hem het eerst tegemoet? Zijne eenige dochter, aan wie hij ziine gelofte volbracht. Richt. 11 : 34—40. 4. Welke daden weet gij van Simson ? Hij verscheurde een leeuw met zijne handen. Richt. 14 : 5, 6. 5. Wat deed hij nog meer ? Hij versloeg duizend Filistijnen met een ezelskinnebakken, en nam de deuren van de stad Gaza en droeg ze op een hoogen berg. Richt. 15 : 15; 16:3. 6. Welke was zijne laatste daad? Hij rukte de twee pilaren omver, waarop de tem- pel van Dagon rustte, in welken vele Filistijnen waren. Richt. 16 : 23—30. 7. Bleef Simson zelf daarbij gespaard ? Neen; hij stierf onder aanroeping van den Naam des Heeren, en omtrent drie duizend mannen en vrouwen kwamen hierbij om. 8. Was Simson een godvreezend Richter? Zeker; Simson vreesde den Heere, doch niet altijd heeft hij het bewezen. Hebr. 11 : 32. 9. Welke geschiedenis behoort nog tot den laatsten tijd der Richt er en? De geschiedenis van Ruth, de Moabietische. 10. Hoe heette hare schoonmoeder? Naómi, die met haar man en twee zonen vanwege een hongersnood van Bethlehem in Juda naar Moab was getrokken. Ruth. 1 : 1, 2. 11. Wat wordt tot lof van Ruth medegedeeld ? Dat zij haar schoonmoeder niet verliet, toen deze, na den dood van haar man en zonen, arm naar Bethlehem wederkeerde. Ruth 1 : 16—19. 12. Wie nam Ruth tot vrouw ? De rijke Boas, een der voorvaderen van David, uit wien Christus geboren is. Ruth. 4 : 9—22. VIJFENTWINTIGSTE LES. Het einde van den tijd der Richteren. 1. In wiens tijd werd Samuël geboren ? In den tijd van den priester Eli. 1 Sam. 1 : 3. 2. Hoe heette zijne moeder? Hanna, die hem van den Heere gebeden had, en hem daarom Samuël noemde. 1 Sam. 1 : 20. 3. Bij wien ontving Samuël zijne opvoeding? Hanna, die haar zoon den Heere gewijd had, vertrouwde hem toe aan den priester Eli. 1 Sam. 1 : 26—28; 2:11. 4 Was Eli in alles een getrouw priester? Neen; want hij bestrafte zijne zonen Hofni en rinehas niet, als dezen groot kwaad bedreven bij den tabernakel. 1 Sam. 2 : 12—17; 3 : 13. 5. Waartoe riep de Heere Samuël? De Heere riep hem tot profeet en maakte hem de oordeelen bekend, die over Eli en diens huis zouden komen. 1 Sam. 3. 6. Welke oordeelen bracht de Heere over Eli en zijne zonen? er" te8en de Filistijnen vielen de zonen van fc.li; de ark des Heeren werd genomen en Eli viel van schrik van zijn stoel en stierf. 1 Sam. 4. 7 Hoe verloste de Heere Israël van de Filistijnen ? Op Samuëls gebed en offerande verschrikte de Heere hen door een zwaar onweder, en zij werden verslagen voor Israëls aangezicht. 1 Sam. 7:5 14. 8. Wat hadden de Israëlieten vooraf gedaan? Zij hadden op Samuëls bevel, de afgoden weggedaan, en zich tot den Heere bekeerd. 1 Sam. 7: 2 4. , . YIe steMe Samuël, toen hij oud geworden was, tot Richters aan ? Zijne twee zonen, maar zij wandelden niet in zijne wegen. 1 Sam. 8 : 1—3. 10. Wat begeerde het volk toen van Samuël ? Het volk begeerde van hem een koning, gelijk al de volken hadden. 1 Sam. 8:6. 11. Was dit goed in Samuëls oogen ? Neen; het was kwaad in zijne oogen, en hij bad tot den Heere. 1 Sam. 8:6. 12. Wat sprak de Heere tot Samuël ? „Hoor naar de stem des volks, want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen dat Ik geen Koning over hen zal zijn." 1 Sam 8 • 1 § 5. Van Saul, Israëls eersten koning, tot de Babylonische wegvoering. ZESENTWINTIGSTE LES. Saul en David. 1. Wien moest Samuël op Gods bevel tot koning over Israël zalven ? Saul, den zoon van Kis, uit den stam van Benjamin. 1 Sam. 9 : 1, 2. 2. Bij welke gelegenheid ontmoette Samuël Saul en zalfde hij hem? Toen Saul eens tevergeefs naar de verlorene ezelinnen zijns vaders zocht, en naar Samuël ging om hem hierover te vragen. 1 Sam. 9 : 3—6. 3. Was Saul een dapper koning ? Ja; want hij heeft tegen de Ammonieten, Amalekieten en Filistijnen gestreden en die overwonnen. 4. Was hij als koning ook onderworpen aan den Heere ? In den beginne wel, maar spoedig werd hij hoogmoedig en wederspannig tegen den Heere 1 Sam. 15 : 22, 23 5. Wat was hiervan het gevolg ? De Heere verwierp hem, dat hij geen koning over Israël zou zijn. 1 Sam. 15 : 26. 6. Wien had de Heere uitverkoren, om in Sauls plaats koning te worden ? David, den zoon van Isaï, uit den stam van Juda te Bethlehem. 1 Sam. 16 : 1 — 13. 7. Wie zalfde David tot koning? Samuël zalfde David in Isaï's huis tot koning 8. Is David ook aan Sauls hof geweest ? Ja; om voor den ontrusten koning op de harp te spelen. 1 Sam. 16 : 14—23. 9. Welke daad heeft David gedaan ? H'j heeft met een steen uit zijn slinger den reus Goliath gedood. 1 Sam. 17. 10. Wie werd Davids getrouwe vriend ? Sauls zoon, Jonathan, die David liefhad als zijne ziele. 1 Sam. 18: 1—4. 11. Hoe was Saul jegens David gesticht ? Saul haatte David, vervolgde hem, en trachtte meermalen hem te dooden. 12. Was 's Heer en oog ook open over David? Ja; want meer dan eenmaal redde de Heere hem, opdat hij door de hand van Saul niet omkwame. 13. Hoe is Saul omgekomen ? Hij is in zijn eigen zwaard gevallen bij den strijd tegen de Filistijnen, in welken strijd ook zijne drie zonen vielen. 1 Sam. 31 :4—8. ZEVENENTWINTIGSTE LES. Davids regeering\ 1. Werd David, na Sauls dood, aanstonds koning over al de stammen ? Neen; alleen de stam van Juda zalfde hem te Hebron tot koning. 2 Sam. 2:4. 2. Wie verkozen de overige stammen ? Deze verkozen Isbóseth, Sauls zoon, tot koning. 2 Sam. 2:8—10. 8 3. Wanneer is David over al de stammen koning geworden ? Nadat Isbóseth door twee van zijne krijgsoversten verraderlijk vermoord was. 2 Sam. 4; 5. 1—5. 4. Welke stad verkoos hij tot zijne hofstad? Jeruzalem, waaruit hij de Jebusieten verdreef 2 Sam. 5: 6—9. 5. Heeft David vele overwinningen behaald ? Ja; in de mogendheid des Heeren heeft hij vele overwinningen op lsraëls vijanden behaald. 6. Wat wilde David den Heere bouwen ? Een tempel; doch niet hij, maar zijn zoon Salomo heeft dit gedaan 2 Sam. 7. 7. Heeft David ook smart van zijne kinderen gehad? Ja; inzonderheid van zijne zonen Amnon, Absalom en Adónia. 8. Waarom trof David dit kwaad? Om zijne zonden met Bathséba en de telling van zijn volk. 9. Heeft David die zonden ook voor God betreurd en beleden ? Ja; hij heeft met waar berouw zijne zonden beleden. Ps. 32 en 51. 10. Wat hebben wij nog van David ? Vele schoone psalmen, waarin hij ook van den Messias geprofeteerd heeft. 11. Hoe is David ontslapen ? In het vast vertrouwen op den Messias, die uit hem geboren zou worden. 2 Sam. 23:1—7. ACHTENTWINTIGSTE LES. Salomo. 1. Wie was Davids opvolger ? Zijn zoon Salomo, die den Heere liefhad, wandelende in de inzettingen van zijnen vader David. 1 Kon. 3:3. 2. Wat bad hij van den Heere toen hij koning werd ? Salomo bad den Heere om wijsheid, en de Heere gaf hem groote wijsheid. 1 Kon. 3:4—14. 3. Noem de eerste proef van zijne wijsheid? Zijne rechtspraak tusschen twee twistende vrouwen over een kind. 4. Hoe wees hij de ware moeder aan ? Hij hield zich, alsof hij het kind in tweeën wilde laten doorsnijden. 1 Kon. 3:16—28. 5. Wie kwam Salomo uit verren lande bezoeken ? De koningin van Scheba, die in haar land van Salomo's wijsheid gehoord had. 1 Kon. 10:1—13. 6. Wat heeft Salomo den Heere gebouwd? Salomo heeft den Heere een kostbaren tempel te Jeruzalem gebouwd. 7. Hoelang is over dezen tempel gebouwd? Salomo heeft dien, met behulp van vele vreemde kunstenaren en werklieden, in zeven jaren gebouwd. 1 Kon. 6: 1, 38. 8. Hoe ging het onder Salomo's regeering? Het volk genoot onder zijne regeering vrede en groote welvaart. 1 Kon. 4:24, 25. 9- Bleef dit zoo tot het einde zijner regeering? Neen; Salomo liet zich door zijne vreemde vrouwen tot afgoderij verleiden, en legde het volk vele drukkende lasten op. 1 Kon. 11 :1—7. 10 Moest hij om zijne afgoderij ook Gods misnoegen ondervinden ? Ja; de Heere verwekte hem vele tegenstanders in en buiten zijn koninkrijk. 1 Kon. 11 :9—25. 11. Wie was Salomo's voornaamste tegenstander? Jeróbeam, aan wien de profeet Ahia voorspelde, dat hij koning over tien stammen zou worden. 1 Kon. 11 : 26—4Q. 12. Hoelang heeft Salomo geregeerd ? Veertig jaren. 13. Welke heilige geschriften heeft Salomo nagelaten ? De Spreuken, Prediker en het Hooglied. NEGENENTWINTIGSTE LES. I>e scheuring des rijks. 1. Wat gebeurde er na Salomo's dood ? Het Rijk werd in twee deelen gescheurd 2. Hoe kwam dit? Omdat Rehabeam, Salomo's zoon, de bede des volks verwierp, toen het hem tot koning wilde maken. 3. Wat begeerde het volk dan van Rehabeam ? Dat hij zijns vaders harden dienst en zwaar juk lichter zou maken. 1 Kon. 12:4. 4. Wat antwoordde Rehabeam hierop ? „Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal boven uw juk nog daartoe doen." 1 Kon. 12:14a. 5. Wat voegde hij er nog aan toe ? „Mijn vader heeft u met geeselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden." 1 Kon. 12:146. 6. Hoe kwam Rehabeam tot dit trotsche en onzinnige antwoord? Omdat hij in heillooze verblinding den raad der jongelingen volgde, en dien der oudsten verwierp. 1 Kon. 12: 13, 14. 7. Wat deed nu het volk ? Tien stammen verwierpen Rehabeam, en riepen Jeróbeam tot hun koning uit. 1 Kon. 12: 16—20. 8. Welke stammen bleven bij Rehabeam ? De stammen van Juda en Benjamin. 9. Wiens woord kwam bij deze scheuring in vervulling. Het woord des Heeren, gesproken door den profeet Ahia. 1 Kon. 12: 15. 10. Wat ontstonden er nu ? Twee koninkrijken: het R ij k v a n J u d a en het Rijk van Israël of der Tien Stammen. 11. Hoeveel koningen hebben over het Rijk van Juda geregeerd? Twintig koningen, die allen uit het huis van David waren. 12. Heeft dit ook beteekenis, datJuda's koningen allen uit Davids huis waren? Ja, hooge beteekenis; want de Messias moest uit het koninklijk geslacht van David geboren worden. 13. Hoeveel koningen hebben over het Rijk der Tien Stammen geregeerd? Het Rijk der Tien Stammen heeft negentien koningen gehad, maar geen van die was uit Davids huis. Het Rijk van Israël. DERTIGSTE LES. Van Jeróbeam tot Jehu. 1. Bleef het Rijk van Israël den Heere dienen ? Neen, Jeróbeam, hun eerste koning, onttrok het volk aan den tempeldienst te Jeruzalem, en verleidde hen tot beeldendienst. 2. Hoe deed hij dat ? Hij richtte twee gouden kalveren op: één te Dan en één te Bethel. 1 Kon. 12 : 26—29. 3. Heeft de Heere hem hierover ook bestraft? Ja; de Heere liet hem hierover ernstig bestraffen, en nam een zijner kinderen door den dood weg. 1 Kon. 13, 14. 4. Gingen de volgende koningen in dien boozen weg voort? Ja; zijne opvolgers: Nadab, Baësa, Ela, Zimri en Omri, wandelden allen in Jeróbeams wegen. 5. Wie overtrof hen nog in goddeloosheid? Achab, de zoon van Omri, die meer kwaad deed dan allen, die vóór hem geweest waren. 1 Kon. 16:30. 6. Wat was zijn grootste kwaad? Dat hij, aangezet door zijne goddelooze vrouw Izébel, den Baaldienst in Israël invoerde. 1 Kon. 16 : 31, 32. 7. Welke profeet leefde in Achabs tijd? Elia, de Thisbieter, die Achab aankondigde, dat er geen dauw noch regen zou zijn, tenzij dan naar zijn woord. 1 Kon. 17 : 1. 8. Gaf de Heere weer regen? Ja; na drie jaren en zes maanden. Jak. 5 : 17. 9. Hoe geschiedde dit? Op Elia's gebed, nadat het volk op den berg Karmel beleden had, dat de Heere God was. 1 Kon. 18 : 39-46. 10. Hoe is Achab omgekomen ? Hij is gedood in den strijd tegen de Syriërs, en de honden lekten zijn bloed. 1 Kon. 22 : 35—38. 11. Wat weet gij van Elia's uiteinde? Elia is met een vurigen wagen en vurige paarden ten hemel gevaren. 2 Kon. 2:11 12. Welke profeet leefde er onder Achabs opvolger.s, Ahazia en Joram? Elisa, die Elia tot profeet gezalfd had, en die Elia's werk moest voortzetten. 1 Kon. 19 : 19—21. 13. Wat weet gij van Elisa? Dat hij Naaman den Syriër genezen en nog vele andere wonderen gedaan heeft. 2 Kon. 5; 6:1—7 enz. EENENDERTIGSTE LES. Van Jelui tot den ondergang* van liet Rijk van Israël. 1. Wie volgde Joram op? Zijn krijgsoverste Jehu, die 28 jaren over Israël geregeerd heeft. 2. Wat deed Jehu ? Jehu roeide den Baaldienst in Israël uit, maar liet uit eigenbelang den kalverdienst bestaan. 2 Kon. 14:28, 29. 3. Door wie is Jehu opgevolgd? Jehu is achtereenvolgens opgevolgd door koningen uit zijn geslacht: Jóahas, Jóas, Jeróbeam II en Zacharias. 4. Wie stierf, terwijl Jóas regeerde? De profeet Elisa, aan wiens sterfbed Jóas bitter weende. 2 Kon. 13: 14. 5. Wat weet gij van Jeróbeam II? Hij was een dapper vorst, en het Rijk kwam onder hem tot grooteren bloei dan onder een zijner voorgangers 2 Kon. 14 :23—28. 6. Welke profeten hebben onder zijne regeering geprofeteerd ? Jona, Amos, Hoséa en Obadja. 7. Wie was de laatste koning van het Rijk van Israël ? Hoséa; onder wien het Rijk van Israël verwoest is. 8. Door wien is het verwoest? Door Salmanéser, den koning van Assyrië, die Samaria overweldigde en Israël wegvoerde naar zijn land. 2 Kon. 17 : 6. 9. Wie werden de bewoners van het ontvolkte land ? Salmanéser deed het bewonen door verschillende volksstammen uit zijn gebied. 2 Kon. 17:24. 10. Onder welken naam komen die volksstammen later in de geschiedenis voor? Onder den naam van Samaritanen. Joh. 4:9. 11. Waarom is het Rijk van Israël weggevoerd? Omdat zij den Heere verlaten, andere goden gediend, en naar de stem zijner profeten niet gehoord hadden. 2 Kon. 17 : 7—18. 12. Zijn de Tien Stammen ook wedergekeerd uit Assyrië? Neen, zij zijn verstrooid gebleven in de landen der heidenen, en zijn nooit als volk wedergekeerd naar hun land. 13. Hoelang heeft het Rijk der Tien Stammen bestaan ? Tweehonderd en vijftig jaren. Het Rijk van Juda. TWEEËNDERTIGSTE LES. Van Rehabeam tot Jóas. 1. Hoe gedroeg zich het Rijk van Juda onder zijn eersten koning Rehabeam ? Het volk, hoewel het den tempeldienst had, verviel tot afgoderij, en verwekte den Heere tot toorn. 1 Kon. 14:22, 23. 2. Door wien liet de Heere hen tuchtigen ? Door Sisak, den koning van Egypte, die de schatten van het huis des konings wegnam. 1 Kon. 14: 25, 26. 3. Wie volgde Rehabeam op? Zijn zoon Abi'a, die in den strijd tegen Jeróbeam eene glansrijke overwinning behaalde. 2 Kron. 13: 17—20. 4. Wat weet gij van Asa, den zoon en opvolger van Abia? Asa was, hoewel hij zijne zwakheden had, een godvruchtig en dapper koning. 2 Kron. 14. 5 Welke waren zijne zwakheden? Hij zocht in den strijd tegen Israël hulp bij den koning van Assyrië, en toen hij krank was bij de medicijnmeesters, en niet bij den Heere. 2 Kron. 16. 6. Door wien is Asa opgevolgd? Door zijn zoon Jósafat, die den Heere zocht. 2 Kron. 17:1—4. 7. Welk goeds heeft Jósafat gedaan? Hij zette de hervormingen van zijn vader Asa voort, en deed Juda wederkeeren tot den Heere. 2 Kron. 19 : 4. 8. Wat heeft Jósafat gedaan, waarover de Heere hem liet bestraffen? Hij trok met Achab op in den strijd tegen de Syriërs, en vergezelschapte zich later met diens zoon Ahazia. 2 Kron. 19 : 2; 20 : 35. 9. Wandelde Joram, de zoon en opvolger van Jósafat, in zijns vaders wegen? Neen; Joram is een der goddelooste koningen van Juda geweest. 10. Wat deed Joram? Hij nam de dochter van Achab, Athalia, tot vrouw, en diende, gelijk Achabs huis, de afgoden. 2 Kron. 21:6. 11. Maakte zijn zoon Ahazia het beter? Neen; want zijne moeder Athalia was zijne raadgeefster, en hij wandelde in de wegen van Achabs huis. 2 Kron 22 : 3, 4. 12. Wat deed Athalia, toen Jehu Ahazia gedood had? Athalia bracht toen al het koninklijke zaad van David om, en maakte zich meester van den troon. 2 Kron. 22 : 10. 13. Wie viel niet in hare moorddadige handen? jóas, het eenjarig zoontje van Ahazia. 14. Wie redde dit kind? Zijne tante Jósabath, de huisvrouw van den priester Jójada, die Jóas verborg in den tempel. 2 Kron. 22 : 11, 12. DRIEËNDERTIGSTE LES. \an Jóas tot de Babylonische wegvoering. 1. Hoe oud was Jóas, toen hij koning werd? Jóas was zeven jaren, toen de hoogepriester Jó- jada hem in den tempel tot koning zalfde. 2 Kron. 23 : 1—11. 2. Diende Jóas den Heere? Ja, zoolang Jójada leefde; maar na diens dood verliet hij den Heere, en diende de afgoden. 2 Kron. 23 : 4—14, 17, 18. 3. Tegen wien wilde Amaziajóas' zoon, strijden ? Tegen Jóas, den koning van Israël, maar hij werd geslagen. 2 Kon 14 : 8-14. 4. Wat weet gij van Uzzia, den zoon van Amazia ? Dat hij zich verhief, en in den tempel ging om den Heere te offeren op het reukaltaar. 2 Kron. 26 : 16-21. 5. Wie volgde Uzzia op ? Zijn godvruchtige zoon Jotham, die de Ammonieten aan Juda onderwierp. 2 Kron. 27 : 1—6. 6. Wie werd koning na Jothams dood ? Zijn zoon Achas, die in goddeloosheid en afgoderij aan Achab, den koning van Israël, gelijk was. 2 Kron. 28 : 1 -4. 7. Gaf de Heere Juda niet weder een godvruchtigen koning ? Ja, in Hiskia, die de afgoderij uitroeide, en den dienst des Heeren herstelde. 2 Kron. 29 : 2. 8. Welke profeet leefde in zijn tijd? De profeet Jesaja, die Hiskia aankondigde, dat de Heere nog 15 jaren tot zijn leven zou toedoen. Jes. 38. 9. Wat is er met Manasse, Hiskia's zoon,gebeurd ? Hij is in den kerker van zijne goddeloosheden tot den Heere bekeerd. 2 Kron. 33 : 10—13. 10. Wie was de laatste godvreezende koning van Juda? Josia, de zoon van den goddeloozen koning Amon. 11. Wat heeft hij gedaan ? Hij heeft evenals Hiskia de afgoderij uitgeroeid, en den tempel gereinigd en hersteld. 2 Kon. 22 en 23. 12. Hoe heetten de vier laatste koningen van Juda ? Jóahas, Jójakitn, Jójachim en Zedekia, die allen goddeloos waren. 13. Hoe is vanwege Juda's boosheid het einde des Rijks geweest? Nebukadnézar verwoestte Jeruzalem en den tempel, en voerde Juda gevankelijk naar Babel. 2 Kon. 25 : 8—12. 14. Welke profeten hebben Juda getrouwelijk, maar tevergeefs gewaarschuwd? Onder meerderen vooral Hoséa, Micha, Jesaja en Jeremia. § 6. Van de Babylonische wegvoering tot de komst van Christus. VIERENDERTIGSTE LES. De Joden in Babel. 1. Hoelang zijn de Joden in Babel geweest? Hun ballingschap in Babel duurde zeventig jaren. 2. Zijn zij in Babel zwaar verdrukt? De Joden leden in Babel wel verdrukking, maar de Heere gedacht ook daar, dat zij zijn volk waren. Jes. 47 : 6. 3. Wat viel den Joden in Babel het allersmartelijkst ? Dat zij verdreven waren uit hun erfland, dat Jeruzalem en de tempel verwoest, en zij verstoken waren van hun plechtigen godsdienst. Ps. 137. 4. Genoten zij in Babel ook eenige vrijheden? Ja; zij hadden er hunne oudsten en oefenden er zekere bedrijven uit. Ezech. 20 : 1; Jer. 29 : 4—7. 5. Waren er ook profeten onder hen werkzaam ? Ja; de profeten Daniël en Ezechiël. Dan. 1:6; Ezech. 1:1. 6. Wie kwamen in Babel tot hooge eer? Daniël en zijne drie vrienden: Sadrach, Mésach en Abed-Négo. Dan. 1. 7. Wat heeft Daniël gedaan ? Hij heeft Nebukadnézars droomen van het beeld met het gouden hoofd, en van een grooten en sterken boom uitgelegd. Dan 2, 4. 8. Heeft Daniël ook vervolging geleden? Ja: ten tijde van Darius den Meder werd hij in een leeuwenkuil geworpen, omdat hij zijn God aanbad. Dan 6 : 1—18. 9. Is Daniël ook gered geworden ? Ja; God heeft den muil der leeuwen toegesloten, dat zij hem niet beschadigden. Dan. 6 : 23. 10. Zijn zijne drie vrienden ook zwaar beproefd? Nebukadnézar liet hen in een brandenden oven werpen, omdat zij zijn beeld niet wilden aanbidden. Dan. 3 : 8—22. 11. Kwamen zij om in het vuur? Neen; God bedwong de kracht des vuurs; hunne kleederen waren niet eens gezengd Dan 3 : 27. 12. Heeft de koning van Babel den Joden vrijheid gegeven om naar hun land weder te keeren? Neen; niet de koning van Babel, maar Kores of Cyrus, de koning van Perzië. Jes.45:1—4;Ezra 1:1—4. 13. Hoe kwam dit? Omdat Kores Babel ingenomen en dit rijk aan zich had onderworpen. Dan. 5. VIJFENDERTIGSTE LES. De Joden weder in hun land. 1. Verlieten op Kores' vergunning nu alle Joden Babel ? Neen; velen bleven liever in Babel; omstreeks 50,000 keerden weder naar hun land. 2. Onder de aanvoering van welke mannen keerden zij weder? Onder de aanvoering van Zerubbabel, den vorst, en Jozua, den hoogepriester. Ezra 3:2. 3. Wat was het eerste werk der wedergekeerden ? De herbouw van Jeruzalem en den tempel. Ezra 3. 4. Wie stonden hen hierin tegen ? De Samaritanen; zoodat de Joden eenigen tijd moesten ophouden met bouwen. Ezra 4. 5. Wanneer zijn zij weder begonnen te bouwen? Toen de Persische koning Darius hun een nieuw verlof gaf, en de profeten Haggaï en Zacharia hen krachtig opwekten de handen niet slap te laten hangen. 6. Wie hebben later veel gedaan voor de wedergekeerden ? Ezra, de Schriftgeleerde, en Nehemia, de schenker van den Persischen koning Arthasasta. 7. Wat deed Ezra? Hij verklaarde het volk de wet, en herstelde vele misbruiken. 8. Waartoe kwam Nehemia te Jeruzalem? Om den opbouw van de stad en hare muren te bevorderen. Neh 1—6. 9. Wat deed hij meer? Hij ijverde tegen het ontheiligen van den sabbat ^n het nemen van vreemde vrouwen. Neh. 13:16—30. 10. Wie zocht de Joden in het Persische rijk geheel te verdelgen? Een zekere Haman, een hoveling van Ahasvéros, een doodvijand der Joden. Esther 3: 1—6. 11 Wat wist Haman van den koning te verkrijgen ? Een bevelschrift, dat al de Joden in het Persische rijk op éénen dag zouden gedood worden. Esther 3:7-15. 12. Door wie heeft God dien helschen aanslag verijdeld ? Door de koningin Esther, die eene Jodinne was, en den koning smeekte om de behoudenis van haar volk. Esther 5, 6. 13. Stond de koning haar die bede toe ? Ja; de koning gaf Esther die bede, en liet Haman ophangen. Esther 7 : 5—10. 14. Wie was de laatste profeet van het Oude Testament ? Maleachi, die 400 jaren vóór Christus leefde, en geprofeteerd heeft, dat de Messias snellijk komen zou. Mal. 3. ZESENDERTIGSTE LES. Van Maleachi tot Christus. 1. Waren nu de Joden in Palestina een geheel onafhankelijk volk? Neen; zij bleven onder de heerschappij van de Persische koningen, maar leden van deze vorsten geen druk 2. Tot hoelang zijn zij onder die heerschappij gebleven ? Toen ruim 300 jaren vóór Christus, Alexander de Groote de Perzen aan zich onderwierp, kwam ook Palestina onder zijne macht. 3. Onder wie kwamen de Joden na Alexanders dood? Onder de heerschappij van Egypte, waaronder zij meer dan 100 jaren gebleven zijn 4 Hoe behandelden de Egyptische koningen de Joden? Zij regeerden over hen met veel zachtheid en welwillendheid 5. Wat had er in dien tijd plaats? Het Oude Testament is in dien tijd door zeventig overzetters uit het Hebreeuwsch in het Grieksch vertaald. 6. Van wie hadden de Joden later veel te lijden ? Van de Syrische koningen; vooral van Antiochus Epifanes, die hen zwaar en wreed verdrukt heeft. 7. Door wien heeft God zijn volk van dien dwingeland verlost? Door den priester Mattathias en zijne vijf zonen, bijgenaamd de Makkabeërs. 8. Wie was de dapperste van Mattathias' zonen ? Zijn zoon Judas, die Jeruzalem heroverde, en den tempel, door Antiochus ontheiligd, reinigde, [oh. 10:22. 9. Hoelang zijn de Joden onder de Makkabeesche vorsten een onafhankelijk volk gebleven ? Omtrent 100 jaren, toen zij door eigen schuld onder het juk der Romeinen kwamen. 10. Wie was Herodes, bijgenaamd de Groote, onder wiens regeering de Zaligmaker geboren is ? Hij was een Idumeër, een wreed en achterdochtig vorst, die door de Romeinen tot koning verheven was. 11. Hoedanig was de godsdienstige en zedelijke toestand der Joden in dien tijd ? Allertreurigst; de ware kennis Gods was bijna geheel verloren, en heidensche zeden en gewoonten werden nagevolgd. 12. Waren er ook godsdienstige sekten onder de Joden ? Ja; de sekten der eigengerechtige Farizeën, der ongeloovige Sadduceën en der dweepzieke Esseën. 13. Wat blijkt ons ten slotte uit Israëlsgeschiedenis ? Dat Israël zichzelve niet heeft kunnen behouden; . dat het de wereld geen behoudenis heeft aangebracht, en dat alles wachtte op de komst van Gods Zoon. VERDEELING VAN DE GESCHIEDENIS DES NIEUWEN TESTAIENTS, /. Hoe verdeelt gij de geschiedenis des Nieuwen Testaments ? Eerst in twee groote deelen. 2. Welke is het eerste gedeelte ? Van de Geboorte van Christus tot de Uitstorting des Heiligen Geestes. 3. Welke is het tweede gedeelte ? Van de Uitstorting des Heiligen Geestes tot de Verwoesting van Jeruzalem. 4. Hoe verdeelt gij het eerste gedeelte ? 1. Van 's Heilands geboorte tot zijnen Doop. 2. Van 's Heilands Doop tot het Eerste Paaschfeest. 3. Van het Eerste Paaschfeest tot het Purimfeest. 5. Hoe verder? 4. Van het Purimfeest tot den Dood vanjohannes den Dooper. 5. Van den Dood van Johannes tot het Loofhuttenfeest. 6. Van het Loofhuttenfeest tot 's Heeren Laatste lijden. 6. Hoe eindelijk ? 7. Van 's Heeren Laatste lijden tot zijne Opstanding 8 Van zijne Opstanding tot de Uitstorting des Heiligen Geestes. 7. Verdeel nu het tweede gedeelte. 1. Van de Uitstorting des Heiligen Geestes tot de Bekeering van Paulus. 2. Van de Bekeering van Paulus tot de Verwoesting van Jeruzalem. Geschiedenis des Nieuwen Testaments. § i. VAN DE GEBOORTE VAN CHRISTUS TOT DE UITSTORTING DES HEILIGEN GEESTES. EERSTE ONDER AFDEELTNG. Van 'sHeilands Geboorte tot zijnen Doop. EERSTE LES. De aankondiging van Johannes' en Christus' geboorte. 1. Heeft God zijne belofte van den Messias vervuld? Ja; in de volheid des tijds heeft God zijnen Zoon, onzen Heere Jezus Christus, in de wereld gezonden. Gal. 4:4. 2. Wanneer was deze volheid des tijds? Vierduizend jaren na de schepping der wereld. 3. Wie was de wegbereider van den Heere Jezus ? Johannes de Dooper, de zoon van Zacharias en Elisabeth. Luk. 1 : 5. 4. Wie maakte aan Zacharias bekend, dat hem een zoon zou geboren worden ? De engel Gabriël, toen Zacharias als priester dienende was in den tempel. Luk. 1 : 8—17. 5. Waarom kon Zacharias het niet gelooven ? Omdat hij en zijne vrouw reeds oud waren. Luk. 1:18. 6. Welk teeken gaf hem de engel ? Zacharias zou zwijgen en niet kunnen spreken. Luk. 1 : 20. 7. Is Zacharias stom gebleven ? Neen ; op den dag van Johannes' besnijdenis sprak hij, en loofde God. Luk. 1 : 59—79. 8. Wat zou Johannes als wegbereider doen? Het volk vermanen tot bekeering, doopen en op Christus wijzen. Matth. 3: 1—12. 9. Hoe was Johannes' levenswijze ? Hij droeg een kemelsharen mantel met een lederen gordel en at sprinkhanen en wilde honig. Mark. 1 :6. 10. Tot wie kwam de engel Gabriël zes maanden na de aankondiging van Johannes' geboorte ? Tot Maria, eene maagd, te Nazareth in Galiléa. Luk. 1 :26. 11. Met wie was Maria ondertrouwd ? Met Jozef, die, evenals zij, uit het huis en geslacht van David was. Luk. 1 :27. 12 Welke heuglijke aankondiging deed haar de engel ? Dat uit haar de Zaligmaker, Jezus, zou geboren worden. Luk. 1:31. 13. Hoe zou dit geschieden ? Door de kracht des Heiligen Geestes. Luk. 1 :35a. 14. Wat sprak de engel nog meer tot Maria ? De engel zeide tot haar: „dat Heilige, dat uit u zal geboren worden, zal Gods Zoon genaamd worden." Luk. 1 :356. TWEEDE LES. Van 's Heilands geboorte en jeugd. 1. Waar is onze Heere Jezus Christus geboren ? Hij is naar de belofte te Bethlehem in Judéa geboren. Micha 5:1; Matth. 2:1 2. Wat bracht Jozef en Maria te Bethlehem ? Het gebod van keizer Augustus om zich aldaar te laten beschrijven. Luk. 2: 1—5 . 3. Hoe is de Zaligmaker daar geboren ? In de diepe vernedering en armoede; want Maria leide haar eerstgeborene in eene kribbe. Luk 2:7. 4. Bleef Jezus' geboorte verborgen ? Neen; een engel des Heeren verkondigde zijn geboorte aan eenige herders in Bethlehems velden. Luk. 2:8—11. 5. Wat zongen de engelen ? „Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!" Luk. 2: 14. 6. Welken naam ontving het kindeken bij zijne besnijdenis ? Den naam Jezus, dat is Zaligmaker. Luk. 2:21. 7. Wat prof eteerde de oude Simeon van Jezus ? Dat Hij een licht der heidenen en tot heerlijkheid van zijn volk Israël zou zijn. Luk. 2:32. 8. Wie kwamen den geboren Koning uit het verre Oosten bezoeken ? Eenige wijzen, die zijn ster gezien hadden, kwamen met geschenken en aanbaden het kindeken. Matth. 2:1—11. 9. Wie wilde het kindeken dooden? De bloeddorstige koning Herodes de Groote, omdat hij het vreesde. Matth. 1 :3. 10. Hos heeft God dit verhinderd ? God beval aan Jozef in een droom, met het kindeken en zijne moeder naar Egypte te vlieden. Matth. 2:13. 11. Welk bloedbad richtte Herodes te Jeruzalem aan ? Hij liet alle kinderen te Bethlehem van twee jaren en daaronder dooden. Matth. 2: 16. 12. Waar is Jezus opgevoed? Te Nazareth, ;waar Hij bij zijne ouders bleef, en hun onderdanig was. Luk. 2:39, 40. 13. Weet gij ook iets uit Jezus' jeugd ? Ja; de geschiedenis van zijn opgaan met zijne ouders naar het Paaschfeest te Jeruzalem. Luk 2:41—51. 14. Waarom weten wij niet méér uit Jezus' jeugd? Omdat Gods wijsheid het niet noodig gekeurd heeft. TWEEDE ONDERAFDEEUNG. Van 'sHeilands Doop tot het Eerste Paaschfeest. DERDE LES. 'sHeeren doop, verzoeking en eerste teeken. 1. Hoe oud was Jezus, toen Hij als Profeet onder zijn volk optrad ? Jezus was toen omtrent dertig jaren oud Luk. 3:23. 2. Predikte en doopte Johannes toen al ? Ja; eenige maanden vóór dat Jezus optrad, was Johannes begonnen te prediken en te doopen. Mark. 1 : 1—9. 3. Liet de Heere Jezus Zich door Johannes doopen ? Ja; om daardoor tot zijn werk te worden ingewijd. 4. Wat geschiedde er bij den doop van Christus? De hemelen werden geopend en de Heilige Geest daalde gelijk eene duive op Christus. Mark. 1 : 10. 5. Wat werd er gehoord ? Eene stem uit de hemelen: „Gij zijt mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik mijn welbehagen heb". Mark. 1 :11. 6. Waarheen werd Jezus toen door den Geest weggeleid ? Naar de woestijn, om verzocht te worden van den duivel. Matth. 4:1. 7. Tot hoeveel maal heeft de duivel Jezus verzoch; ? Tot driemalen; maar Jezus overwon den duivel door het Woord Gods. Matth. 4:2—10 8. Wie kwamen toen onzen Heiland dienen ? „De engelen zijn toegekomen en dienden Hem." Matth. 4:11. 9. Had Jezus toen al discipelen ? Neen; maar nu begon Hij eenige discipelen om Zich te verzamelen. Joh. 1 :35—52. 10. Waar bevond Zich Jezus om dezen tijd? In Galiléa, waar Hij zijn eerste wonder verrichtte. 11. Welk was 's Heeren eerste wonder? Dat Hij op eene bruiloft te Kana water in wijn veranderde. Joh. 2 : 1—10. 12. Waarom deed de Heere dit en al zijne wonderen ? Om zijne heerlijkheid te openbaren. Joh. 2:11. DERDE ONDERAFDF.ELING. Van het Eerste Paaschfeest tot het Purimfeest. VIERDE LES. Jezus kKLING. Van 'sHeeren laatste L ij den totzijne Opstanding. TIENDE LES. Jezus te Jeruzalem. 1. Hoeveel dagen vóór het Paaschfeest kwam Jezus te Bethanië? Johannes zegt: „Jezus kwam zes dagen vóór het Pascha te Bethanië " Joh 12:1. 2. Wat heeft Maria daar Jezus gedaan ? Aan een maaltijd brak zij een albasten flesch met kostbare zalf, en zalfde de voeten van Jezus daarmede. Joh. 12 : 2, 3. 3. Wien leeren wij bij die gelegenheid kennen? Judas Iskariot, die Maria dit verlies der zalf zeer kwalijk nam. Joh. 12:4, 5. 4. Wat deed Jezus ? Hij verdedigde Maria's liefdewerk, die dit gedaan had tot eene voorbereiding voor zijne begrafenis Joh. 12 : 7, 8. 5. Wanneer hield de Heere Jezus zijn koninklijken intocht binnen Jeruzalem? Op den eersten dag der week, zittende op eene ezelinne. Joh. 12:12. 6. Hoe ontving Hem de schare ? De schare spreidde hare kleederen en palmtakken op den weg, en begroette Hem met luide Hosanna's. Mark 11:1—10. 7. Wat deed Jezus op den dag van zijn intocht te Jeruzalem? Jezus ging in den tempel, bezag alles rondom, en aan den avond ging Hij weder uit naar Bethanië. Mark. 11:11. 8. Wat deed Jezus op den volgenden dag ? Jezus ging wederom naar Jeruzalem, dreef de koopers en verkoopers uit den tempel, en onderwees het volk. Mark. 11 : 12—26. 9. Wat heeft Jezus op den weg van Bethanië naar Jeruzalem gedaan ? Hij heeft een vijgeboom vervloekt, die wel bladeren, maar geene vruchten droeg. Mark. 11 : 12—14. 10. Waar was Jezus den daarop volgenden dag? Wederom te Jeruzalem, en sprak toen tot het volk zijne laatste reden. 11. Welke gelijkenissen behooren tot 'sHeeren laatste reden in den tempel ? De gelijkenissen van de twee ongelijke zonen en van de ondankbare landlieden. Matth. 21 : 28—46. 12. Wat voorspelde de Heere aan zijne discipelen ? De verwoesting van Jeruzalem, den ondergang der wereld en zijne wederkomst ten oordeel. Matth. 24. 13. Waardoor waarschuwde Hij zijne jongeren tegen de gevaren der laatste tijden > Door de gelijkenissen van de tien maagden en van de talenten. Matth. 25. ELFDE LES. liet Avondmaal, Gethsémané, de gevangenneming'. 1. Wat kondigde de Heiland twee dagen vóór het Pascha zijnen jongeren aan ? Dat Hij op dit Paaschfeest zou worden overgeleverd om gekruisigd te worden. Matth. 26: 1, 2. 2. Wat besloot de Joodsche Raad ? Jezus met listigheid te vangen en te dooden, „doch zij zeiden, niet op het feest." Matth. 26: 3—5. 3. Hoe kwam het, dat het toch op dit feest geschied is ? Omdat Judas zich aanbood Jezus voor dertig zilverlingen over te leveren. Matth. 26:14—16. 4. Waar bereidden de discipelen het Pascha ? Op 's Heilands last en aanwijzing bereidden zij dit in eene opperzaal te Jeruzalem, Matth. 26 :17—19. 5. Welke nieuwe instelling gaf de Heere aan zijne discipelen ? De instelling van het heilig Avondmaal, tot gedachtenis aan zijn lijden en dood. Matth. 26 : 26—29. 6. Wien ontdekte de Heere onder het eten van het Pascha. De Heere ontdekte Judas, als die Hem verraden zou. Matth 26:21—25. 7. Wien waarschuwde de Heere ? Den overmoedigen Petrus, omdat de satan hem begeerd had te zitten als de tarwe. Luk. 22: 31—34. 8. Waarheen begaf Zich Jezus met de elven uit de Paaschzaal ? Naar den hof Gethsémané, aan den voet van den Olijfberg. Luk. 22 : 39 9. Heeft de Heere Jezus daar zwaar geleden ? Ja; zóó zwaar, dat zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen. Luk. 22 :44. 10. Wat bad Hij onder dit lijden ? Jezus bad tot driemalen: „Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbij gaan." Matth 26 : 38—44 11. Hoe gedroegen zich zijne jongeren ? Jezus vond hen slapende; ook Petrus. 12. Wie kwamen Jezus vangen en binden ? Eene bende met zwaarden en stokken gewapend, gezonden door de Overpriesters en Schriftgeleerden. 13. Wie ging deze bende voor ? ludas, die Tezus verried met een kus. Matth. 26:47- 50 14. Gaf de Heiland Zich gewillig over aan zijne vijanden ? Ja; nadat Hij hen eerst voor Hem ter aarde had doen nederstorten Joh 18:4—8. 15 Wat deed Petrus ? Hij sloeg den dienstknecht des hoogepriesters het oor af, maar Jezus genas dit, en bestrafte Petrus Matth. 26:51—54. TWAALFDE LES. Jezus veroordeeld en overgegeven om gekruisigd te worden. 1. Waarheen brachten zij den gebonden Jezus ? Voor den Joodschen Raad, die in het nachtelijk uur in alle haast was bijeengekomen. Matth. 26:57. 2. Wie was voorzitter in dien Raad ? De hoogepriester Kajafas, die den Joden geraden had, dat het nut was, dat één mensch voor het volk stierve. Joh. 18: 14. 3. Wat zochten zij tegen Jezus ? Zij zochten vele valsche getuigenissen, en vonden niet. Matth 26 : 59. 4. Waarop hebben zij Jezus dan ter dood veroordeeld? Op zijne belijdenis, dat Hij de Christus, de Zoon van God was. Matth. 26:63 - 66. 5. Welken smaad en smart hebben zij den Heiland toen aangedaan ? Zij spogen in zijn aangezicht, en sloegen Hem met vuisten. Matth. 26: 67. 6. Welke smart heeft Petrus den Heere aangedaan ? Dat hij, uit vrees voor eene dienstmaagd, zijn Meester tot driemalen verloochend heeft. Matth. 26 : 69—74. 7. Heeft Petrus hierover ook berouw bewezen? Ja; toen de haan voor de derde maal kraaide, en Jezus Petrus aanzag, ging hij naar buiten en weende bitterlijk. Matth. 26 : 75. 8. Aan wien leverde de Joodsche Raad Jezus nu over ? Aan den Romeinschen landvoogd Pontius Pilatus. Luk. 23:1. 9. Waarvan beschuldigden zij Jezus bij Pilatus? Zij beschuldigden Hem van oproer, en eischten, dat Pilatus Hemjter dood zou veroordeelen. Luk. 23: 2. 10. Heeft Pilatus den Heere Jezus schuldig bevonden? Neen; Pilatus heeft integendeel onderscheiden malen openlijk verklaard: „ik vind geen schuld in dezen mensch" Luk. 23:4, 14, 15. 11. Waarom gaf Pilatus dan den Heere Jezus over om gekruisigd te worden ? Omdat hij het volk vreesde Joh 19:12. 12. Welk lijden heeft Heródes den Heere Jezus aangedaan? Heródes, met zijne krijgsknechten Hem veracht en bespot hebbende, deed Hem een blinkend kleed aan. Luk. 23:6—12. 13. Wat was het einde van Judas ? Judas verviel tot wanhoop en verworgde zichzelven. Matth. 27:3—10. DERTIENDE LES. Jezus' kruisigden, dood eit begrafenis. 1. Waar is de Heere Jezus gekruisigd ? Op den heuvel Golgotha, nabij Jeruzalem. Matth. 27:33. 2. Wat sprak Jezus tot de weenende vrouwen op den weg naar Golgotha? Weent niet over Mij, maar weent over uzelven en over uwe kinderen." Luk. 23:28. 3. Wie werden met Jezus gekruisigd ? Twee moordenaren, de één ter rechter-, en de ander ter linkerhand. Luk. 23 : 33 4. Leed Jezus zwaar op Golgotha ? Ja; niet alleen het ondragelijk kruislijden, maar ook den smaad en de bespotting zijner vijanden. Luk. 23:35-37. 5. Hoe leed onze Heiland dit alles ? Vrijwillig en gehoorzaam droeg Hij al dit lijden in de plaats van zondaren. 1 Petr. 2:22—24. 6- Wat bad Jezus voor zijne vijanden ? „Vader! vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen." 7. Aan wie gedacht de Heiland aan het kruis ? Hij beval Maria aan de zorg van Johannes, en beloofde den boetvaardigen medekruiseling het Paradijs. Joh. 19:26, 27; Luk. 23:39—43. 8. Wat heeft Jezus nog meer gesproken ? Zijne klacht over dorst, en over de verlating van zijn Vader; en zijn uitroep: „Het is volbracht!" en: „Vader! in uwe handen beveel Ik mijnen geest." 9. Gebeurden er ook wonderen bij zijn dood? Ja; de zon werd verduisterd, het voorhangsel des tempels scheurde, de aarde beefde, en vele lichamen der heiligen werden opgewekt. Matth. 27:45,51,52. 10. Wat getuigde de hoofdman, die bij het kruis de wacht hield? Hij riep uit: „Waarlijk, deze mensch was Gods Zoon!" 11. Hebben de krijgsknechten Jezus' beenen ook gebroken ? Neen; maar een der krijgsknechten doorstak zijne zijde met eene speer, en terstond kwam er bloed en water uit. Joh. 19:31—34. 12. Wie hebben het lichaam van Jezus van het kruis afgenomen en begraven ? Jozef van Arimathéa, een aanzienlijk raadsheer, en Nikodéinus, die des nachts tot Jezus eerst gekomen was. Joh. 19 : 38—40. 13. Waar hebben zij Hem gelegd ? In een nieuw graf, in eene steenrots uitgehouwen. Mark. 15:46. 14. Welke voorzorg gebruikten de Joden ? Zij verzegelden het graf en stelden er eene wacht bij. Matth. 27:62-66. ACHTSTE ONDERAFDEELING. Van zijne Opstandingtot deUitstorting des Heiligen Geestes. VEERTIENDE LES. 's Heeren opstanding en hemelvaart. /. Is de Heere Jezus in den dood gebleven ? Neen; Hij is ten derden dage opgestaan naar de Schriften. 1 Cor. 15:4 2. Op welken dag was dit? Op den eersten dag der week, zeer vroeg in den morgen. Mark. 16 : 9. 3. Wat gebeurde er bij zijne opstanding? Er geschiedde een groote aardbeving, een engel daalde neder en wentelde den steen van het graf. Matth. 28:2. 4. Wat deden de wachters ? Verschrikt van vreeze, zijn zij gevlucht. Matth. 28: 4. 5. Van wie is de Heere Jezus na zijne opstanding gezien ? Van de vrouwen, van de elven, en vele [anderen zijner volgelingen. 6. Aan wie verscheen Jezus op den eersten dag? Aan Maria Magdalena, aan [de overige vrouwen, aan Petrus, aan de Emmaüsgangers, en aan de elven zonder Thomas. 7. Aan wie acht dagen later? Aan de elven, toen Thomas in hun midden was. Joh. 20:26-29. 8. Van wie is Jezus nog meer gezien ? Van vijfhonderd broeders op eenmaal en van Jakobus. 1 Cor. 15 : 6, 7. 9. Hoelang bleef de Heere Jezus na zijne opstanding nog op aarde? Veertig dagen; om zijne discipelen van zijne opstanding te verzekeren en te onderwijzen. Hand. 1 : 3. 10. Van waar is de Heere Jezus ten hemel gevaren ? Van den Olijfberg buiten Jeruzalem. 11. Wie waren hierbij tegenwoordig? Zijne discipelen, voor wier oogen Hij opvoer. Hand. 1 :9. 12. Wie verzekerden aan de discipelen, datjezus in den hemel was opgenomen ? Twee engelen; die hun ook beloofden, dat Hij alzoo zou wederkomen. Hand. 1:10, 11. 13. Waartoe is Jezus ten hemel gevaren ? Hij is daar aan Gods rechterhand ten goede van zijne gemeente. Rom. 8: 34b 14. Wat had de Heere Jezus zijnen discipelen beloofd, vóór Hij ten hemel voer ? Dat zij den Heiligen Geest zouden ontvangen, niet lang na deze dagen. Hand 1 :5. § 2. VAN DE UITSTORTING DES HEILIGEN GEESTES TOT DE VERWOESTING VAN JERUZALEM EERSTE ONDERAFDEELING. Van de uitstorting desHeiligenGeestes tot de bekeering van Pa u lus. VIJFTIENDE LES. I»e uitstorting' (les Heiligen Geestes. 1. Waarheen keerden de discipelen van den Olijfberg terug? Naar Jeruzalem, waar zij biddend de belofte des Heiligen Geestes verwachtten Hand. 1:12 — 14. 2. Wanneer werd de Heilige Geest uitgestort ? Op het Pinksterfeest, tien dagen na Jezus' hemelvaart. Hand. 2:1. 3. Onder welke teekenen werd de Heilige Geest uitgestort ? Onder de teekenen van vurige tongen en een geweldigen, gedrevenen wind, daalde de Heilige Geest op de apostelen neder. Hand. 2:2, 3. 4. Wat begonnen de apostelen nu te doen ? Vervuld met den Heiligen Geest, begonnen zij te spreken met andere talen. Hand. 2 : 4. 5. Welken indruk maakte dit op de toegevloeide menigte. Zij ontzetten zich allen; sommigen werden twijfel- moedig, maar anderen zeiden, spottende: „Zij zijn vol zoeten wijns." Hand. 2 : 12, 13. 6. Bleef het hierbij ? Neen: op Petrus' vrijmoedige prediking werden op dien dag omtrent drie duizend zielen bekeerd. Hand. 2 : 41. 7. In wiens naam werden die drie duizend gedoopt? In den naam van den Heere Jezus Christus, dien zij gekruisigd hadden. Hand. 2:38. 8. Wat ontstond er nu te Jeruzalem ? De eerste Christelijke gemeente. 9. Breidde die gemeente zich spoedig uit? Ja; de Heere deed dagelijks tot de gemeente, die zalig werden. Hand. 2 : 47. 10. Hoe lief hadden zij elkander ? De menigte der geloovigen was één hart en ééne ziel. Hand. 4: 32. 11. Waarin bewezen zij dit? Zij verkochten hunne goederen en have, en verdeelden dezelve aan allen, nadat elk van noode had. Hand 2:45. 12. Aan welke zonde maakten zich Ananias en Saffira schuldig? Dat zij een deel van het verkochte onttrokken, onder voorgeven dat zij alles brachten. Hand 5 ■. 1,2. 13. Tegen wien bezondigden zij zich hiermede ? Zij logen, zeide Petrus, tegen den Heiligen Geest. Hand. 5 : 3, 4. 14. Welke straf trof hen ? Dat zij beiden dood ter aarde vielen. Hand. 5:5—10. ZESTIENDE LES. Vervolging en uitbreiding- der gemeente. 1. Wat hebben de apostelen om Jezus' naam geleden? Zij hebben er gevangenis en geeseling om geleden. Hand. 5 18, 40. 2. Hoe waren zij daaronder gesteld ? De apostelen waren verblijd, dat zij waardig werden geacht om Jezus' naam smaadheid te lijden. Handl. 5:41. 3. Wie was de eerste bloedgetuige ? Stéfanus, een der eerste zeven diakenen. Hand. 6 : 8. 4. Wat zag Stéfanus, toen hij zich voor den Raad verantwoordde ? Hij zag de heerlijkheid Gods en Jezus staande ter rechterhand Gods. Hand. 7 : 55. 5. Wat bad hij, toen ze hem steenigden ? „Heere! reken hun deze zonde niet toe." Hand. 7 : 60. 6. Welken zegen gaf de Heere op de prediking en de wonderen die de apostelen verrichtten ? Dat de gemeente te Jeruzalem zeer uitbreidde, en zelfs eene groote schare der priesters geloofden. Hand. 4:4; 6:7. 7. Wie heeft het Evangelie in Samaria gepredikt ? Filippus, ook een der eerste diakenen, predikte in eene stad van Samaria, en velen geloofden. Hand. 8:5-8 8. Welke man was er in die stad? Simon, de toovenaar, die van de apostelen de gave Gods voor geld wilde koopen Hand. 8 : 9—19. 9. Wat zeide Petrus tot Simon? „Uw geld zij met u ten verderve." Hand. 8:20. 10. Aan wien heeft Filippus ook het Evangelie gepredikt ? Aan een Moorman, een kamerling van Candacé, de koningin der Mooren. Hand. 8: 27 11. Waar vond Filippus dien kamerling? Op den weg van Jeruzalem naar Gaza, terwijl de kamerling, zittende op zijn wagen, den profeet Jesaja las Hand. 8:28. 12. Wat deed Filippus? Hij verkondigde den kamerling uit diezelfde Schrift Jezus Hand. 8:29-35. 13. Welke vrucht had die prediking? Dat de kamerling geloofde enjvan Filippus begeerde gedoopt te worden. Hand. 8 : 36 14. Wat lezen wij verder van dien kamerling? Dat hij, gedoopt zijnde, zijn weg met blijdschap reisde. Hand 8 : 39. TWEEDE ONDERAFDEELING. Van de bekeering van Paulus tot de verwoesting van Jeruzalem. ZEVENTIENDE LES. De bekeeriii!? van Paulus. 1. Wie werd op den weg van Damascus krachtig tot den Heere bekeerd? Saulus van Tarsen, die later Paulus genoemd werd. Hand. 21 :39. 2. Wat weten wij van hem vóór zijne bekeering? Dat hij tot de sekte der Farizeën behoorde en een hevig vervolger van de eerste Christenen was. Hand. 22:3; 26: 10, 11. 3. Wat gebeurde hem, toen hij naar Damascus ging, om de Christenen te vervolgen ? Dat hem bij Damascus snellijk een licht van den hemel omscheen, en hij ter aarde nederviel. Hand. 9:3. 4. Welke stem hoorde Saulus uit den hemel? „Saul! Saul! wat vervolgt gij Mij?" Hand. 9:4. 5. Welke uitwerking had dit op Saulus ? Dat hij ontsteld en verlegen uitriep: „Heere! wat wilt Gij, dat ik doen zal ?" 6. Door wien werd Saulus nader onderricht? Door Ananias, een discipel van Jezus, die hem de handen oplegde en doopte. Hand. 9 : 10—19. 7. Hoe bewees Saulus te Damascus, dat hij tot den Heere bekeerd was? Hij voegde zich bij de discipelen, en predikte terstond Christus in de synagoge. Hand. 9 :19,20. 8. Wie was de eerste heiden, aan wien Petrus het Evangelie verkondigde ? Cornelius, een Romeinsch hoofdman te Cesaréa. Hand. 10: 1-6 9. Welk gezicht ontving Petrus bij die gelegenheid ? Het gezicht van een linnen laken, van den hemel nedergelaten, waarin alle viervoetige en kruipende dieren der aarde en de vogelen des hemels waren. Hand. 10:10—12. 10. Wat onderrichtte de Heere hem hiermede? Dat Petrus aan alle menschen, zonder onderscheid van Joden of Heidenen, het Evangelie moest prediken. Hand 10: 13—16. 11. Leed de gemeente in dezen tijdgeene zware vervolging? Ja: de koning Heródes sloeg de handen aan sommigen van de gemeente, en doodde Jakobus, den broeder van Johannes, met het zwaard. Hand. 12 : 1,2. 12. Wien wilde hij ook dooden? Petrus; dien hij in de gevangenis wierp, en sterk liet bewaken. Hand. 12:3, 4. 13. Heeft Heródes Petrus gedood? Neen; een engel des Heeren opende de deuren der gevangenis en verloste Petrus. Hand. 12:7 — 10 14. Hoe strafte God Heródes? Een engel des Heeren sloeg hem, en hij werd van de wormen gegeten, en gaf den geest. Hand. 12:23. ACHTTIENDE LES. Paulus' Eerste zendingsreis. 1. Waartoe had de Heere Paulus geroepen? Voornamelijk om aan de Heidenen het Evangelie te verkondigen. Hand. 9:15. 2. Met wien is hij het eerst uitgegaan om te prediken ? Met Barnabas, Paulus' mededienaar te Antiochië in Syrië. Hand. 13 :1. 3. Van wie zijn Paulus en Barnabas uitgezonden ? Van de gemeente te Antiochië, op aanwijzing van den Heiligen Geest. Hand. 13:2, 3. 4. Waar predikten zij het eerst? Te Pafos op het eiland Cyprus, waar de stadhouder Sergius Paulus tot het geloof werd gebracht. Hand. 13 : 12. 5. Wiezocht den stadhouder vanhetgeloofaf tekeeren? Een zekere toovenaar, Elymas geheeten, die aan Sergius' hof was. Hand 13:8. 6. Wat overkwam hem op Paulus' woord? Hij werd voor eenen tijd met blindheid geslagen. Hand. 13:9-11. 7. Hoe ging het Paulus en Barnabas te Antiochië in Pisidië? Zij predikten er in de synagoge, en vele Joden, en nog veel meer Heidenen geloofden in den Heere Jezus Christus Hand. 13:42—49. 8. Vonden de apostelen te Antiochië in het geheel geen tegenstand? Ja; de Joden, die ongehoorzaam waren, wierpen Paulus en Barnabas uit hunne landpalen. Hand 13 : 50. 9. Wat gebeurde er, toen zij te Icónium predikten ? De menigte der stad werd verdeeld, en sommigen waren met de vijandige Joden, en sommigen met de apostelen. Hand 14: 4. 10. Welk wonder verrichtte Paulus te Lystre? Hij genas er een kreupele, die nooit gewandeld had 14:8-10. 11. Wat wilden de inwoners van Lystre Paulus en Barnabas doen? Eerst wilden zij hun offers brengen als aan goden, en daarna steenigden zij Paulus. Hand. 14:11—20. 12. Welke belangrijke vergadering is er in dien tijd gehouden? De vergadering van de apostelen en ouderlingen te Jeruzalem. Hand. 15. 18. Wat werd op deze vergadering besloten? Dat de Heidenen Christenen konden worden zonder de ceremoniëele wet van Mozes te onderhouden. Hand. 15: 1, 28, 29. NEGENTIENDE LES. Paulus' Tweede zendingsreis. 1. Waren Paulus en Barnabas ook op de vergadering te Jeruzalem ? Ja; maar zij keerden weder naar Antiochië in Syrië, waar zij zich eenigen tijd onthielden en leerden. Hand. 15:35. 2. Waar gingen de apostelen toen henen ? Barnabas ging met Markus naar Cyprus, en Paulus doorreisde met Silas Syrië en Cilicië, versterkende de gemeenten. Hand. 15:36-41. 3. Wien vond Paulus te Derbe en Lystre ? Timotheüs; die van toen aan Paulus' reisgezel en medearbeider geworden is. Hand. 16:1—3. 4. Wat overkwam Paulus te Tróas in Mysië? Van hem werd in een nachtgezicht een Macedó- nisch man gezien, die hem bad : „Kom over in Macedonië, en help ons." Hand. 16:9. 5. Wie was de eerste bekeerlinge te Filippi in Macedonië? Lydia, eene purperverkoopster, uit Thyatire, welker hart de Heere geopend heeft, dat zij achtnam op hetgeen van Paulus gesproken werd. Hand. 16:14. 6. Waarom werden Paulus en Silas te Filippi in den kerker geworpen ? Omdat Paulus in den naam van Jezus een waarzeggenden geest uit eene dienstmaagd geworpen had. Hand. 16: 16—24. 7. Wat geschiedde er des nachts in de gevangenis ? Paulus en Silas zongen Gode lofzangen, ergeschiedde eene aardbeving, al de deuren werden geopend en de banden van allen werden los Hand. 16:25, 26. 8. Wat meende de ontstelde stokbewaarder ? Hij meende, dat de gevangenen ontvloden-Varen, en wilde zich zeiven ombrengen. Hand. 16:27. 9. Wat weerhield hem ? Paulus riep hem toe: „Doe uzelven geen kwaad, want wij zijn allen hier." Hand 16:28. 10. Wat sprak Paulus verder tot den verslagen stokbewaarder ? „Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis " Hand. 16:31. 11. Waarheen gingen Paulus en Silas van Filippi? Naar Thessalonika, waar velen, vooral van de godsdienstige Grieken, tot het geloof gebracht werden. Hand. 17 :1—4. 12. Bleven zij daar zonder vervolging? Neen; de Joden, die ongehoorzaam waren, zetten de schare tegen hen op, als tegen oproermakers. Hand. 17:5-9. 13. Waarom waren de Beréërs edeler dan die van Thessalonika ? Omdat zij Paulus' prediking met alle toegenegenheid hoorden, en dagelijks de Schriften onderzochten, of deze dingen alzoo waren Hand. 17: 11. TWINTIGSTE LES Vervolg. 1. Waarheen begaf Paulus zich van Beréa ? Naar Athéne, werwaarts Silas en Thimotheüs hem volgden. Hand 17 : 14, 15. 2. Waarom werd Paulus te Athéne in zijn geest ontstoken ? Omdat die stad zoozeer afgodisch was. Hand. 17: 16. 3. Welk altaar werd er ook gevonden ? Een altaar met het opschrift: „Den Onbekenden God.'' Hand 17:23 4. Welk gebruik maakte Paulus hiervan in zijne rede? Hij zeide: „Dezen dan, dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulieden " Hand. 17:23. 5. Geloofden er velen te Athéne? Neen; wij lezen slechts van sommigen, die Paulus aanhingen en geloofden. Hand. 17 : 34. 6. Welke stad bezocht Paulus nu ? Corinthe, eene bloeiende, maar onzedelijke handelsstad. Hand. 18:1. 7. Hoe ontvingen de Joden daar Paulus' prediking? Zij wederstonden en lasterden die. Hand 18:6. 8 Waarmede bemoedigde de Heere Paulus? De Heere zeide tot hem: „Ik heb veel volks in deze stad." Hand. 18:106. 9. Hoelang bleef Paulus in Corinthe? Eén jaar en zes maanden, leerende onder hen het Woord Gods Hand. 18:11. 10. Heeft Paulus' arbeid te Corinthe vrucht gedragen? Ja: velen, vooral uit de Heidenen, geloofden in den Heere Jezus. Hand. 18:8. 11. Waarheen reisde Paulus nu van Corinthe? Naar Azië; en ging op naar Jeruzalem, en van daar naar Antiochië. Hand. 18:18-22 12 Wie kwam in dezen tijd te Efeze ? Appollos, een welsprekend man en machtig in de Schriften. Hand. 18:24. EENENTWINTIGSTE LES. Paulus' Derde zendingsreis. 1. Welke stad bezocht Paulus op zijne derde zendingsreis ? Efeze, in Klein-Azië, waar de tempel van de godin Diana stond. Hand 19: 1. 2. Hoelang onthield hij zich daar? Twee jaren; zoodat allen, die in Azië woonden, het Woord des Heeren hoorden, beiden Joden en Grieken. Hand. 19 : 10. 3. Heeft Paulus er ook wonderen verricht? Ja; God deed ongewone krachten door de handen van Paulus. Hand. 19:11. 4. Wie verwekte te Efeze een oproer tegen Paulus? Demétrius, een zilversmid, die kleine zilveren tempelen maakte van de godin Diana Hand. 19:24. 5. Waarom deed hij dit? Omdat de prediking van Paulus veel schade aan zijn gewin toebracht Hand. 19: 25—29. 6. Wat riepen die van Efeze? Zij riepen omtrent twee uren lang: „Groot is de Diana der Efeziërs!" Hand. 19:34. 7. Wat deed Paulus, toen het oproer gestild was? Hij verliet Efeze, ging voor de tweede maal naar Europa, en van daar weer naar Azië, om Jeruzalem te bezoeken. Hand. 20:1, 2 8. Welk ongeluk gebeurde er te Tróas ? Een jongeling, Etityches, onder Paulus' rede in slaap gevallen, stortte uit de derde zoldering neder en "werd dood opgenomen. Hand. 20: 9. 9. Wat deed Paulus ? Hij omving hem, en zeide: „Weest niet beroerd, want zijne ziel is in hem." Hand. 20: 10 10. Wat betuigde de Heilige Geest van stad tot stad? Dat Paulus te Jeruzalem banden en verdrukkingen aanstaande waren Han'd. 20: 22, 23. TWEEËNTWINTIGSTE LES. Paulus' gevangenschap te Cesaréa en te Home. 1 Waarom sloegen de Joden te Jeruzalem de handen aan Paulus ? Omdat, zeiden zij, Paulus Grieken in den tempel had gebracht, en die heilige plaats ontheiligd had. Hand. 21 :27-29. 2. Wie redde Paulus uit de handen der Joden ? Lysias, de Romeinsche overste, opdat zij hem niet zouden dooden. Hand 21:31 — 33. 3. Hielp het Paulus, dat hij zich verantwoordde ? Neen; want zij riepen: „Weg van de aarde met zulk eenen, want het is niet behoorlijk dat hij leve." Hand. 22:22. 4. Waarheen liet de overste Paulus brengen ? Naar Cesaréa, tot den stadhouder Felix Hand. 23:23, 24. 5. Behandelde Felix Paulus kwalijk ? Neen; zoowel Felix, als zijn opvolger Festus hebben Paulus' gevangenschap veel verlicht. 6. Waarom werd Paulus opgezonden naar Rome? Omdat Paulus zich op den keizer beroepen had. Hand. 15: 11, 12. 7. Wat wedervoer Paulus op zijne reis naar Rome ? Hij leed schipbreuk bij het eiland Melite. Hand 27. 8 Zijn Paulus en zijn medeschepelingen bij hel leven behouden ? Ja; zij kwamen allen behouden aan land, en dü bewoners van Melite namen hen vriendelijk op. 9. Hoe kwam Paulus nu te Rome ? Met een schip van Alexandrië, dat te Melite overwinterde, en naar Italië voer. Hand. 28: 11 — 14. 10. Wie kwamen Paulus uit Rome tegemoet? Eenige broeders; wat Paulus zeer bemoedigde. Hand. 28:15. 11. Hoelang is Paulus te Rome gevangen geweest? Twee jaren in zijne eigene gehuurde woning, inet een krijgsknecht, die hem bewaarde. Hand. 28:30. 12. Bleef Paulus in zijne gevangenschap ook werkzaam voor het koninkrijk Gods ? Ja; hij predikte het Woord Gods aan allen, di(} tot hem kwamen, en schreef te Rome onderscheidene van zijne brieven Hand 28:31. 13. Wat weet gij van Paulus' uiteinde ? Hij is waarschijnlijk te Rome onder keizer Nero den marteldood gestorven. DRIEËNTWINTIGSTE LES. Verwoesting van Jeruzalem. /. Wanneer is Jeruzalem verwoest ? 70 jaren na Christus' geboorte hebben de Romeinen Jeruzalem verwoest. 2. Wat gaf hiertoe aanleiding? De verdrukking en afpersing der Romeinsche landvoogden, die de Joden tot herhaalde oproeren brachten. 3. Wie was de wreedste onderdrukker der Joden? De landvoogd Gessius Florus, die door zijn gedrag de Joden tot opstand en afval drong. 4. Wien zonden de Romeinen om de Joden tot onderwerping te brengen ? Den veldheer Vespasianus, wiens zoon Titus, Jeruzalem belegerde, en eindelijk innam en verwoestte. 5. Hebben dejoden onder die belegering veel geleden? Onbeschrijfelijk veel: er heerschte binnen Jeruzalem tweedracht, moord, hongersnood en pest. 6. Wat was nu het lot der Joden ? De verslagenen waren ontelbaar; en de overgeblevenen werden tot slaven verkocht, of over de geheele aarde verstrooid. 7. Waarom overkwam den Joden dit vreeselijk oordeel? Om al hunne zonden, inzonderheid om de verwerping van den Messias. 8. Zijn de Christenen binnen Jeruzalem ook omgekomen ? Neen; gewaarschuwd door de profetieën van den Heere Jezus, zijn zij tijdig ontvlucht naar het stadje Pella over de Jordaan. 9 Zullen de Joden voor altijd verstooten blijven en omzwerven over de aarde ? Neen; de Heere zal hen weder aannemen en in hun land terugbrengen. Jer. 32 : 37—42; Rom. 11 : 25—29 10. Wat zal het einde van alles zijn ? De volmaking van Christus' Kerk, beiden uit Joden en Heidenen, en dan zal het einde zijn Blottal Toor Hoofd ei Hart, Prijs per jaargang: (Oct.-Oct). f 3,—. :n gebonden deelen /' 4,50 a f 5,—. Elke jaargang bestaat uit circa 6o vel druks (bijna 1000 bladzijden.) In de vorige jaargangen verschenen o m de hieronder vermeide boeken, die afzonderlijk tegen de achterstaande prijzen in eiken boekwinkel zijn te bekomen. Geen betere boeken voor GESCHENKEN dan deze! De Olmhoeve. Een dorpsverhaal door L. Penning. Ingenaaid f 1,25; in stempelband f 1,65 Onder de Vla^ van Jan Pieterszoon Coen, door L Penning. Ingenaaid f 1,25; in stempelband „ 1,75 Fer Vrijheid en Rech, Eene heldin onder de helden van Zuid-Af'rika, door J. Keuning. Ing f 1,40; in stempeib. „ 1,90 Blank en Bruin, door Hllbrandt Bosghma (een jongensboek). . ingenaaid f 1,10; in stempelband „ 1,50 De Verborgen Troon, door J. C. Homoei. Ingenaaid f0,80; in stempelband „ 1,25 Hilary de'Getrouwe, doorE Everett-Green Verhaal uit de dagen der „Onoverwinnelijke Vloot". Ingenaaid f1,40; in stempelband „ 1,90 Het Genzame Pad, door G. Schrijver. 2e druk Ingenaaid f0,90; in stempelband „ 1,25 TTlajesteytsschenders. Episode van Oud-Hollandsch leven in de Zeventiende Eeuw, door J. Postmus. Ingenaaid f 1,40; in stempelband „ 1,90 In den Kerkstrijd. Een verhaal uit het Rotterdamsche Voksleven .tijdens de kerkelijke bewegiüg in het begin der 17e eeuw, door Joha Breevoort. Ingenaaid f 1,90; in stempelband „2,50 Voor nadere bijzonderheden en de voorwaarden tot inteekening op de Bibliotheek voor Hoofd en Hart zie men den Catalogus, die op aanvrage kosteloos wordt gezonden door den Uitgever D. A. DftflMEN te Rotterdam. ik Kuch k Knuttel — Gouda.