«VER HET EIGENAARDIGE KARAKTER DER MEHSCHLIEVENDE VEREENIGINGEN VAN ONZE EEUW. REDEYOERING BIJ GELEGENHEID VAN IIET TIENJARIG BESTAAN der YROUWEN-YEREENIGIJNG TE GRONINGEN, tf.r bevordering van werkzaamheid en welstand onder de geringere volksklasse, den 8 maart 1848 gehouden door P. HOFSTEDE DE GROOT. BENEVENS EENIGE KORTE BERIGTEN OVER DIE VEREENIGING GEDURENDE HET TIENDE JAAR VAN HAAR BESTAAN 1847. TE GRONINGEN, BIJ A. Ij. SCIIOLTEIS. 1848. VOORWOORD. Heeft de Vrouwenvereeniging nu negenmaal een jaarlijksch verslag van hare iverkzaamheden aan hare Begunstigers gegeven, liet kwam haar doelmatig voor, na een tienjarig tijdvak van haar bestaan, nu eens haar beginsel, opzettelijk uiteengezet, aan de overweging har er Begunstigers en des Publieks aan te bieden. Zij kwam op dit denkbeeld, door de Redevoering, welke ik den 8 Maart in de Groningsche Af deeling dittr Maatschappij icii/uitsprak, uit welke zij ontstaan is, en gaarne gaf ik tot dit einde, wat ik sprak. Hierdoor moest echter het jaarlijksch verslag ditmaal veel bekort worden en werd goed gevonden, het nu alleen te doen bestaan uit de mededeeling van enkele cijfers en opgaven. I\ HOFSTEDE DE GROOT. REDEVOERING «TER HET EIGENAARDIGE KARAK.TER DER MENSCHLIEVENDE VEREENIGINGEN VAN ONZE EEUW. Gehouden in het Departement Groningen der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, den 8 Maart d8i8. ZEER GEACHTE VERGADERING ! Hoe hoog men ook onze eeuw verheffe of hoe diep liaar verguize , iets is er, dat men, wil men het haar ook noch als lof, noch als schande toerekenen, evenwel als eene eigenaardigheid van haar moet erkennen: het is de zucht tot vereeniging, de algemeene lust, om genootschappen en maatschappijen op te rigten, ten einde door vereende kracht het eene of andere doel te bereiken. Vereenigingen toch zijn er van allerlei aard. Sints ruim eene halve eeuw begon men haar meer algemeen dan eertijds in hare kracht en waarde te schatten , en weldra ontstonden er jaarlijks, ook wel eens wekelijks, nieuwe genootschappen. Ze hebben ten doel stoffelijke belangen te dienen, als brand- en zeeschade te vergoeden, weduwen en weezen te ondersteunen, wegen en kanalen aan te leggen. Ze dienen ook geestelijke doeleinden , om wetenschap, letterkunde en schoonc kunst te bevorderen , of wel om verlichting, zede- 1 lijkheid en godsdienstigheid aan tc kweeken. Deze vereenigingen zijn zoo velerlei, dat ze, ook maar voorzooverre zij in onze Stad bestaan, op te tellen, een veel geduld vorderend werk zou zijn, waarmede ik noch u noch mij wil vermoeijen. Daaronder bekleeden de philanthropische, of die een menschlievend doel zoeken te bereiken, eene voorname plaats. Ook zij bestaan grootendeels nog maar sedert weinige jaren; alleen enkele van haar hebben haar halve eeuwfeest gevierd. Niet, dewijl het bij de vroegere geslachten aan menschlievendheid ontbrak. W ij bezitten nu nog vele instellingen, fondsen, gebouwen, door hen in het leven geroepen, en zouden veel missen , zoo wij geene vruchten van hunne menschenliefde meer konden plukken. Doch wat ons uit vroegere eeuwen is overgebleven — geene maatschappijen of vereenigingen, gelijk wij er nu zoo vele hebben, om armen te bezoeken, kranken tc verplegen , weezen op te voeden. Die op de teekenen der tijden acht geeft en niet onnadenkend van den eenen dag tot den anderen voort leeft; die niet enkel prijst of laakt wat er nu is, maar een hart heeft, dat warm klopt voor menschenwaarde en menschenheil: — hij vraagt met mij, waarin dit in het oog vallend verschil zijnen grond hebbe? welke waarde de handelwijze onzer eeuw bezitte, in vergelijking met die der vroegere geslachten? wat wij derhalve moeten doen of nalaten, indien wij tot nut des algemeens, dat is tot heil der menschheid, in waarheid wenschen mede te werken? Vergunt mij, dat ik u hierover mijne beschouwingen mededeele, opdat zij de uwe mogen uitlokken en wij elkander behulpzaam zijn, om het goede, dat wij hebben? tc bewaren en verder tc ontwikkelen, cn tevens het kwade, dat er nu reeds is en zich dreigt te vermeerderen, af te wenden of voor te komen. Ik wensch daartoe eenige oogenblikken tot u te spreken over het eigenaardige karakter der menschlievende yercenigingen van onze eeuw. Dit karakter zal ik eerst in zijne eigenaardigheid u voor oogen zoeken te stellen , dan in zijnen oorsprong nasporen, eindelijk in zijne waarde beoordeelen. I. Om ons het karakter der menschlievende Vereenigingen onzer eeuw in zijne eigenaardigheid voor oogen te stellen , moeten wij ons herinneren , hoe de menschlievendheid zich voorheen openbaarde. Gaan wij, om dit te onderzoeken, tot de vroegste tijden terug, dan vinden wij weinige sporen van haar onder de Heidenen, zelfs niet onder de beschaafdsten van hen, de Grieken en Romeinen. Weezen, kranken en armen vonden, vanwege Staat of Godsdienst, bij hen geene verpleging, behalve bij enkele volken, indien zij het burgerregt bezaten; als menschen rekende men hen niet; zij kwamen om, vergeten en verwaarloosd, zonder dat iemand hierin een verzuim of misdaad tegen de menschheid zag. Beter was het bij de Israëlieten. Zij verzorgden armen en weezen, maar ieder in zijn naasten kring. En dit was voldoende. In hun rijk en vruchtbaar land kende men onze armoede niet. Anders werd het, toen de Christelijke Kerk was gesticht. De eerste Jeruzalemsche Gemeente bestond grootendeels uit menschen, die van handenarbeid en nering moesten leven, en nu, bij den haat tegen hen, welke de Joodsche Grooten bezielde, broodeloos werden. Hoe konden hen nu laten versmachten de volgers van dien Heer, 1* die zijn leven voor de broeders had gesteld, en als eenig gebod aan de zijnen had opgelegd: „ Hebt elkander lief, gelijk ik u lief gehad heb?" Neen, ten hunnen behoeve verkochten rijken hunne goederen, hun zonden buitenlandsche Gemeenten hare gaven toe. En opdat nu eene billijke en verstandige bedeeling mogt plaats hebben, stelde men te Jeruzalem eene Diakonie in, welke, sedert dat voorbeeld, altijd in de Christelijke Kerkgenootschappen is behouden. Op de proef is ze immers geschikt bevonden, om weduwen en weezen , afgeleefden en kranken te verzorgen, en, als ware zij de hand van hetligchaam der Gemeente, de liefdegaven van deze met beleid en zachtmoedigheid te besteden. Een nieuwe nood kwam op, toen in de vierde eeuw , door Keizer Constantijns overgang tot de Christelijke Kerk, de massa der bevolking des Romeinschen rijks het Christendom aannam en dus ook eene groote menigte hulpbehoevenden aanspraak verkreeg op den bijstand der Christelijke liefde. Hoe laag men kennis en heiligheid bij de meeste Christenen dier eeuwe moge stellen : dit is zeker, dat er toch eenige Christelijke liefde algemeen onder hen heerschende was. Want nu verrezen armen-, wees-, gast-, ziekenhuizen voor het eerst op aarde, als zoo geheel nieuwe inrigtingen, dat de classieke taal van Athene en Rome zelfs geene namen voor haar heeft. Eens ingevoerd, zijn ook zij van toen af in Christelijke landen niet weder verdwenen, maar onder den algemeenen naam van Godshuizen, gebouwen waarin hulpbehoevenden om Gods wille verzorgd werden, grootelijks vermenigvuldigd , en zelfs door Mohamedanen en Joden eenigzins nagevolgd. De oprigting dezer gebouwen was de tweede groote vorm , waarin zich de menschlievendheid in bet algemeen openbaarde. Een derde vorm kwam op in de middeneeuwen. Genootschappen of gilden waren toen zeer gewoon. Men had gilden van allerlei ambachtslieden en kunstenaars. Ook de geleerden vercenigden zich tot gilden of, gelijk ze bij hen vooral worden genoemd, Universiteiten. Zelfs krijgslieden vormden gilden van strijders en krankenverplegers voor de pelgrimmen naar het heilige land; want wat waren de Ridderorden van St. Johannes, des Tempels of der Duitschers anders, dan gilden van Ridders? Nog meer Vereenigingen naar de wijze der gilden kwamen er op , om menschlievende doeleinden te bereiken, gelijk die der Beghardcn en Begijnen, van welke de eerste uit mannen, de tweede uit vrouwen bestond , om kranken te verplegen en armen te helpen. Dit had buitendien deze weldadige uitwerking op de kloosterlingen der Catholieke Kerk, dat zij, in plaats van altijd, achter de hooge muren hunner woning, voor zich een beschouwend leven te leiden, meer en meer begonnen in de wereld in te treden, vooral ten einde, waarmede de Dominicanen en Franciscanen aanvingen, onkundigen te onderwijzen, zieken op te passen en armen te vertroosten. Eindelijk, vooral na de middeneeuwen, ontstonden er zelfs geestelijke Orden, welke alleen voor dit doel werden opgerigt, gelijk die der Barmhartige zusters en broeders , loffelijk door geheel de Christenheid bekend. Meer dan deze drie soorten van menschlievende instellingen, die der Diakonieën, der Godshuizen en der geestelijke Orden kende men in 't algemeen tot voor omtrent eene halve eeuw niet. Van dien tijd af is er eene nieuwe soort bijgekomen , die der vrije Vereenigingen , gelijk onze Maatschappij: tot Nut van 'tAl- gemeen, die der Bijbel-, Zendeling- en Tractaatgenootschappen , die tot zedelijke verbetering der Gevangenen, tot oppassing van zieken, tot bezoeken van armen en vele dergelijke. Ik noem ze vrije Vereenigingen , omdat de personen, die er toe mede werken, zich niet verbinden, om dit alleen of voor altijd te doen, gelijk in de geestelijke Vereenigingen geschiedt. Neen, het zijn grootendeels huisvaders en huismoeders, menschen die in de burgerlijke zamenleving wel eens moeijelijke betrekkingen vervullen , en toch tot deze Vereenigingen, gewoonlijk zelfs tot vele van haar tegelijk, toetreden, om hierin èn met hunne geldelijke bijdrage, èn met hunnen raad en bijstand werkzaam te zijn. Dat dit nu een nadeel heeft, indien men deze vrije Vereenigingen met de geestelijke vergelijkt, spreekt van zelve. De leden der vrije Vereenigingen kunnen, door hunne maatschappelijke en huiselijke betrekkingen belemmerd, zich niet geheel en onverdeeld aan één menschlievend doeleinde wijden; 'tgeen die der geestelijke Vereenigingen wel kunnen doen. Maar dat het ook een voordeel van overgroot gewigt in zich sluit, zullen wij straks tevens zien. Thans echter spreek ik nog niet over de waarde zulker vereenigingen; ik wensch alleen hare eigenaardigheid in het licht te stellen. Wat nu deze eigenaardigheid betreft, hebben zij iets met de geestelijke Vereenigingen gemeen, 'twelk ik nog niet genoemd , zelfs nog niet aangeduid heb. Want, als het gewigtigste van alles, wilde ik er u opzettelijk bij bepalen. Beide Vereenigingen , zoo die geestelijke als deze vrije , beoogen in onze dagen hoe langer zoo meer, door persoonlijke werkzaamheid harer leden op At personen der hulpbehoevenden invloed te oefenen. Door het opzoeken der lijdende broeders en zusters in hunne woningen , door het zien hunner behoeften, hunner gebreken, hunner deugden , door liet bestuderen van hunnen stofFelijken en geestelijken toestand, trachten de leden dezer Vereenigingen zich een helder en juist denkbeeld te vormen, niet alleen van dat lijden en die hulpbehoeftigheid , maar bovenal van de bronnen, waaruit de velerlei ellende onzer armen voortvloeit, ten einde ja wel ook de oogenblikkelijke smart te verzachten , maar nog veel meer de eigenlijke oorzaak der ellende weg te nemen en aldus een beteren toestand voor het vervolg mogelijk te maken, voor te bereiden, daar te stellen. Om dit doel te bereiken, hebben zij bij weinig geld veel menschenkennis, veel levenswijsheid, veel werkzaamheid, bovenal onvermoeide, vindingrijke, uit godsvrucht ontspruitende liefde noodig. Liefde tot Hem, die ons het eerst heeft liefgehad, moet hen bewegen, die zuivere en onbevlekte godsdienst te beoefenen , welke bestaat in het bezoeken van weduwen cn weezen in hunne verdrukking, om, zelve onbesmet van de wereld, ook hen boven de wereld te kunnen verheffen tot erfwachters van een zaligen hemel. Vrome toespraak, hoe noodig hiertoe, is evenwel verre van voldoende. Is, met wijze liefde, vooraf geheel de stoffelijke toestand even zeer doorgrond als de geestelijke, dan moet nu door wijsheid van raad en hulpvaardigheid van daad, evenzeer als door gemoedelijke en liefdevolle toespraak, een weg gevonden worden tot het hart cn den geest der lijdende mcdemcnschen. Persoonlijk moet men op hunne personen werken , opdat zij zich aan ons toevertrouwen , hun hart zoowel als hunne ellende voor ons open leggen, en wij als vrienden hen kunnen teregt wijzen, raden, helpen, en aldus, als door onze hand, hen ondersteunen, opdat zij zich zelve uit de diepte, waarin zij verzonken liggen , opheffen cn den mam van menschen waardig worden, om duurzaam waarlijk als menschen, in heerschappij over de natuur, cn niet in dierlijke behoefteen ellende, te kunnen leven. Ten einde op deze wijze te kunnen werken, is het volstrekt noodig, dat er localisatie plaats hebbe, zooals de Schotsche Predikant chalmers haar genoemd heeft, dat is, verdeeling van het werk der menschenliefde, zoodat eene zekere localitcit, b. v. ééne kleine straat of de helft er van, aan één of twee menschenvrienden ter verzorging wordt toevertrouwd. Want alleen door deze verdeeling van werkzaamheid en het stellen van maar weinige bepaalde arme huisgezinnen onder het opzigt van dezelfde personen is het mogelijk, om die huisgezinnen zoo geheel en al te kennen, te doorgronden , te helpen, op te heffen , als ik straks beschreef. En deze localisatie behoort dan ook werkelijk tot de eigenaardige inrigting der meeste Vereenigingen, vooral der vrije, van onze eeuw. Voorts grondt zich geheel deze werkzaamheid op eene allerbelangrijkste vooronderstelling, welke ik ook nog ter sprake moet brengen, op deze, dat de toeneming der armoede niet zoo zeer voortvloeit uit gebrek aan werk, duurte van levensmiddelen, te groote bevolking en dergelijke oorzaken meer; maar, ofschoon ook die oorzaken hier en daar, en nu en dan bestaan, over 't algemeen veeleer voorkomt uit den geheel veranderden maatschappehjken toestand der geringere volksklasse, die nu wel veel meer regten bezit dan vroeger, maar zonder nog te weten, hoe zij die zal gebruiken; een toestand , waardoor zij aan zich zelve is overgelaten, maar zonder dat zij nog op zich zelve kan staan. Nader zullen wij dien veranderden maatschappelijken toestand in oogenschouw nemen, als wij straks, bij het tweede deel mijner voorlezing, over den oorsprong vart het eigenaardig karakter der menschlievende Vercenigingert in onze eeuw nadenken. Het eerste deel eindigende, meen ik als deszelfs slotsom te mogen opmaken, dat de philanthropie onzer dagen hoe langer zoo meer door persoonlijke werking de lagere volksklasse zoekt op te heffen; dat zij veel meer dan in vroegere eeuwen, toen Diakonieën, Godshuizen en geestelijke Vereenigingen ter uitoefening der menschenliefde ontstonden, nu op den innerlijken mensch , op hart en geest der armen, zoekt te werken. Ja, ik durf er bijvoegen, dat die rigting der menschenliefde, in de vrije Vereenigingen onzer eeuw zich het eerst en duidelijkst openbarende, vandaar uit ook terugwerkt op Diakonieën, Godshuizen en geestelijke Orden, dewijl nu ook in deze meer en meer een streven zigtbaar wordt, om ook door persoonlijk te werken op eiken arme, naar zijnen aard, de bronnen der menschelijke ellende op te droogen. II. Is dit in 'talgemeen het eigenaardige karakter, door de Menschenliefde in onze eeuw aangenomen, wij onderzoeken dan gaarne, welke deszelfs oorsprong zij. Ik wensch u eenige denkbeelden beknopt en duidelijk er over voor te stellen. De oorsprong van de veranderde rigting in de werkzaamheid der Menschenliefde in onze eeuw is te zoeken in den geheel veranderden maatschappelijken toestand der geringere volksklasse, en deze is zoo zeer veranderd door 'tgeen wij, kortweg, de Fransche omwenteling plegen te noemen. De Fransche omwenteling, in den jare 1789 begonnen en helaas in 1848 nog niet geeindigd, is evenwel geene op zich Zelve staande zaak. Zij is de dochter van 'tgcen vroeger was, de zuster van 'tgeen nevens haar ontstond, de moeder van veel wat in onze dagen geschiedt. Zij is dus maar één schakel in eene rij van de grootste en belangrijkste gebeurtenissen; maar eene schakel, door vreemden vorm en buitengewone grootte zoo zeer in 'toog vallend, dat men de veranderingen, die haar veroorzaakten en uit haar volgden, doorgaans met haar zelve als één geheel opvat, en dan de gansche omwenteling van denkbeelden , regeringsvorm en maatschappelijken toestand, sedert het laatste der vorige eeuw in Europa begonnen, naar het meest uitkomende in haar, de Fransche revolutie pleegt te noemen. Die revolutie nu heeft een grooten invloed geoefend op den toestand des adels en der burgerij, maar ook op dien der geringere volksklasse, het voornaamste voorwerp der werkzaamheid van de Menschenliefde. Vóór die omkeering was de lagere stand geheel afhankelijk van de hoogere klasse; in vele streken van Europa bestond nog lijfeigenschap en menig ander overblijfsel van het leenstelsel; genoegzaam overal was ongelijkheid der burgers voor de wet, en nergens was de arbeid vrij, maar door de gilden en velerlei beperkende wetten aan banden gelegd. Door dit alles werd de zoogenoemde arbeidende klasse in geheel Europa in een toestand van onnadenkendheid, maar ook van regelmatige werkzaamheid gehouden; zij had inderdaad veel van de lastdieren, welke onze vrachten vervoeren , doch daartoe ook behoorlijke verzorging en toereikend voedsel verkrijgen. Zóó droeg de lagere klasse der maatschappij 'tgeen de hoogere haar oplegde, meestal zonder morren. Want zoo lang hare medeleden gezond en voor het werk geschikt waren, vonden zij arbeid en hierin een genoegzaam onderhoud; en in ziekte van langen duur, in ouderdom en buitengewone rampen vonden ze ondersteuning bij de Diakonie of wel in de Godshuizen ; terwijl in de Roomsch-Catholieke landen geestelijke Orden de d&ir grootere armoede liefderijk verzachteden. Aldus ging de maatschappij eeuwen lang eenen vrij geregelden gang, eentoonig, maar rustig; weinig nadenkend liet de arme volksklasse zich doorgaans haar lot welgevallen; en als zij zich boven het dierlijke gcwoonteleven verhief en nadacht, wel nu dan stond de Christelijke godsdienst dadr met haren troost en hare hoop; dan zag de geringe man er op, dat God den arme zoo wel had gemaakt als den rijke, dat Gods Zoon in armoede op aarde had geleefd, en Hij den hemel geopend ook voor den armsten broeder, die getrouw was in zijne roeping. Geheel omgekeerd is deze toestand door de Fransche omwenteling. Vrijheid, gelijkheid en broederschap was hare leus. Deze beginselen eerst in Frankrijk , later in de meeste andere landen van Europa min of meer aangenomen, hebben de voorregten van adel, geestelijkheid en aanzienlijke geslachten bijna alle opgeheven, de afhankelijkheid der geringere klasse van de hoogere weg genomen, allen voorde wet gelijk gemaakt, lijfeigenschap en leenstelsel in Europa, slavenhandel en slavernij in de kolonieën bijna geheel verbannen of althans krachtig bestreden, en, 'tgeen voor onze beschouwing nog meer afdoet, door opheffing van beperkende wetten en der gilden den arbeid vrij gemaakt. Inhoeverre deze vrijheid goed of kwaad zij, onderzoek ik niet; maar dit merk ik op, dat door den vrijen arbeid, meer dan door iets anders, de geheelc maatschappelijke toestand onzer burgerij en onzer geringere medemenschen is omgekeerd. De burgerij verloor door de opheffing der gilden haar voorregt en vast bestaan; enkele harer leden namen nu de vlugt der natuurkundige wetenschappen te baat en werden, door de toepassing van deze op volksvlijt , rijke fabriekanten 7 maar veel meer van hare leden daalden tot de behoeftige klasse neder. Werd deze daardoor aanzienlijk in getal vermeerderd, zij veranderde ook geheel van toestand. De leidband der gewoonte , waaraan de arbeiders dusverre zorgeloos hadden rondgeloopen, werd weggenomen; niet langer zorgden de fabriekheeren en werkbazen, dat de arbeiders altijd, zomer en winter, bij hen werk en brood vonden; uit de voogdij werden zij ontslagen, maar nu moesten zij zich ook zelve verzorgen; van onmondigen op eens tot mondigen verklaard , moesten zij nu op eigene voeten staan en voortkomen. Zou het in dezen vreemden en ongewonen toestand goed gaan, dan hadden zij vooral twee deugden noodig: verstandige werkzaamheid voor het oogenblik, zoodat elk het voor hem geschikte werk wist te vinden en elk er zich meer geschikt voor wilde maken, en vooruitziende spaarzaamheid voor de toekomst, zoodat men in den zomer voor den winter, in gezondheid voor ziekte, in de jeugd voor den ouden dag iets wegleidc. Maar hoe zouden de geringere standen deze deugden op eens verkrijgen? Het besluit, dat de gilden afschafte, kon ze hun niet aanschafFen, die nu op eens van der gilden voogdij werden ontslagen, zonder haar eigenlijk te kunnen missen; en geene wet hoegenaamd, gecne staatsinrigting vermogt het. Men zag en erkende het, en wilde, wat men op eens niet konde geven, althans langzaam zoeken te schenken. Het eerst dacht men aan een volksonderwijs. En waarlijk , dit was noodig. Een algemeen onderwijs, waardoor ook de arbeidsman en daglooner eenige beschaving en ontwikkeling kon verkrijgen , bestond nergens. Het moest worden geschapen. In Frankrijk werd er toe besloten, rnaar bijna niets uitgevoerd vóór 1830; en ook toen en nu nog gebrekkig uitgevoerd. In Engeland en Ierland deed men bijna niets. In zuidelijk Europa nog minder. In Nederland en Duitschland alleen werd het gelukkig tot stand gebragt. — Bereikte het echter over het geheel in de landen, waar het werd ingevoerd , het doel, 'twelk men er zich mede voorstelde ? — Ach , M. H.! reeds in den naam is cene aanklagte tegen de zaak. Men voerde volksonderwijs in, waar volksopvoeding noodig was. Het volk leerde over het geheel lezen, schrijven en rekenen, vooral lezen, en uit zuinigheid, ten einde mindere meesters te behoeven, op vele plaatsen bij voorkeur naar de Bell-Lancastersche methode, waarbij tien kinderen tegelijk door één ander kind, dat iets meer gevorderd is , de letterklanken en het lezen werktuigelijk leeren, zonder dat zij er bij leeren nadenken, zonder dat er iets aan hun hart wordt gedaan , zonder dat er eenige opvoeding hoegenaamd bij dit leeren lezen mogelijk is. Het is waar, lezen kan nu een groot deel der geringere klasse. Maar wat leest zij ? Natuurlijk wat naar 'naren smaak is en onder hare bevatting valt. En wat is dit, vooral in Frankrijk, voorzooverre het volk daar leest? Ligtzinnige liederen, zedelooze romans, oproerige dagbladen. Wat is dus zulk een volksonderwijs ? Het is kruid en lood in alle handen gegeven, zoodat de weinige kundigen en goedgezinden nu wel rotsen kunnen laten springen, 2 om voor scheepvaart en handel wegen te openen en kostbare mijnen toegankelijk te maken, maar de vele onkundigen en kwalijkgezinden ook steden en landen kunnen verwoesten, de regeringsvormen omverstooten en de wereld met geweld en moord vervullen. Beter dan in het ongodsdienstige Frankrijk werd de zaak van het volksonderwijs in Duitschland en vooral in Nederland begrepen. De Bell-Lancastersche afrigtingsmethode om te leeren lezen , werd hier algemeen verworpen. Maar pestalozzi's roepstem en voorbeeld werd gehoord en opgevolgd; en deze maakte hier het volksonderwijs tot middel van volksopvoeding, of, gelijk onze wet van 1806 het uitdrukt, dienstbaar om de kinderen, als tot het hoogste doel, op te leiden tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden. Geheel andere vruchten dan in Frankrijk heeft dus ook het geheel andere onderwijs in Duitschland en Nederland gedragen. De revolutiegeest, ginds telkens op nieuw ontbrandende, is hier over het geheel (*) verfoeid. De enkele oproerstokers werden doorgaans spoedig door de vele vrienden van orde en vrijheid beteugeld. Maar hoe voortreffelijk in menig opzigt de volksopvoeding door het schoolwezen in Duitschland en bij ons worde bevorderd, het is niet mogelijk, dat dit alles kan doen. Ja, al rigtte de Staat hetzelve op volmaakte wijze in, nog zou het niet alles kunr.en doen. Immers wat de school opbouwt, breekt het huis en het maatschappelijk leven dikwijls weder af. Ziet, in de school leert men het kind bidden , in huis gaan vader (*) Na liet uitspreken dezer Redevoering geldt dit niet meer Tan Duitschland; doch de opstanden, in 1848 te München , Weenen en Berlijn ontstaan , zijn grootendeels te wijten aan de ongelukkige, tot opstand verleidende, staatkunde en handelwijze der daar gevestigde hoven. en moeder wel eens zonder gebed aan tafel zitten. In de school wordt het vloeken , liegen, stelen als groote zonde hatelijk gemaakt, in huis zweert hier de vader, liegt daar de moeder, bedriegen beide. En treedt het kind uit de school in het maatschappelijk leven over, ach, dronkenschap en ontucht, ddar als dierlijke ondeugden verfoeid, worden hier als kleine uitspattingen ligtelijk verschoond. En wat kunnen anders de gevolgen zijn , dan dat de goede schoolopvoeding bij de meeste kinderen wordt bedorven, dat ondeugd en zedeloosheid, ligtzinnigheid en traagheid, het leven bij den dag, en het teeren op de liefdegaven der rijkeren bij velen steeds toeneemt, en uit deze zedelijke oorzaak eene stoffelijke en geestelijke ellende onzer meeste armen voortvloeit, bij welker aanschouwing ons het harte ineen krimpt? Wat zal de Staat doen, om dat bederf des huiselijken en maatschappelijken levens te verwijderen ? Hoe zal hij de vrij verklaarde lagere volksklasse tot arbeidzaamheid , tot spaarzaamheid, tot ingetogenheid , tot ware beschaving brengen ? Hoe , na het schenken der vrijheid, de arme burgers opleiden, om het groote geschenk niet tot hunne schade te misbruiken, maar tot hun blijvend nut aan te wenden? Toen het volksonderwijs weldra bleek niet toereikend te zijn, werd de godsdienst te hulp geroepen. Napoleon zag, dat hij zonder deze de volksmassa niet kon besturen , en herstelde daarom de Christelijke eeredienst, die in Frankrijk jaren lang verboden en voorts geheel vervallen was. De laatste Koning van Frankrijk, louis philippe , dacht even zoo. In 1830 aan de regering gekomen, begon hij met het volksonderwijs krachtig te bevorderen , maar op den duur zag hij er niet genoeg aan te hebben, en nam nu de toevlugt minder 2* tot begunstiging van de godsdienst, dan wel van het Ultramontanismus , een misgreep , die er blijkbaar mede toe heeft bijgedragen, om hem nu zijn troon te doen verliezen. Elders zag men ook de noodwendigheid in, om de godsdienst te hulp re roepen. In ons Vaderland, waar men in 1796 begon met Kerk en Staat te scheiden, bemerkte men weldra, dat de Staat niet zonder Godsdienst kon bestaan, en werden de gescheidene magten spoedig op nieuw, hoewel op andere wijze dan vroeger, vereenigd. Maar hoe voortreffelijk de Godsdienst onder Staatstoezigt en door hulp en ondersteuning van den Staat moge werken; hoe stichtelijk er gepredikt worde, hoe opwekkclijk gecatechiseerd, hoe ijverig en getrouw de kranke en gezonde door den Leeraar in zijn huis opgezocht en toegesproken: — meent gij, dat daarmede bereikt wordt, wat de School moet overlaten ? meent gij, dat School en Kerk voldoende zijn, om de vrij verklaarde armenklasse zóó op te voeden , dat zij hare vrijheid niet misbruikt tot het genot van dierlijke uitspatting, maar gebruikt tot het verkrijgen van menschelijke beschaving? Ziet eens: wat zal de godsdienstleeraar doen, als de armen niet komen ter kerk en ter catechisatie, als zij klagen over gebrek aan voedsel, woning en arbeid? Dwingen om ter kerk te komen, kan hij niet, en kon hij het, het zou niet baten. Alle nooden vervullen kan hij even min. Maar hij moet hen opzoeken, hen overhalen, hun met raad en voorspraak te dienste staan, zegt gij; goed; maar als hij dit met allen zal doen, die in zijne gemeente of wijk toespraak en hulp behoeven, och, laat ons dan eerst ten minste tien Predikanten hebben, waar er nu één is. Want voor zulk een opzoeken en toespreken , onderrigten en helpen van half en geheel onwilligen en hulpbehoevenden, ontbreekt het in onze kerkelijke inrigting geheel en al aan de mogelijkheid. Bij den geheel veranderden maatsciiappelijken toestand der armen is, wat vroeger bestond, niet meer voldoende; hoe veel goeds School en Kerk hun moge bewijzen, er moet nog eene andere hulp komen, zal het ooit goed met hen kunnen worden. De Staat erkent het. Hij zag reeds lang de bittere armoede, en op deze lette hij nog meer dan op de veelvuldige zedeloosheid. De armoede meende hij te kunnen lenigen, en hij hoopte daarmede ook de zedeloosheid te zullen wegnemen of verminderen; want de armoede, veronderstelde men, was de eigenlijke, of althans voorname, oorzaak der zedeloosheid. De Staat begon dus een derde beginsel in het leven te roepen, en voegde bij volksonderwijs en godsdienst Armenverzorging van Staatswege. Tegen het invoeren van eene belasting voor de armen of een armentax, welke in Engeland zulke vreeselijke uitwerkingen had ter vermeerdering der armoede, zag men op; men voerde dus het stelsel in van tweederlei bedeeling, kerkelijke en burgerlijke , en van het ondersteunen der hulpbehoevende diakonie- of kerkefondscn uit de burgerlijke of plaatselijke inkomsten. Door dit beginsel aan te nemen erkende de Staat, dat hij verpligt is voor al zijne burgers te zorgen, en toonde hij dus, met de beginselen des Christendoms doordrongen , veel hooger te staan , dan zelfs de denkbeeldige volkomene staat van Plato, waarin aan geene armenverzorging gedacht wordt. Maar of dit beginsel op die wijze in het leven moest treden , is eene andere vraag. Spoedig bleek het, dat men uiterlijk verschijnsel en innerlijke oorzaak der ellende onzer armen met elkander verwarde, en door bedee- ling van Staatswege wel de oogenblikkelijke armoede verzachtte, maar tevens de bron der armoede verwijdde. Het was pompen van een lek gestooten schip, wel noodig, om dadelijk zinken te voorkomen, maar ook niets afdoende, om het lek te digten, integendeel dienende , om door den aandrang en de schuring des waters het lek nog te vergrooten. De onderstand, welken de arme zag, dat de Staat zich verpligtte, hem te geven, maakte hem zorgeloos, traag, ligtzinnig, dierlijk. „Men moet mij toch onderhouden," was zijne gedachte, ook wel zijn woord. En nu verspilde hij de ruime verdiensten des zomers in overdadige spijze en bedwelmenden drank; want in den winter zouden de rijken , zou de Regering voor hem zorgen. Zulke uitkomsten noodzaakten den Staat, zijne bedeeling hier te beperken, elders in te trekken. Mogt zij overal voor altijd worden afgeschaft! Er is aan de toenemende armoede geen paal en perk te zetten, dan daardoor, dat de Regeringen nooit bedeelen of laten bedeelen, en de armen dus nooit kunnen meenen, rtgt op bedeeling te hebben. Zóó zocht de Staat door School, Kerk en Armenverzorging in de behoeften der steeds talrijker wordende geringere klasse te voorzien, zonder zijn doel ook maar op eenigzins voldoende wijze te kunnen bereiken. Dit zag de Christelijke Menschenliefde met deernis en medelijden , en zij besloot, hier met volle bewustheid, ddar halfwetende wat zij deed, ginds alleen door een juisten tact geleid, door vrije Vereenigingen, wier leden persoonlijk op de personen der armen zouden werken, den nood der menschheid te hulp te komen. Sommige dezer vrije Vereenigingen sloten zich meer aan de School aan; zij rigtten plaatsen van onderwijs op, lokten der armen kinderen daarheen, verkwikten den geest met wijsheid en godsvrucht, en ook wel het ligchaam met warme kleeding en voedzame spijs. Anderen zochten meer de werking der Kerk te bevorderen; zij openden armenpredikatieën,Bijbellezingen, kosteloozecatechisatieën en dergelijke instellingen, haalden de geringere klasse over, haar te bezoeken , en zochten door blijvende oplettendheid op hen, die er kwamen of vroeger gekomen waren , den zegen van dit bezoek duurzaam te maken. Nog andere Vereenigingen namen zich moer de taak der Armenverzorging ter harte; zij onderzochten , welke arbeiders gebrek aan werk hadden, en hoe hun dit kon verschaft worden, wetende, dat die arbeiden kan, moet werken, en nooit zonder arbeid moet onderhouden worden; zij rigtten werkhuizen op , of verschaften den arme in zijne woning nuttige bezigheid; zij zorgden, dat zieken en ouden verpleging vonden , en de kinderen tot voordeeliger arbeid werden opgeleid, dan de vaders hadden gekend. En een nog veel grooter aantal van vrije Vereenigingen ontstond er, welke zich niet zoo zeer tot eene dezer drie klassen van menschlievende werkzaamheid beperkten, maar veeleer door armenbezoek en toespraak, door raadgeving en hulpbetooning van allerlei aard, zoowel het schoolbezoek van kinderen en onkundigen, als het kerkgaan van allen, en de arbeidzaamheid en den welstand van geheel het gezin zochten te bevorderen. Welstand zeg ik, maar ik meen niet den ligchamelijken alleen, die zonder den geestelijken onmogelijk is, noch ook den geestelijken alleen, die even onafscheidbaar is van den ligchamelijken, als onze geest van het ligchaam; welstand meen ik des menschcn ; want den geheelen mensch zochten en zoeken zij door verlichting, beschaving en heiliging te verheffen, te verbeteren, te volmaken. Ziedaar, Geachte Vergadering! den oorsprong van liet eigenaardig karakter, 'twelk de Menschenliefde in onze eeuw heeft aangenomen. Zij zag, dat noch de Diakonie, noch de Godshuizen, noch de geestelijkeVereenigingen van vroegere eeuwen voldoende waren, om de toeneming der menschelijke ellende, uit de verandering van den maatschappelijken toestand der armen ontsprongen, weder te stuiten. Zij zag, dat wat de Staat, uit de omwenteling geboren, er tegen aanwendde, Volksonderwijs , kerkelijke Godsdienstigheid, wettelijke Armenverzorging (charité legale) niet bereikten, wat de Staat beoogde. Zij kwam al deze inrigtingen en bedoelingen ter hulp, als Menschenliefde, die door nu zachte en teedere, dan ernstige en nadrukkelijke toespraak, door bezoek der armen in hunne woningen, door onvermoeide oplettendheid op hunne stoffelijke en zedelijke behoeften, in den woord, door opleiding en opvoeding der armen, als of zij hare kinderen waren, het vraagstuk begint op te lossen , voor den Sfaat te zwaar, het vraagstuk, voor velen nog een duister raadsel, hoe de toenemende armoede grondig en voor altijd kan genezen worden. III. Ik heb daar zoo even een stout woord gesproken. Het duistere raadsel, het onopgeloste vraagstuk, hoe de toenemende armoede te genezen, grondig en voor altijd te genezen , zou opgelost en beantwoord zijn of worden! Wat de Staatkunde onmogelijk was, zou de Liefde volbrengen! Ik ben u rekenschap verschuldigd voor zulk eene bewering; ja, gewis; maar ik ben ook bereid haar u te geven, en wel in het derde deel mijner rede, waarin ik u de waarde wilde la en beoordeelcn, welke aan het eigenaardige karakter der menschlievende Vereenigingen in onze eeuw zij toe te schrijven. Indien ik evenwel hier nu uit den aard der zaak redeneer , zal ik velen toeschijnen, niet dan luchtkasteelen te bouwen. Ik wil dus, in plaats van denkbeeldige voortreffelijkheid te schilderen, eene gebeurde zaak eenvoudig verhalen. De fabriekstad Glasgow in Schotland had zich vrijwillig aan den armentax (of eene burgerlijke belasting, waaruit de armen worden onderhouden) onderworpen, welke in Engeland algemeen ingevoerd, maar in Schotland ongebruikelijk was. Deze tax verdrievoudigde zich in den loop van vijftien jaren en klom in 1817 tot de ontzettende som van 12,000 pond sterling. Nu schrikte de Predikant chalmers , een der grootste mannen der Schotsche Kerk in onze eeuw, dewijl hij zag, dat Schotland zich van goeder harte ging storten in den afgrond van de Engelsche armenbelasting, de vruchtbare moeder der toenemende armoede. In naam van zijn kerspel bedankte hij voor het aandeel,'t welk hij uit den armentax kon ontvangen, en voor de vrijheid,om de zieken in de Godshuizen te laten verplegen. Zijn kerspel was het armste en volkrijkste van de drie, in welke de stad verdeeld was, en toch stelde hij geene andere voorwaarde , dan dat hij naar verkiezing mogt beschikken over de liefdegaven, in zijne kapel ingezameld. Het aanzienlijke gehoor, dat uit alle oorden der stad zamenliep, om den weisprekenden redenaar te hooren, bragt jaarlijks voor de armen de op zich zelve aanmerkelijke som van 400 pond sterling in deze kapel op; terwijl in de avondgodsdienstoefeningen, alleen door zijne ker- spellieden bezocht, niet meer dan 80 pond werd bijeen gebragt. De eerstgemelde dezer sommen werd bij uitsluiting bestemd voor het onderhoud der armen, die reeds ten laste van het kerspel waren, onder bestuur der Ouderlingen; de tweede zou, onder bestuur der Diakenen, dienen, om nieuwe armen te helpen. Dit totaal van beide was zoo veel geringer dan de som, welke dusverre voor het kerspel St. John op de verdeeling der algemeene armengelden van Stadswege was uitgetrokken, dat de bestuurders zelve een volslagen bankeroet verwachtten. De eerste vier jaren werden gekenmerkt door vreeselijke schokken in den handel en schenen dus de ongelukkige uitkomst, welke men toch reeds verwachtte, nog meer te zullen bespoedigen. En desniettemin waren zij nog niet verloopen, of zij, die het bankeroet hadden voorspeld, werden bijeengeroepen , om te beraadslagen, niet hoe een te kort te dekken, maar hoe een overschot te besteden. In dit tijdperk waren op 8000 inwoners maar twintig nieuwe vastbedeelde armen aangenomen, van welke nog zeven behoor den tot ongeneeselijke zieken, vondelingen en verlatene vrouwen. De geheele jaarlijksche uitgave was voor deze maar 66 pond sterling geweest, en deze vermindering was zoo weinig door hardheid of onverschilligheid voortgebragt, dat in die vier jaren eens zoo veel armen in dit kerspel waren komen wonen, dan hetzelve hadden verlaten. Het overschot werd nu besteed, om aan die Godshuizen vergoeding te schenken, welke armen, die vroeger in dit kerspel woonden, hadden opgenomen j voorts zou men, met het dan nog overblijvende geld, huizen voor zieken, krankzinnigen, doofstommen en blinden ondersteunen , of scholen oprigten. chalmers heeft deze uitkomst in uitvoerige werken uiteengezet, en tevens den s'eutel tot het geheim gegeven , om dezelfde uitkomst overal te verkrijgen. Opleiding tot zelfhulp zou men zijn beginsel kunnen noemen; want hij gaf geene aalmoezen meer aan eene steeds luijer en armer gew-ordene menigte, welke hoe zedcloozer zij werd, des te meer ging eischen; maar hij verdeelde de armen bij kleine aantallen onder het persoonlijk toezigt van verstandige en ijverige menschenvrienden, die de armen gingen opzoeken in hunne woningen , die aan enkelen ondersteuning gaven, maar van velen geld namen, om het voor hen te bewaren en hun met rente terug te geven , als koude of ziekte het noodig zouden maken ; die door toespraak, raad, aanmoediging den geest der armen zochten te verheffen; die, in één woord, in plaats van alleen de oogenblikke1 ijke ellende te verzachten, veel meer hare blijvende bronnen allengs stopten, en in vier jaren wel niet alle armen , maar toch het kerspel in 't algemeen geheel en al hervormden (*). Dergelijke uitkomsten verkreeg ook de edele oberlin, Predikant van het Steendal in den Elzas; dergelijke altijd ieder menschenvriend, die in denzelfden geest werkzaam was. (*) Zie th. chalmers, On the Christian and Civic Economy of large towns, 1819 , drie deelen , later omgewerkt en iu de verzameling zijner geschriften opgenomen , onder den titel : On the Christian Economy of a Nation. Daarbij behoort ook : Substance of a speech delivered at the general assembly, benevens nog dit cn dat ander geschrift, uit welke een goed zamenhangend geheel is gemaakt door o. VOJï gerlach, Die Jcirchliche uirmenpflege, Nach dem Englischen des Dr. th. ghalmers. Berlin 1847. Verg. evenwel ook nog a. e. cherbuliez, De Vaction de la loi sur la misère physique , in de Bibliothèque universelle de Gelieve , 15 Jan. 1847, en het vervolg er van in het Nummer van 15 Mei 1847. Zij schijnen ongeloofelijk; en ik zou ze ook niet hebben durven aanhalen, waren ze niet in onzen leeftijd verkregen en hare waarheid door velen getuigd, door niemand bestreden. Maar hoe ongeloofelijk ze schijnen, ze zijn het toch niet. Het komt geheel en al met de menschelijke natuur overeen, dat men haar volkomen en grondeloos bederft, door aalmoezen te geven, dat is de luiheid, zorgeloosheid, ligtzinnigheid, overdaad, verkwisting te voeden, bovenal door aalmoezen te geven , op welke hij, die ze ontvangt, meent regt te hebben. God heeft gezegd, dat de mensch in het zweet zijns aanschijns het brood zal eten, en de grootste menschenvriend , die ooit deze aarde betrad, stelt ons in de aandoenlijkste gelijkenis voor oogen, dat uit de varkenstrog te willen, en niet te kunnen eten, voor den ligtzinnige de weg is tot bekeering. Willen wij het Gods Zoon verbeteren, wij het werk der opvoeding God als uit de handen nemen? Het vee kunt gij voederen, maar als gij den gezonden mensch voedsel en deksel toewerpt, die hij niet door arbeid verdiend heeft, dan maakt gij hem aan het vee gelijk, neen, gij vernedert hem beneden het redeloos gedierte; want hoe hooger hij er zich boven kan verheffen, indien gij hem als mensch daartoe opleidt, des te dieper kan hij beneden de dieren verzinken, indien gij verzuimt, hem als mensch op te voeden. Neen , geene wetten , geene voorschriften, geen instellingen doen wonderen; maar menschen kunnen nog dingen doen, welke hem, die niet weet, door welke kracht ze geschieden, wonderen schijnen. Menschen kunnen, op menschen werkende, ongeneeslijke zieken herstellen, ruwe zondaren bekeeren, tijgers in menschengedaante temmen en beschaven. Menschen kunnen, door de kracht der liefde wijs en onvermoeid en vindingrijk geworden, tot in de diepste bronnen der ellende doordringen, om de kwaal bij haren oorsprong aan te tasten. Menschen, die zelve in de wereld leven, hare verleiding en moeite kennen, en weten, hoe aan deze wederstand te bieden , huismoeders, die zelve een gezin hebben te besturen, vaders, die zelve kinderen hebben op te voeden: — zij kunnen der geringere klasse het best te hulp komen, opdat deze leere de wereld te overwinnen, het huisbestuur gelukkig te voeren, de kinderen verstandig en liefderijk op te voeden. Menschen, zelve in beschaafderen kring levende, kunnen door met armeren te spreken, hen op te zoeken, hen als broeders en zusters op te heffen uit hunne diepte, hunne eigene meerdere beschaving, hunne zachtere zeden, hun helderder inzigt, hunne redelijker godsdienst, hun vaster wil aan hen mededeelen en in hen, als ware het, doen overvloeijen. Gemeenschap van goederen is een onuitvoerlijk droombeeld, ja, zij ware ook schadelijk en verderfelijk, indien men haar uitvoerde ; zij de kortste weg, om ons in de barbaarschheid der wilde volken terug te brengen. Maar moet er onderscheid van bezittingen en standen in de maatschappij blijven, en dus ook onderscheid in kunstvaardigheid en wetenschap : want deze kan niet dan door vrijen tijd en vele oefening worden verkregen en blijft dus voor de arbeidende klassen ontoegankelijk: er kan toch in plaats van goederen-gemeenschap gemeenschap ontstaan van het beste goed, dat rijken en armen kunnen bezitten , van deugd , godsvrucht, rein menschelijke ontwikkeling. Zij kan tot stand komen, zij kan het door de vrije, langdurige, ijverige persoonlijke werkzaamheid der meer gegoeden op de geringeren, die haar allengs meer aannemen en aldus, dikwijls bijna onmerkbaar voortgaande, ten laatste geheel andere menschen worden. Deze persoonlijke invloed is de wondermagt, door God ons verleend, om de wereld te herscheppen en te volmaken. Allen, die op aarde iets groots hebben gewerkt, hebben het door deze magt verrigt. Door haar hervormde Mohamed de woeste Arabische stammen tot eene krachtvolle, de wereld veroverende natie. Door haar temde Napoleon het monster der omwenteling en onderwierp hij zich Frankrijk en met Frankrijk Europa. Door haar hebben de zedelijke wereldveroveraars hunne zegepralen behaald. Confucius bezigde haar en hervormde door haar geheel China. Door haar werd Pythagoras Griekenlands eerste wijsgeer, en kwam uit zijnen kring eene schare van wijzen, kunstenaars, dichters, overheden , wetgevers, veldheeren ten voorschijn, die vele eeuwen Griekenland ten zegen werden. Door haar verzamelde Socrates veelbelovende jongelingen om zich en werd hij de vader dier zedelijke wijsbegeerte , welke de Oudheid met een nieuw leven bezielde , en nu nog met de beschaving voortgaat van volk tot volk, van werelddeel tot werelddeel. Nog meer. Door persoonlijken invloed alleen, door de liefde, die al zijne daden kenmerkte, door de wijsheid, die altijd van zijne lippen vloeide, trok onze Heer Jezus Christus zijne tijdgenooten en de nakomelingschap, zoodat deze zich in ééne Gemeente om Hem vereenigen, dewijl zijn persoon hen met de innigste liefde verbindt aan Hem en aan elkander. Zietdaar, Mijne Hoorders! de wonderen, welke persoonlijke werkzaamheid verrigt. Neen, gij ziet . In contanten bij de Algemeene Secret. - 12.04 4. In contanten bij de Kluft-Secretarissen - 174.57 5. Hier is nog bijgekomen: a) terug ontvangen van voorschotten - 12.75 terug ontv. voor overgedane goederen - 141.60 ƒ 1440.96 II. Nieuwe bijdragen over 1847: x. Giften in geld: a) vanH.K.H.PrinsesFrederikd.Nedl.ƒ 25.00 b) van den heer v. B. (*) . . • - 10.00 c) van eene inwoneres - 2.60 c,l) van eene dame uit Amsterdam . - 2.50 2. Contributieën van Inteekenaren . . - 884.25 3. Uit de bussen in elke kluft aanwezig - 13.00 4. Voor 866 paren sokken .... - 476.42® 5. Maandrenten - 28.94 6. 15 Coupons van het vaste fonds . - 81.23 7. Buitengewone ontvang . . . . - 6.35 In kas aan gemaakte ldeedingstukken, katoen, linnen , stof van oude zijde, vlas, wol enz., ter waarde van . - 269.73s Alles te zamen ƒ3240.99. (*) Zie Verslag over 1846 bl. 6.