BELIJDENIS DOEM DOOR Ds. |. C. WOELDERINK Ned. Herv, Predikant te Ouderkerk aan den l|sse| MAASSLUIS, ADMINISTRATIE VAN „DE WAARHEIDSVRIEND" 1934 BELIJDENIS DOEN DOOR Ds. |. C. WOELDERINK Ned. Herv. Predikant te Ouderkerk aan den Ijssel. MAASSLUIS, ADMINISTRATIE VAN „DE WAARHEIDSVRIEND" 193f. WOORD VOORAF. In dit boekje zijn enkele artikelen, in „De Waarheidsvriend" over dit onderwerp verschenen, samen gebundeld. Door het schrijven van deze artikelen heb ik eenerzijds willen voldoen aan het verlangen van sommigen, die om nadere voorlichting in dit stuk vroegen, anderzijds willen waarschuwen tegen een geest, die meer en meer in onze Gemeenten dóórdringt en de behoefte aan kerkelijk leven in overeenstemming met onze belijdenis gansch verstikt. Dat het onder de zegen des Heeren nog mag medewerken om menigeen den rechten weg te wijzen en op die wijze dienstig mag worden gemaakt aan de opbouw van ons kerkelijk leven, is mijn ernstige bede. Gaarne stond ik de artikelen af aan den Geref. Bond, die voor de uitgave heeft gezorgd en daardoor wenscht te arbeiden aan de verbreiding en verdediging van de Waarheid in onze Herv. Kerk♦ Ouderkerk a. d. IJssel. J. G. WOELDERINK. Jan. '34. I. De Vraag. De vraag, welke de beteekenis is van het belijdenis doen, wordt telkens gesteld. Daarmede wordt dan bedoeld, zooals de meesten duidelijk zal zijn, die kerkelijke acte, waardoor men in de volle gemeenschap der kerk wordt opgenomen en toegang verkrijgt tot het Avondmaal. Aan het verzoek om deze vraag eens uitvoerig te beantwoorden, heb ik gaarne willen voldoen. De overdenking en beantwoording der vraag overtuigde mij opnieuw zeer klaar van de hedendaagsche kerkelijke en godsdienstige verwarring. Bij de beantwoording van deze vraag blijkt toch onmiddellijk, dat wij deze vraag niet kunnen isoleeren van de andere kerkelijke en theologische vragen; het eene stuk blijkt ten nauwste met de andere samen te hangen, zoodat 't spraakgebruik, dat ons doet spreken van „de waarheid", niet onjuist is, wijl de afzonderlijke leerstukken niet onafhankelijk van elkander en naast elkander bestaan, maar tezamen een sluitend geheel vormen. Daarom is iedere dwaling zoo gevaarlijk, omdat een afwijking in een bepaald leerstuk altijd het geheel der geopenbaarde waarheid aantast. Wie zich een oordeel vormt over het belijdenis doen, mag dit wel in gedachtenis houden. Het gaat hier niet om een practisch onderwerp van ondergeschikt belang; het gaat hier om een vraag, die ons verplaatst midden in de meest beteekenisvolle theologische vragen. Dat wij als gereformeerden hier lang niet allen één lijn volgen, is bewijs, dat er geschillen in eigen boezem liggen, die in de toekomst moeten worden uitgestreden ; anders zal er nooit eenige kracht van ons kunnen uitgaan in kerkelijk en theologisch opzicht. De vraag naar de beteekenis van het belijdenis doen brengt onmiddellijk in aanraking met de vraag naar den zin van het Avondmaal en het wezen van de kerk. Vandaar naar het verbond en de sacramenten als zoodanig is maar één stap. Ten slotte blijkt, dat ook deze vraag weer samenhangt met de verhouding van het subjectieve en objectieve, geloof en openbaring, het voornaamste geschilpunt in heel de nieuwere theologie. En het zou dwaas zijn te meenen, dat wij als gereformeerden met die geschilpunten niet te maken hebben, wijl wij ons kunnen terugtrekken op de belijdenisschriften onzer kerk. Immers zoozeer zijn ook wij kinderen van onzen tijd, dat onder ons, ofschoon de meesten nooit gehoord hebben van de theologische geschilpunten onzer dagen, dezelfde strijd is te merken, dezelfde vragen aan de orde zijn. Natuurlijk nemen die vragen in het practische kerkelijke leven een anderen vorm en gestalte aan, maar de worsteling der geesten is in den grond der zaak dezelfde. Ook onder ons gaat het in de prediking en in heel de ontwikkeling van het godsdienstige leven om de verhouding tusschen het onderwerpelijke en voorwerpelijke. De verschillende beantwoording van deze vraag doet de geesten ook onder ons uiteengaan. En de stand der kwestie onder ons als kerkelijke groep is volkomen dezelfde als die op het gebied der theologische wetenschap. Zooals in heel de vorige eeuw het subjectivisme op theologisch terrein gezegevierd heeft van de zeldzaam gematigdste vormen af tot de felste consequentie toe, waarbij dan de verhouding van geloof en openbaring zoó scheef werd getrokken, dat van de openbaring als voorwerp van het geloof niets overbleef en openbaring en geloof eigenlijk samenvielen, zoo heeft in de vorige eeuw het subjectivisme ook de belijdenis van hen, die zich op de belijdenis rrrt^nfirr r»n fwrioht. "ZPlfs 700. dat Uci icpcii, gvu IAJ. Agj uw " — 7 in tal van kringen het bevindelijke leven geen vrucht meer was van het geopenbaarde Godswoord, maar bevinding en openbaring samenvielen ; de bevinding was dikwijls de kenbron der openbaring. Ten allen tijde werden er ook in de vorige eeuw onder hen, die de belijdenis onzer kerk liefhadden, gevonden, die tegen deze ontwikkeling van het godsdienstig leven verzet aanteekenden. Tal van namen zouden hier genoemd kunnen worden. Hun waarschuwing werd echter door de meesten in den wind geslagen. Toen is dr. Kuyper gekomen. Wetenschappelijk gevormd, heeft hij de draagkracht der dwaling gepeild. En wijl hij door zijn persarbeid een groot deel van ons gereformeerde volk bereikte, heeft zijn gedurig positie kiezen tegen het genoemde gevaar van subjectivisme velen de oogen geopend. Helaas heeft de doleantie spoedig het proces der genezing verstoord. Een groote gereformeerde groep is afzonderlijk gaan staan. Zij hebben gemeend alle vragen alleen zonder de anderen, die niet waren meegegaan, te kunnen oplossen. Dat daardoor de oplossing niet vrij zou blijven van eenzijdigheid, was haast van te voren te voorzien. De vrees voor het subjectivisme is in de Gereformeerde Kerken zoó groot, dat men meer en meer een prooi van het objectivisme dreigt te worden. Men keert zich niet alleen tegen ziekelijke afwijkingen van het leven des geloofs, maar alle spreken over de bevinding en over de verborgen leiding des Geestes wordt vaak contrabande. De verhouding van het subject tot het object des geloofs schrompelt bij velen hunner in tot de nuchtere verstandelijke overreding, dat Gods Woord de waarheid is. Het gevolg van de doleantie met de daarmede verbonden godsdienstige en kerkelijke ontwikkeling is geweest, dat de gereformeerden buiten de Gereformeerde Kerken in het subjectivisme hebben volhard en voor zoover zij bezig waren zich daaraan te ontworstelen, daartoe zijn teruggekeerd. Na de doleantie openbaart zich opnieuw in de Hervormde Kerk een krachtige gereformeerde strooming, maar deze is dan mede uit reactie tegen de doleantie zeer subjectivistisch gekleurd. Onder onze menschen legt men gaarne den nadruk op bekeering en wedergeboorte, op de noodzakelijkheid van een bevindelijke kennis van Gods genade, zelfs in zulk een zin, dat het schijnt, alsof de subjectieve kennis de grond der zaligheid vormt. Evenwel niemand ontkomt aan den invloed van heerschende geestesstroomingen. Op het algemeene terrein der theologie valt in het begin dezer eeuw een kentering te bespeuren. Men keert zich meer en meer van het subjectivisme af om opnieuw naar een hechten objectieven grondslag te zoeken, waarop geloof en godgeleerdheid kunnen worden opgebouwd. Deze gedachtenwereld werkt ook krachtig onder ons als gereformeerde groep in de Hervormde Kerk na. Meer en meer beginnen velen, die vóór tien en twintig jaar aan een sterk bevindelijke prediking de voorkeur gaven, de gevaren daarvan in te zien. Het subject des geloofs, losgemaakt van het object des geloofs, wordt aan verarming en verdorring prijs gegeven. Terwijl men God bedoelde te verheerlijken, vervalt men tot menschvergoding en een heiligenvereering, die die van de Roomsche kerk gaat evenaren. Als de prediking van wet en evangelie wordt ingewisseld voor een beschrijving van der geloovigen bevinding, wordt geen nieuwe bevinding verwekt, maar een waanwijs volk geboren, dat niet meer behoeft geleid te worden door den H. Geest langs wegen, die zij nooit gekend hebben, omdat zij den ganschen weg al weten tot in bizonderheden toe en daardoor zelfs in staat zijn om den Heere vooruit te loopen. Nog in ander opzicht weerspiegelt zich onder ons de heerschende geestesstrooming op theologisch terrein. De terugkeer van het subjectivisme is vaak maar schijn. Men legt wel den nadruk op het object des geloofs, maar construeert dit vanuit het subject. Ook dat valt onder ons op te merken. Velen willen van een leven, waarin de kenmerken van genade een ruime plaats innemen als fondeering van des christens staat voor de eeuwigheid, niet meer weten. De waarschuwing van Comrie tegen hen, die met een ladder van kenmerken over den muur denken te klimmen in plaats van door de deur Christus Jezus in te gaan, is hen uit het hart gegrepen. Zij wenschen terug te keeren tot het allesbeheerschende stuk van de rechtvaardigmaking uit het geloof alleen. Maar zij keeren daartoe terug op een andere wijze dan de hervormers en onze belijdenisschriften tegenover dit stuk stonden. Deze toch predikten en prediken de rechtvaardigmaking uit het geloof alleen als inhoud van het evangelie of de belofte des evangelies, maar onder ons zijn er, die tot de rechtvaardigmaking terugkeeren, zooals die door Gods volk in de bevinding gekend wordt. Dan gaat het niet meer om de rechtvaardigmaking als object des geloofs, maar om de subjectieve beleving er van, die, omdat men de rechtvaardigmaking als inhoud des evangelies op zij heeft geschoven, behandeld wordt als ware zij object. Terwijl men zich schijnt af te keeren van het subjectivisme, gaat men dit in der daad toespitsen. Men trekt zich op één punt van de subjectieve lijn terug, om daardoor sterker te staan. Alle bevinding wordt waardeloos verklaard als grond voor de eeuwigheid ; de bevinding van de rechtvaardigmaking, die men dan voor de rechtvaardigmaking uitgeeft, is de eenige, die voldoet. Het is duidelijk, dat op die wijze de gevaren, die aan het subjectivisme eigen zijn, zich vermeerderen inplaats van te verminderen. Een dergelijke prediking acht ik ziel- en kerkverwoestend. Zij kweekt een klein groepje geloovigen, die zoo hoog met zich zelf wegloopen en zoo brutaal alles, wat zich niet tot de hoogte, waarop zij staan, verheft, neerslaan en in den grond trappen, dat men zich afvraagt, of deze menschen zich zelf ooit als een goddelooze hebben leeren kennen, iets, wat toch noodzakelijk is om ook maar uit de verte de beteekenis van de rechtvaardigmaking uit het geloof alleen te kunnen verstaan. • Deze inleiding bedoelde iets te laten zien van de verwarring, die niet alleen in de Hervormde Kerk als zoodanig groot is, maar ook onder ons als gereformeerde groep in de Hervormde Kerk gevonden wordt. Vandaar dat er onder ons ten opzichte van het belijdenis doen geen eenstemmigheid is. Op de eene plaats doen onder de macht der traditie alle catechisanten belijdenis ; op een andere plaats nagenoeg niemand. De eene predikant vertelt zijn catechisanten, dat het bij het belijdenis doen slechts om een uitwendige toestemming van de waarheid gaat, want hij meent toch zijn best te moeten doen om gereformeerde belijders te kweeken, willen de gereformeerden niet in de minderheid komen, en een volgende dominee wijst enkel op het groote gewicht van het belijdenis doen en hij drijft terug de groote schare, die anders maar onbedacht zou toeloopen, want hij meent toch getrouw te moeten zijn ook in dit opzicht. Waar moeten de menschen zich nu aan houden ? En als dan de menschen zien, dat zelfs hun predikant weifelt, is het dan wonder dat de verwarring al grooter wordt en dat de kerk steeds meer van haar aanzien inboet ? II. Een historische toelichting. In den regel wordt de droeve toestand, waarin kerk en theologie verkeeren, gezien als vrucht van de geestesontwikkeling der vorige eeuw en van de onrechtmatig aan de kerk opgelegde synodale organisatie. Dit is ten eenenmale onjuist. Reeds in de achttiende eeuw is men vrij algemeen het spoor bijster. De verwarring ten opzichte van de verschillende aanhangige vragen blijkt reeds zeer groot te zijn. Zij, die de waarheid wenschen te verdedigen tegenover haar bestrijders, blijken in hun verdediging van de waarheid reeds zooveel afwijkingen en dwalingen aan te hangen, dat hun werk daardoor met vruchteloosheid geslagen is. Het profetisch getuigenis der kerk wordt ingeruild tegen een separatistische eensgezindheid, die de kerk met machteloosheid geslagen heeft tegenover de heerschende dwalingen der negentiende eeuw en velen hun heil heeft doen zoeken in conventikel en afscheiding. De huidige verwarring is geen vrucht van de synodale organisatie, maar wel is die synodale organisatie te zien als de beschermvrouwe van die verwarring, omdat zij ten doel had een kerkelij ke oplossing van de verwarring voor goed onmogelijk te maken. De lezing en het onderzoek van de geschriften van Appelius deden mij dezen zomer weer bij vernieuwing zien, hoe hopeloos verward de theologische situatie reeds in de achttiende eeuw was. En het moet gezegd, dat men toen reeds met elkander streed over vragen, waarover het geschil onder ons nog altijd gaat, zonder dat men eigenlijk kan zeggen, dat men der oplossing naderbij is gekomen. Het zijn dezelfde vragen, waarvoor men komt te staan, als men zich indenkt, welke de beteekenis is van het belijdenis doen. Om deze reden meen ik, dat het goed is iets uit dien strijd van vroeger dagen in herinnering te brengen. In 1761 schreef Appelius, predikant te Zuidbroek en Muntendam, zijn Vervolg van Aanmerkingen over het recht gebruik van het Evangelie. Gelijk dat bij tal van oude schrijvers het geval is, is de voorrede van dit werk veel belangrijker dan het werk zelf. Zij beslaat dan ook niet minder dan 172 pagina's. Terwijl in het werk zelf, dat uit verschillende verhandelingen of preeken bestaat over onderscheidene teksten, de opmerkingen of aanmerkingen, gelijk Appelius ze noemt, hier en daar verspreid liggen, zijn ze in de voorrede meer stelselmatig verwerkt, zoodat het daardoor veel gemakkelijker valt om na te gaan, welk doel de schrijver met zijn aanmerkingen beoogt en welk het verkeerd gebruik van het evangelie is, dat hij wenscht te bestrijden. Uit den titel is reeds duidelijk, dat de vraag, welk gebruik van het evangelie, dat God ons laat prediken, gemaakt moet worden, oorspronkelijk het punt is, waarover gehandeld wordt. Omdat Appelius zeer terecht bij de behandeling van die vraag de beteekenis van de sacramenten en het recht gebruik daarvan aanroert, wordt hij in een strijd over de sacramenten gewikkeld, die tot zijn dood heeft geduurd. In een volgend artikel hopen we op dien strijd wat nader in te gaan. Er is niets nieuws onder de zon. Reeds in Appelius' dagen blijken velen reeds een verkeerd gebruik van het evangelie te maken, ia, de prediking van het evangelie wordt voor hen zelfs een pleisteren met looze kalk, zoodat getrouwe evangeliedienaren zich blootstellen aan de aanvallen en beschuldigingen van deze menschen, die in hen handlangers zien van de valsche profeten, die immer roepen vrede, vrede en geen gevaar. Appelius ziet het gevaar, dat van deze zijde allerwegen dreigt en waar¬ schuwt ten ernstigste daartegen. Hij doet dat uit liefde tot Gods volk, dat anders van den troost des evangelies beroofd wordt en niet meer kan opwassen in geloof en liefde, ook geen gebruik meer kan maken van het sacrament des Avondmaals. Omdat deze verderfelijke geest zijn ondergrondsch vernietigingswerk in onze dagen onder ons nog altijd voortzet, geven we hier enkele aanhalingen uit de woorden van Appelius. Van de algenoegzaamheid van Christus' offerande spreekt hij aldus : „De goddelijke gerechtigheid en heiligheid is door haar zoozeer verheerlijkt geworden, dat zij niet in het allerminste verduisterd zouden worden, wanneer alle zonden van allen zonder de minste straf van den zondaar vergeven en wanneer zij allen overtuigd, bekeerd en gezaligd werden. Alles wat zij tot hunne zaligheid noodig hebben. overtuiging, geloof, bekeering, heeft Christus voor zulke zondaren als zij zijn, verdiend. Wanneer zij allen tot Hem kwamen, zoo zouden zij gewis zalig worden. Alle menschen, die onder het evangelie leven, hebben vrijheid en zijn verplicht deze genoegzaamheid en gepastheid voor hen in het bizonder te erkennen en tot Hem te komen, gelijk wij straks nader hopen te zien. En allen, die dadelijk tot Hem komen, hoedanigen of hoevelen zij ook zijn, zullen gewis volkomen zalig worden". Van deze vrijheid en dit recht om van Christus gebruik te maken zegt hij later : „De grond nu, waarop de menschen, die onder het evangelie leven, recht en vrijheid hebben om Christus met al zijn goederen aan te nemen, is niet in eenige gestalte van armoede, licht, overtuiging of iets anders, maar enkel en alleen in de vrije roeping, aanbieding en noodiging van het evangelie gelegen. Zonder dezelve kan of mag niemand, hoe arm hij zij, maar op dezelve mag en moet hij, hoe verstokt hij zij, tot Christus komen". Hoe een deel van de Gemeente hiertegenover stond, teekent hij in woorden, die doen zien, dat dit geslacht onder ons nog niet is uitgestorven. „Hooren zij, dat een dienaar van het evangelie naar den hem gegeven last het evangelie aan alle creaturen zonder onderscheid verkondigt, zoo denken zij niet alleen, maar zeggen het ook menigmaal zeer trotslijk uit: de man is al te gemeen. Zou hij in den grond wel zuiver zijn aangaande de bizondere genade ? Of wanneer men zeer zacht en bescheiden wil zijn, zoo beklaagt men hem, dat hij zoo duister is, geen licht heeft, al te goedaardig is, de zielen al te zacht pleistert en halfgebakken christenen maakt. Doch zij denken niet, dat zij al deze beschuldigingen tegen den Heiland, die zulk een verkondiging van het evangelie geboden heeft, tegen het evangelie en tegen de geheele Hervormde Kerk, die deze waarheid gelooft en openlijk belijdt, inbrengen. Maar hoe handelen z i j dan ? Ontmoet hen iemand, zoo onderzoeken zij, of hij recht ontdekt, overtuigd en verootmoedigd is; en zij meten naar hun gemaakten graadstok, hoe vele trappen hij gekomen is en hoe ver hij nog van de eigenlijke diepte moge zijn. Bespeuren zij, dat die ellendige nog niet recht overtuigd en verootmoedigd is, of nog niet zoo diep, als zij denken, dat hij zijn moet, zoo zijn zij zeer zorgvuldig, dat zij hem niets van het evangelie of van Christus of van de verzoening voorspreken. Zij denken, dat past voor zulke nog niet. Men moet niet pleisteren, eer men wonden heeft. Hij mocht gerust worden of wat praten leeren, indien wij hem van het evangelie spraken. Wij willen getrouwer handelen dan andere. Hoe moet men dan doen ? Men moet de menschen ontdekken, overtuigen en verootmoedigen. Waardoor ? Door de wet of liever door een harde behandeling, zonder juist den eisch der wet medelijdend en vriendelijk open te leggen en aan te dringen. Men stelt hen hun onbekeerden staat met uitdrukkingen, die naar verachting, toorn en onbarmhartigheid gelijken, streng voor oogen. Men schildert hen Gods toorn, de hel en de verdoemenis onder vreemde uitdrukkingen en gelijkenissen af. Men roept hen toe, dat zij arm, overtuigd en verootmoedigd moeten worden. Spreekt men over Schriftuurplaatsen, daar over belaste, beladene en vermoeide gesproken wordt, men maakt van die uitdrukkingen zoo hooggaande bepalingen, welke de spreker zelf of eenig mensch nooit naar waarheid ondervonden heeft. Men -voegt daarbij : zoodanig moet gij ook bestaan, of het evangelie raakt u niet. Wie moet hier niet ververschrikken over zulk een onbedachtzame tegenspraak tegen het evangelie ?" Na in den breede gewaarschuwd te hebben tegen de gevaren, die hier dreigen, besluit hij met deze woorden, die wij om de belangrijkheid van de zaak, waar het hierover gaat, zonder verkorting willen weergeven. „De onpartijdige lezer gelieve toch te oordeelen, of de ruimste verkondiging van het evangelie aan allerlei soorten van menschen met de bovengemelde voorzichtigheid toegediend, wel zoo onbedachtzaam, gevaarlijk, schadelijk en duister zij, als vele men- schen zich en anderen pogen wijs te maken. Of het niet integendeel dezelfde handelwijs zij, welke Christus en Zijn apostelen zelve gehouden en aan alle verkondigers van het evangelie ter navolging voorgeschreven hebben ? Of het niet de veiligste, voorzichtigste en krachtigste weg zij om een zondaar alle uitvlucht te benemen, hem zijn boosheid op het grondigste te ontdekken, in de engte te drijven en zoo de H. Geest er onder werkt, tot een allerdiepste verootmoediging, tot een levend geloof en waarachtige bekeering voorspoedig te leiden ? Is het dan niet een teeken van een beklaaglijke duisternis, geesteloosheid en onbedachtzaamheid om het op het allerzachtste te noemen, wanneer men voor zulk een handelwijs schrikt en dezelve zoekt tegen te gaan ?" De gevolgen van zulk een onevangelische handelwijze bleven in de Gemeenten niet uit. Velen, zegt Appelius, storten in een moedelooze werkeloosheid neer. In plaats van met het evangelie te werken houden zij zich op met allerlei gissingen aangaande de verborgen dingen van Gods besluit en de bizondere bedoeling van Christus' voldoening. Wordt hen de liefelijkste uitnoodiging van het evangelie voorgehouden, zoo luisteren zij liever naar de trouwelooze ge- trouwheid van hen, die hen ongelukkig pogen te overreden, dat de verkondiger van het evangelie een algemeen man is, die geen licht heeft of door onbedachtzame goedaardigheid er los overheen loopt en met looze kalk pleistert. Zij zoeken zich zelf te verbreken zonder iets te vorderen. Zij hebben nergens een vasten grond, waarvan zij beginnen kunnen. Zij zijn voor het evangelie meer bevreesd dan voor den ijselijksten leugen van den aartsleugenaar. Doch al deze zwarigheden zouden aanstonds en ten eenenmale vervallen, wanneer men maar een duidelijk begrip van den doop had en naar behooren daarmede werken kon". Van het evangelie is geen recht gebruik te maken, als men geen rechte voorstellingen heeft van de sacramenten, waardoor ons de beloften des evangelies worden beteekend en verzegeld. Wie het evangelie niet waardeert, waardeert ook de sacramenten niet; wie voor de sacramenten terugschrikt, schrikt voor het evangelie terug. Dat heeft Appelius goed gezien en daarom kan hij aan de bespreking van de bondszegelen niet voorbijgaan. Hij gaat tot deze bespreking over uit liefde tot de zielen om ze te leiden op den weg des levens. Zie hiei een proeve van zijn schrijven. „De gedoopte kinderen, tot rede-gebruik gekomen zijnde, moeiten zich gedurig herinneren, dat zij het merk en zegel van God dragen, en dat zij de allerverschrikkelijkste zonde zouden doen, wanneer zij dit merkteeken van den Allerhoogste van zich scheuren en het merkteeken des satans, der wereld en der begeerlijkheden liever dragen wilden. Zij dienen gestadig te bedenken, dat zij niet alleen recht en vrijheid hebben maar ook verplicht zijn om te gelooven, dat hen de belofte toekomt, in dien zin, welken wij meermalen gezien hebben. Zij behooren daarvan een spoedig, vrijmoedig en verstandig gebruik te maken tot overtuiging, geloof, bekeering en zaligheid. Wanneer hen de satan, onverstandige menschen en het ongeloof in verwarring willen brengen, of zij ook tot den Heiland komen mogen, zoo moeten zij op de verklaring van God, in hun doop gedaan, pleiten, en zij zullen het geding in het goddelijk gericht winnen". Deze woorden van Appelius hebben wij eenigszins uitvoerig aangehaald om straks geen verkeerd oordeel bij onze lezers van hem te verwekken. Hij wist in onderscheiding van tal van zijn tijdgenooten nog, wat evangelieprediking is. 111. ben belangrijke brochure. Al heel spoedig nadat Appelius zijn Vervolg van aanmerkingen over het recht gebruik van het evangelie in het licht heeft gegeven, verschijnt er een brochure over een belangrijk onderwerp, waarin de in die dagen algemeen aangehangen gevoelens over het sacrament des avondmaals en het gebruik daarvan worden aangevallen. In het voorbericht keert de anonyme schrijver, die zich philekkleesius, d.i. vriend der kerk, noemt, met name tegen de gedachten, door Appelius in zijn geschrift ten opzichte van het avondmaal ontwikkeld. Daardoor is Appelius in een strijd gewikkeld, die zijn heele leven heeft geduurd en waarin hij getoond heeft een kind van zijn tijd te zijn, een theoloog, die de reformatorische beginselen verlaten heeft en daardoor niet in staat was de aanvallen, die tegen de belijdenis der kerk werden ondernomen, te ontmaskeren en te weerstaan. De titel van de brochure geeft zeer duidelijk het behandelde onderwerp aan. Hij luidt: „Pleidooi over de vraag, of een onergerlijk onbegenadigde vrijheid heeft om het H. Avondmaal te gebruiken met het vonnis daar over gevelt". De anonyme schrijver weet zich in dit pleidooi vertegenwoordiger van velen, die zich met de heerschende gevoelens niet vereenigen kunnen. De kerkgeschiedenis wijst uit, dat hij de voorlooper is van een moralistisch christendom, vrucht van de z.g. verlichting dier dagen, een christendom, waarin de deugd de genade verdrongen heeft. Het moet echter gezegd, dat de schrijver dat zelf niet beseft heeft, zoodat hij meent volkomen op grond der drie formulieren te staan. Dat de in den titel van de brochure genoemde vraag aan de orde kwam, is historisch zeer goed te verklaren. In den loop van de achttiende eeuw trad een algeheele verandering in de avondmaalspractijk op. Na de reformatie was het de gewoonte, dat zij, die belijdend lid der kerk waren, ten avondmaal kwamen. Tegen deze gewoonte kwamen reeds in de zeventiende eeuw tal van predikers op. Van Lodesteijn weigerde zelfs op dien grond niet alleen het avondmaal te gebruiken, maar ook om het te bedienen. Het grootste deel van deze kerkleden zag hij toch als onbekeerd, menschen, die de wereld dienden en die door hun onbesuisd toeloooen 't sacrament ont- heiligden. Dat Van Lodesteijn zich onge,aan de bediening van het avondmaal heeft kunnen onttrekken, is een bewijs dat Sn??*-*? d6r k6rk de WTodeSSe hem tot die daad noopten, deelde. De verandering in de avondmaalspractijk, die zich langzamerhand baan breekt en waaroor het aantal avondmaalsgangers steeds kleiner wordt, is een gevolg daarvan, dat de drewrf^i'o- Van Lodesfceijn tot 2Ün daad dreven, algemeen goedgekeurd werden in de kerk en onder de predikanten. Met ernst tlt Tn m de predikin£ °P tegen alle ononbegenadigden, hen vermanende zich van het avondmaal te onthouden, opdat hun gericht en verdoemenis niet des te zwaarder werd. Men zag niet gelijk velen het in ome dagen nog JJ'dat men op die wijze de klemtoon anders ging eggen dan in het avondmaalsformulier Immers daar wordt wel geëischt kennis van VerIossing en dankbaarheid ; zelfs wordt gezegd : die dit getuigenis in hunne Snwu gevoelen, die eten en drinken ! eef oordeel; maar daarna volgt geen bizondere waarschuwing tegen onbegenadigden, doch tegen hen, die aan overtredingen van Gods wet, aan een leven in de zonde, zich schuldig weten. Deze verandering in avondmaalspractijk verontrusten. Het aantal avondmaalsgangers werd steeds kleiner SrfL t ™eerendeel van de begenadigden durfde niet meer avondmaal vieren, omdat zij met durfden zeggen, dat zij begenadigd waren. De hoogachting werd tot een vrees ie voor het avondmaal deed terugschrikken. „Hierdoor is het, dat des Heeren kinderen door de sacramenten verward, moeloos en duister worden, dat zij hun troost, moed en opgewektheid verliezen, dat zii naderen tot des Heeren tafel, alsof die een valstrik ware, welke een jaloersch God gespannen had om hen daarin te vangen en wegens deze en gene gebreken dood te slaan als Uza, toen hij de ark aanraakte". Met schrik zag men in deze lijn in de toekomst zich een kerk ontwikkelen zonder avondmaal. In onze dagen vinden velen dat niet erg; zulk een kerk heeft zelfs voor tal va,n menschen onder ons een bizondere ekoring, wat heel goed te begrijpen is, omdat zulks tot stilling van hun consciëntie kan dienen. In de achttiende eeuw stond men echter nog te dicht bij de reformatie, om zich een kerk te kunnen denken zonder avondmaal. Men besefte, dat een godsdienstige vergadering zonder avond- maal op den naam kerk geen aanspraak kon maken. Dit deed dus zoeken naar een uitweg uit de impasse, waarin men gekomen was, en als zulk een uitweg wordt in de genoemde brochure de stelling aangeprezen, dat alle lidmaten niet alleen verplicht zijn het avondmaal te gebruiken, maar ook recht daartoe hebben, mits zij onergerlijk van leven zijn en dan recht in dien zin genomen, dat zij niet alleen voor de menschen recht daarop hebben, wat altijd door de kerk was geleerd, omdat de kerk niet oordeelt over het innerlijke leven des harten, maar zoo, dat een onergerlijke onbegenadigde door aan het avondmaal toe te gaan, ook naar Gods oordeel wèl doet. De oplossing, die hier geboden wordt, is wel een van de slechtste, die zich denken laat. Het ging echter deze menschen, zooals het ook ons menigmaal vergaat; zij zagen wel de noodlottige consequenties van het heerschende gevoelen, waardoor de kerk in haar grondslagen ondermijnd werd, maar zij zagen niet de consequenties, waartoe eigen stelling moest leiden. Het was voor hen zelf verborgen, dat zij hiermede kwamen op een moralistischen weg, die ten slotte de doodsteek van het evangelie be- teekende. Want zij erkenden nog net onderscheid tusschen begenadigden en onbegenadigden ; zij beleden, evenals de orthodoxie dier dagen, dat de meesten van Gods kinderen niet verzekerd zijn van hun genadestaat ; zij beleden ook de vrijmacht van des Geestes werking, zoodat een mensch de genade maar niet voor 't grijpen heeft. En als zij nu juist in verband met deze laatste erkenning om den mensch niet werkeloos te laten, zoolang als God hem geen genade heeft bewezen, den onbegenadigde aan het werk zetten, dan doen zij daarin niets anders dan wat ook de orthodoxie dier dagen deed. Is het wonder, dat zij zich als volkomen rechtzinnig beschouwden ? Want dat de orthodoxie dier dagen, ik denk b.v. aan Appelius en Verschuir, den onbekeerden mensch tot religieuze werkzaamheden aanzette en zij, de vertegenwoordigers van het standpunt der brochure, tot werkzaamheden van meer zedelijken aard, was toch maar een bijkomstig verschil. In de historie laat zich echter aanwijzen, hoe dit aanvankelijk kleine verschil bij nadere ontwikkeling tot groote verscheidenheid geleid heeft. Het naast elkander zetten van natuur en eenade. van het werk des menschen en het vrijmachtige werk des Geestes heeft bij de orthodoxie geleid tot een lijdelijkheid, die alle zedelijke en godsdienstige werkzaamheid des menschen veroordeelt, zoodat het ten slotte beter is in de zonde te leven dan de deugd te betrachten, want als zondaar is er meer verwachting, dat God nog eens genade bewijst dan wanneer men een deugdzaam mensch is. Volkomen in overeenstemming hiermede was dus het oordeel van dien conventikelman, dat hij liever zijn kinderen naar de herberg zag gaan dan naar de jongelingsvereeniging, want op de laatste werden slechts farizeërs gekweekt, terwijl men meermalen zag, dat God zondaren midden in hun zondigen weg in het hart greep. Het naast elkander plaatsen van des menschen werk en des Geestes werk zonder innerlijk verband heeft bij de menschen van het genoemde pleidooi juist tot het tegenovergestelde standpunt geleid; het bracht hen tot een overschatting van des menschen werk. De mensch mag niet werkeloos blijven; hij kan echter Gods Geest niet bevelen over hem te komen ; zoolang hij van dien Geest beroofd is, moet hij trachten te doen, wat zijn hand vindt om te doen en — dat is dan ongeveer de redeneering — dan is een mensch aangenaam naar hetgeen hij heeft, niet naar hetgeen hij niet heeft. Gods genade heeft hij niet van zich zelf ; als hij dan maar getrouw is met wat hij in zich zelf bezit. Waar op deze wijze Gods genade en de werking van Gods Geest pro memorie wordt uitgetrokken, behoeft het geen verwondering te wekken, dat zij ten slotte uit het gezicht geheel verdwenen en het werk van den mensch weer alles werd. De avondmaalsviering werd op deze lijn tot deugdbetrachting. Heel de godsdienst ging meer en meer op in de moraal. De belangrijkheid van de brochure ligt echter voor ons thans niet in het perspectief, dat zij hier opent en waardoor wij een klaar gezicht krijgen op den weg, waarlangs het rationalisme de kerk in enkele tientallen van jaren zegevierend binnentrekt. Van meer beteekenis zijn thans voor ons de rake slagen, waarmede men de heerschende orthodoxie treft en waardoor de sacramentsbeschouwing van een Appelius op haar grondslagen gaat wankelen. Appelius worstelt als een man om de scholastieke zienswijze dier dagen te handhaven tegen den geweldigen aanval daartegen ondernomen en zelfs gaat hij er toe over om zijn doopsbeschouwing geheel te herzien en daarvan een uiteenzetting voor te dragen, die verre afwijkt van die der reformatoren. Hij moest daartoe komen om zich te handhaven in den strijd. Omdat de scholastieke zienswijze onder ons nog groote heerschappij heeft en oorzaak is van al de moeilijkheden, waarvoor wij staan ook ten opzichte van het doen van beliidenis en de viering van het avond¬ maal, is het mijn bedoeling op de zwakke plekken daarvan te wijzen, gelijk die in den strijd van Appelius tegen de vertegenwoordigers der latere verlichting tot openbaring zijn gekomen ; misschien, dat ook hier het spreekwoord dan waar blijkt, dat een gestrand schip een baken in zee is. IV. De zwakke zijde van Appelius. Het is niet noodig al wat in Het Pleidooi over de vraag, of een onergerlijk onbegenadigde het recht heeft om het H. Avondmaal te gebruiken, voor dat gevoelen wordt aangevoerd stuk voor stuk te behandelen. Wij willen alleen die opmerkingen naar voren brengen, in welke de scholastieke theologie zoozeer wordt geraakt, dat ook Appelius er soms geen raad mee weet. Mijn partij stemt toe, zoo schrijft de verdediger van het pleidooi, „dat de sacramenten dienen tot versterking van zwak„ken in het geloof, dat is van zulke, die „voor de echtheid en waarheid van hun „genadestaat geen overtuigende blijken „vinden. Dienen dan de sacramenten in het „algemeen en het avondmaal in het bijzonder tot versterking van de zwakken, zoo „moeten die het ook kunnen gebruiken, als „die dit sacrament het allermeest behoe„ven. Maar stel nu eens, dat niemand dan „een begenadigde het avondmaal mag gebruiken, zoo is het openbaar, dat een „zwakke, die van zijn genadestaat niet verzekerd is, het niet mag gebruiken, omdat „alles, wat niet uit het geloof is, zonde is, „dat is volgens de ware zin van Paulus, dat „hetgeen niet geschiedt, uit overtuiging, dat „het ons geoorloofd is, al is het ook geoorloofd, zonde is. Men ziet dan, dat in het „gevoelen van mijn partij het avondmaal „ontzegd wordt aan hen, die het het meest „behoeven en dat het middel tot versterking en verzekering eerst mag gebruikt „worden, nadat iemand versterkt en verzekerd is. Welk een ongerijmdheid ! „Hier zou ik kunnen spreken van de verschrikkelijke gevolgen, die dit gevoelen „gehad heeft en nog heeft in het gemoed „der oprechte; van al die angstvallige bekommeringen en tranen, van het verzui„men van deze plicht hierdoor enkel veroorzaakt, waarvoor een iegelijk, die dit „leerde, ijzen en beven moest". De schrijver van het pleidooi heeft deze moeilijkheid wel op heel gemakkelijke wijze opgelost door alle lidmaten, als zij maar onergerlijk zijn, vrijheid te geven tot de tafel des Heeren te naderen. Mogen zij allen gaan, al wordt er niet het minste spoor van een waar geloof in hen gevonden, dan kunnen natuurlijk ook de zwakgeloovigen met de grootste vrijmoedigheid toetreden. Of het dan nog en hoe het dan nog tot . . i l rvnl/Nz-k-f Iron H1 versterking van nei zwa^c — nen, vergeet de schrijver van het pleidooi te vragen en te onderzoeken. Het is goed te verstaan, dat Appelius het met deze oplossing niet eens is en dat hij daarin een groot gevaar ziet, zoodat hij zich krachtig tegen verklaart. De ingewikkeldheid van zijn betoog laat echter zien, welk een moeite hij heeft om het ingebrachte bezwaar te weerleggen. Die moeilijkheid hangt daarmede samen, dat men zich in die dagen van het wezen des geloofs en van de zekerheid des geloofs gansch andere voorstellingen heeft gemaakt dan de reformatoren daarvan hadden en in onze belijdenisschriften tot uitdrukking worden gebracht. In de eerste plaats maakte men geen onderscheid tusschen de zekerheid des geloofs als zoodanig, de zekerheid, die aan het geloof inhaerent is, en de zekerheid des heils, d.i. de zekerheid des geloofs ten opzichte van een bepaald stuk, n.1. onze eeuwige zaligheid. In de tweede plaats liet men meer en meer de zekerheid des heils rusten op de aanwezigheid van bepaalde kenmerken van genade in de ziel. Maar daarmede doemde men de zekerheid ten doode. Want als ik geen zekerheid kan hebben van een kind Gods te zijn en in te zul¬ len gaan in de eeuwige vreugde, dan door te kunnen zeggen, dat ik vaste kenmerken van genade in mij bevind, hoe krijg ik dan van dat laatste weer zekerheid ? Want velen, die God vreezen, durven niet met zekerheid te zeggen dat zij de onweersprekelijke kenmerken van genade in zich bevinden. In het constateeren van dit feit zijn Appelius en de schrijver van het pleidooi het met elkander eens. Indien het avondmaal alleen voor begenadigden is, zooals Appelius wenscht te verdedigen, en de meeste geloovigen niet verzekerd zijn, dat zij begenadigden zijn, op welke gronden kunnen dan deze zwakgeloovigen tot het avondmaal toetreden tot versterking van hun zwak geloof ? Appelius weet eigenlijk met deze vraag geen raad. Hij ziet de zwakgeloovigen als ware begenadigden en noodigt ze op dien grond ten avondmaal, maar zij zien zich zelf, zooals hij erkent, niet als ware begenadigden, durven het althans niet van zich zelf te zeggen; op welke gronden kunnen zij nu ook voor hun eigen consciëntie met vrijmoedigheid toegaan ? Om dit klaar te maken, zet Appelius een zeer ingewikkeld en spitsvondig betoog op, om te bewijzen, dat zwakgeloovigen, als de kenmerken van de ware avondmaalsgangers volgens vr. 81 van den Heid. Cat. worden aangewezen, kunnen zeggen, dat zij deze in zich bevinden, ofschoon zij op dien grond niet durven zeggen, dat zij begenadigden en kinderen Gods zijn. Hiermede verschuift Appelius echter de kwestie, maar lost haar niet op. Want als het avondmaal alleen voor ware begenadigden is, zegt men ten slotte toch door de toetreding tot het avondmaal, dat men een begenadigde is. Zoo draait men in een cirkel rond en wordt verward in de meest splinterige vragen en onderscheidingen. En dat noodzakelijk, omdat men de zekerheid wil gronden op de genade in den m e n s c h, in plaats van op het woord en de belofte des Heeren, welke alleen zeker zijn. Wie zijn hoop wil bouwen op kenmerken van genade, is ten slotte genoodzaakt van het een tot het andere kenmerk te zwerven zonder rust te vinden. Nog op een andere zwakke plek in de scholastieke theologie willen wij wijzen, die mede door den aanval van het pleidooi bloot komt. In Matth. 28 vers 19 zegt Jezus tot zijn discipelen : Gaat dan heen, onderwijst al de volken, die doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Gees- tes, leerende hen onderhouden al wat Ik u geboden heb. De schrijver van het pleidooi rekent daartoe zeer terecht ook de inzetting van het avondmaal, en zijn tegenstanders zijn onmiddellijk bereid om te erkennen, dat in de Christelijke Kerk het avondmaal behoort gevierd te worden en dat ieder christen verplicht is om daaraan deel te nemen. Al is echter ieder christen verplicht daaraan deel te nemen, en al moeten alle worden toegelaten, die onergerlijk van leven zijn, daaruit, zegt Appelius terecht, zich beroepend op Urzinus, volgt nog niet, dat zij allen ook voor God en hun geweten vrijheid hebben om te gaan. Uit het schatboek van Urzinus wordt dan deze tegenwerping aangehaald tegen de bewering, ook in die dagen reeds bekend, dat een ieder, die verplicht is om te gaan, ook vrijheid heeft om toe te gaan. De tegenwerping luidt: God gebiedt alle menschen, dat zij de sacramenten gebruiken ; en Christus zegt: neemt en drinkt allen daaruit. Daarom misdoen de goddeloozen niet, als zij tot het avondmaal gaan. Hierop antwoordt Urzinus : Hij gebiedt alle menschen, dat zij de sacramenten gebruiken, te weten wettelijk, hetwelk niet geschiedt zonder geloof en . . i i -r-ri* boetvaardigneia. mj gemeui, niet alleen, dat zij allen tesamen gedoopt worden en het avondmaal gebruiken, maar Hij gebiedt ook, dat zij allen tesamen zullen gelooven en zich be'keeren. Urzinus voorzag reeds, dat tal van hypocrieten zich op grond van deze stelling de vrijheid en het recht zouden toekennen om van het avondmaal weg te blijven, gelijk dat ook in de dagen van Appelius en in onze dagen algemeen het geval is. Men heeft geen vrijmoedigheid om aan het avondmaal toe te gaan en kent zich ten onrechte op grond daarvan de vrijheid en het recht toe om van het avondmaal weg te blijven. Appelius ziet hiervan zeer goed het gevaar in en haalt daarom ook het volgende met instemming van Urzinus aan. Tegenwerping. Die de ontheiliging van het avondmaal vermijden, doen zeer goed. Maar de goddeloozen en huichelaars, soms ook de godzalige, eenigen haat op hun naaste hebbende, zich van het avondmaal onthoudende, vermijden de ontheiliging van het avondmaal. Daarom doen zij goed, dat zij van het avondmaal wegblijven. Antwoord. Die de ontheiliging van het avondmaal vermijden op zoodanige wijze, als zij behooren te doen, namelijk zich b e k e e r e n d e, die doen zeer goed. Maar zeer kwalijk doen zij, die in de zonden, in huichelarij en haat volhardende, die ontheiliging mijden willen. Want deze hoopen de eene zonde op de andere en bij de ontheiliging voegen zij nog de verachting en men moet geen kwaad doen, opdat er goed uit k o m e. Wanneer Appelius in zijn verdediging op deze lijn van Urzinus was blijven staan, had hij zeer sterk gestaan, maar als scholastiek theoloog kon hij dat niet. De schrijver van het pleidooi erkent de stelling, dat een christen verplicht is het avondmaal te gebruiken, ook dat hij verplicht is het geloovig te gebruiken. Maar, zoo vraagt hij, als zulk een christen nu dat geloof, dat vereischt is voor de rechte avond maalsviering, mist ? Hij kan zich zelf dat geloof en die bekeering toch niet geven ! De Geest des Heeren is toch vrij als de wind, die waait, waarheen hij wil! Wegblijven van het avondmaal is niet goed. Aangaan zonder het ware geloof is ook niet goed. Wat moet die mensch nu doen ? De oplossing ligt volgens hem hier, dat zulk een onergerlijk onbegenadigde, die den plicht niet in form kan betrachten, het in het stoffelijke kan, moet en mag doen, omdat hij beter doet door den plicht gebrekkig waar te nemen, dan door dien ten eenenmale te verzuimen. Zijn gebruik van het avondmaal is volgens het pleidooi goed, maar het gebrekkige in de betrachting is kwaad, en dat moet hij door Gods genade trachten te verbeteren, opdat hij het ook geloovig doe. Daarbij beroept hij zich zeer gevat op de vermaning van Petrus aan Simon den toovenaar te bidden, dat hem de zonden mogen worden vergeven. Indien wij op dezelfde wijze, zoo is ongeveer zijn betoog, vermaand worden te bidden om de vergeving onzer zonden, maar wij kunnen niet in geloof bidden, mogen wij dan op dien grond het bidden maar nalaten, totdat ons het geloof eens geschonken wordt? Of is het niet beter maar gebrekkig te bidden, dan heel niet te bidden ? Een oogenblik herinnert Appelius zich 't standpunt van Urzinus en antwoordt : Vraagt men, welk het grootste kwaad is, het doen of het laten, ik oordeel, dat zulke vragen niet nuttig, maar schadelijk zijn, aangezien velen daardoor maar een bedeksel zoeken om het een of ander kwaad ongestoord te bedrijven. Het is beide kwaad. Niemand mag een minder zedelijk kwaad verkiezen om een grooter te ontwijken; hij moet goed doen. In de ontwikkeling van zijn verdere betoog verlaat echter Appelius deze lijn volkomen en begaat dezelfde fout, die zijn tegenstander maakt. In de engte, waarin God den mensch drijft om hem daar onder het oordeel te leggen, openen zij een deur, waardoor hij aan dat oordeel ontkomt ; het is als gewoonlijk de deur van 't eigen werk. Natuurlijk neemt Appelius niet den raad van het pleidooi over en zegt niet, als een mensch geroepen is avondmaal te vieren en hij kan het niet geloovig doen, dan moet hij het maar ongeloovig doen. Hij komt met dezen raad, dat zulk een mensch zich voor Gods troon neerwerpe en bidde, dat God hem bekwaam moge maken. Maar als men zich daartoe ook onbekwaam gevoelt, wat dan ? En nu aarzelt Appelius niet om den mensch te wijzen, wat hij doen moet. Men leze pag. 70 en 71 van zijn „Zedig en vrijmoedig onderzoek van twee gewichtige vragen" en men vindt bij hem hetzelfde wat men ook bij Verschuir vindt; de mensch moest dit en moest dat; hij wordt opgewekt om van zijn natuurlijke krachten gebruik te maken en zoo God een eindweegs tegemoet te gaan. Het is tenslotte dezelfde werkheiligheid als bij den schrijver van het pleidooi, maar van een anderen snit. Hier komt de fout van de scholastieke theologie tot openbaring, die zelfs doorgaat in onze dagen het godsdienstige en kerkelijke leven onder ons grondig te verwoesten. Zij maakt los de banden, waarin God in zijn heilige roeping ons bindt. Zij heeft — vrucht van de hulp, die zij van een heidensche wijsbegeerte verwacht heeft — den eigen aard van het godsdienstige leven verloochend en getracht dit gelijk te schakelen met het natuurlijke leven, dat wij in deze stoffelijke wereld leven, persende het godsdienstig leven in schema's en begrippen, die aan het natuurlijke leven ontleend waren. Laat ik thans alleen maar wijzen op het begrip onmacht. De onmacht, waarvan de Heid. Cat. belijdt, dat wij onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, is gansch iets anders dan de onmacht, die een plaats heeft in het natuurlijke leven. De eerste, omdat zij op godsdienstig terrein ligt, is een z e d e 1 ij kreligieus kwaad, en moet daarmede dus onmiddellijk als zonde gezien worden ; versta wèl, niet alleen als vrucht der zonde, maar als zonde, wijl de onmacht des menschen hier niet anders beduidt dan de heerschende neiging tot zonde. De onmacht, die wij in het natuurlijke leven overal tegenkomen, is niet van zedelijkgodsdienstigen aard ; een zieke kan onbekwaam zijn om van het bed op te staan, maar niemand rekent hem dit tot schuld. Tengevolge van deze fout van de scholastieke theologie begon men meer en meer de onmacht des menschen (ten goede als een natuurlijk kwaad te beschouwen, dat hij niet verhelpen kan, terwijl tevens daardoor de roeping Gods tot bekeering en geloof haar klem op de consciëntie verloor en krachteloos werd gemaakt. Men erkende wel, dat God riep, maar men kon immers die roepstem niet opvolgen. Daarmede is feitelijk de roeping terzijde gelegd. En nu wacht men maar, of God het nog eens geven mag, waarbij men ook dit geven weer in natuurlijken zin opvat en voorbij ziet, dat God het geeft en gegeven heeft in de belofte des evangelies, die men verwerpt en blijft verwerpen door ongeloof. Men doet zonde tot zonde en meent nochtans hiertoe gerechtigd te zijn. Men verhardt zich en zegt, dat men op den Heere wacht; men wederstaat den Geest en zegt: als een mensch gedaan heeft, wat hij kon doen, moet hij het verder maar overgeven. Zoo laat zich verklaren, dat Appelius en Verschuir en anderen den onbekeerden zondaar, die op de roeping tot bekeering en geloof zegt, dat hij zich niet bekeeren en niet gelooven kan, den raad geven, althans de houding en de gestalte daarvan aan te nemen en met den mond de zonden te belijden, in de eenzaamheid die te overdenken, met de lippen om vergeving te vragen, of de Geest nog over hem mocht komen en hem geestelijk in die zaken inleiden. Zonder het te bedoelen, hebben deze vrome menschen een huichelachtig christendom gekweekt. De scholastieke theologie heeft hen dezen valstrik gelegd. En door denzelfden valstrik zijn hun tegenstanders vervallen tot een rationalistisch moralisme. Willen wij ons aan hun voorbeeld spie¬ gelen, dan zullen we onder alle omstandigheden de roeping Gods moeten handhaven. In de behandelde kwestie van de avondmaalsviering, waarbij vastgesteld is, dat hij, die den christennaam wil dragen, verplicht is avondmaal te vieren en verplicht is het geloovig te doen, zullen we dus op de gemaakte opmerking : laten mag hij niet en geloovig doen kan hij niet; wat moet hij nu doen ? niet mogen ingaan om den zedemeester te spelen, maar we zullen ten volle de roeping Gods moeten handhaven en den mensch alle rust moeten benemen door te zeggen : God zegt: bekeert u en gelooft het evangelie! en alle redeneering om de kracht van dezen eisch te niet te doen, is een duivelsvond. In dit licht moet straks ook de kwestie van het doen van belijdenis worden bezien. V. De fout van de scholastiek. De Roomsche theologie wordt geheel en al beheerscht door de wijsbegeerte van Aristoteles, in het bizonder zooals die wijsbegeerte in de Middeleeuwen door Thomas van Aquino nader is uitgewerkt. Toen de reformatoren van de Roomsche theologie terugkeerden tot de Schrift, hebben zij ook den bril van Aristoteles, waardoor zij tot nu toe alle theologische vraagstukken hadden bekeken, afgelegd om de verschillende vragen te bezien in het licht van Gods Woord. Zij zijn zich zelf daarvan zeer goed bewust geweest, al zeg ik daarmede nog niet, dat zij zich in alles aan den greep van dezen heidenschen wijsgeer hebben weten te onttrekken. Luther aarzelt zelfs niet om te zeggen, dat, toen Aristoteles zijn intrede in de Kerk heeft gedaan, van toen af het evangelie is verduisterd geworden, want, zoo voegt hij er aan toe, Aristoteles wist niets van het kruis, en hoe kan men den zin van het evangelie verstaan, als men de beteekenis van het kruis niet heeft leeren kennen ? Langs dezen weg kwam in den reformatietijd de leer van de rechtvaardigmaking uit het geloof weer in eere, een leer, door Rome met de uiterste Viarrin Aktio-hpiri bestreden. wiil deze leer volgens het systeem van Aristoteles de meest ongerijmde zaak ter wereld is. Het is te verstaan, dat in een zoo opgewekt godsdienstigen tijd als de reformatie, de wijsbegeerte op den achtergrond kwam te staan ; te verklaren is ook, wijl men in een geweldigen strijd gewikkeld was, dat men niet tot een reformatie van de wijsbegeerte is gekomen ; ik bedoel daarmede, dat men niet kwam tot een wijsbegeerte, die rekening hield met de gegevens van het ware christelijke geloof. Toch heeft zich dat een eeuw later reeds gewroken. Na de reformatie begint in de wijsbegeerte een nieuwe periode. De bekende Cartesius luidt een nieuwen tijd in. Nu ontmoet al wat nieuw is, immer een geweldigen tegenstand. De gereformeerde theologen echter meenden in zijn wijsbegeerte beginselen te ontdekken, die hoogst verderfelijk waren en tot ondermijning van godsdienst en Kerk moesten leiden. Zij hebben hier niet geheel mis gezien. Echter om deze wijsbegeerte te bestrijden, moest men daar wat tegenover weten te zetten. Een eigen wijsbegeerte, gegrond op de beginselen der reformatie, had men niet. Zoo is men er toe gekomen om tot de wijsbegeerte van Aristoteles, die men beproefd achtte, niet alleen terug te keeren, maar deze wijsbegeerte ook meer en meer mee te laten spreken in de uitwerking van theologische vraagstukken. Als wij spreken van de scholastieke theologie of van de schoolsche godgeleerdheid, dan wordt daarmede bedoeld de theologie uit den na-reformatorischen tijd, zooals die opnieuw onder invloed staat van de wijsbegeerte van Aristoteles en in de verschillende aan de orde zijnde vragen hoofdzakelijk werkt met begrippen, aan deze wijsbegeerte ontleend. Het moet dan ook tot de verdiensten van prof. Visscher gerekend worden, dat hij in het bizonder in zijn hoofdwerk „De Schepping" er allen nadruk op legt, dat Calvijn a-philosophisch is, d.w.z. dat hij de waarheden der Schrift zuiver religieus tracht te verstaan en niet door den bril van dezen en genen wijsgeer. Daarom betreuren wij, dat tot nu toe dit werk onvoltooid is gebleven, want wij willen niet aannemen, wat sommigen fluisteren, dat prof. Visscher in dit zijn hoofdwerk het loffelijk voorbeeld van Calvijn, dat hij ons zoozeer aanprijst, niet zelf zou toepassen. De terugkeer tot Aristoteles in den na-reformatorischen tijd verklaart ons tevens de Roomsche tendenzen, die men in dien 'tijd overal weer tegenkomt, niettegenstaande de felle protesten, die men af en toe nog eens tegen Rome in de wereld zendt om te laten zien, dat men ten opzichte van Rome niet veranderd is. Reeds wezen wij in één punt op de doorwerking van dezen Roomschen zuurdeesem, als n.1. opnieuw de werkheiligheid om den hoek komt gluren en den mensch wordt aangeraden de gestalte van den godvruchtige aan te nemen, of God in dezen pasklaren vorm dan het leven Zijns geestes mocht gieten. De roeping Gods tot bekeering en geloof, die boven 'smenschen vermogen uitgaat, wordt met dergelijke vermaningen op zij gezet, maar de mensch wordt vermaand te werken met de natuurlijke en redelijke krachten, die hij nog heeft, om in dien weg God een eindweegs tegemoet te komen. En nog achten velen onder ons deze Roomsche wijsheid de hoogste, waarnaar een mensch kan staan, en zij doorzoeken naarstiglijk de bevindingen van Gods kinderen en den weg, waarlangs deze geleid worden, om hun gestalten te kunnen aannemen en den weg reeds vooruit te leeren kennen. Dan is dit werk alvast God uit de handen genomen en behoeft de Heere niet anders meer te doen dan het leven te openbaren in hun godsdienst, waaraan, wat den vorm betreft, niets meer ontbreekt. Laten wij nu nog op een andere afwijking van de scholastieke theologie wijzen, waarin ook weer eenige overeenkomst met de Roomsche beschouwing aan den dag komt; ik meen de voorstelling van Gods genade. Volgens Rome is Gods genade een iets; men zou het haast een substantie kunnen noemen. Niet, dat Gods genade een stoffelijk iets zou zijn ; niet van natuurlijken aard, maar van bovennatuurlijken aard is Gods genade volgens Rome, maar dit bovennatuurlijk karakter ontneemt nochtans aan Gods genade niet een zekere zelfstandigheid, waardoor men het een zaak, een ding kan noemen. Daarom kan Rome de genade besluiten in het sacrament, zoodat met het sacrament tevens de genade gegeven wordt. Vooral bij het sacrament van den doop spreekt dat zeer duidelijk, want volgens Roomsche beschouwing wordt door den doop de erfzonde weggenomen. De genade, die bij den doop ingestort wordt, bevrijdt van de erfzonde. De zonde wordt, evenals de genade, als een soort metaphysische substantie gezien, die door de genade wordt te niet gedaan of in zijn kracht wordt gebroken. Voor wie nadenkt, is het duidelijk, dat hier het zedelij k-godsdienstige leven, dat toch van eigen aard en karakter is, benaderd wordt met een stel begrippen, die misschien passen tot goed verstand van het natuurlijke leven, maar die op een leven van gansch anderen aard toegepast, dat andere leven verkrachten en zijn eigen aard doen verliezen. Hier ligt ook de diepe oorzaak, waarom Rome tijdens de reformatie zich zulk een vijand betoonde van de prediking des geloofs, want deze prediking past niet bij de voorstelling, die zij van Gods genade heeft. Deze prediking ontneemt haar ten eenenmale de macht om Gods genade uit te deelen langs anderen weg dan dien van de prediking des Woords. Wanneer in de na-reformatorische theologie een voorstelling van Gods genade opkomt, die aan de Roomsche eenigszins verwant is, moet men dit „e e n i g s z i n s" natuurlijk onderstrepen. Er blijft een groot verschil, maar de hoofdlijnen vindt men terug. Zelfs kan men onder de Gereformeerden een gansch verschillende ontwikkeling aanwijzen van het scholastieke beginsel. De toepassing, die dr. Kuyper aan dit beginsel gegeven heeft in zijn theologie, is toch een gansch andere, dan die het gevonden heeft onder hen, die tot de strak onderwerpelijke richting mogen gerekend worden. Niettemin zijn de grondgedachten gelijk. Bij dr. Kuyper vindt men de scholastieke opvatting van Gods genade in het bizonder 'terug bij zijn uitwerking van de leer der wedergeboorte. Daarbij wordt volgens hem een nieuwe levenskiem door den H. Geest in den mensch ingeplant, waaruit later het nieuwe leven opbloeit. Zooals het verschil tusschen een doode en een levende is, dat de doode het leven mist en dit leven in den levende wordt gevonden, waarbij dan in het natuurlijke het leven gedacht wordt als een zelfstandig beginsel — wat, het zij ter- loops gezegd, niet bewezen kan worden — zoo denkt dr. Kuyper zich ook het geestelijk leven als een zelfstandig beginsel. De gelijkenis tusschen het natuurlijke leven en het geestelijke leven, waarop de Schrift zoo dikwijls wijst,wordt daardoor tot een gelijkheid. En dit verborgen geestelijke leven, dat volgens hem in den mensch kan liggen zonder dat het in eenig opzicht tot openbaring komt, laat hij versterkt worden door den doop, zoodat het sacrament des doops bij hem evenals bij Rome op zich zelf iets werkt, voedsel en kracht toevoerende aan dien verborgen levenskiem. Dit leven wordt dus wel zeer plastisch als van metaphysischen aard gezien, zoodat het leven kan worden genoemd, al ontbreekt alle zedelij k-religieus karakter er aan. In het raam van deze beschouwing draagt dus de mensch de genade in zich om en mede, gelijk hij in zijn lichaam zijn hart of zijn maag meedraagt. In de na-reformatorische theologie kent men deze uitwerking van het scholastieke beginsel niet. Een enkele theoloog uitgezonderd. De wijze, waarop Comrie b.v. zijn voorstelling van het geloofsvermogen ontwikkelt, is vrijwel te vergelijken met Kuypers methode en de laatste heeft zich ongetwijfeld bij de nadere uitwerking van zijn theologie in dit stuk door Comrie laten voor¬ lichten. In de meeste gevallen echter gaat men een gansch andere richting uit. De scholastieke ontwikkeling bestaat immer hierin, dat men de genade Gods maakt tot een op zich zelf staande grootheid, zoodat men genade bezitten kan. Laat ik een typisch voorbeeld daarvan mogen bijbrengen uit Appelius. „De zaak, die in den kinderdoop wordt uitgebeeld en verzegeld, zoo zegt hij in die voorrede, waarvan ik in den beginne sprak, is geenszins dat het kind, dat gedoopt wordt, reeds genade, rechtvaardiging of heiliging zou bezitten of in het toekomende in een d a d e 1 ij k e bezitting zou ontvangen". Het gaat hier niet om zijn voorstelling van den doop, maar van de genade. Het kind moge dan nu nog geen genade bezitten ; straks, als het tot bekeering is gekomen, bezit het genade ; dan heeft het zelfs genade in d ad e 1 ij k e bezitting. Ook hier leeft dus de gedachte, dat de genade een op zichzelf staand goed is, dat God geeft en dat wij daardoor in onze handen krijgen. De genade, die in het Woord besloten ligt, krijgt daardoor een minderwaardig karakter. Die wordt gezien als buiten den mensch staande. Neen, zegt menigeen, kloppend op de plaats van zijn lichaam, waar zijn hart ongeveer zit, hier moet de genade gevonden worden. Soms vergist hij zich echter in die plaats een weinig en klopt zoo ongeveer op zijn maag- streek, waarbij ik dan altijd denk aan de Room- schen, die de genade in de ouwel van net avondmaal ontvangen en de genade naar den maag zenden. Ik zeg dit niet spottender wijze, maar vergelijkender wijze. Ik begrijp heel goed, dat men niet het hart bedoelt in lichamelijken zin. Niettemin, al neemt men het hart in figuurlijken zin, de mensch ontvangt dan toch de genade i n zich en de genade Gods is daardoor een iets geworden, onderscheiden van God en afgescheiden van God. In deze voorstelling schuilt de hoofdoorzaak, door welke het geloof op den achtergrond is gekomen. Het geloof betrekt zich op het Woord. Maar als de genade in het Woord een minderwaardige genade is, omdat zij zich buiten den mensch bevindt, dan heeft men aan het geloof ook nog niet veel, omdat het den mensch slechts in verbinding stelt met de genade, die buiten hem is, maar daardoor heeft hij nog niet de genade in den mensch en bezit dus nog geen genade. Om het bezit van genade gaat het, zoo is de redeneering. Deze genade wordt echter niet verkregen door geloof. Die wordt door God een mensch gegeven. Men kan dus niet anders doen dan onderzoeken, of men misschien die genade reeds heeft. En waar die genade zich openbaart in tal van zielswerkzaamheden en andere kenteekenen, werd in de na- reformatorische theologie het aangeven van de kenmerken van ware genade van zulk een beteekenis. De meesten zal nu ook wel duidelijk zijn, waarom zoowel Appelius als zijn tegenstander in de bekende kwestie van het avondmaal spraken van een begenadigde of onbegenadigde. Een begenadigde is iemand, die genade bezit; r» iomor/1 Hifi Hp CPTIfldP T") 1P t CC li uiiucsciiauigut o ~— in zich bezit. Daardoor is het vraagstuk van den beginne aan vertroebeld. Had men onmiddellijk gevraagd, of men zonder geloof avondmaal vieren kan, dan zou men de vraag veel zuiverder hebben kunnen benaderen. Volgens Schriftuurlijke opvatting is de genade Gods niet een op zich zelf staand iets, maar de levende God zelf in een betrekking van genade tot ons. Van deze genade getuigt Hij in zijn Woord, in wat de Heidelb. Catechismus noemt de belofte des evangelies. Deze genade laat zich niet anders aannemen dan door het geloof, dat het Woord van genade omhelst. Daardoor krijgt men niet de genade in zich, maar deze genade blijft voor de geloovigen vastliggen in het Woord van genade, dat God gestand doet. Hun leven uit genade is dus niet een teren op wat zij in zich ontvangen hebben, maar een gedurig toegaan tot dezelfde bron, waaruit zij eens gespijzigd en gedrenkt zijn geworden. Ook al stelt men de zaak zoo, dat in Christus alleen de genade besloten ligt en dat het noodzakelijk is in Christus gevonden te worden, dan moet nochtans weer erkend, dat deze Christus alleen in en door het Woord zich openbaart en alleen ons deel is voor zoover wij het Woord van genade hebben geloofd, waarom de ouden spraken van Christus in de belofte, een uitdrukking, die men tegenwoordig haast niet meer verstaat, omdat velen dan denken aan het onderscheid van de scholastiek, waardoor de Christus in de belofte een andere is dan de Christus in de dadelijke bezitting. Hieruit laat zich tevens verklaren, dat men de formulieren van doop en avondmaal niet meer verstaat, omdat men onwillekeurig de reformatorische uitdrukkingen in scholastieken zin verklaart. Daaraan is te danken de tegenstand van velen tegen het dankgebed van het doopformulier, want de genade, waarvoor daar gedankt wordt, neemt men in scholastieken zin als genade in den mensch, en zegt op grond daarvan : wij weten toch niet, of al die kinderen, die gedoopt zijn, wel de vergeving der zonden bezitten. Op denzelfden grond rusten de bezwaren tegen de verklaring van het ware geloof in Zondag 7 van den Heidelb. Catechismus. Dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden enz. geschonken is, nemen zij in zulk een zin, dat zij bij dit schenken aan een inwendige genade denken. Wie durft dat nu 'te zeggen, dat zulk een genade zijn bezit is, en daarom schuift men deze verklaring van den Catechismus op zij met de bewering, dat hier alleen van het verzekerde geloof gesproken wordt. We hopen straks nog aan te toonen, in welk een zin de uitdrukkingen uit den Catechismus en de formulieren moeten worden genomen. VI. De ware zin van catechismus en formulieren Wijl de scholastieke theologie de genade Gods uit het Woord ging verleggen naar den mensch, in wien zij wordt ingeplant of ingestort op een verborgen wiize. om zich daarna in allerlei zielswerkzaamheden te openbaren, begon men die uitdrukkingen bij de reformatoren en in de belijdenisschriften, die van een -gansch andere zienswijze uitgaan, niet meer te verstaan en wijl men toch met de belijdenis accoord wenschte te gaan, ging men daarin een zin leggen, dien zij niet kez aten Op bizondere wijze is dat het geval met de uitdrukking „de belofte des evangelies", die we hier en daar in den Heid. Catechismus tegenkomen en niet alleen met de uitdrukking, maar ook met de waarheid, die met deze woorden wordt aangegeven en die ten grondslag ligt aan menige formuleering van bepaalde leerstukken. En wat bizonder treft, is, dat dit gezegd moet worden zoowel van Appelius als van zijn tegenstanders. Een bewijs, dat de geest des tijds verhinderde den zin der reformatorische uitdrukkingen te verstaan. Laat ik eerst mogen wijzen op de plaatsen in den Heid. Catechismus, waar van de belofte des evangelies wordt gesproken. In het antwoord op de 66e vraag wordt van de sacramenten gezegd, dat zij heilige en zichtbare waarteekenen zijn, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele. Hier wordt niet aan een bepaalde belofte gedacht, maar het evangelie wordt hier als belovend gezien ; wat ons in het evangelie beloofd wordt, is inhoud van de belofte des evangelies. Daarom wordt ons die belofte des evangelies in hetzelfde antwoord dus omschreven : namelijk, dat Hij ons vanwege het eenige slachtoffer van Christus, aan het kruis volbracht, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt. Van groote beteekenis is het er op te letten, dat hier niet staat schenken zal, maar schenkt. Daaruit blijkt onmiddellijk, dat het woord belofte niet bedoelt aan te duiden, wat God doen zal. Niet aan iets, dat toegezegd wordt en over eenigen tijd gegeven zal worden, wordt hier gedacht. God schenkt, geeft die wondere genade van de vergeving der zonden en het eeuwige leven reeds nu, maar Hij geeft ze in de belofte des evangelies, d.i. in en door het Woord des evangelies. En juist, omdat God zijn genade ons schenkt in en door het Woord, kan zij alleen door het geloof worden aangenomen. Er is geen andere deelgenootschap aan Gods genade dan door het geloof. Een andere plaats is het antwoord op vraag 84. Het hemelrijk wordt ontsloten, als volgens het bevel van Christus aan de geloovigen, allen en een iegelijk, verkondigd en openlijk betuigd wordt dat hun, zoo dikwijls zij de belofte des evangelies met een waar geloof aannemen, waarachtig al hun zonden om de verdiensten van Christus vergeven zijn. Hier is sprake van een getuigenis, een verzekering aan hen, die gelooven. Die geloovigen zijn zij, die de belofte des evangelies aannemen. Daaruit volgt in de eerste plaats, dat de verzekering van de vergeving der zonden alleen voor de geloovigen is, d.w.z. dat dus die verzekering op het geloof volgt. Eerst moet men gelooven ; daarna komt het goddelijk Woord met de verzekering, dat waarlijk alle zonden vergeven zijn. Maar in de tweede plaats ligt in deze woorden besloten, dat de belofte des evangelies, die door het geloof wordt aangenomen, aan het geloof voorafgaat. God komt eerst met deze belofte des evangelies tot ons en daarna kunnen wij die belofte aannemen. God geeft ons die belofte niet, omdat wij gelooven en evenmin indien wij gelooven ; want dan zou het geloof tenslotte geen voorwerp hebben. Maar God komt met deze belofte tot ons voordat wij gelooven, opdat wij gelooven. Alleen daarom kon Jezus zeggen : be¬ keert u en gelooft het evangelie. Het evangelie moet toch eerst gepredikt zijn, zal geëischt kunnen worden, dat wij dat evangelie gelooven. Deze opvatting wordt bevestigd door de verklaring, die de Geneefsche Catechismus van de sacramenten geeft. Quid est sacramentum ? Externa divinae erga nos benevolentiae testificatio. Wat is een sacrament ? Een uitwendige betuiging van Gods welwillendheid jegens ons. De uitdrukking, Gods welwillendheid, is bij Calvijn een veel voorkomende. Misschien is de vertaling welwillendheid wat zwak. Maar in elk geval wordt hierdoor duidelijk, dat Calvijn denkt aan Gods barmhartigheid, die, met ons lot bewogen, geen lust heeft in onzen dood en daarom het Woord van genade tot ons zendt. De benevolentia Dei erga nos openbaart zich in het evangelie. Zoo kan gezegd, dat het sacrament een betuiging is van Gods benevolentie jegens ons om Gods beloften aan onze harten te verzegelen. Het is van groote beteekenis, goed in te zien, dat het evangelie en dus ook de belofte des evangelies aan het geloof voorafgaat en gepredikt wordt, opdat men het geloove. Want als men eerst het evangelie daar wil brengen, waar geloof aanwezig is, formeert men een geloof, dat geen voorwerp heeft. Een dergelijke opvatting van geloof is vooral sinds de vorige eeuw geen zeldzaamheid. Geloof wordt dan synoniem met een bepaalde hoogte van religieus leven. Geloof heeft dan de waarde in zich zelf. In het geloof komt dan de adeldom van de menschelijke ziel tot openbaring. Het is een nadere uitwerking van het oude Remonstrantsche beginsel, volgens hetwelk de uitverkiezing gegrond was op een voorgezien geloof. Maar juist daarom hebben wij dubbel toe te zien, dat wij deze verderflijke dwaling niet inhalen onder het mom van ernst. En dat gebeurt, als wij alleen een evangelie kennen, dat bestemd is voor de geloovigen en alleen daar met het Woord van Gods genade willen komen, waar reeds geloof gevonden wordt. In dit licht bezien, worden ook de woorden van het doopformulier klaar. Letten wij eerst op de beloften des verbonds, die ons door den doop beteekend en verzegeld worden. De beloften des verbonds zijn dezelfde als de beloften des evangelies. Wijl we in den naam van een drieeenig God woraen geaoopi, worden zij voorgesteld als beloften van God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. Als wij gedoopt worden in den naam des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijn kinderen en erfgenamen aanneemt en daarom van alle goed ons verzorgen en alle kwaad van ons weren of ten onzen beste keeren wil. Versta deze woorden goed. Zoo be¬ tuigt God de Vader ons in het Woord of de belofte des evangelies en zoo verzegelt Hij in het sacrament des doops. Als wij in den naam des Zoons gedoopt worden, zoo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wascht in zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en wederopstanding inlijvende, alzoo, dat wij van onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden. De doop is ook hier weer de verzegeling van wat de Zoon ons in de belofte des evangelies schenkt. Desgelijks als wij gedoopt worden in den naam des Heiligen Geestes, zoo verzekert ons de Heilige Geest door dit heilig sacrament, dat Hij in ons wonen en tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende, wat wij in Christus hebben, n.1. de afwassching der zonden en de dagelij ksche vernieuwing van ons leven, totdat wij eindelijk onder de Gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden. Het is van groote beteekenis er op te letten, dat het formulier, de belofte des Heiligen Geestes verklarende, zich iets anders uitdrukt dan waar het de belofte van den Vader en van den Zoon geldt. Van den Vader wordt gezegd, dat Hij het verbond der genade met ons opricht en ons tot zijn kinderen aanneemt. Van den Zoon eveneens, dat Hij ons wascht in zijn bloed, maar van den Heiligen Geest niet, dat Hij i v. nvi <-> ttt ft n f ovi nn o Vi ö 1 1 1 O1 t. Hrw».h rin.t. Hii lil Vllö W U U li U UiiO Ü u i i w, mvvm. — li in ons wonen en ons heiligen wil. Voor hen, die meenen, dat bij den doop sprake is van een onderwerpelijke genade in den mensch, is dit een steen des aanstoots. Zij doen alle moeite om de betuiging, dat de Heilige Geest in ons wonen en ons heiligen wil, te veranderen in de verzekering, dat Hij in ons woont en ons heiligt. Wanneer wij ons daartegen verzetten, moet dat met voorzichtigheid gebeuren. Ook ik geloof niet, dat de bedoeling van het formulier is om een onderscheid te maken tusschen de verklaring van Vader en Zoon en die van den Heiligen Geest. Maar juist omdat men bij het werk des Geestes onmiddellijk denkt aan een inwendige vernieuwing van des menschen hart, heeft het formulier, om misverstand te voorkomen en tot uitdrukking te brengen, dat het gaat om de verzegeling van de belofte des evangelies, zich op een andere wij ze uitgedrukt. In deze belofte des evangelies komt dus een eenig en drieëenig God met de toezegging des heils. Vader, Zoon en Heilige Geest verklaren alle tesamen, dat zij ons de onderscheidene genade, zooals die door een ieder van hen gegeven wordt, schenken. Zij verklaren ons dit in de belofte des evangelies en zij schenken ons deze genade in de belofte des evangelies, die door den doop verzegeld wordt. Daarom kan men het formulier ook dus lezen, dat God de Vader ons betuigt en verzegelt, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade wil oprichten en ons tot zijne kinderen wil aannemen ; dat God de Zoon ons verzegelt, dat Hij ons wil wasschen in zijn bloed. De beteekenis zou daardoor niet veranderd worden. Niet, dat ik aan deze lezing de voorkeur zou geven. Allesbehalve. De stelligheid van Gods beloften zou onder die verandering verzwakt worden. Niettemin om misverstand te voorkomen, acht ik genoemde lezing volkomen geoorloofd. Zoo is het ook met het dankgebed van het formulier. Als daar gedankt wordt, dat God ons en onze kinderen door het bloed van zijn lieven Zoon al onze zonden vergeven heeft en door zijn Heiligen Geest tot lidmaten van zijn eeniggeboren Zoon en alzoo tot zijn kinderen heeft aangenomen, dan kan daar ook gelezen worden, de dank, dat God ons en onize kinderen al onze zonden vergeeft en ons door den Heiligen Geest tot zijn kinderen aanneemt, dan kan daar eveneens gelezen worden de dank, dat God ons en onze kinderen al onze zonden vergeven wil en door zijn Heiligen Geest tot zijn kinderen wil aannemen. Ongetwijfeld zou deze verandering een verzwakking beteekenen van de nu gebruikte uitdrukkingen, maar zij zou niet een TrAv*n v-i rv raiin VQn Hp h A d fl 1 1 11 £ d6Z6I VCid;iiUti.lli5 ZJJLJ X* * w w - uitdrukkingen. De vergelijking met Calvijn's uitdrukking ten opzichte van het sacrament als een testificatie van de benevolentie Gods en met die van den Heid. Catechismus als een verzegeling van de beloften des evangelies maakt dat duidelijk. Men houde dus zoowel bij de lezing van den Heid. Catechismus als bij die van de formulieren in het oog, dat, als er sprake is van een schenken van Gods genade, daarbij het woord schenken in den gewonen en eenvoudigen zin genomen moet worden als een schenken, waarop een aannemen moet volgen. De scholastieke theologie heeft het woord schenken van zijn oorspronkelijken zin beroofd. Men denkt daar aan een schenken, waarop geen aannemen van het geschonkene behoeft te volgen. Als daar gezegd wordt, dat God genade schenkt, geeft, bewijst, denkt men aan een instorten of inscheopen van genade in het hart. Zulk een genade behoeft niet aangenomen te worden. Het is voldoende, dat een mensch tot bewustzijn komt, dat die genade van nu voortaan in hem is, dat hij genade heeft of bezit. God schenkt ons dus Zijn genade in het woord of de belofte des evangelies en eerst als God en omdat God ons Zijn genade geschonken heeft in het evangelie, kunnen wij die genade door het geloof aannemen. Daarom zegt de christen in Zondag 23, dat God hem zonder eenige verdienste zijnerzijds uit loutere genade de volkomen ge¬ noegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent en dat dit schenken en toerekenen bedoeld is als een schenken in en door de belofte des evangelies, blijkt zeer duidelijk uit de toevoeging, dat ik daardoor alleen rechtvaardig voor God ben, in zooverre ik zulk een weldaad met een geloovig hart aanneem. Op dit schenken dient dus de geloovige aanvaarding te volgen, want het geldt ook van de belofte des evangelies, wat de apostel van de verkondiging des evangelies zegt, n.1. dat ze van geen nut is, als zij niet met geloof is gemengd. Nu wordt ook duidelijk het antwoord van den Catechismus in de 7e Zondagsafdeeling op de vraag : wat is een waar geloof ? Het is zulk een geloof, waardoor men niet alleen alles voor waarachtig houdt, wat God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar in het bizonder de belofte des evangelies, waarin God ons Zijn genade en heil schenkt. Ja, het is niet alleen een vast gelooven van die belofte des evangelies, maar in het bizonder een vast vertrouwen, dat die belofte niet alleen voor anderen is, maar ook voor mij ; anders uitgedrukt, dat niet alleen anderen maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is uit loutere genade. Juist door de uitdrukking g eschonken is, laat menigeen zich verleiden r om te denken aan een gansch bizondere openbaring, waardoor men in het vaste bezit van genade gekomen is. De Catechismus denkt echter aan de belofte des evangelies zooals die — en nu keer ik een oogenblik de zaak om — niet alleen mij maar ook anderen geschonken is. En nu weet ik wel, dat daar de moeilijkheid ligt voor een zondaar, wiens geweten hem aanklaagt, dat hij tegen al de geboden Gods gezondigd heeft, om te gelooven, dat die belofte ook voor hem geldt, ja nog voor hem geldt, nadat hij zoo gezondigd heeft en ik weet ook wel, dat wij dat geloof in zulk een mensch niet te voorschijn kunnen roepen, maar als aan zulk een mensch getrouwelijk het evangelie gepredikt wordt en de belofte des evangelies hem wordt voorgelegd opdat hij die geloovig omhelze, dan weet ik ook, dat de H. Geest hem juist door die prediking des evangelies de vrijmoedigheid zal geven om Christus te omhelzen als zijn Heiland en Zaligmaker; en dat de H. Geest die vrijmoedigheid op zoodanige wijze in hem zal werken, dat hij weet, dat God zelf hem genade bewees. Ten slotte willen wij nog even wijzen op de overeenstemming met het avondmaalsformulier, waarin de geloovigen vermaand worden, dat een iegelijk zijn hart onderzoeke, of hij ook deze gewisse belofte van God gelooft, dat hem al zijn zonden, alleen om het lijden en ster¬ ven van Christus vergeven zijn. Er wordt niet gevraagd, of men bepaalde bevindingen heeft gehad, maar eenvoudig, of men de belofte des evangelies gelooft. Dit is het geloof, dat aan alle geloofswerkzaamheid ten grondslag ligt. Sommigen meenen b.v., dat de Catechismus de kleinen vergeet, en vragen, of men het toevluchtnemend geloof bezit. Zij begrijpen niet, waar het hart der kwestie schuilt. Want ik kan niet tot Christus de toevlucht nemen, tenzij dat ik eerst(l) geloove, dat Hij mij tot een toevlucht gegeven i s. Zoo kan ik de vergeving der zonden in Christus niet geloovig aannemen, tenzij dat ik eerst geloove, dat deze vergeving mij in de belofte des evangelies geschonken wordt. De reformatoren vroegen dus naar dat geloof, dat aan alle geloofswerkzaamheid ten grondslag ligt en niet een geloof, dat vrucht is van een langen geloofsweg. Dat sommige oude schrijvers de dingen nog zoo zagen, kan blijken uit „Evangelische heiligmaking" van Marshall, uitgegeven indertijd met een voorrede van Comrie. Helaas erkent hij, dat men in zijn dagen ook in Engeland en Schotland de reformatorische opvatting vrijwel algemeen kwijt was geraakt. VIL De belofte des verbonds of des evangelies, in den doop verzegeld. Appelius is niet een enghartig man, die angstig Gods genade voor de groote menigte verborgen houdt, bang, dat iemand de handen daar naar zal uitsteken, die er geen recht op heeft. Hij is, zooals we hebben laten zien, een man van evangelischen geest, die het aanbod der genade zeer krachtig predikt en daarmede verbonden de verplichting om een geloovig en vrijmoedig gebruik van Christus te maken. In den strijd met zijn tegenstanders is hij er echter toe gekomen om een onderscheid te maken tusschen de aanbieding des evangelies en de belofte des evangelies, deze laatste uitdrukking bepaald genomen in den zin, waarin de Heid. Catechismus dien gebruikt. Ten gevolge daarvan kan hij de doopsbeschouwing van den Catechismus en het formulier niet handhaven en komt met een nieuwe opvatting dienaangaande voor den dag, waardoor de doop voor den gedoopte als zoodanig alle beteekenis verliest. Laten we met zijn eigen woorden het verschil, dat hij hier ziet, weergeven. Men kan deze uiteenzetting vinden in zijn Brief, behelzende de voornaamste gronden en de bizondere meening van de hedendaagsche nieuwe leer der sacramenten, geschreven aan N.N. Uitgave van 1838, pag. 98. „Tussohen aanbieden en beloven" — zoo schrijft hij — „is een wezenlijk onderscheid. De „aanbieding of uitwendige roeping is geen vergaring, wat God doen wil, maar een voorstelling van de noodzakelijkheid en gepastheid der „genadegoederen voor ons, van onze vrijheid en „plicht dezelve aan te nemen, van den samen„hang tusschen het geloof en het dadelijk deelgenootschap, en van onze verplichtingen om te „gelooven. Derhalve handelt God in die aanbieding naar waarheid en oprechtheid. Doch belo„ven is een onveranderlijke verklaring van het„geen God doen wil. Hebr. 6 vers 17. Den onbe„genadigden wordt wel deze aanbieding, maar „geen belofte gedaan. Joh. 3 vers 36. Deze belofte „raakt alleen den geloovigen. Hebr. 6 vers 17 en „18 ; Gal. 3 vers 22". Deze onderscheiding tusschen belofte en aanbod trekt Appelius zoo sterk door, dat volgens hem zijn tegenstanders, die beide gelijk achten, het wezen uit de belofte wegnemen, wijl zij in de belofte niet meer zien een verklaring van Gods onveranderlijk voornemen, (a.w.p. 26). Volgens deze uiteenzetting is dus een belofte Gods een profetie van wat God zekerlijk doen zal. Nu heeft de Catechismus van de sacramenten gezegd, dat zij teekenen en zegelen zijn, van God ingezet, opdat Hij ons de belofte des evangelies daardoor des te beter te verstaan geve en verzegele. Ook van deze belofte des evangelies wil Appelius volhouden, dat het een verklaring is van Gods onveranderlijk voornemen. En waar het hier een verklaring geldt met betrekking tot het schenken van genade, bedoelt de belofte des evangelies dus te spreken van die genade, die God zekerlijk krachtens zijn onveranderlijk voornemen wil schenken. Maar — en nu komen de moeilijkheden — als de kinderen gedoopt worden, verklaart God dan, dat Hij deze kinderen zijn genade schenkt en is deze verklaring dan een openbaring van zijn onveranderlijk voornemen ? Het is duidelijk, dat Appelius dat niet kan aannemen, want dan zou daarin besloten liggen, dat alle gedoopte kinderen zalig worden. Zoo blijft maar één uitweg voor hem over, ni. te zeggen, dat die belofte des evangelies, die in het sacrament verzegeld wordt, door den doop niet aan die kinderen, die gedoopt worden, hoofd voor hoofd verzegeld wordt, maar dat de belofte, volgens welke God krachtens zijn onveranderlijk voornemen genade bewijst, aan de geloovige Gemeente verzegeld wordt. Hier zou de opmerking op haar plaats zijn, dat dan die geloovige Gemeente het sacrament des doops moest ontvangen en niet die kinderen. Maar dan beroept hij zich op de belofte, aan Abraham gegeven, dat God ook belooft de God van zijn zaad te zijn. Daarom moeten nu volgens hem de kinderen gedoopt worden, omdat zoo aan de geloovige Gemeente op treffende wijze de belofte wordt voorgesteld en verzegeld, dat God ook de God van haar zaad zal zijn. Wijl we hier te doen hebben met een onveranderlijk voornemen, geldt deze belofte natuurlijk niet de kinderen als zoodanig, maar de uitverkorenen onder hen. Voor onze kinderen als zoodanig hebben wij volgens Appelius geen belofte Gods ; de beloften zijn alleen voor die kinderen, die eenmaal zullen wandelen in de voetstappen des geloofs van hun vader Abraham. Het kost niet veel moeite om aan te toonen, hoe de Heid. Catechismus van een dergelijk gebruik van het woord belofte niet afweet. Men leze alleen maar het antwoord op de vraag, of men ook de jonge kinderen zal doopen. Daar wordt met nadruk gezegd, dat zij in het verbond Gods en zijn Gemeente begrepen zijn en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan den volwassenen wordt toegezegd. En het lijdt geen twijfel, of dit toezeggen is een omschrijving van beloven. Door den doop nu zegt Christus aan ieder gedoopte, dus ook aan ieder gedoopt kind, toe, dat Hij het zoo zeker met zijn bloed en Geest wasschen wil, als het met het doopwater gewasschen wordt. Zie Vraag 71 van den Catechismus. Zoo wordt aan ieder gedoopt kind de belofte des verbonds verzegeld. Een ander bewijs voor de stelling, dat de Heid. Catechismus het woord belofte niet neemt in den zin van Gods onveranderlijk voornemen, vindt men in de omschrijving, die de Catechismus geeft van den inhoud der belofte, volgens welke de belofte niet spreekt van hetgeen God zeker doen zal, maar van wat God doet en van wat God plechtig verklaart. Men leze daartoe slechts de Zondagsafdeelingen van doop en avondmaal, en dan zal het een ieder duidelijk zijn, dat Appelius afwijkt van den Heid. Catechismus. Maar niet alleen van den Catechismus wijkt Appelius af in zijn verklaring van het woord belofte, maar ook van de Schrift. Tot één voorbeeld wil ik mij beperken, het bekende woord van Petrus : want u komt de belofte toe en uw kinderen. Dit woord spreekt Petrus tot de joodsche gemeente, die nog niet gelooft, die hij opwekt tot bekeering en geloof en door dit woord verklaart hij hun, waarom hij met die prediking des evangelies eerst tot hen komt, n.1. omdat zij het volk des verbonds zijn, en de belofte des verbonds hunner is en ook huns zaads. In zijn prediking kan Petrus thans uiteenzetten, hoe de inhoud van die belofte veel heerlijker is dan zij ooit hebben kunnen denken, wijl God thans de genade, waarvan Hij in de belofte des verbonds spreekt, op zoo wondere wijze in de overgave Zijns Zoons heeft geopenbaard. Natuurlijk kent ook Appelius dit woord van Petrus; hij geeft daarvan een verklaring, maar ziet voorbij, dat hij door die verklaring met zichzelf in tegenspraak komt. De woorden : u komt de belofte toe, kunnen volgens hem twee beteekenissen hebben. „Allereerst de belofte, die aan de „vaderen gedaan is, wordt aan u, hun kinderen, „voorgesteld en aangeboden met vrijheid en verplichting om dezelve door een waarachtig ge„loof aan te nemen. Ten andere kan de spreek„wijs ook beteekenen, u komt de belofe toe als „uw eigen goed, gij hebt de belofte in bezitting". We willen niet met hem twisten over die tweeerlei beteekenis, waarvan hij de eerste verkiest; het is voor ons doel voldoende eenvoudig op te merken, dat Appelius zijn eerste definitie van belofte, als sprekend van Gods onveranderlijk voornemen, hier plotseling loslaat. Want van een onveranderlijk voornemen kan men niet zeggen, dat het wordt voorgesteld en aangeboden. In het woord van Petrus neemt hij zelf de benaming belofte in den zin, waarin hij op andere plaatsen dien verwerpelijk acht. Men gaat echter te ver, als men zegt, dat de uitdrukking, de belofte des evangelies, niet anders beteekent dan het aanbod der genade. Dat men later de eerste uitdrukking voor de laatste heeft ingewisseld, bewijst, dat men de verbondsgedachte kwijt was geraakt. De belofte des evangelies veronderstelt de verbondsbetrekking, waarin God zich in zijn genade tot ons geplaatst heeft en waarin hij met zijn beloften tot ons komt. Van een aanbod des evangelies kan men daarentegen spreken, zonder dat zulk een betrekking daaraan ten grondslag behoeft te liggen. Deze uitdrukking speelt dan ook veel meer in de kaart van de menschen van den vrijen wil. Zij stellen het maar al te vaak voor, alsof God door het aanbod des evangelies zijn wil tot onze verlossing openbaart, maar nu moet nog blijken, of de mensch wel wil. Op deze gedachte is ook voor een groot deel het baptisme gebouwd, dat van geen verbond wil weten en dus ook niet van een verzegeling van de belofte des verbonds, tenzij de mensch getoond heeft gewillig te zijn om dit verbond met God aan te gaan. Al wil ik de uitdrukking, het aanbod des evangelies, niet afkeuren, alsof daaraan niet een juisten zin zou kunnen worden toegekend, niettemin mogen we de uitdrukking van onzen Catechismus daarvoor niet prijsgeven, wijl in den grond der zaak toch een andere gedachtengang daaraan ten grondslag ligt. Immers vanuit de verbonds- betrekking, zooals de Catechismus die ziet, kan men veel verder gaan, dan te zeggen, dat God ons in het evangelie zijn genade aanbiedt; de Catechismus zegt, dat God ons zijn genade geeft, ja, dat God ons zijn genade gegeven heeft. Hierdoor wordt ons Gods genade veel nader gebracht; hierdoor wordt tevens de schuld des menschen zooveel te zwaarder, als hij het bloed des verbonds, waardoor hij geheiligd was, onrein heeft geacht. De groote beteekenis van deze verbondsbeschouwing wordt het duidelijkst, als we in aanraking komen met menschen, die zich in hun zorgeloosheid verontschuldigen met de opmerking, dat God hun geen genade heeft bewezen en dat zoolang als zij geen genade hebben ontvangen, zij ook geen ander leven kunnen leiden. Immers dan is aan te toonen, dat het een leugen is, dat God hun geen genade heeft bewezen. Hij heeft zich van den beginne aan in een betrekking van genade tot hen gesteld ; Hij heeft hun daarvan getuigenis gedaan in de beloften des verbonds; Hij heeft deze beloften, waarin Hij hun zijn genade heeft gegeven, door den doop aan hen verzegeld, zoodat zij als verachters van Gods genade zichzelf openbaren. Eveneens is dat het geval, als wij in aanraking komen met den verslagene van geest, die vreest, dat God met hem niet meer te doen wil hebben. Die vrees is zeer goed te begrijpen. Zelfs gaat bij menigeen die vrees lang niet diep genoeg, anders zou men geen tien of twintig jaar door die vrees geschud worden, maar veel eerder daaruit worden verlost. Men misleidt echter zulk een mensch, als men zegt, dat het evangelie geen antwoord heeft op zijn angstig vragen. Te doen alsof er een bizondere openbaring van den hemel noodig is om te weten, of er genade bij God is voor zulk een zondaar, is een schrap halen door de openbaring, waarmede God zich geopenbaard heeft. En het evangelie spreekt niet alleen van rijke genade bij God, maar zoo iemand mag gewezen worden op het verbond, waarin God met zijn beloften tot hem gekomen is ; en in de verzegeling, waarmede Hij de belofte des evangelies in den doop heeft verzegeld, ligt de vaste aanduiding, dat die belofte ook voor hem persoonlijk is. Ik zeg niet, dat men met dat woord als in één oogenblik de vrees wegneemt en het geloof te voorschijn roept; het is niet in onze macht om een menschenziel uit de duisternis te brengen tot het licht; dat is het werk des Heiligen Geestes, maar wijl Hij het geloof verwekt door de prediking des evangelies, hebben wij dat evangelie te prediken en op te wekken tot een geloovig omhelzen van de belofte des evangelies. Ten slotte komen wij met deze kwestie altijd weer terecht bij de vraag, of er o n v o o r- waardelijke beloften Gods voor ons zijn. Dat tal van beloften Gods voorwaard e1 ij k zijn, wordt door een ieder erkend. Ik behoef maar te wijzen op al die beloften, die met het geloof verbonden worden. Die in Mij gelooft, zegt Jezus, heeft het eeuwige leven. Zij zijn in de Schrift in grooten getale voor een ieder te vinden. De vraag is echter nu, of er ook o n voorwaardelijke beloften Gods zijn, die ons gedaan worden zonder dat eenige eigenschap, eenige deugd, eenig kenmerk van genade, of wat men hier zou willen noemen, in ons wordt gevonden. Alleen zulke beloften Gods kunnen door een zondaar, die zich van God geoordeeld weet, vrijmoedig worden omhelsd. Van al de andere beloften, die aan de voorwaarde van geloof of eenige andere gestalte verbonden zijn, moet hij zeggen : zij zijn niet voor mij. Zulk een onvoorwaardelijke belofte is nu de belofte des verbonds. Juist daarom is het mogelijk, dat de kinderen gedoopt worden en dat hen in den doop die belofte wordt verzegeld. Deze belofte gaat aan het geloof vooraf en wordt ons van God gedaan, opdat wij die in een waar geloof zouden omhelzen. Deze belofte is voor ons, ook als wij beseffen, dat wij door onze zonden nergens aanspraak op kunnen maken. Deze belofte moet den zondaren worden voorgesteld, of zij nog berouw mochten hebben van hun zonden «v. U««4-T»nn TrTo^ovVoorDTI t/\t. TTPTYI H1P 1T1 fiGZG Cli uücivaaxuig vv"«« -*.-*.w —_ belofte iets openbaart van zijn opzoekende liefde en daardoor laat zien, dat Hij niet wacht, totdat wij tot Hem wederkeeren, maar dat Hij midden in onze zonden ons tegenkomt met zijn genade en ons als het ware bidt, dat wij ons met Hem laten verzoenen. Wanneer men deze onvoorwaardelijke belofte laat vallen, houdt men den ontdekten zondaar van Christus terug. Want deze belofte des verbonds is niet karig van inhoud, maar in deze belofte wordt ons Christus gegeven met al het heil, dat in Hem gevonden wordt. Wie deze belofte niet meer kent en niet meer predikt, snijdt den weg om tot Christus te komen af. Dan kan er geen vrijmoedigheid zijn om Christus te omhelzen, dan alleen op grond van de een of andere voorwaarde, die men in zichzelf vervuld vindt. In plaats van te erkennen, dat boetvaardigheid, berouw, enz., plaats voor Christus in de ziel bereidt, gaat men daarvan de voorwaarden maken op grond, waarvan een zondaar vrijmoedigheid heeft om Christus te omhelzen. En dan moet het niet verbazen, als we zien, dat zulke menschen heel hun leven tusschen hoop en vrees geslingerd worden, want op dezen eigengerechtigen grond kan men zich aan Christus nooit kwijt. Geen oogenblik wil ik hier uit het oog verliezen, dat de Heilige Geest alleen een zondaar vrijmoe¬ digheid geeft om zich in Christus' armen te werpen, maar men dwaalt opnieuw, als men meent, dat deze arbeid des Geestes de grond is, waarop een zondaar Christus aanneemt. Die grond ligt alleen in de waarheid, dat Christus ons van God uit vrije genade geschonken wordt, zooals dat in de belofte des verbonds tot uiting wordt gebracht, en de Heilige Geest, een zondaar verlossende van zijn vrees en hem brengende tot vrijmoedig geloof, doet niet anders dan dit den zondaar duidelijk maken. Want als die zondaar gelooven mag, dat God ook hem persoonlijk in Christus alle zonden uit vrije gunst vergeeft, dan kan hij die vergeving aannemen. M.a.w. de Heilige Geest doet niet anders dan dien zondaar duidelijk maken, dat die belofte des evangelies, die hem reeds zoolang gepredikt is, maar die hij tot nu toe niet heeft verstaan en niet heeft durven gelooven, waarlijk van God is en dat God hem vrijmoedigheid geeft om die belofte te omhelzen. Zoo blijkt het werk des Geestes niet te bestaan in het openbaren van een nieuwe waarheid, maar in de toepassing van de geopenbaarde waarheid. Zij, die het verbond met zijn onvoorwaardelijke belofte laten vallen, moeten noodzakelijk in deze waarheid dwalen. In hun gedachtengang kan niemand ten slotte weten, of er nog genade voor hem is, tenzij het hem van den hemel geopenbaard wordt met een openbaring, die niet in het geopenbaarde Woord besloten ligt. Dit is in den regel het begin van een reeks onschriftuurlijke openbaringen, die tot allerlei excessen leiden. Het moet ook duidelijk zijn, dat, als Christus ons in de belofte des verbonds uit vrije genade geschonken wordt, niemand Hem stelen kan. De uitdrukking „een gestolen Christus" berust op de onschriftuurlijke gedachten, waarop wij wezen. Men kan zichzelf en anderen misleiden door zich voor een christen uit te geven, zonder het te zijn, door zich het eigendom van Christus te noemen, zonder ooit door een levend geloof Hem ingelijfd te zijn, maar men kan Hem niet stelen. Deze uitdrukking wijst op de gedachte, dat Gods heil niet op een markt van vrije genade om niet verkrijgbaar wordt gesteld, maar dat deze genade alleen mag worden aangenomen door hen, die daartoe een bizondere openbaring van den hemel ontvingen of de onbetwistbare kenmerken, die op zulk een heil recht geven, in zich bevinden. VIII. De onvoorwaardelijke belofte des verbonds, in het avondmaal bevestigd Er is een groote overeenkomst tusschen den H. Doop en het H. Avondmaal, maar er is eveneens verschil. Indien er geen overeenkomst tusschen beide was, zou de Heid. Catechismus niet hebben kunnen vragen, wat onder de sacramenten moet worden verstaan. In het feit echter, dat beide een sacrament zijn en dus, wat van het sacrament in het algemeen gezegd wordt, op beide toepasselijk is, ligt de grond der overeenkomst. Zoowel van den Doop als van het Avondmaal mag gezegd, dat het een heilig zichtbaar teeken en zegel is, waardoor God ons de belofte des evangelies des te beter te verstaan geeft en verzegelt. Er is echter ook verschil, want anders ware het overbodig geweest, dat de Heere twee sacramenten instelde; dan hadden we met het eene sacrament kunnen volstaan. Dat verschil ligt niet alleen daarin, dat in beide sacramenten verschillende teekenen worden gebruikt, in het sacrament des Doops het teeken van de besprenging met water, in het sacrament des Avondmaals het teeken van het gebroken brood en den vergoten wijn. Immers deze verschillende teekenen verwijzen ons beide naar het eenig slachtoffer van Christus, aan het kruis volbracht, zoodat niettegenstaande dit verschil de beteekenis volkomen dezelfde zou kunnen zijn. Het verschil is ook niet alleen daarin gelegen, dat de H. Doop slechts éénmaal toegediend wordt, terwijl het H. Avondmaal telkens wil genuttigd zijn. Ongetwijfeld is dit een verschil van beteekenis, wijl de H. Doop daardoor spreekt van de opname in Gods huis, van de aanneming tot kinderen, terwijl het Avondmaal ons de gedurige spijziging der kinderen van de tafel des Heeren laat zien. Daarnaast is er echter voor hen, die vasthouden aan het verbond der genade en op grond daarvan den kinderdoop wenschen te handhaven, nog een beteekenisvol verschil, dat niet over het hoofd mag worden gezien. Wijl zij dit verschil niet hebben opgemerkt, althans niet tot hun recht hebben laten komen, zijn zoowel Appelius als zijn tegenstanders op verkeerde wegen terecht gekomen. De ongenoemde schrijver van het pleidooi legt enkel nadruk op de overeenkomst tusschen Doop en Avondmaal. Beide ziet hij als sacramenten volgens de beschrijving, die de H. Catechismus daarvan geeft. Nu is het voor hem een uitgemaakte zaak, dat het sacrament des Doops door tal van onbegenadigden is ontvangen. Immers het groote deel van de gedoopte kinderen geeft later geen openbare blijken van geloof en bekeering. Ofschoon men dat vooruit weet, heeft toch niemand bezwaar de kinderen te doopen. Immers — en daarop beroept hij zich terecht — ook den kinderen komt de belofte des verbonds toe; daarom mag en moet hun het zegel des verbonds gegeven worden. Welnu, zoo is zijn conclusie, als het sacrament des Doops wel aan onbegenadigden mag gegeven worden, zonder dat het daardoor ontheiligd wordt, waarom zou een onbegenadigde dan niet van het sacrament des Avondmaals gebruik mogen maken, vooral als hij onergerlijk in leven is ? Door den Doop zijn hem de beloften des verbonds verzegeld geworden, waarom zou hem dezelfde belofte des evangelies niet door het Avondmaal mogen worden verzegeld ? Indien Appelius een open oog had gehad voor het groote verschil tusschen Doop en Avondmaal, zou het hem niet moeilijk zijn gevallen deze vragen te beantwoorden en de conclusie af te wijzen. Appelius mist echter dit gezicht en om nu de conclusie van het pleidooi te kunnen afwijzen, verwerpt hij de eerste stelling, dat een onbegenadigde, d.i. voor hem een onbekeerde, recht zou hebben op den Doop. Bij zijn beschouwing van het verbond gaat hij niet uit van het verbond eens met Abraham en zijn zaad opgericht, maar van het verbond zooals het een plaats heeft in Gods eeuwig raadsbesluit. Dit verbond is opgericht met de uitverkorenen. In den tijd zijn dat de ware geloovigen. Deze alleen zijn bondelingen. Wij doopen wel de kinderen zonder te weten, wie van hen tot het uitverkoren volk behooren, wie van hen later in waarheid zullen gelooven, maar alleen voor hen is het sacrament en alleen hun wordt in het sacrament Gods genade verzegeld. De onboetvaardigen en ongeloovigen kunnen dan niet als verbondsbrekers worden aangemerkt, want zij hebben nooit deel aan het verbond gehad. Onder een bondgenoot verstaat Appelius iemand, die het verbond der genade door een waar geloof heeft ingewilligd. Maar hoe dan, waar de Schrift het zaad Abrahams toch kinderen des verbonds noemt of als de Catechismus zegt van de kinderen, dat zij mede in Gods verbond begrepen zijn ? Hierop maakt Appelius het dwaze onderscheid, dat een kind des verbonds iets gansch anders is dan een bondgenoot. Het lust mij niet om Appelius verder op dezen weg van subtiele onderscheidingen te volgen. Het heeft ook geen nut voor het doel, dat we met deze artikelen beoogen. Een ieder gevoelt nu wel, dat Appelius zich in allerlei bochten wringt en al deze onderscheidingen noodig heeft om de conclusie van het pleidooi te kunnen afwijzen, dat de sacramenten voor de bondgenooten zijn en dat, als het sacrament des Doops mag worden toegediend aan al de kinderen des verbonds, al weten wij niet, of zij verkor enen zijn of niet, dan ook het sacrament des Avondmaals van allen, die tot het verbond behooren, dus alle gedoopten, mag worden gebruikt, afgezien van de vraag, of zij begenadigden zijn of niet. Deze conclusie van het pleidooi verliest onmiddellijk haar waarde, als men zich het verschil tusschen den Doop en het Avondmaal realiseert. Het eigenaardige van den kinderdoop toch is, dat daar het verbond der genade tot openbaring komt in zijn eenzijdig karakter als een testament, dat is als een beschikking Gods. Zeker een genadige beschikking, maar toch een beschikking door God in Zijn vrijmacht genomen. Wie hier een testament maakt, vraagt niet eerst aan zijn erfgenamen, of zij instemmen met de laatste wilsbeschikking, zooals hij die zich gedacht heeft en door den notaris heeft laten beschrijven. Als iemand, die de vrije beschikking over zijn eigen goed heeft, wenscht hij naar eigen wensch in deze zaken te handelen. Op dezelfde wijs moet ook het verbond der genade gezien worden als een vrije beschikking Gods, waarin God Zijn ge¬ nade toedeelt aan die Hij wil, zonder vooraf te vragen, of zij daarmede instemmen. In dit licht bezien kon God niet alleen tot Abraham zeggen: Ik richt Mijn verbond op tusschen Mij en u, maar kon Hij daar tevens op laten volgen : en uw zaad na u. Was het voor de oprichting van het verbond der genade noodig, dat de andere partij in die oprichting toestemde, zoo had God nooit met Abrahams zaad dat verbond kunnen oprichten, want dit zaad moest, toen God het verbond met hen oprichtte, nog geboren worden en van een geven van hun toestemming kon dus geen sprake zijn. Hier ligt nu juist de schoonheid van den kinderdoop, dat God onafhankelijk van den mensch en onafhankelijk van iets, dat in den mensch gevonden wordt — want zulk een kind kan nog niet bidden of smeeken, heeft zelfs nog geen bewustzijn van zijn eigen bestaan en dus nog minder van zijn zondig bestaan — in Zijn wondere vrijmacht tot dat kind wil zeggen : gij zijt Mijne. Zij, die hier aanstoot aan nemen, verschuilen zich vaak achter een mom van ernst; zij willen gewezen zien op de noodzaak van bekeering en wedergeboorte, maar wijl deze beide waarheden volstrekt niet met elkander strijden, toonen zij duidelijk, dat zij zich stooten aan de vrijmacht van Gods genade en dat zij bekeering en weder- geboorte tot voorwaarden maken van de betooning van Gods genade. Het onderscheid tusschen Doop en Avondmaal en in het bizonder tusschen den kinderdoop en het Avondmaal ligt voor het grootste deel in die eenzijdigheid van het verbond, waarvan ons de Doop spreekt als van een vrijmachtige beschikking Gods. De doopeling verhoudt zich tegenover den Doop passief. Hij wordt gedoopt. Voor dit worden is bij de avondmaalsviering geen plaats. Het avondmaal onderscheidt zich van den doop daarin, dat de avondmaalsganger actief aan dit sacrament deelneemt. Hij wordt genoodigd, maar op die noodiging komt hij. Hem wordt het brood en de wijn gegeven, maar deze gave neemt hij daarna aan. Hij eet en drinkt. Dit actieve üeelnemen aan het sacrament heeft evenzeer zijn beteekenis als de noodiging tot het sacrament en de uitdeeling daarvan. De uitdeeling van het brood en den wijn spreekt ons van de wondere genade, waarin God ons Zijn Zoon geeft. Zoo zeker als ons dat gebroken brood en die vergoten wijn wordt toegereikt, zoo zeker geeft God ons in Zijn wondere genade het gebroken lichaam Zijns Zoons en Zijn vergoten bloed tot een spijze en drank des eeuwigen levens. Maar op dezelfde wijze mag gezegd, dat, zoo zeker als wij dat brood en dien wijn in het geloof omhelzen, zoo zeker ontvangen wij daarmede Hem, die in Zijn wonden en dood ons ten leven werd. Avondmaal vieren is dus een verantwoordelijke daad. Voor ons gedoopt zijn zijn wij niet verantwoordelijk. Dat is iets, dat geschied is onafhankelijk van onzen wil of begeerte. Wie echter ten avondmaal gaat, gaat krachtens vrije keuze. Hij behoort dus te weten, wat hij doet. Zijn handen uitstrekkende naar het brood en den wijn, strekt hij ze uit naar het lichaam en bloed van Christus. Daarom vermaant de apostel, dat men zich zelf beproeve. Onbedachtzaam eten van dit brood en drinken van dezen wijn, alsof het een gewone maaltijd ware, beteekent op onwaardige wijze met dit heilig sacrament omspringen. Zulk een maakt zich schuldig aan het lichaam en het bloed des Heeren, wijl hij niet onderscheidt, d.w.z. geen onderscheid maakt tusschen een gewonen maaltijd en deze en daarom in het brood en den wijn niet aanmerkt het lichaam en het bloed des Heeren. Het behoeft niet nader aangetoond, dat om deze reden onze vaderen geen kinderen ten avondmaal lieten gaan, wijl zij zich niet volkomen rekenschap kunnen geven van wat zij doen. Indien Appelius hierop den nadruk had gelegd, had hij de conclusie van het pleidooi op genoegzame gronden kunnen afwijzen. De kinderdoop vordert wel de inwilliging van het verbond der genade, maar veronderstelt die niet. In de toediening van den doop is die inwilliging ook niet gesymboliseerd. Het avondmaal veronderstelt echter die inwilliging wel. De avondmaalsganger doet zelfs van die inwilliging door zijn daad belijdenis. Zijn aannemen van het brood en den wijn beteekent het geloovig omhelzen van Christus in Zijn lijden en sterven. Wie dus zonder geloof avondmaal viert, volbrengt een daad, die geen zin heeft. Hij verschijnt in de gestalte van een discipel, terwijl hij in de werkelijkheid vreemd is aan den Heere. Hij zoekt in het brood, wat alleen in den Heere te vinden is; hij zoekt in zijn eigen daad en werk, wat alleen Gods genade ons geven kan. Om deze reden moet dus de stelling, dat het avondmaal ook voor de onergerlijk onbegenadigden is, met beslistheid worden afgewezen. Ofschoon aan de andere zijde de stelling, dat het avondmaal alleen voor begenadigden is, voor verkeerde uitlegging vatbaar is. Daarom zeggen wij liever, dat zonder geloof geen avondmaal kan of mag worden gevierd. In verband met die mogelijk verkeerde uitlegging willen wij er allen nadruk op leggen, dat de belofte des evangelies, die ons in het avondmaal verzegeld wordt, dezelfde onvoorwaard e 1 ij k e belofte is als ons in den doop wordt verzegeld. Deze belofte kan alleen door het geloof worden aangenomen, maar zij wordt ons niet gegeven, omdat wij gelooven. In andere woorden uitgedrukt wil dat zeggen, dat een gekruisigde Christus, zooals Hij ons in het avondmaal verschijnt, alleen door het geloof kan worden omhelsd, maar Hij wordt ons niet gegeven, o md a t wij gelooven ; neen, Hij wordt ons enkel uit vrije genade geschonken. Dat zoo weinigen onder ons avondmaal vieren, dat zelfs godvruchtigen bijwijlen hun heele leven verre van het avondmaal blijven, vindt voor een groot deel daarin zijn verklaring, dat men deze waarheid niet meer verstaat. Men ziet in het brood en den wijn, in de zoenofferande van Christus niet meer een gave van Gods vrije genade ; men ziet hier niet meer de verzegeling van de onvoorwaardelijke belofte des verbonds, d.i. dus die belofte, die ons als zondaren zonder eenige voorwaarde is geschonken. Van het geloof, de bekeering maakt men de voorwaarde, op grond waarvan men het lichaam en bloed des Heeren meent alleen te mogen aannemen. Ja soms gaat men nog verder. Dan erkent men niet eens meer, dat God ons in het avondmaal Zijn genade in Christus geeft. God bewijst genade op verborgene wijze en het avondmaal dient ten slotte alleen maar om voor de menschen te belijden, dat men een begenadigde is. Is het won- der, dat tal van vromen, die in zulk een gedachtengang zijn opgevoed, vaak niet eens de behoefte meer kennen om aan het avondmaal te gaan ? Want dat men een begenadigde is, kan men ook op andere wijze wel voor de menschen belijden. De strak onderwerpelijke richting snijdt de toegang tot Christus en dus ook tot het avondmaal af voor zondaren. Men moet eerst een christen zijn om toegang tot Christus en het avondmaal te hebben. Daardoor kweekt zij aan de eene zijde een wettisch christendom, dat zich langs een lange weg van verootmoedigingen, vernederingen, angsten en smarten een toegang tot Christus zoekt te banen. Terwijl zij aan de andere zijde — het hangt met het wettisch karakter samen — een hoogmoedig christendom heeft voortgebracht, dat aan ware verbreking en vernedering gansch vreemd is en roemt in zich zelf met zulk een blindheid, dat menigeen in zijn belijdenis aangaande zijn gemis zijn eenigste gerechtigheid vindt. Men kan onmogelijk het avondmaal des Heeren recht waardeeren, als men niet verstaat, wat het zeggen wil door het geloof te leven uit het Woord des Heeren. Want het avondmaal doet niet anders dan dat Woord van genade nader bevestigen. En nooit zal men leeren met vrijmoedigheid het avondmaal te vieren, als men niet verstaat, dat Christus ons zondaren als een gave van Gods vrije genade in het evangelie en in het avondmaal geschonken wordt. Want wij komen niet tot dit avondmaal om daarmede te getuigen, dat wij in ons zelf volkomen en rechtvaardig zijn ; maar in tegendeel, aangezien wij ons leven buiten ons zelf in Jezus Christus zoeken, zoo bekennen wij daarmede, dat wij midden in den dood liggen. Het is noodig deze dingen goed onder de oogen te zien, omdat belijdenis doen als kerkelijke acte de toegang tot het avondmaal ontsluit. Beide hangen zeer nauw samen, zoodat menigeen voor het doen van belijdenis terugdeinst, wijl men terugdeinst voor het avondmaal. En a 1 s z o odanig is dit terugwijken voor het doen van belijdenis meer verklaarbaar en aannemelijk dan dat belijdenis doen, dat met vrijmoedigheid geschiedt, wijl men zich voornam nooit aan het avondmaal te gaan. Want in dit laatste geval worden twee dingen van elkander gescheiden, die toch waarlijk samen behooren. In het eerste geval maakt men zich echter heel dikwijls een verkeerde voorstelling van het avondmaal en schrikt daarom voor het doen van belijdenis terug. Men wil, dat het eerst met den mensch in orde is en dat hij daarna belijdenis kan doen en aan het avondmaal komen en het blijkt, dat het met dien mensch nooit in orde komt, zoodat men dan maar nooit belijdenis doet en nooit ten avondmaal komt. Daarom is het noodig in te zien, dat het niet eerst aan onze zijde in orde moet zijn, voordat wij tot Christus mogen vlieden, maar dat wij juist tot Christus hebben te gaan, wijl het aan onze zijde niet in orde is. En dat wij ook ten avondmaal gaan, omdat wij ons bewust zijn zondaren te zijn, die onder een rechtvaardig oordeel Gods liggen en die thans geen andere grond van vertrouwen is overgebleven dan de eenige zoenofferande van Christus aan het kruis geschied. Ook in het avondmaal worden wij geroepen tot een markt van vrije genade. Die dorst heeft kome en die wil, neme van het water des levens om niet. IX. Het verband tusschen belijdenis doen en avondmaalsviering. Belijdenis doen en ten Avondmaal gaan liggen in een en dezelfde lijn. Door het doen van belijdenis treedt men toch toe tot de volle gemeenschap der Kerk en deze gemeenschap komt nergens beter tot openbaring dan in de viering des Avondmaals. Het is een bewijs van een ontzettenden afval, als men het doen van belijdenis ziet als het middel om stemrecht in de Gemeente te verkrijgen. Dan is het onderscheid tusschen de Gemeente des Heeren en de wereld gansch weggevallen. Zelfs bij een menschelijke vereeniging vraagt men van hen, die als lid toetreden, instemming met het doel en het beginsel der vereeniging. En als een enkelen keer bij zulk een vereeniging een invasie van leden plaats vindt, enkel met het doel zich meester te maken van de vereeniging, dan keurt ieder wèldenkend mensch zulks ten hoogste af. Maar wat dan te denken van hen, die enkel belijdenis doen om zich van de Gemeente en van de macht in de Gemeente meester te maken ? Hier is zelfs verdwenen het flauwste besef, dat nog immer het woord geldt, dat Christus eens tot zijn discipelen sprak om zijn Gemeente van de wereld te onderscheiden : Alzoo zal het onder u niet zijn, maar wie de minste onder u zal wezen, die zal de meeste zijn. De Gemeente is niet een gemeenschap op zich zelf. Een onderlinge gemeenschap rust op de gemeenschap met Christus. Maar daarom is het niet mogelijk het deelgenootschap aan de Gemeente af te scheiden van het deelgenootschap aan Christus. Wat zal men en wat wil men in de Gemeente doen, als men niets met Christus heeft uiit te staan ? Waarom zal men tot de gemeenschap der Gemeente toetreden, als men niet naar Christus zoekt ? De Gemeente, dat is in laatster instantie toch Christus zelf, want Hij is het hoofd en het fundament der Gemeente ; Hij is het hart en de ziel der Gemeente ; Hij is haar leven en haar kracht. Hier ligt de reden, waarom de menschen zich in een evangelisatie veel meer op hun gemak gevoelen dan in de Kerk. Ik bedoel nu niet het evangelisatiegebouw en het kerkgebouw. Ik bedoel, dat het zooveel gemakkelijker is om lid te zijn van een evangelisatie dan van een Kerk. Een evangelisatie is een menschelijke vereeniging, die wel bepaalde godsdienstige doeleinden najaagt, maar die niet bedoelt het lichaam van Christus te zijn. Men kan een getrouw en ijverig lid der evangelisatie zijn, als men getrouw en met ijver het doel der evangelisatievereeniging najaagt, al mist men dan ook het ware geloof en de oprechte bekeering. Maar hoe kan men een getrouw lid der Gemeente zijn, zonder waar geloof ? Als de onderlinge gemeenschap der Gemeente als een gemeenschap aan Christus in het Avondmaal tot openbaring komt, wordt het zeer duidelijk, dat hij, die niet door geloof met Christus verbonden is, een vreemd element in de gemeenschap der Gemeente is. O, dat lastige Avondmaal! Wat zouden tal van menschen toch gaarne heit Avondmaal uit de Gemeente willen verwijderen. Zij gevoelen het onbewust, dat daardoor heel het karakter der Gemeente zich zou wijzigen. Dan was het enkel een gemeenschap van menschen, van godsdienstige menschen, van vrome menschen, van zeer vrome menschen, van godvruchtige menschen, van bekeerde menschen ; zeg het maar, hoe gij het wilt, maar in elk geval was het dan niets dan een vergadering van menschen, en in zulk een vergadering is plaats voor den mensch om zich te laten gelden en te zeggen : hier ben ik ; hier ben ik ook; ik sta mijn man. Neen, dit is niet uitgesloten, ook niet, als men met een gemeenschap van vrome en bekeerde menschen heeft te doen. Dat leeren ons de gezelschappen van alle tijden en alle plaatsen. Ook daar legt ieder zijn brieven op tafel en is bereid zich met anderen te confronteeren om te zien, wie de meeste rechten heeft. Want in een gemeenschap van menschen, ook van vrome menschen, meet men den ander naar zich zelf, of zich zelf naar den ander, maar in de Gemeente des Heeren komt men bij het Avondmaal niet tegenover zijn naaste te staan, maar tegenover Christus. In het Avondmaal verschijnt Christus zelf in het midden der Gemeente. Hij verschijnt ons daar als Heer en Meester in zijn eigen huis, maar als die Heere en die Meester, die niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen. Wat baat het nu, of men misschien de voornaamste der broederen is in kennis of in andere gaven ? Wat geeft het nu, als men voor Christus' aangezicht moet verschijnen, of men misschien goed zijn woord kan doen of goed kan voorgaan in gebed ? Nu blijkt, dat alles, wat in een gemeenschap van menschen als zoodanig van groote waarde kan zijn, van geen beteekenis is, als het er om gaat Christus te ontmoeten, bizonder Hem te ontmoeten in de teekenen van zijn dienende liefde. Hier ligt de voornaamste reden, om welke voor velen het Avondmaal een steen des aanstoots is, dien zij gaarne uit den weg zouden willen ruimen. Zij ergeren zich aan Christus zelf. Niet de vroomheid en de godsvrucht willen zij uit de Gemeente bannen ; het zij verre van hen ; hoe vromer en godvruchtiger de menschen, en als zoodanig ook de Gemeente is, hoe liever zij het hebben. Maar Christus zelf moet uit het midden worden weggedaan. Hij is het, die de zaak in de war stuurt. Neen, zoó zeggen zij het niet. In hun blindheid meenen zij zijn ijverigste discipelen te zijn. Evenwel toonen zij het in hun verhouding tot het Avondmaal. Het wegblijven van het Avondmaal toont evenzeer als het zorgelooze toegaan, hoezeer Christus zelf aan de verachting is prijsgegeven in het midden van zijn eigen huis. Men gaat aan Hem voorbij. Men doet het met een vroom praatje, en dit vrome praatje moet zoowel dienst doen om zich zelf overeind te houden, als om Christus van den troon te stooten en Hem de heerschappij in zijn eigen huis te betwisten. Laat ons God danken, broeders en zusters, dat het Avondmaal nog immer in het midden onzer Kerk bediend wordt naar de instelling van Christus. Daar ligt het hart der Gemeente. Onze plaats in de Gemeente wordt bepaald door onze. plaats tegenover het Avondmaal. Hij is langs rechten weg tot de Gemeente gekomen, die langs dezen weg gaande, bij het Avondmaal uitkwam. Want hij toont daarmede, dat hij in de Gemeente gekomen is niet om zich zelf daar een plaats te veroveren, maar om zich voor Christus te buigen. Hier ligt een kenmerk van ware godsvrucht van de grootste beteekenis. En alle gereformeerde actie in onze Hervormde Kerk, die zich hiervan niet bewust is, is van te voren met machteloosheid geslagen, wijl zij doeleinden najaagt, die met het oprichten van de Gereformeerde Kerk in ons vaderland niets te maken hebben. Wat beteekent de roep, dat Christus koning, heer en meester in zijn eigen Gemeente behoort te zijn, als men daar slechts bepaalde vormen van kerkregeering mee op het oog heeft, als men daarmede slechts het handhaven van de rechte leer bedoelt, maar daarnaast aan Christus zelf, zooals Hij in het Avondmaal ons verschijnt, wenscht voorbij te gaan ! Wilt ge het in andere woorden ? Zeg dan, wat beteekent alle poging om de vervallen Gods-kerk onzer dagen uit haar puinhoopen op te richten en opnieuw te bouwen, die niet uit de ware godsvrucht opkomt ? Te ijveren voor de ware leer, zonder zich te buigen voor den levenden Christus, is een ijver zonder verstand, die meer kwaad sticht dan goed. Belijdenis doen als kerkelijke acte, als toetreding tot de volle gemeenschap der Kerk en ten Avondmaal gaan, liggen in dezelfde lijn. Voor beide is een en hetzelfde geloof noodig, het geloof, dat buigt voor alle Woord van God en verzegelt, dat God waarachtig is, bizonder het geloof, dat buigt voor het Woord van Gods genade en de belofte des evangelies omhelst als den eenigen grond onzer zaligheid. Alle poging om het doen van belijdenis en het Avondmaal van elkander te scheiden, moet worden afgewezen als een verwereldlijking van de gemeenschap der Gemeente. Daarom is het niet geoorloofd, het doen van belijdenis naar beneden te halen, als ware het enkel een toetreden tot een menschelijke godsdienstige gemeenschap, waarvoor niet anders vereischt wordt dan instemming met het doel dier gemeenschap, zooals men instemt met het doel van iedere vereeniging, van welke men lid wordt. Maar het is evenmin geoorloofd het Avondmaal zoó te verheffen, dat het buiten het bereik van den mensch komt te liggen, die zich bewust is een zondig en door en door gebrekkig mensch te zijn. Het is treffend voor dengene, die de beweging in haar grond onderkent, op te merken, hoeveel Roomsche trekken de strak onderwerpelijke richting draagt. Ook ten opzichte van het Avondmaal is dat het geval. Rome is de groote eerroover van Christus. Zij heeft Christus weggeborgen en Hem aan de Gemeente ontnomen. Den weg tot Christus heeft zij voor de menschen afgesneden. Maar zij heeft dat gedaan onder een schoonen schijn. Zij heeft Christus zoo zeer verhoogd, dat Hij de ongenaakbare geworden is. Hij is zoo heilig, dat het voor een gewoon menschenkind niet past om tot Hem zelf de toevlucht te nemen. Een Sinaï in heiligheid is Hij gelijk, omringd van bliksemstralen. Alleen een heilige, alleen een bizonder heilige kan ongestraft tot Hem naderen. Daarom spoort Rome de menschen aan de tusschenkomst van de heiligen in te roepen ; dan is het misschien mogelijk bij dien heerlijken Christus gehoor te krijgen. Zeg nu eens eerlijk, is de beschouwing van het Avondmaal, d.w.z. van Christus, in het Avondmaal ons verschijnende, bij de strak onderwerpelijke richting niet volkomen dezelfde ? In het Avondmaal is Hij de ongenaakbare geworden, de Heilige, die dreigt een ieder te verteren, die niet in alles beantwoordt aan de geweldige eischen, die Hij stelt. Daarom is aan het Avondmaal volgens deze beschouwing alleen plaats voor de heiligen, voor bizonder heilige menschen, de uitgelezenen onder de uitverkorenen. En ook deze moeten nog sidderende naderen wegens de buitengewone heilige sfeer van het Avondmaal. Nog onlangs hoorde ik van een man, in eigen oog een christen, want hij sprak vrijmoedig van de trekkende en verlossende genade Gods, hem bewezen, die er zich op beroemde, dat hij nooit ten Avondmaal was gegaan. Ja, hij beroemde zich daarop, want het was volgens hem een bewijs van een bizondere teederheid des levens, een bewijs, dat hij het bizonder nauw nam, een bewijs, dat hij meerdere genade zocht. Wat moet er van het volk terecht komen, dat zulke leidslieden heeft en dat zulk een Christus gepredikt wordt! Het lijkt wel soms, alsof onder ons de tijden van voor de Hervorming terug komen, van welke tijden Luther zegt, dat hem nooit een andere Christus was gepredikt, dan een zeer strenge, die alle zonde straft, zoodat hij van kindsbeen af nooit anders dan met vreeze en verschrikking aan dien geweldigen Christus gedacht had en hij het nooit had durven ondernemen om tot Hem de toevlucht te nemen. De Christus van het Avondmaal is dezelfde als de Christus, die het evangelie ons predikt, zondaren tot zich roepend, opdat zij het leven mochten vinden in Hem, hen vriendelijk lokkend, gelijk een hen hare kiekens onder de vleugelen lokt. Het brood en de wijn, teekenen van zijn gebroken lichaam en vergoten bloed, spreken ons juist van zijn dienende liefde. Het is de belofte des verbonds, de onvoorwaardelijke belofte van vrije genade, die ons in en door het Avondmaal verzegeld wordt, dezelfde als die ons in den Doop wordt beteekend en bevestigd. Er is vrijheid voor een iegelijk zondaar om deze belofte te omhelzen en daarin weg te schuilen voor den vloek der wet, gelijk men in de kloof van een steenrots wegschuilt voor den storm. Christus is niet gekomen om rechtvaardigen, maar zondaren te roepen tot bekeering. Ook aan het Avondmaal worden wij niet verwacht als rechtvaardigen, maar als zondaren, die midden in den dood liggen en die geen andere toevlucht zien en zoeken dan het Woord van Gods genade, dan de bloedige wonden van Christus Jezus. Het spreekt van zelf, zonder dit geloof is het toegaan tot het Avondmaal ijdel, een ledige vorm, meer niet. Zonder dit geloof is echter ook het doen van belijdenis ijdel, een ledige vorm, meer niet. Voor het doen van belijdenis is even goed als voor de Avondmaalsviering noodig het geloof, dat Gods Woord, ook het Woord van genade, van harte gelooft, niet minder, maar ook niet meer. Uit deze omschrijving volgt, dat in onze geloofsbelijdenis, in het doen van belijdenis des geloofs, het geloof onderwerp is en geen voorwerp. Wij belijden niet, dat wij het ware geloof bezitten, maar wij belijden te gelooven, dat Gods Woord en belofte waar is; wij belijden, Gods Woord en belofte van harte te gelooven. Deze en gene zal hier misschien de opmerking maken, dat dit de omschrijving is van het historisch geloof, en niet van het' ware geloof. Hij vergist zich in zooverre, dat hij voorbijziet, dat het historisch- en het ware geloof eenzelfde voorwerp hebben. Het onderscheid zit niet in het voorwerp, maar in het onderwerp. Het ware geloof is van anderen aard en van andere natuur dan het historische geloof ; het komt op uit anderen wortel en draagt andere vruchten, maar wat het voorwerp des geloofs betreft, is er geen verschil; anders zou men immers uit de belijdenis kunnen opmaken, of men met een historisch geloovige of met een tijdgeloovige heeft te doen, dan wel met een waar geloovige. Juist dit is het kenmerk van een historisch geloof, dat het op alles wat God van ons vraagt te gelooven, ja en amen zegt, zonder dat dit ja en amen waarheid is in het binnenste. Wie dit voorbijziet, meent, dat hij zulke belijdenisvragen kan formuleeren, waarop alleen een waar geloovige ja kan zeggen. Men doet dat niet spoedig voor het doen van belijdenis, maar velen voelen wel den lust om dit te doen bij het Avondmaal of bij andere gelegenheden. Zij vergeten echter in de eerste plaats, dat de arglistigheid van den mensch voor geen enkele door ons getrokken streep halt houdt, en in de tweede plaats zien zij voorbij, dat dit niet kan, tenzij men het wezen des geloofs verwringt en de eigen bevinding tot voorwerp des geloofs maakt in de plaats van Gods Woord. Daarom moet alle poging, om de belijdenisvragen zoogenaamd te verzwaren, worden afgewezen. Daarmede wordt niets bereikt dan dat men de harten der menschen afkeert van het eenvoudige Woord Gods om die te richten op eigen zieleleven, alsof daar binnen in ons het heil te vinden ware. Maar als er niet anders noodig is dan te gelooven, dat Gods Woord waarachtig is, zullen dan niet velen tot het doen van belijdenis komen, die het ware geloof missen ? Als er niet anders noodig is om Avondmaal te vieren, zullen dan niet velen toeioopen tot het Avondmaal, die daar niet behooren ? Niets anders dan.... tegen die uitdrukking heb ik bezwaar, want die beteekent in dit verband, dat het maar een kleinigheid is. Maar het is geen kleine zaak Gods Woord van harte te gelooven ! Och, vond het Woord des Heeren maar meer geloof ! Door te vragen, dat men Gods Woord, het Woord des Evangelies, geloove, komt men den zwakke te hulp en buigt men zich tot den kreupele neer om hem op te richten. Hier vindt de man, die zich aan alle zonden schuldig weet, vrijmoedigheid om zijn ja te stamelen ; hier vereenigt zich het ja van het kind in de genade met het ja van de vaders en moeders in Israël; in dit geloof is heel Gods Kerk één van den ouden dag tot nu toe. En altijd blijft over, dat God de kenner des harten is, die over de oprechtheid van ons ja zal oordeelen. X. Van God geroepen tot de belijdenis van Zijn Naam Van hen, die belijdenis doen, vragen wij, dat zij het Woord des Heeren en de belofte des evangelies van harte gelooven ; niet meer, maar ook niet minder. Wij hebben getracht uiteen te zetten, dat in deze woorden het kenmerkende van het ware geloof is vervat, en dat iedere poging de belijdenis z.g. te verzwaren om meer waarborgen te hebben, dat men niet lichtvaardig toeloopt, moet worden afgewezen ; aan den eenvoud van het ware geloof, zooals Schrift en belijdenisschriften daarvan spreken, zou daarmede tekort worden gedaan. Maar we mogen ook niet minder vragen. Wie niet meer vraagt, dat men het Woord des Heeren van harte gelooft, wie zegt, dat het voldoende is dat men met een historisch geloof de waarheid toestemme, doet niet alleen tekort aan het wezen der Christelijke Kerk, maar ontbindt den mensch, mede als vrucht van den geest des tijds, van de banden, waarmede God hem gebonden heeft. De Christelijke Kerk onzer dagen staat veel te veel onder invloed van den heerschenden geest des tijds. Het gebrek aan zekerheid des geloofs, dat we overal tegenkomen, is mede vrucht van de twijfelzucht, die door een heidensche wijsbegeerte in deze wereld is verwekt. Deze twijfelzucht heeft ook Gods Kerk aangetast en ondermijnt zelfs het geloofsleven van Gods kinderen. Een tweede eigenschap van den geest des tijds is het minachten van de banden, waarmede God in zijn heilige wet den mensch gebonden heeft. Bandeloosheid en tuchteloosheid zijn vruchten van denzelfden geest, die vol toewijding groote scharen deed roepen : ni dieu ni maitre. Zoo groot is zelfs de bandeloosheid, die men voor ware vrijheid aanzag, onder ons geworden, dat sommigen er reeds oververzadigd van zijn en uit enkel reactie gaan vragen naar den sterken man, die opnieuw orde moet brengen in den chaos. Ook in dit opzicht heeft de Christelijke Kerk al te zeer zich gebogen voor den geest des tijds. De banden, waarmede wij aan den dienst des Heeren verbonden ziin krachtens het verbond der genade, heeft men allerwegen losgemaakt om een bandelooze en tuchtelooze vrijheid uit te roepen voor den mensch, en dat alles onder een vromen schijn. Want de waarheid van 's menschen onmacht ten goede, moet in den regel dienst doen om deze bandeloosheid te verdedigen. Als wij eischen, dat men het Woord des Heeren met een hartelijk geloof geloove, zoo werd mij tegengeworpen, zullen de ernstigsten terugdeinzen en de groote hoop zal zorgeloos ja ant- woorden. Ik geloof daar niets van, dat de groep, die dan gewetensbezwaar zal hebben, tot de ernstigsten gerekend moet worden. Want het is de groep, die met een ijskoude verharding, die een godvruchtig gemoed vaak doet huiveren, belijdt, dat men onbekeerd is. Dat men zulks belijdt en diat men zulks zoo rustig belijdt, vinden zij heel gewoon ; zij achten het zelfs als een bewijs van oprechtheid en eerlijkheid, om der wille waarvan zij behoorden geprezen te worden in plaats van gelaakt. Ik zeg niet te veel, als ik beweer, dat deze geest onder ons haast een heel gewoon verschijnsel is geworden. En dat zelfs menig godvruchtig gemoed dit verschijnsel zeer gewoon acht, bewijst hoever wij zijn weggezonken en hoezeer men in de Christelijke Kerk de banden, waarmede God ons gebonden heeft, heeft verscheurd. Wat zou men er toch wel van zeggen, als onder ons menschen werden gevonden, die zich beroemden in de booze stukken, die zij hadden uitgehaald ? Van groote onbeschaamdheid zouden we spreken en zeggen met den profeet: zij spreken hun zonden vrij uit, gelijk Sodom en Gomorra. Maar als menschen met de grootste vrijmoedigheid belijden, dat zij onbekeerd zijn en dat zij het geloof tot zaligheid missen, is dan deze vrijmoedigheid eigenlijk niet dezelfde onbe¬ schaamdheid ? Want daarmede spreekt men toch openlijk uit, dat men aan de kennis van Gods wegen geen lust heeft. En nu weet ik óok wel, dat deze menschen, die zulks belijden, niet bedoelen om onbeschaamd met hun zonden te koop te loopen, maar dat zij veeleer meenen, dat deze hun belijdenis een bewijs van waarheidszin en oprechtheid is ; maar juist daaruit blijkt, hoe ver zij bezijden het pad der waarheid wandelen. Nooit zouden zij tot deze onbeschaamde belijdenis van hun verharding gekomen zijn, indien zij eenig besef en gevoel hadden gehad van hun verplichting tot een waar geloof. Ik zeg niet, dat dit besef en gevoel voldoende zijn om het geloof te verwekken, maar ik beweer alleen, dat, als men een goddelijke verplichting tot iets erkent, men het niet openlijk gaat uitroepen op de straten, dat men zich aan die verplichting heeft onttrokken. Wij gevoelen als christenen ons verplicht om de Schrift te lezen en dagelijks ons in gebed tot God te wenden. Niet ieder christen volbrengt deze zijn verplichting, maar dat roept men niet uit voor aller ooren ; dat verbergt men veeleer, want men wil toch niet graag den naam hebben een goddelooze te zijn. Daarom moet er iets niet in orde zijn, als men zich niet meer schaamt de verplichting tot een waar geloof op zij te zetten en de verwaarloozing van deze verplichting met luider stem gaat uitroepen. Er is dan ook een gewichtige zaak niet in orde. Het geweten van deze menschen is zeer ernstig ziek. Ofschoon het Woord des Heeren zeer toornt tegen hen, die in ongeloof hun weg gaan en in onboetvaardigheid weigeren zich te bekeeren, is nochtans hun geweten voor deze sprake absoluut gesloten en wordt niet de minste weerklank daarvan in hun binnenste vernomen. Het is van groot gewicht, dat de diagnose hier juist wordt gesteld. Maar moeilijk is deze niet; de oorzaak van de kwaal ligt in een verderfelijke dwaling, die is ingeslopen. Men is van oordeel, dat men wel verplicht is de tien geboden te onderhouden, maar dat op den mensch geen verplichting rust tot een waar geloof. Deze dwaling is slechts voor een klein deel te wijten aan de eenzijdige uitwerking van de gedachte, dat de mensch onbekwaam is tot een waar geloof en dat zulk een waar geloof een gave Gods is. Immers de mensch is ook onbekwaam om de wet der tien geboden te volbrenlen en toch gevoelt men vaak nog eenigermate, al is het dan niet in die mate, waarin dat het geval behoorde te zijn, dat men verplicht is in die geboden Gods te wandelen en dat de onmacht des menschen hem in geen enkel opzicht vrij pleit. Men staat, ook bij dezelfde beschouwing van 's menschen onmacht, tegenover de verplichting tot een waar geloof anders dan tegenover de verplichting tot een wandelen in Gods imzettingen. De oorzaak daarvan ligt dus niet alleen in een misbruik van de leer van 's menschen onmacht, maar veel meer daarin, dat men het verbond heeft te niet gedaan en de onvoorwaardelijke belofte des verbonds den menschen ontnomen heeft. Dat men met zijn gebrek aan geloof en bekeering onbeschaamd te koop loopt, komt niet allereerst daaruit voort, dat men meent niet te kunnen gelooven, maar dat men van oordeel is, dat men niet behoeft te gelooven, dat men zelfs niet mag gelooven. En als men niet mag gelooven, dan is ongeloof geen zonde, dan wordt zelfs geloof tot zonde. Vandaar dat het een heel gewoon verschijnsel is, dat zij, die openlijk hun ongeloof uitroepen, aan hen, die gelooven of hun geloof belijden, dat geloof kwalijk nemen. Het komt hen niet toe te gelooven, zoo meenen zij ; zij eigenen zich zelf maar wat toe ; zij denken door hun eigen werk zalig te worden. Aan deze beschuldiging ligt de gedachte ten grondslag, dat er eerst wat met een mensch moet gebeurd zijn, voordat hij recht heeft de beloften van Gods genade te omhelzen. Als er echter met een mensch niets gebeurd is, heeft hij geen recht daartoe en is dus vrijgesteld van de verplichting tot geloof. Uit kracht van deze verderfelijke dwaling, door dit te niet doen van het evangelie en de prediking des evangelies, achten tal van onze jonge menschen, dat zij volkomen vrij zijn aan Christus en dus ook aan de Kerk en het Avondmaal voorbij te gaan. Zelfs zien velen deze verachting van Christus, want dat is het toch in den grond der zaak, deze verachting van Zijn Kerk en inzettingen als een daad van vroomheid; zij meenen daardoor blijken te geven, dat zij het zwaar opnemen en er maar niet zoo lichtvaardig over heen loopen als de anderen, die zoo gemakkelijk kunnen gelooven. Van dit zwaar opnemen spreekt de apostel in het tweede hoofdstuk van zijn brief aan de Gemeente te Colosse en hij laat ons daar zien, hoe dit het schijnkleed is, waarin een eigenwillige godsdienst altijd verschijnt om daardoor zich een goddelijk cachet te geven, maar in waarheid hebben we hier te doen met een looze vond om het eigengerechtige vleesch te sparen. Men doet alsof het een teeken van ernst ware, dat men geen belijdenis doet, maar heel deze houding heeft ten doel om onder een schijn van vroomheid zich van den eisch Gods tot bekeering af te maken. Bekeert u en gelooft het Evangelie, zoo beveelt Jezus Zijn discipelen te prediken; welnu, men doet het Evangelie te niet om aan den eisch van geloof zich te onttrekken en den eisch tot bekeering brengt men om hals door eens zwaarlijk te zuchten en te zeggen : het zal zoo gemakkelijk niet gaan. Juist hierom is het noodig de dwaling in haar wortel aan te tasten en met grooten nadruk het Evangelie te prediken; in het bizonder moet onze jonge menschen de onvoorwaardelijke belofte des verbonds of des Evangelies worden voorgesteld en hen op het hart worden gebonden, hoe zij met een dure verplichting van God verplicht zijn om deze belofte met een hartelijk geloof te omhelzen en dezen God van genade van ganscher harte te vreezen en te dienen. Niet te gelooven is niet een kleine zonde ; het is de grootste van alle zonden ; het is juist de zonde, die ons buiten het eeuwige leven sluit, dat in Christus geopenbaard is. De verplichting tot geloof diende zoo op onze harten en de harten der jonge menschen gebonden te zijn, dat men zich schaamde om te erkennen, dat men niet gelooft en in onboetvaardigheid nog immer zijn weg wenscht te gaan. Maar als men zoo tegen de dingen over staat, werpen velen tegen, kweekt men huichelaars ; de groote hoop loopt maar toe en belijdt te gelooven, terwijl zij er niets van verstaat. Deze tegenwerping is zonder de minste beteekenis. Ten eerste, wijl de groote hoop, die thans geen belijdenis doet, zoogenaamd omdat zij daartoe niet bekwaam zijn, even -huichelachtig is, want onder een mom van vroomheid blijft zij ook voortwandelen op den weg der zonde. Ten tweede, wijl het beter is, dat onze kinderen uitwendig zich voegen tot den weg des Heeren dan dat zij die openlijk verloochenen. Want welk Christenouder zou zijn kind gaarne zien in gezelschap van dieven of zich schuldig makende aan dronkenschap ? Ook al is er geen reden om van een hartelijke bekeering bij hen te spreken, zoo ziet men toch gaarne, dat zij zich schikken naar Gods geboden, al is het maar uitwendig Welnu, is het dan ook niet beter, dat zij zich schikken naar den eisch des geloofs, al ontbreekt misschien de overgave des harten, dan dat zij openlijk hun ongeloof en onboetvaardigheid uitroepen en door zoodanige onbeschaamdheid hun harde hart nog harder maken ? Maar zegt er een, dan zullen velen van hen zich op schrikkelijke wijze bedriegen voor de eeuwigheid. Ik wil het niet ontkennen, maar men vergist zich ten eenenmale, als men meent, dat zij, die openlijk en vrijmoedig belijden, dat zij onbekeerd zijn, zich zelf niet misleiden voor de eeuwigheid. Zij zeggen wel, dat zij zonder geloot en bekeering zijn, maar niettemin achten zij zich zelf getrouw door dit te belijden en maken van deze belijdenis vaak heimelijk een grond, waar zij op bouwen. Dat blijkt duidelijk uit de wijze, waarop zij neerzien op de menschen, die altijd spreken van het geloof. Zij verraden ook vaak zich zelf door te zeggen : een mensch kan het nooit zwaar genoeg opnemen. Dat noemen zij zwaar opnemen: met hun eigen naaktheid onbeschaamd te koop loopen; hoe weinig besef moeten deze menschen toch wel hebben van den strijd des geloofs, als een dergelijke zondige eigengerechtige belijdenis reeds een bewijs is van „zwaar opnemen". Bovendien moet men niet vergeten, dat juist om aan zelfbedrog te ontdekken de Kerk zoo ernstig haar leden heeft te vermanen zich zelf te beproeven. Deze taak, een voornaam onderdeel der prediking, rust op het algemeene verschijnsel, alle eeuwen door, dat velen geneigd zijn het geloof te belijden zonder dat dit geloof in het hart geworteld is. Deze roeping der Kerk veronderstelt dus juist de noodzakelijkheid en de verplichting van de belijdenis des geloofs. Zij strijdt niet met wat wij beweerd hebben, maar komt daarmede geheel overeen. Maar zij, die het zoo zwaar opnemen en geen belijdenis daarom willen doen, zij bannen deze roeping der Kerk ten doode, want het woord van den apostel : onderzoekt u zelf, of ge in het geloof zijt, kan men wel richten tot hen, die beleden te gelooven maar niet tot hen, die openlijk zeggen, dat zij zonder r geloof zijn. Voor iemand, die belijdt, dat hij onbekeerd is, is de zelfbeproeving overbodig geworden ; 'hij zegt zelf, dat hij buiten het Koninkrijk Gods staat; hij behoeft dus niet meer te onderzoeken, of hij waarlijk binnen is. Het wordt mij soms bang te moede, als ik over deze dingen schrijf. Wij zijn veel verder afgeweken dan menigeen denkt, en allerwege bepleistert men de breuk met looze kalk, want men denkt de breuk aan het oog te onttrekken door het gebrek aan geloof en bekeering, dat onder ons is, openlijk te belijden en dan deze stinkende belijdenis, want zij komt uit onbeschaamdheid op in plaats van uit een hartelijke verootmoediging, voor een bewijs van getrouwheid aan te zien. Onder een vromen schijn haalt men allerwege de bandeloosheid in en men ziet niet, dat deze bandeloosheid het begin is van een zich losmaken van de Kerk niet alleen maar ook van den godsdienst als zoodanig. In sommige streken van ons land, waar men gewoon is de dingen zwaar op te nemen, worden de teekenen daarvan reeds gezien, wijl kermis en danslokaal reeds nu de Kerk dreigen te verdringen, maar zelfs voor deze teekenen. blijft men blind en men durft dit alles nog te verontschuldigen door vromelijk te zuchten : wat zal men anders van den onbekeerd mensch verwachten. Neen, God laat niet met zich spotten. Wie win. zaait, zal storm oogsten. Wie het onderneemt om de banden, waarmede God ons gebonden heeft, te ontbinden, zal de bittere vruchten daarvan moeten plukken. Het wordt hoog tijd, dat de Gereformeerde richting in onze Hervormde Kerk zich van deze dingen bewust worde; anders doemt zij zich zelf ten doode. UITGAVEN van den GEREFORMEERDEN BOND GEDENKBOEK GEREF. BOND 1906—1931, ingen. franco per post ƒ 1.70 HET KERKELIJK VRAAGSTUK, door ds. Jongebreur ƒ 0.20 ONS KERKELIJK STANDPUNT, uitgegeven door het Hoofdbestuur, 1924 ƒ0.20 OVER DE LEER VRIJHEID IN DE NED. HERV. (GEREF.) KERK, door ds. M. van Grieken, 2de druk ƒ 0.75 SEPARATISME EN WERELDGELIJKVORMIGHEID, door ds. J. G. Woelderink ƒ0.40 BELIJDENIS DOEN, door ds. J. G. Woelderink ; ƒ 0.20 ; 50 ex. a ƒ 0.15 DE RICHTINGEN IN DE NED. HERV. KERK, door ds. G. van der Zee, ƒ 0.20 ; 50 ex. a ƒ 0.15 BEGINSELEN VAN KERKRECHT, door ds. M. van Grieken, ƒ0.50 DE DRIE FORMULIEREN VAN EENIGHEID, 4e druk), door ds. M. van Grieken. (Dit is een uitgave niet van den Geref. Bond, maar bij Kemink en Zoon, te Utrecht). HET DUIZENDJARIG VREDERIJK, door ds. M. van Grieken ƒ0.15 HET SPIRITISME, door ds. M. van Grieken, ƒ 0.25 ADMINISTRATIE „DE WAARHEIDSVRIEND" MAASSLUIS GIRO No. 93301 Bevindt zich het hierboven afgebeelde Busje reeds in Uw huiskamer ? Deze busjes zijn verkrijgbaar bij den Penningmeester van den Gereformeerden Bond, Frans Halsstraat 18, Utrecht, Giro No. 138421