alle afzonderlijke gedachten in zich opneemt, en alle menschen vereenigen zal. De groote Russische filosoof S. N. Trubetz* koy heeft gezegd, dat iedere wetenschappelijke studie niets anders is dan een zoeken naar het cosmisch verband in de wereld, die de eenheid vormt van alle verschijnselen, en die onder andere tot uiting komt in de wet van de gelijk* vormigheid in de natuur. En wat geeft ons de kunst? De schepping van het beeld van eeuwige schoonheid, die allen dwingt, zich voor haar te buigen in vervoering. En tot op zekere hoogte bereikt ze dat doel. De kunst brengt klanken, kleuren en lijnen met elkander in harmonie en daardoor de geheele schepping tot vrede. Het is geen sage alleen, dat Orpheus door zijn citherspel wilde dieren temde en de steenen dwong, zich als een muur opeen te stapelen om de stad Thebe. Neen, muziek heeft werkelijk de kracht, harten te temmen, zij vereenigt in verrukking alle zielen, die door overtuiging, taal en partijzucht gescheiden werden. In dien zin bestaat er geen „Russische muziek", zoo min als er „Duitsche wiskunde" bestaat. Alle smart in de poëzie is gewijd aan het ge* voel van vereenzaming en scheiding. Het is of de ziel der wereld spreekt door den mond van de jonge Tatjana, als ze uitroept: „Ik ben hier eenzaam, niemand begrijpt me, En zwijgend moet ik ondergaan." („Puschkin" Jewgenij Onegin.) Alle vreugde in de poëzie is gewijd aan de liefde tot God, tot de menschen, en tot de natuur. En dan: streeft de sociale actie niet naar het* zelfde doel, tot eenheid en tot werkelijke hars monie te komen? De menschen komen bij elkaar op bezoek, maar ach: „Uit duizend uitgedoofde zielen slaat niet een enkele vonk." De menschen zoeken elkaar op uit verveling, en het beste, dat een enkele maal daardoor bereikt wordt, is een vroolijke verveling (amusement). En dat eigen* lijk nog alleen, als er bier, sigaren en kaarten op tafeel komen. Op eens valt me hierbij het dagboek van de vrouwelijke studente Djako* bowa in, die in haar zoeken naar gemeenschap met de menschen zoo diep teleurgesteld werd. De menschen sluiten vriendschap en broeder* schap, maar kort geleden is een meisje, dat in Kyew studeerde, in den Dnjepr gesprongen. Ze liet een briefje achter, waarop geschreven stond: „Er bestaan geen vrienden, er bestaan alleen drinkbroeders voor een enkelen avond." Menschen, die verbonden worden door ge* meenschappelijke klassebelangen, sluiten zich aaneen, — en hoe vaak is die band niets dan een zuiver aardsch samengaan, terwille van onbeduidende belangen, „samensmelting in haat", maar geen wederkeerige liefde. Staatslieden en wereldveroveraars streven er naar, de eenheid tot stand te brengen door wereldrijken, en wettelijken dwang, maar ze vergeten, dat „wel de nek, maar niet de ziel zich kromt voor het zwaard van den overwinnaar , zooals een Arabisch spreekwoord zegt. En hoe sterker het centraliseerende staatsgezag wordt, des te sterker wordt de middelpuntvliedende kracht der anarchie. Zelfs de kerk is, in haar tegenwoordigen vorm, niet in staat, ons werkelijk te vereenigen. In den oorlog hebben immers de Duitschers en de Rus* sen, in naam van een en denzelfden Heiland een en denzelfden God gebeden hun de overwinning te geven over elkander. Ook de belijders van een en dezelfde geloofsbelijdenis,, — de Pro* testantsche Engelschen en Duitschers, de orthos doxe Russen en Bulgaren — hebben elkander op verschillende fronten bestreden. Wel bidden we tot een en denzelfden God, en spreken de* zelfde woorden, — maar toch — ieder bidt slechts voor zichzelf. Ons Christendom is niets dan een kerkelijke organisatie, d.w.z. ze stelt zich ermee tevreden, de menschen in een godshuis samen te brengen. Heel zelden maar wordt het een persoonlijk, ' een huis*christendom, dat ons dagelijksch, ons persoonlijk leven veredelt. En hoe oneindig ver zijn we nog verwijderd van een oecomenisch Christendom, dat met een matelooze liefde allen en alles omvat. Waf is de Oorsprong van hel Kwaad? Wat is nu de oorzaak, dat ons streven naar eenheid zoo jammerlijk mislukt? Laten we ons eens afvragen, hoe de scheiding in de wereld kwam. Unde malum? Wat is de oorsprong van het kwaad? De Bijbel zegt, dat de eerste ver* vreemding ontstond tusschen God en een engel, en zijn oorsprong had in trotsche zelfverheffing. De eerste menschen vervielen tot zonde, om* dat ze God niet wilden gehoorzamen, maar zich* zelf handhaafden, en hun eigen wil doorzetten. Kaïn vermoordde zijn broeder uit eigenliefde. Zoo hebben de eerste menschen het contact verloren, niet alleen met God, maar ook met elkander en met de natuur. Want sindsdien brengt de bodem distelen en doornen voort, en Kaïn zwerft als een rustelooze banneling over de aarde. Het is wel merkwaardig, dat juist Kaïn de eerste stedenbouwer is. Iedere stad is eigenlijk een paradox op zichzelf: naar het uiterlijk een levende eenheid, maar in wezen een georgani* seerde woestijn! De stad is het typisch voor* beeld van vereenzaming en scheiding. In de stad hebben de menschen zich verschanst tegen God, tegen elkaar en tegen de natuur. (In het Rus* sisch is het woord „stad" afgeleid van het woord voor omheining). In de stad schuiven we niet Latijn frater, Fransch frère, Engelsch brother ... De menschen begonnen een toren te bouwen, die tot in den hemel reikte, om zoo zichzelf te handhaven. We willen onszelf een naam maken, zeiden ze. De archeologie kent de ruïnes van een toren (Birs Nimrod), die nu nog 46 meter hoog zijn, en 710 meter omvang hebben. En tot op dezen dag heet die steenmassa „Sigurad" d.i. laat ons een naam maken. En de filosofie van de vergoddelijking van den mensch (Nietzsche), Feuerbach met zijn lijfspreuk „de mensch is zichzelf een God", Stirner met zijn trotsche zelfverheffing, Kirillow bij Dostojewsky, zij heb* ben op geestelijk gebied, in hun wereldbeschou* wing, die lijn doorgetrokken tot op den huidigen dag In het hart van iederen mensch leeft dien ouden drang naar zelfhandhaving, verliefdheid in het eigen ik, zelfvergoding. In één woprd de oude trots. Menschenvergoding, zelfaanbidding, zelfverheerlijking, dat is juist het tegendeel van de deemoedige menschwording van God, waar* toe hij zich in Christus vernederde. „Ga weg van ons, trotsch menschenkind, ge wilt toch niets dan uw eigen wil doordrijven , zegt in Puschkin's gedicht „De zigeuners , de zoon der steppe, een oude zigeuner, tegen den jongen Aleko, het kind der beschaving. Zoo toont de geheele wereldgeschiedenis ons aan, dat de menschen, in hun streven zichzelf in het middelpunt te stellen, het middelpunt der wereld, God verloren hebben. Maar toen ze God verloren, verloren ze niet alleen hun naaste, maar ook zichzelf. De menschen werden her* en derwaarts verstrooid, ze verstopten zich in de „zwarte put", en alleen op groote feestdagen denkt de een nog eens aan den ander, en kruipt uit zijn schuilhoek naar buiten. Eens was de natuur den mensch onderworpen, zooals ze God onderworpen was. Maar nu komt ze tegen haar vroegeren meester in opstand. Bevestigt niet de sociale psychologie, dat door het ont* breken van een centrum de menschheid in vele schijnbare centra en daardoor feitelijk in atomen verdeeld is? Waf is noodig voor Gemeenschap? Wij willen een gezonde menschengemeen* schap stichten. Wij zoeken gemeenschap met menschen, wij gaan tot de menschen. Maar dan blijkt, dat dat niet zoo eenvoudig is. Om ge* meenschap met anderen te hebben, moeten we eerst in staat zijn, uit ons „ikkastje" te voor* schijn te komen, en onszelf mee te deelen aan anderen. En dan zijn onze zielen eigenlijk op slot, en is de sleutel in de zee geworpen. En dan moeten we iets hebben, dat ons onderling ver* bindt en dat moet zoo verheven zijn, dat het de moeite waard is, daarvoor ons zelf los te laten. En dat is nu juist het ongeluk, dat we zoo dik* wijls niets hebben, dat ons verbindt. Of, erger nog, er is niemand onder de menschen, waarmee we verbonden zijn. En dan moet dat zich mee* deelen zóó zijn, dat we elkander kunnen zien. Och, dat gebeurt zoo zelden onder ons men* schen, die als blinden aan elkaar voorbijgaan. Maeterlinck vertelt van een man, die jaren ach* tereen in een huis woonde met zijn zuster, en eiken dag met haar samenkwam, maar gezien heeft hij haar maar één keer, aan het graf van hun moeder, toen ze afscheid van elkaar namen. Om lief te kunnen hebben moet men elkaar zóó zien, dat de levende ziel van den ander zichtbaar wordt. Nog belangrijker is die helder* ziendheid van den geest, als we elkander iets te vergeven hebben. Want in deze onvolmaakte wereld is liefhebben meestal vergeven, de men« schen liefhebben in al hun zonden, ondanks al hun onvolkomenheid. In de dertiende eeuw leefde er in Italië een vrome jonge vrouw, Katharina van Siena. Eens wilde zij de doge van Venetië een verzoek om gratie overhandigen voor een ter dood veroor* deelde. De doge stond bekend als een harde, wreede man. Om nu zelf, voor ze op weg ging, haar afkeer van hem te overwinnen, bad ze: ,,0 God, toon me de schoonheid van de ziel van dien man'. Toen ging ze welgemoed op weg, en ze bereikte wat ze had gewild. Korten tijd daarna werd de doge ten val gebracht, en in de gevangenis gezet. De bewoners van Venetië hoorden hem achter de tralies bidden: ,,Schep mij een rein hart, o God." Zou het niet het geloof van Katharina zijn, dat in hem het gevoel had wakker geroepen voor zijn eigen jammerlijk geschonden menschenwaarde? Ze ging tot hem „in geloof, en niet in aanschouwen", en met de helderziendheid van het geloof zag ze ook in dat monster den mensch. Wij hebben geen achting, en daarom verachten wij; we zien niet, en daarom haten wij. Laten we onze liefde eens wat nader bekijken: waarom is ze zoo machteloos, waarom mist ze de kracht, de gouden brug der gemeenschap te slaan tusschen de menschen? De psychologie zegt: Liefde is het gevoel, dat ontspringt aan de behoefte, onzen naasten goed te doen, zonder eenige hoop daarvan zelf voordeel te hebben. „De liefde zoekt zichzelf niet." Maar meestal is onze liefde zelfzuchtig, ze heeft alleen de uiterlijke schijn van liefde. In zijn dagboek schrijft Leo Tolstoï, naar aanleid ding van een jeugdliefde, hij was toen achttien jaar: „Ik merkte, dat ik eigenlijk niet zelf wilde liefhebben, maar wilde dat zij mij zou liefheb* ben." Een egoïst is er niet mee tevreden, dat hij zichzelf liefheeft, hij wil dat anderen hem ook liefhebben. Op die manier wordt onze liefde vaak tot verdubbeld egoïsme. Menschen sluiten een naamlooze vennootschap, niet om* dat ze elkaar liefhebben, maar omdat ze elkaar over en weer helpen, zoo egoïst mogelijk te zijn. Het is ook mogelijk, dat onze liefde zuiver abstract blijft. We zijn bereid, de heele wereld lief te hebben. Maar onze naasten, met wie we dag in dag uit samen zijn, haten we (Gogoly in zijn boek: „De stralende Paaschmorgen van Christus"). Tegen Bakunin heeft eens iemand gezegd: „Ge hebt ideeën lief, maar geen men* schen". Daarentegen merkt de Russische den* ker N. F. Fedorow zeer terecht op: „Wat we noodig hebben is geen egoïsme, geen altruïsme, maar verwantschap". Het ware gemeenschaps* leven zegt niet: „ik", niet „gij", maar „wij"; dat is de ware grondslag voor een gelukkig, veel* zijdig, gemeenschapsleven. In een levend sociaal organisme zijn de menschen onderling door teere banden van persoonlijke genegenheid ver* bonden, die de Grieken „philia" noemden. Wij zijn het moe, elkaar lief te hebben, te beklagen en te vergeven. Wij moeten in onze naasten slechts dat liefhebben, wat onze liefde en onze zelfopoffering waard is, want dat alleen is in staat ons eigen ik te ontdooien, en ons te ver* heffen boven de hooge muren die wij gebouwd hebben om ons zelf. En het voorwerp onzer liefde moet ons niet alleen voor een oogenblik verheffen, zooals de liefde voor de gestorven moeder, hoewel ook dat een straal van godde* lijke liefde was. Alleen het heilige en het eeuwige in den mensch kan ons bevrijden van het ge* vaar van de liefdeslavernij, die een gevaar is voor allen die liefhebben en voor allen die liefde ondervinden. Maar alleen het Eeuwige, het goddelijke, het heilige kan ons tot zulk een ver* heven, betooverende, alles overwinnende liefde inspireeren. Alleen daardoor worden wij de ge* inspireerde, goddelijke liefde deelachtig, die anders de jeugd alleen kent in de snel ver* vagende romantische periode. Maar zou dan de jeugd alleen daarvoor ontvankelijk zijn? Ssolowjow maakt de logica van de materialis* tische socialisten belachelijk door te zeggen: „Omdat we allemaal van de apen afstammen, moeten we elkander liefhebben." Maar dan is het toch veel wijzer en veel meer levend om te zeggen: „wij stammen allen van God af, daarom moeten we elkaar liefhebben." De Waarde van de Religie voor de Gemeenschap Om in de menschen te gelooven, moet men aan God gelooven. Verstand en ervaring zeggen ons ook nu nog, wat geschreven staat in Gods woord: „Wij hebben elkander verloren, omdat wij God verloren hebben en „ons zelf een naam wilden maken!" Om tot onze naasten en tot ons zelf terug te keeren, moeten we terugkeeren tot God. In zijn „Phiokalia" geeft de abt Dorotheus het vol* gende schema: God staat in het midden van een cirkel, en twee menschen op verschillende pun* ten van den omtrek. Doordat die menschen zich langs de straal naar het middelpunt toe bewegen, komen zij ook dichter bij elkaar. Hoe nader de menschen bij God zijn, hoe dichter ze ook bij elkander staan, want de liefde is uit God, zooals de apostel Johannes zegt. Daarom heeft Christus niet alleen het oucUtestamen* tische gebod der naastenliefde bekrachtigd, maar ook bevestigd dat men God lief moet hebben. En in den Bijbel staat dan ook de liefde tot God op de eerste plaats omdat dat de grondslag is van alles. Daardoor wordt de liefde tot den mensch veredeld, daaraan ontleent zij haar bezieling, daardoor wordt zij gereinigd van egoïsme. Wanneer de goddelijke vonk over* springt van het eene hart op het andere, d.w.z. op eenzelfde hemelsche vonk, die leeft in dat andere menschenhart, dan laaien die zielen op in vreugde, er ontstaat een machtige symfonie van licht, die reeds iets doet vermoeden van de triomf van waarheid en schoonheid, die wezen zal, als eenmaal „God alles in allen is". Daaruit blijkt duidelijk en klaar de waarde van de religie voor de gemeenschap. Godsdienst is gemeenschap met God, — en in God met de menschen. Liefde moet iets verhevens zijn, en alleen in God vinden we een middelpunt, dat ons verheft boven alle scheidingen, dat onze ziel omhoog voert, zooals de geweldige golven van den oceaan schepen en booten opheffen, die vastgeloopen waren in het zand. God alleen kan ons redden uit de „zwarte put", en ons brengen in de onbegrensde klaarte van de oekumenische gemeenschap met de gansche schepping. En die vloedgolf is gekomen. Niet wij zijn opgekloms men tot God, maar Hij is in Christus tot ons gekomen. God is mensch geworden, om de mens schen op te heffen tot God. Is Christus niet de Verlosser, die ons verzoent met den Schepper en met de schepping? De Boodschap van Christus Hef Evangelie van de Broederschap Verzoening, dat was voor alles zijn doel. „Op* dat zij allen één zijn", sprak hij in het hooge> priesterlijk gebed. Christus zelf is de vrede. „Hij is onze vrede. Hij is de voleindigde harmonie tusschen God en mensch, tusschen geest en vleesch.. Jeruzalem had de voorafspiegeling moeten zijn van Christus. „Jeruzalem" beteekent, naar de vertaling van Hieronymus, „De verschijning van den vrede". Daarin ligt een profetie, waars van Christus de vervulling was. Hij is de „vrede* vorst", die „ons voert tot de rust". Hij toont ons het geheim van de gemeenschap met de men< schen. „Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijnen naam, daar ben Ik in hun midden". Waar de atmosfeer vervuld is van liefde, dee* moed en dienstvaardigheid, daar is hij onzicht* baar tegenwoordig. Die tekst kunnen wij alleen verstaan uit den samenhang; het vorige vers luidt: „Waarlijk, ik zegu: „Als twee van u op aarde overeenkomen, iets te bidden, dan zal het hun gegeven worden van Mijnen vader in den hemel, want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijnen naam, daar ben Ik in hun midden". Om bijeen te kunnen zijn in Zijnen naam, moeten we bijeenpassen in ieder opzicht, geheel en al één geworden zijn. Dat is niet mogelijk tenzij dat de een zich geheel onder* worpen heeft aan den ander, zijn wezen opging in dat van den ander. Daarom heeft Christus zijn apostelen twee aan twee uitgezonden. In die verheven tweevoudigheid ligt de oercel van het levend organisme der kerk. Zich voor elkan* der buigen kan men alleen in naam van een goddelijk beginsel, en dat is Christus. Die levens* wet wordt telkens weer bevestigd door het leven zelf. Waarom vormt het eene gezin, de eene vergadering wel een eenheid, de andere niet? Waar twee verzameld zijn in Jezus' naam, daar is Hij in hun midden... Maar waar de menschen samen zijn in hun eigen naam, daar heerscht de booze geest der zelfhandhaving, en der oneenigheid. Op een groote bijeenkomst in Rusland, in 1919, heeft een eenvoudig arbeider een diepe waarheid uitgesproken: „Towarischtschi, de atmosfeer is hier vergiftigd door den alcohol van den haat." En vergelijk nu eens met zoo'n vergif* tigde volksmenigte die barstend van boosaardig* heid vecht voor de rechten van iederen enke* ling en niet weet van liefde of plicht, de plechtige liefelijke rust van een godsdienstige broeder* schapsbijeenkomst, waar allen aan de nieuwe goddelijke natuur, het vleesch en het bloed van ken kanon, een eenzaam kruis op het graf van een soldaat, en een oude moeder, die zich wees nend buigt over het kruis. Een groote menigte volks stond te kijken en te luisteren. Maar och, in vergelijking met het heele volk waren het er maar enkelen, en ook zij gingen, na geluisterd te hebben, weer naar huis, om den eeuwigen „strijd in vrede" te voeren, de eeuwige vijandschap in het huiselijk leven en in den staat. Eén oogenblik was het stil. Op de eerste auto was een heer geklommen in een zwarte jas. Hij nam den hoed af, en stelde voor, de bijeenkomst te openen met gebed. De hoofden werden onts bloot, en een eenvoudig, innig gebed voor den vrede op heel de aarde steeg op ten hemel. Dit zuchten zal worden verhoord, want het is in overeenstemming met den wil Gods. In Frankfort aan de Main heb ik een prachtig standbeeld gezien van Bismarck. De ijzeren kanselier staat naast een paard, waarop een jonkvrouw zit, met een vaandel, symbool van het Duitsche rijk. Bismarck viert het paard den teugel, in de overtuiging, dat hij Duitschland voeren zal naar het slagveld, de overwinning tegemoet. Op het voetstuk staan de woorden die de kanselier gesproken heeft op den Noords Duitschen bondsdag 11 Maart 1867: „Laten we Duitschland op het paard heffen, rijden zal het wel kunnen". Maar de geschiedenis heeft ges leerd, dat menschelijke plannen dikwijls wrange vruchten dragen. Aan den anderen kant van het plein staat een vrouwengestalte uit marmer gehouwen, gehuld in diepen rouw. Een knie heeft ze gebogen, op de andere rust haar hoofd, in duldelooze smart. Dat gedenkteeken is op; gericht voor de „Offers van den wereldoorlog". Ja, het gebed om eenheid van alle menschen zal vervuld worden, want alle bedroefde moes derharten stemmen er mee in. Dat gebed zal in vervulling gaan, want zoo is voorspeld door de profeten en geen profetie van den Bijbel is nog onvervuld gebleven. Het zal in vervulling gaan, omdat Hij er voor ges beden heeft, Wiens wil zich dekt met den wil des Vaders, en ter wille van Wien de wereld werd geschapen. Dostojewsky stelt zich de toekomstige overs gang van egoïsme naar broederschap psychos logisch heel eenvoudig voor. „Ik kan me voors stellen, vriend, hoe het zijn zal als er eindelijk aan alle twisten een einde gekomen zal zijn, als alle ruzie heeft opgehouden Na alle vloeken, alle lasteren, alle besmeuren met vuil is het eindelijk heel stil geworden. De menschen zijn alleen gebleven, zooals ze zich dat wenschten: de groote idee van vroeger heeft hen verlaten. En opeens wordt het den menschen duidelijk, dat ze volkomen eenzaam zijn, ze voelen een grenzenlooze leegte... Dan beginnen de ver* weesde menschen te probeeren elkander nader te komen", zegt Werssilow in „Der Jüngling". Wat beschikt is, dat zal komen. Wie den geest der profetie heeft, wie leeft uit het geloof en niet alleen uit de zichtbare werkelijkheid, die weet dat. Maar waar is de smid, die de zwaarden om zal smeden tot spaden? Waar is het vuur, dat zooveel warmte geeft? De Fransche schrijver Coppée vertelt in zijn drama „Vergiffenis" een gebeurtenis uit de Fransche commune van 1870: Verbitterd woed* de de strijd tusschen de republikeinen en de communarden. Een jong meisje, de heldin van het stuk, verliest haar broer. Communarden hebben hem gedood. Een brandende haat tegen den vijand, een felle wraakzucht woedt in haar hart. Dien avond bidt ze, zooals ze gewoon is, het Onze Vader. Maar als ze komt aan de bede: „Vergeef ons onze schulden" kan ze opeens niet verder. Want de volgende woorden komen haar niet over de lippen: „gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren." Ze moest den* ken aan den dood van haar geliefden broeder, en aan haar eigen haat. Toen werd het haar zwaar om het hart... en opeens wordt er aan de deur geklopt. Een jonge man stuift naar bin* nen, — een communard. Hij smeekt haar, hem God genaamd worden, want daardoor worden we aan God^ gelijk, die uit de chaos de cosmos schiep. Het doel, de beteekenis van deze wereld is vrede, harmonie, eendracht en schoonheid. Heil hen, die de boodschap des vredes brengen! Zij scheppen een nieuwe wereld, waarin er geen vijanden meer zullen zijn, — en geen een* zamen.... PROF. DR GUSTAV AULEN: „De Ziel van het Christendom" . . . Geb. ƒ1.90 NELLIE VAN KOL: „Stamelingen" 4e druk Geb. ƒ 2.25 „Uit de Diepte" 3e druk Geb. ƒ 2.25 DR A. K. KUIPER: „In de Schuilplaats des Allerhoogsten" . Geb. ƒ3.90 JOH. E. KUIPER: „Thomas van Aquino — de Heilige" Omslag in goud en groen ƒ 1.90 PROF. DR ANDERS NYGREN: „Het Blijvende in het Christendom" . . Geb. ƒ2.10 Ds G. POSTHUMUS MEYJES: „Korte Overdenkingen voor den Zondag" Geb. ƒ2.75 Prof. DR M. VAN RHIJN: „Een Blik in het Onderwijs van Jezus" 2e druk Geb. ƒ 3.90 „De Evangelisten Marcus en Lucas in het Licht van het Nieuwere Onderzoek" Geb. ƒ 1.75 „Het Nieuwe Testament in het Licht der Nieuwere Opgravingen" 3e druk Geb. ƒ2.90 UITGAVE H. J. PARIS - AMSTERDAM z. o. z. JACS RUSTIGE: „Gedachten uit De Hartog" Geb. ƒ 1.75 E. STANLEY JONES: „Christus langs den Indischen Heirweg" 5e druk Geb. ƒ 2.90 „Christus en de Tafelronde" 2e druk . Geb. ƒ 3.75 Dr P. STEGENGA Azn: „Bijbelsche Verhalen voor het Moderne Leven" Geb. ƒ4.90 Dr EDWARD S. WOODS: „Christus en ons Dagelijksch Leven" . . Geb. ƒ 4.90 UITGAVE H. J. PARIS — AM STERDAM 23/ kS W. PH. MARZINKOFSKI Wanneer zal er Verbroedering onder de Menschen bomen? UITGAVE H. J. PARIS — AMSTERDAM Wanneer zal er Verbroedering onder de Menschen komen ? Van denzelfden Schrijver zal bij Uitgever dezes binnenkort verschijnen: „HET EVANGELIE IN SOVJET-RUSLAND" Een Boek van Gevangenschap en Vrijheid W. PH. MARZINKOFSKI Wanneer zal er Verbroedering onder de Menschen bomen? VERTALING VAN JOHANNA E. KUIPER H. J. PARIS AMSTERDAM — MCMXXIX De{e voordracht is gehouden in Moskou, voor een Christen-studenten vereeniging, in Kiew in de handelshoogeschool, in de universiteit Samara, in het studententehuis te Praag, en in een paar steden in Duitschland, o.a. in Berlijn, in Gies^en, en in Mannheim. Alle rechten voorbehouden Wanneer zal er Verbroedering onder de Menschen komen ? In het jaar 1924 bezocht ik de groote „Wem< bley Exhibition" te Londen. Ik heb daar vele wonderen van techniek gezien, vooral in het industrie^paleis. Maar meer dan door iets anders werd ik getroffen door een roestig stukje ijzer, dat in de afdeeling Palestina was tentoongesteld; een sikkel, vervaardigd uit een Duitsche bajonet. Een onderschrift vermeldde, dat aan de oevers van de Jordaan veel van zulke sikkels werden gebruikt. De bewoners maken ze uit bajonetten die achtergebleven zijn op de slagvelden van den grooten oorlog. Die sikkels heeft men ges vonden dicht bij de plek, waar onze Heiland stierf aan het kruis. Naast dat onderschrift was de oude, door velen lang vergeten profetie van Jesaia afgedrukt: „en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden en hun spiesen tot sikkelen, het eene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen geen oorlog meer leeren." (Jes. 23). 6 Wanneer zullen deze Woorden in Vervulling gaan? De wereldoorlog is ten einde. Misschien zou het juister zijn te zeggen: is voor een poosje stopgezet. Want op het oogenblik zijn er in Europa een half millioen soldaten meer onder de wapenen dan in 1914, — ja, veel meer dan er ooit geweest zijn, zoolang er menschen wonen op deze aarde. Zooals altijd, zoo is ook nu de heele atmosfeer met haat geladen, de vrede huist in een kruitmagazijn, dat door een enkel vonkje in de lucht kan vliegen, zooals door het revolverschot van een gymnasiast in Sarajewo het signaal gegeven werd tot den wereldoorlog. Dank zij de groote volmaaktheid van de techs niek zal een nieuwe oorlog alle vroegere over* treffen in wreedheid. Laten we eens even een paar feiten op ons in laten werken uit een boek, dat kort geleden verschenen is, en een beeld geeft van de oor* zaken en de gevolgen van den wereldoorlog. De schrijver noemt verschillende nieuw uitgevon? den verwoestingswerktuigen, o.a. een gas „dat onzichtbaar is, naar beneden zakt, en door? dringt tot in muizenholletjes en kelders. Wie het inademt, sterft oogenblikkelijk. Niet alleen is het doodelijk, als het in de longen komt, ook op de huid vormt het een vergif, dat in het organisme dringt, en zonder genade den dood met zich brengt. Het doodt alle cellen, niet alleen die van mensch en dier, maar ook van de planten, gasmaskers bieden daartegen geen be? scherming. Aan expansiekracht overtreft het alle gassen, die in den wereldoorlog gebruikt werden, 55 maal..„In een toekomstigen oor* log zullen de burgers even zwaar getroffen wor< den als de soldaten aan het front." Terwijl ik deze woorden neerschrijf, zijn de diplomaten van Europa bezig, de vraag te onder? zoeken „wie de aanstichters geweest zijn van den vorigen oorlog". Voor ons Russen, voor zoover we de woorden van Dostojewsky na kunnen voelen, dat „allen schuldig zijn tegenover ieder? een", is het antwoord op die vraag volkomen duidelijk. Wij allen, ook de pacifisten, hebben aan het uitbreken van den oorlog schuld. Maar als wij schuldig zijn, dan zijn we ook verant? woordelijk, niet alleen voor het uitbreken, maar ook voor de gevolgen ervan. Nooit mogen we vergeten, dat deze oorlog aan zes en twintig millioen menschen het leven heeft gekost. Daar komen dan nog de tachtig millioen indirecte slachtoffers bij: de verminkten, de weduwen en weezen, enz. De kosten beliepen 840 milliard guldens 26 millioen menschen! Dat is alsof er eiken dag een Lusitania met 1000 opvarenden verzinkt in de zee en dat zeventig jaar lang. Een enkel uur van den wereldoorlog kostte evenveel als de bouw van een universiteit in Californië! Alle gelden, die in de laatste jaren in Amerika zijn bijeengebracht om kerken te bouwen en te onderhouden, zouden niet voldoende zijn om drie dagen de oorlogskosten te dekken. Zes uur oorlog zijn duurder dan alle werk van alle jonge mannenvereenigingen van de heele wereld, een heel jaar lang. Om één dag oorlog te kunnen bes talen, zouden 9000 arbeiders, met een behoorlijk salaris, veertig jaar lang moeten werken. Maar dat is toch het ergste nog niet. Het ergste is dit: bereiden wij niet allen, dag in dag uit, een nieuwen oorlog voor? Voeren wij niet zelfs allen op meer dan één front oorlog? Hoe kunnen wij ons van die grenzenlooze haat en vijandschap bevrijden? Hoe kunnen wij niet alleen zelf vrede vinden, maar ook anderen vrede brengen? Wat kunnen we doen, om niet alleen de volkeren, maar de geheele schepping te verzoenen? Hoe kan de verheven droom, dat alle menschen broeders zijn, tot werkelijkheid worden? We ondervinden immers ieder oogen* blik opnieuw, dat de eene mensch voor den anderen een wolf is (Homo homini lupus est), dat de menschen elkaar vreemd zijn, ja elkaar haten! De Smart der Vereenzaming Over het thema: „Het wezen van het kwaad", kan eindeloos worden gefilosofeerd. Maar in de praktijk is de groote verdeeldheid onder de menschen het groote kwaad, de oorsprong van alle ellende. Verdeeldheid heerscht er onder de volkeren, zoodat ze elkaar beoor* logen. In een staat heerscht verdeeldheid tusschen volk en regeering, tusschen de vers schillende klassen der maatschappij, in de school tusschen meester en leerlingen, in het huisgezin tusschen ouders en kinderen. En de mensch is tegen zichzelf verdeeld, de geest is vijandig aan het vleesch, het geweten tegenover de levenspraktijk. In het organisme zien we een verdeeldheid, die ziekte tengevolge heeft, en ten slotte is er een diepe kloof tusschen ons organisme en dat, wat het omgeeft: den dood. Ook wie de objectieve kant van dat kwaad, de verschijningsvormen buiten ons, niet zoo heel scherp voelt, kent er toch den subjectieven kant van: kent de smart, die veroorzaakt wordt door ons gescheiden zijn van de wereld. Het is onze groote vereenzaming, of, zooals Dostojéwsky het noemt, „Onze smart als weeskinderen". We zijn eenzaam, nameloos eenzaam, want we hebben den band doorgesneden met wat boven ons is, met het hoogste levensprincipe. We hebben de toenadering verloren tot onzen naaste, van hart tot hart. Onze innerlijke band met de natuur is verstoord, met de ziel der na* tuur, geen gemeenschap in liefde is meer moge* lijk met de schepping, geen gezond cosmisch voelen, geen allesomvattende levensbeschous wing. Ik spreek hier niet van de uiterlijke eenzaams heid, die de mensch vrijwillig op zich neemt. Zoo nu en dan trekt zich de mensch terug in de eenzaamheid van de woestijn, niet om het leven en de menschheid te ontvluchten, maar juist om innerlijk meer gemeenschap te krijgen met de menschheid en de natuur. De mensch, die in de woestijn zich zijn eenheid met de wereld bewust wordt is niet eenzaam; eenzaam is wie zich temidden van het gewoel der wereld vreemd voelt aan alles en aan iedereen. Ik spreek niet van de eenzaamheid van den gevangene, want ook de gevangene kan in de cel nog in gemeenschap blijven met de mens schen en met de geestesstroomingen, die hij liefs heeft; hij kan in gemeenschap blijven met het goddelijke. Het is een feit, dat we in gemeens schap met Christus zelfs in den kerker vrij zijn, maar zonder Christus wordt de vrijheid tot een cel. „Wie zegt, dat hij eenzaam is, lastert God," laat in zijn drama „Johannes" Sudermann den boetprediker zeggen. De visscher, die zich alleen gewaagd heeft op de onstuimige zee, voelt zich niet eenzaam, want banden van liefde binden hem aan het gezin, waarvoor hij dit gevaarlijke werk doet. Laten we nu eens nadenken over de vereens zaming van den geest. Ik zie een menschenkind voor me, die zich „overkompleet" voelt in de wereld, die niet meer weet wat hij eigenlijk bes ginnen moet. Toen er onlangs in Kieff onder de studenten een enquête werd gehouden, bleek dat de jeugd nergens zoo onder lijdt als onder de eenzaamheid. Denk eens aan het smartelijke verlangen van een menschenhart, dat ronddoolt in „de ijss woestijn der liefdeloosheid", aan de „geharnaste menschenziel" die opgesloten zit in den grafs kelder van het eigen ik, in het zwarte gat van een egocentrisch bestaan. Het smartelijkste lijden duiden we meestal aan met het woordje „hel", dat is het Grieksche „Hades", wat we het best kunnen vertalen met „niet zien", het verzinken in een zwarten, dons keren, kouden kelder, waar spinnen zitten in iederen hoek, volgens de schrikkelijke voorstels ling van Dostojewsky's Sswidrigailows. De mensch ziet niemand en niets, behalve zich zelf, hij ziet niet met den blik der herinnering, niet met den blik der fantasie. Hij gaat geheel op in de bestudeering van een enkel onvruchtbaar, mathematisch punt: zijn eigen ik. Men behoeft slechts op een groot wit vel papier het woordje „Ik" te schrijven, om een kleine voorstelling te krijgen van dien troosteloozen toestand. Heeles maal navoelen kunnen we die absolute vereens zaming nooit, omdat herinnering en fantasie ons telkens afleiden van ons zelf, en daardoor onze duisternis verlichten. Zoo iemand ziet de menschen niet, omdat hij ze door zijn haat niet zien kan, want haat maakt blind. Er bestaat immers geen fellere haat dan wanneer een mensch aan zijn vijand voorbij gaat zonder hem te zien, hem opzettelijk negees rend. „De hel, dat is de smart, niet meer te kunnen liefhebben", zegt Sossima in „De gebroes ders Karamasoff". De capaciteit tot liefhebben is verloren gegaan, de mensch kan niet meer leven buiten zichzelf, d.w.z. hij kan heelemaal niet meer leven. Want „niet liefhebben is niet leven", zegt Drummond. En de pijn wordt vers oorzaakt, doordat de mensch zich bewust blijft, niet te kunnen liefhebben, dood te zijn. Hoe meer we onszelf handhaven, hoe eens zamer we worden. De trotsche demon in het gedicht van Lermontow vindt geen bevrediging meer in zijn egoïsme: Het is een bittere passie, voor zichzelf alleen te leven, Alleen naar zichzelve te zien, En eeuwig te strijden Zonder triomf of verzoening. Als God het volk Israël straffen wil, zendt hij geen bliksem of donder, maar spreekt dit vreeselijke woord: „Ik zal ze alleen laten." (Hosea 4 : 7, Engelsche vertaling.) Als we ons voor willen stellen het vreeselijkste lijden in heel de geschiedenis der menschheid, dan denken we aan het lijden van Christus. En die smart bereikte haar hoogtepunt in het bittere, voor ons volkomen onnaspeurlijke oogenblik van algeheele vereenzaming, van godsverlatenheid, toen hij U toeriep: „Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?" Omdat wij heelemaal de capaciteit niet be« zitten zoo te lijden, kunnen wij het ons ook niet indenken. Slechts mediteeren kunnen wij over dien afgrond van leed, probeeren er ons een vage voorstelling van te maken. Bedenken wij, dat voor Christus de goddelijke natuur zijn diepste zelf was. Hij heeft immers gezegd: „Ik en de vader zijn één." Nu kwam het oogenblik dat Christus door zijn diepste zelf verlaten werd. Voor ieder mensch is het moeilijk, ja levensgevaarlijk, van God verlaten te zijn. Smartelijker nog zal de geloovige die godverlatenheid voelen. Maar wat voor weergalooze pijn moet Hij geleden hebben voor wien God het leven zelf, de eigen persoon* lijkheid was. De tragische schoonheid van het kruis is hierin gelegen, dat Christus het vrijwillig op zich heeft genomen, uit liefde tot de menschen, om hen te verlossen. We zijn niet voor de eenzaamheid geschapen. De medische wetenschap bewijst, dat er allerlei ziekten zijn, die voortkomen uit de ziel, en zich dan meedeelen aan het lichaam, doordat de mensch zich losmaakt van zijn medemenschen en van de natuur, en zich opsluit in zichzelf. Eenzaamheid brengt er den mensch toe, zich overdreven veel bezig te houden met zichzelf, voortdurend over zichzelf na te denken, de ges dachten een eeuwigen kringloop te laten bes schrijven, met zichzelf als middelpunt. Het vers oorzaakt een zelfbewustzijn, dat tot grootheidss waan kan voeren, of tot het tegenovergestelde daarvan; tot minderwaardigheidsgevoel, vervols gingswaanzin, menschenvrees, ja menschenhaat. En het lichaam reageert daarop door zenuws overspanning, door neurasthenie Gezond zijn beteekent gaaf zijn, innerlijk gaaf, en staan in een gave gemeenschap met alles om ons heen. Iedere breuk met den God boven ons, met de menschen om ons heen, met de natuur rond ons, verstoort die gaafheid, die geestelijke gezondheid en volheid. Met één woord: scheiding, en haar tweelingzuster ver* eenzaming, zijn iets abnormaals voor de mens schelijke persoonlijkheid in socialen en kosmi* schen zin, zoowel als in geestelijk en lichame» lijk opzicht. Verlangen naar Allesomvattende Eenzaamheid Niets beroert de menschen zoozeer als het verlangen naar allesomvattende levenseenheid," zegt de grootinquisiteur bij Dostojewsky. Daar* op wacht de heele kosmos, want ze is geschapen volgens de wet van de zwaartekracht. Als die wet verbroken werd, zou de geheele wereld in stukken gaan. Alles wat leeft, streeft naar een* heid, en daarom „verhaalt in het zwijgen der nacht de eene ster de andere van de smart der scheiding". (Rabindranath Tagore). Een woestijnreiziger hoorde eens in de Sahara een eigenaardig zuchten. Zijn gids verklaarde hem dat: „De woestijn zelf zucht over haar ons vruchtbaarheid. Zij voelt zich uitgesloten van den allesdoordringenden stroom van scheppend leven." O, hoe vertrouwd is dat zuchten aan alle menschen, die zich vreemd en overbodig voelen in het leven. Daaraan zien we, dat alle werkzaamheid van de menschen erop is ges richt, de verloren eenheid weer te herstellen. De wetenschap streeft er naar, door experis menteeren en diep nadenken de objectieve waars heid te vinden, die alle tegenstrijdige opvattin* gen met elkander in overeenstemming brengt, alleen een grendel voor de deur, maar ook voor ons hart. Daarom heeft het Russische spreek* woord gelijk als het zegt: „God schiep het land, maar de duivel schiep de stad." En Leonid Andrejew begint een van zijn novellen met de woorden: „Ik ben bang voor de stad, maar de wijde zee en het woud heb ik lief." De stede* lmgen hebben zichzelf opgesloten in kubistische koffers en zijn wezens geworden met kubistische zielen." Vandaag aan den dag nog voel ik de treurige eenzaamheid, die mij als student altijd beving in het menschengewemel, dat toentertijd Peters* burg heette. Hoe vaak komt het niet voor, dat de menschen in een groote stad niet weten, wie er met hen in hetzelfde huis, ja op dezelfde ver* dieping wonen, slechts van hen gescheiden door een heel dun muurtje van planken. Altijd weer moet ik aan den torenbouw van Babel denken. In het achtste hoofdstuk van Genesis staat ver? meld, dat er oorspronkelijk maar één menschen* ras heeft bestaan, met een en dezelfde taal. De moderne Philologie bevestigt dat; ze neemt aan dat er oorspronkelijk maar één volk geweest is! dat een oertaal sprak. Het is niet voor niets, dat vele woorden, vooral die de onderlinge ver* wantschap aanduiden in de verschillende talen vrijwel gelijk zijn. Het Duitsche Bruder, Rus* sisch brat, sanskrit het werkwoord bharami, Christus, aan de nieuwe gestalte van Christus deel hebben. Christus heeft niet alleen de geheimenis der gemeenschap geopenbaard, maar ook den weg gewezen, hoe die te bereiken. Om broeders te zijn, moeten we één vader hebben. Maar om tot God te kunnen komen als vader, moeten we de omheiningen der zonde afbreken, die de mensch heeft opgericht tusschen God en zich; zelf. We moeten deel krijgen aan een nieuwe natuur, want de door zonde en schuld bedorven natuur der menschen kan geen gemeenschap hebben met het heilige wezen Gods. Christus is voor ons gestorven en heeft ons gekocht met zijn bloed. „Wij, die eenmaal verre waren, zijn nu nabij gekomen door zijn bloed", (Eph. 2:1). Broeders uit Adams bloed kunnen elkaar vermoorden, Broeders door Christus zijn bereid hun leven voor elkander te geven. Hoe* veel bloed is er al vergoten door menschen die poogden zich te vereenigen in hun eigen naam met als grondslag het oude zelfzuchtige ik. Maar al die inspanning doet denken aan het troostelooze werk van Sisyphus, die veroor* deeld was, eeuwig hetzelfde rotsblok tegen de helling op te rollen, maar zoodra hij den bergtop had bereikt, stortte de steen weer in de diepte. Wie de onchristelijke hoogmoed niet heeft over* wonnen, is niet bekwaam tot gemeenschappelijk leven. De zware steen van den haat zal altijd weer de eerbiedwaardige pogingen van de onge* loovige wereldhervormers te niet doen. Maar de eenheid in Christus' naam is de bindende kracht die de menschen tot een gezin, tot een staat, tot een gemeenschap vormt. Dat is bij* voorbeeld gebleken in de oergemeente te Jeruzalem. Het geheim van die ideale geestelijke en stof* felijke gemeenschap bestond daarin, dat alle christenen „één van hart en één van ziel" waren. De volgende tekst toont, uit welke bron die kracht was voortgevloeid. „De apostelen gaven met groote kracht getuigenis van de opstanding des Heeren Jezus, en er was groote genade over hen allen. En er was ook niemand onder hen, die gebrek leed,... want aan een iegelijk werd uitgedeeld naar hij van noode had" (Hand. 4 :32*35). De oplossing van het moeilijke sociale vraagstuk was hier gevonden door een liefde* volle verhouding tusschen individu en gemeen* schap. Wanneer we ons bezighouden met de oplos* sing van die vraag, loopen we gevaar in een van twee uitersten te vervallen: öf we willen tot eiken prijs de persoonlijkheid en haar rechten handhaven, en bekommeren ons niet om de be* langen en de rechten van de gemeenschap, ver* vallen dan tot een anarchistisch individualisme, öf de persoonlijkheid wordt aan den staat ten offer gebracht, we komen tot staatsabsolutisme. Maar in de christelijke gemeenschap ontwikke* len zich beide principes, de persoonlijke vrijheid en de autoriteit van de gemeenschap, de vrij* heid en de tucht zich tot een hoogere eenheid door echte wederkeerige achting. Gedreven door den geest der liefde buigt de een zich vrij* willig voor den ander, in naam van den uit het graf verrezen Heiland. Hier is geen plaats voor onderdrukking van een minderheid door een meerderheid. Hier heerscht de geest van broederlijke hulpvaardigheid, gedachtig aan het woord van Christus: „Wie van u allen de meeste wil zijn, die zij aller knecht". Wanneer de kerk die nalatenschap bewaart, dan zal ze altijd weer de heilige sfeer scheppen, die heerschte in de opperzaal, toen de Heiland zijn discipelen de voeten wiesch. Telkens weer wordt die wet verwerkelijkt op aarde, tot op den huidigen dag. De wereld zou reeds lang opgehouden hebben te bestaan, als er geen liefde, geen vergeving, geen wederkeerig dienst* betoon meer was. Het is voor ons allen een geluk, dat de geest van broederliefde nog niet is uitgestorven. Maar vreeselijk is het, dat die geest wel aan het uitsterven is. Ik ken Christelijke gemeenten in Rusland, waar het principe van gemeenschap van goede* ren inderdaad wordt doorgevoerd. Dat zijn de broedergemeenten van het heilige woord. De kracht van liefde, gebed en opgewekt broeder* lijk dienen is daar zoo groot, dat de geloovigen dikwijls ongeneeslijke zieken, epileptici e. a. de gezondheid hebben kunnen hergeven. Zelfs de atheïsten moeten erkennen, dat die gemeens ten in kultureel en in sociaal opzicht tot hoogen bloei zijn gekomen. Wanneer we ons verdiepen in het wezen van de godsdienstige ervaring, zooals bekeering tot het Christendom, dan gaan we zulke resultaten „heel natuurlijk" vinden. Ik denk nu aan de ervaringen van velen, die een bekeering hebben doorgemaakt, ook aan mezelf. Een student, die na jaren van droefgeestigheid en menschenhaat tot Christus kwam, getuigde op dat oogenblik een zoo groote liefde gevoeld te hebben in zijn hart, dat hij „de heele wereld wilde omhelzen". En ook ik voel dat telkens weer: Hoe kan ik me verheffen over anderen, me van iemand afwens den, al wordt hij ook door iedereen veracht? Christus heeft immers ook voor hem Zijn dier* baar bloed vergoten, en hem liefgehad tot in den dood. Zelf ben ik immers ook een zondaar, wien barmhartigheid is wedervaren. Als we door Christus komen tot God, dan leeren wij Hem kennen als onzen Vader. Maar God wil ook vader zijn over den diepgevallen mensch, die toch ergens in zijn verwoeste ziel het evenbeeld draagt van God. Door Christus leeren wij, in onze naasten den mensch te zien, en een mensch die waard is dat wij hem liefhebben. Zooals de kleine held uit Maeterlinck's „Blauwe vogel", vinden ook wij een edelsteen, die ons door zijn licht de wereld toont in al haar oorspronkelijke schoonheid en die schoonheid moet door de kracht der liefde weer worden hersteld. Bekeering is een veranderen van richting; we wenden ons af van ons eigen ik, dat ons van allen scheidt, en we wenden ons toe naar God, die ons met allen vereenigt, door zijn wonders baar licht. Het is de overgang van het bekrompen ego* centrische leven, naar een leven waar God in het middelpunt staat. Het felle kleine „ik" wordt vervangen door het cosmische „ik ben". Zooals ook Paulus zegt: „Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij". Hier heeft werkelijk een nieuwe geboorte plaats. Dat begint met gehoor* zaamheid aan God en het buigen van het eigen ik en wordt voleindigd in een loutering door het vuur van den Heiligen Geest en een omvors ming tot een nieuw creatuur, die bekwaam zal zijn te leven in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde, die komende zijn, en waar liefde en gerechtigheid zullen wonen. Dan voelen we een ongekenden aandrang om lief te hebben en te vergeven. Wij zoeken niet meer ons zelf, wij probeeren geen gemeenschap meer te vinden met anderen in onzen eigen naam, maar in naam van den hoogsten God. In ons is een vonk gaan gloeien, die ons brengt dicht bij den geest van God. Het zijn geen „uit* gedoofde zielen" meer, die elkander opzoeken; brandende harten trekken elkaar aan, verwar* men elkaar, juichen van vreugde over hun enge gemeenschap. Dan komt er een einde aan de eenzaamheid, de verweezing van de ziel, want in God heeft de ziel den Vader weergevonden en zichzelf; ze heeft haar ware gedaante teruggekregen. Christus, die door allen verworpen werd, is toch nooit eenzaam geweest: „Nochtans ben Ik niet alleen, de Vader is met Mij". Laten we eens met elkaar vergelijken het evangelie van de broeder* schap, zooals ons dat verkondigd wordt door den apostel der liefde, met onzen verstandelijk uitgedachten theoretischen grondslag van ons maatschappelijk leven. Wat klinkt dat natuur* lijk: „Geliefden, laat ons elkander liefhebben, want de liefde is uit God en een iegelijk die liefheeft is uit God geboren en kent God. Die niet liefheeft, die heeft God ook niet gekend, want God is liefde. Hierdoor is ons de liefde Gods geopenbaard, dat God Zijn eeniggeboren zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad, en dat Hij Zijnen Zoon gezon* den heeft tot verzoening van onze zonden. Ge* liefden, als ons God alzoo lief heeft gehad, zoo zijn ook wij schuldig, elkander lief te hebben ... En wij hebben het aanschouwd en bekend, dat de Vader Zijnen Zoon gezonden heeft tot een zaligmaker der wereld. (1 Joh. 4:7*11, 14). „Zijt navolgers Gods, leeft in de liefde," zegt de apostel Paulus. Het zijn in God en in Zijn liefde, het leven en liefhebben daardoor, is ons dan even natuurlijk als het licht en warmte ver* spreiden van een zonnestraal. In de vlammen van die brandende liefde zijn in de oudheid de slavenketenen gesmolten. Paulus schrijft, als hij den slaaf Onesimus terugstuurt naar zijn meester: „neem hem op als mijn eigen hart,... niet meer als een slaaf, maar als een, die veel hooger staat dan een slaaf; als een geliefde broeder... neem hem op alsof ik het zelf was". Ook in later eeuwen is die opvatting, die liefde, de oorsprong geweest van de achting voor de menschelijke persoonlijkheid, van de maatschappelijke leer van de waarde der mens schelijke persoonlijkheid. Die liefde heeft de beroemde Amerikaansche schrijfster er toe ge* bracht, haar boek „De Hut van oom Tom" te schrijven, waaraan mede de opheffing van de slavernij in Amerika te danken was. Wanneer we eenmaal God gevonden hebben, dan verhuizen we uit ons eigen kleine ik naar zijn geweldig „Gij". Dat nieuwe leven bestaat in de gemeenschap met God, en vindt zijn hoogste uiting in het gebed. De psychologie van het gebed is ook maatschappelijk gezien van groote beteekenis. Maxim Gorky zegt: „Wie niet bidt, kan nooit volkomen oprecht zijn." In het gebed stijgen we niet alleen tot een hoogte, vanwaar we onze grenzen kunnen over* zien, worden we niet alleen los van de banden van het persoonlijke, om op te gaan in het alge* meene, het ahmenschelijke, het oecumenische, wij stellen ons geheel open en spreken ons uit voor Hem, die alle geheimenissen doorschouwt. Alleen tegenover God zijn wij volmaakt op* recht. Maar oprechtheid is de ziel van iedere gemeenschap, zooals we al eerder hebben ge« constateerd. De Verzoening mef de Schepping „Wie is barmhartig?" vroeg men een der groote geloovigen, Izak den Syriër. „Barmhartig is hij, wiens hart brandt voor de geheele natuur, voor menschen, dieren en demonen". Onze verzoening is pas dan volkomen, als we weer één geworden zijn met alles, met God, met de menschen, met de schepping. Het Christendom mag niet alleen een kerks en huischristendom zijn, maar moet worden een cosmisch geloof. „Gaat heen in de geheele wereld en verkondigt de heilsboodschap aan de geheele schepping". Want het schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods (Rom. 8). De cosmische werelds beschouwing, die in alles de heilige „sophia", de heilige wijsheid van den schepper, de sporen van den logos ziet, klinkt die ook niet door in de, niet in de evangeliën opgeteekende uitspraak van Jezus: „Splijt den boom, en gij zult Mij vins den, kloof de rots, en zie, Ik ben daar". „In Hem bestaan alle dingen ..„Alles is door Hem ges schapen, en niets is geworden zonder Zijn werks zaamheid". Christus is de ware logos van al het geschapene, het wezenlijke van ieder ding. Daars om vinden we, als we Christus vinden, ook de natuur, haar ziel, haar mystieke wezen. Daarom heeft Dostojewsky gelijk, als hij zegt: „De ges heele schepping, ja ieder blad, verlangt naar het Woord, zingt Gods heerlijkheid, weent over Christus". Ver van God zien we alleen het masker der schepping; de zon straalt wel, maar hij ver* warmt ons niet, de vogels zingen, maar niet voor ons. Wanneer we ons bekeerd hebben tot God, dan is het, alsof van alle zijden gouden snaren gespannen worden naar onze ziel, waardoor we den polsslag van het leven voelen, de klanken hooren trillen van de harmonie der sferen. Uit Gods heiligdom trekken wij uit met blijds schap en worden met vrede voortgeleid, de ber* gen en heuvelen zullen geschal maken, met vroolijk geschal voor ons aangezicht en alle boomen des velds zullen de handen samenklap* pen" (Jes. 55:12). En Fransiscus, de arme van Christus, die in naam van Christus zich alles ontzegde, en daardoor de scheidsmuren afbrak, die een zielegemeenschap verstoorden, — hij dichtte de beroemde zonnehymne, waar hij de zon en den wind, den nacht en zelfs den dood zijn broeders en zusters noemt. Toen de mensch opstond tegen zijn schepper, stond de schepping op tegen den mensch. Wie zich aan den Heer onderwerpt, krijgt ook weer volmacht over de natuur. Lermontow laat een profeet deze woorden spreken: „Wanneer ik den band onderhoud met den Eeuwige, dan is de schepping hier op aarde mij onderdanig. Zelfs de sterren hooren mijn stem, En vroolijk dalen hun stralen op mij neder." Om de verwerping van Jezus te rechtvaardig gen, wijzen de Joden graag op deze, nog onvers vulde profetie: „Dan, — n.1. als de messias ges komen is zal de wolf met het lam verkeeren en de luipaard met den geitebok nederliggen, en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee te zamen, en een klein jongsken zal ze drijs ven... Men zal nergens meer leed doen noch verderven op den ganschen berg Mijner heiligs heid, want de aarde zal vol zijn van kennis des Heeren, zooals de wateren den bodem der zee bedekken" (Jes. Il:7s9). Wel is Christus gekomen, maar de aarde is nog niet vervuld van Kennis des Heeren — dat is alles nog in wording. En toch is zonder die Godskennis de vernieuwing der wereld niet mogelijk. Niet theoretische Godskennis, maar gemeenschap met God zal ons voeren tot vers zoening. Zooals Gregorius zegt: „Houdt u liever aan God zelf, dan aan de leer over God. „Want," gaat Bernard van Clairveaux voort, „God wordt gekend, voorzoover Hij wordt bemind." Zielen, die vervuld zijn met den Heiligen Geest, weten nu reeds te spreken van de vers zoening met de schepping. Een wilde beer neemt rustig een stuk brood aan uit de hand van een rechtvaardige. Niet alleen de schepping in bosch en veld rebelleert tegen den mensch, ook zijn eigen lichaam staat tegen hem op. „Ook wij zuchten in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing van het lichaam", zegt Paulus in Romeinen 8, en de psalmist gaat voort, „geen vrede is er in mijn gebeente" (Ps. 38 :4). Ons lichaam is niet bestemd voor dood en voor slavernij, maar voor het kindschap Gods, voor verheerlijking en geestelijke heerschappij. We verwachten niet alleen een nieuwen hemel, maar ook een nieuwe aarde, een nieuwe stof, een geestelijk lichaam. Wij wachten op den tijd, dat God zijn zal: alles in allen. Wanneer zullen de Zwaarden omgesmeed worden tof Spaden? Toen ik deze woorden uitsprak in een vers gadering te Mannheim, hoorde ik buiten een hamer, die sloeg op de steenen van de straat. De straat werd opgebroken. En die harde sla* gen, die elkander met regelmatige tusschens poozen opvolgden, brachten onze gedachten terug op de aarde, ze zorgden er voor, dat we uit den hemel nederdaalden. Het is al lang geleden, dat die vreugdevolle woorden gesproken werden: „Zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden, en hun spiesen tot sikkelen . En wie een fijn gehoor heeft, hoort nog andere hamerslagen, slagen waarmee uur na uur nieuwe wapenen worden gesmeed, waar; mee klokken worden omgesmeed tot kanonnen. In Londen hing op de tentoonstellig een stuk verroest ijzer, een sikkel, die uit een bajonet vervaardigd was. Mij scheen het, of dat nietige ding helderder glansde dan alle goedgepoetste machines. En toch, die sikkel was een vreemd ding, te midden van het feest der moderne be= schaving. In die dagen hield men in Engeland groote demonstraties onder de leuze: „nooit meer oorlog '. Op een automobiel was een trefs fende symbolische plaat geplaatst: Een gebro* te willen verbergen, vervolgers zitten hem op de hielen. „Nu is het uur der wrake geslagen", is haar eerste gedachte. Maar op hetzelfde oogenblik herinnert ze zich het tragische moment, dat ze haar „Onze Vader" niet ten einde bidden kon. Een vreeselijke tweestrijd woedt in haar hart, een strijd tusschen het goddelijke en het mens schelijke. Opeens duwt ze den stakker in een kast, gooit hem de kleeren toe van haar broer om zich daarin te verkleeden. Als ze dan, laat in den nacht, weer neerknielt, kan ze het onderbroken gebed ten einde spre* ken: „vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren". En tranen van onvermoede vreugde stroomen haar over de wangen. Door dat kunstwerk is ons een diepzinnig antwoord gegeven op onze vraag: welke weg voert tot broederschap? Het antwoord zal telkens weer wezen: „De weg tot onze medemens schen voert over den terugkeer tot God, — door het gebed". Eenheid en broederschap zullen dan zijn be= reikt, als we er toe komen kunnen, niet alleen met de lippen, maar ook met het hart dat ééne woord te spreken: Vader. Want pas als we kinderen Gods zijn, zijn we ook broeders. Aan het groote gebed des Heeren moet een ander vooraf gaan, dat ook door Christus aan zijn volgelingen werd geleerd. Het komt voor in de gelijkenis van den verloren zoon. „Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor U, en ik ben niet meer waard Uw zoon genaamd te worden, maak mij tot een van uwe huur« lingen". Dat kleine gebed des Heeren, dat ons door Christus weer terug brengt tot den Vader, brengt ons ook onzen medemenschen nader. Dan zullen we in staat zijn het groote gebed des Heeren te spreken, dat in waarheid een Hymne is aan de komende eenheid der gansche schepping. Geen parlement en geen conferentie kan de smid zijn, die zwaarden in spaden omsmeedt. Als wij allen, Russen, Duitschers, Franschen en Engelschen, elkander vóór den oorlog niet op diplomatieke bijeenkomsten, maar in het Huis Gods hadden ontmoet, voor Gods aangezicht, dan zouden we nooit elkander hebben kunnen bestrijden op de bloedige slagvelden. Twee broers, die ruzie hadden, besloten het uit te praten, om zich weer te verzoenen. Een van beiden stelde voor, eerst te bidden en dan pas te beginnen met praten. Toen vroeg de ander: „Wel, broer, vertel me nu eens, wat je tegen me hebt". En de ander bekende, dat het maar een onbelangrijk misverstand geweest was. Niet op de slagvelden, maar in het hart der menschen wordt de beslissende slag geleverd tusschen den Christus en den antichrist, tus* schen den geest der eenheid en den geest der tweedracht. Niet de raad van den Volkerenbond, maar het hart van ieder van ons persoonlijk is de smederij, waar zwaarden opgesmolten worden. En de vlam, die daarvoor de warmte geeft, is het vuur van den Heiligen Geest, die ons een geheel nieuwen geest, een geheel nieuw hart schept. „Ik ben gekomen om een vuur te wer* pen op de aarde, en hoe wenschte ik, dat het alreeds ontstoken was" zegt Christus. Het gaat hier niet om formeel pacifisme, ook niet om uiterlijke „verbroedering", die tot niets anders leidt dan tot technische ontwapening en het vermijden van oorlog, terwijl er in ons hart en in ons dagelijksch leven geen vrede en geen nieuwen geest heerscht. Want dan zullen, als ik zelf niet ten oorlog trek, anderen het voor me doen, en zullen zij al de zelfzucht en zonde, die ik door mijn egoïsme mede heb opgehoopt, uitrazen. Maar de mensch, die dien innerlijken vrede gevonden heeft, die verzoend is met allen en met alles, die zal niet alleen niet de hand ophef* fen tegen zijn naaste, maar de schoonste van alle zaligsprekingen zal op hem van toepassing zijn: hij zal een vreedzame zijn, en een kind van