DE ZEGENWENSCH AAN r DE ZEVEN GEMEENTEN IN AZIË. ^A/VWVWVWVVVWVVWWWWVVVVNftA I NT R'EË-P R EDI K ATI E, GEHOUDEN TE VLISSINGEN, DEN 6 DECEMBER 1857, DOOR J. J. KNAP, PREDIKANT TE VLISSINGEN. VLISSINGEN. Z. DE B U I S O N J JÉ. 1858. VOORWOORD. Ontvang, goedgunstig Lezer! deze predikatie in liefde die u uit liefde wordt aangeboden. Zij drage naar den wensch van mijn hart iets bij ter werking of vermeerdering van liefde tot den Eenigen en Drieëenigen God. Is er armer mensch op aarde, is er ongelukkiger schepsel onder de zon, dan hij, die den God der Goden, zoo als Hij zich in Zijn Woord heeft geopenbaard, niet kent en dient. — En welk eene toekomst gaat hij tegen! Hoe zal het hem eens zijn op het doodsbed! Hoe in de eeuwigheid! Och dat velen ontwaakten uit den strik des duivels, in welken zij gevangen gehouden worden naar Zijnen wil, eer het te laat, — onherroepelijk te laat, — voor eeuwig te laat zal zijn. Doch dat ik tot mijne predikatie terugkeere. Ik geef ze in het licht op het verzoek van vrienden, op wier oordeel ik prijs stel. Ik geef ze zoo als ik haar zakelijk heb uitgesproken. Ik geef ze innig verblijd, dat ik, onder de aanbiddelijke leiding der Goddelijke Voorzienigheid in de gelegenheid was gesteld en in de gelegenheid gesteld blijf, om (le in deze predikatie voorgestelde waarheden — waarheden, die mijn hart boven alles dierbaar zijn, — in zeer wijden kring te kunnen verkondigen. Wekke en vermeerdere de Heere mijnen ijver! Schrage Hij mijne krachten! Zij het oog mijner ziel onverwrikbaar op Hem gevestigd, „den getrouwe Getuige, clen Eerstgeborene uitdedooden, den Overste van de honingen der aarde." Nog eens, ik geef deze predikatie wel overtuigd, dat er aanmerkingen op dezelve kunnen en zullen gemaakt worden, maar tevens mij zeiven bewust dat ik ze opstelde onder nederig opzien tot den invloed des Heiligen Geestes, waarmede de Heer mij ook onder het uitspreken derzelve beliefde te verwaardigen. Dank liebbe den God mijner weldadigheid ook voor die genade! Wat zal ik Hem vergelden! Och! zij het overige van mijn leven geheel en onverdeeld aan Zijne dienst gewijd! Blijve Hij mijn Leidsman en Helper, mijn Zon en mijn Schild! Stelle Hij, Gemeente van Vlissingen! nevens uwe andere leeraars, ook mij u ten zegen! Blijf dit met mij en voor mij en voor mijne ambtgenooten vurig bidden, van „den Vader der lichten, bij men geene verandering is, noch schaduw van omkeering" in den naam van Jezus , den grooten Hoogepriester onzer belijdenis ! J. .J. K. Vlissingen, 22 Dec. 1857. VOORAFSPRAAK. M. II.! Getroffen, diep in de ziel getroffen sta ik voor uw aangezicht. Kan het anders bij het overzien der zoo talrijke schaar, die hier vergaderde, bij de overweging der betrekking, in welke ik voor u optrad, bij het gevoel van het gewigt van het werk, hetwelk ik thans onder u begin. Nogtans mijne verwachting is van den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft, die nooit beschaamd doet uitkomen, welke op Hem vertrouwen, — van Jehova, die mij tot u heeft gezonden. Vereenigt u met mij in de erkentenis hiervan, tegelijk met dankerkentenis in Christus naam om den invloede des Heiligen Geestes over dit ons zamenzijn biddende. OPENB. I, van af het 2de gedeelte van het 4de tot en met het 6de vers. genade zij u in vrede van hem, die is en die was en die komen zal; en van de zeven geesten, die voor zijnen troon zijn; en van jezus christus, die de getrouwe getuige is, de Eerstgeborene uit de dooden, en de Overste der koningen der aaiide. hem, die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewasschen heeft in zijn bloed, en die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters gode en zijnen vader; hem, zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. amen. M. H.! Ik heb u daar voorgelezen den zegenwensch van Johannes aan de bekende zeven Gemeenten in Azië. Overwegende , welke stoffe ik ter dezer ure zou behandelen, kwam dezelve mij met bijzonderen nadruk voor de aandacht. Zij is zaakrijk, belangrijk, verheven, vol van heilig vuur en gloed. Voorzeker, zelden wordt zij door 's Heeren kinderen gelezen, of zij gevoelen iets van hare heerlijkheid aan hunne harten. Dat derzelver overweging wel voegt voor het doel van ons tegenwoordig zamenzijn, hoop ik in den loop mijner rede opzettelijk aan te wijzen. Heilige Geest, die te zamen met den Vader en den Zoon de waarachtige en eeuwige God zijt! dat hierbij en spreker èn hoorders Uwen krachtdadigen invloed ervaren is onze gemeenschappelijke en ootmoedige bede. Hoor ze en verhoor ze om Jezus wil! Gij allen, M. H.! kent Johannes, in onzen tijd vooral in onderscheiding van Johannes den Dooper en niet onjuist de Apostel-Profeet genoemd. Te gelijk met zijnen broeder door den Heer van het vischnet geroepen en tot de Apostolische waardigheid verheven, werd liij één der drie leerlingen van den Heer, die in Zijne bijzondere gunst deelden, waarom hij ook in zijn Evangelie, uit zedigheid zijn naam verzwijgende, zich bij herhaling noemt „den Discipel, dien de Heere liefhad." In den kring van zijne medeleerlingen, aan de zijde van den hem zoo dierbaren Meester komt hij in de geschiedenis des Nieuwen Verbonds dikwijls voor. Ook na het vertrek van Jezus van deze aarde, vinden wij in de Handelingen der Apostelen vaak melding van hem gemaakt. De latere berigten echter hem betreffende, zijn zeer uiteeuloopende en veelal aan twijfel onderworpen. Zeker echter is het, dat Johannes een geruimen tijd het Evangelie van Christus te Efeze heeft verkondigd, van daar verbannen is naar het eiland Patmos, thafis Palmosa genoemd, waar hij van den Heere verwaardigd is geworden met gezichten en openbaringen. De laatstgenoemde bijzonderheid blijkt ontegenzeggelijk uit het Hoofdstuk, aan hetwelk ik mijn' tekst ontleende. Wij lezen in het 9de vers van hetzelve: „ik, Johannes, die ook uw broeder ben en medegenoot in de verdrukking, en in het koningrijk en \in\ de lijdzaamheid van Jezus Christus, was op het eiland, genaamd Patmos, om het Woord Gods en om de getuigenis van Jezus Christus;" verder berigt hij, hoe de Heer hem op den eersten dag der week in luisterrijke en ontzagverwekkende gedaante, verscheen, te gelijk bevelende, hetgeen hij zag en zien zoude in een boek te schrijven. Dit boek ligt voor mij en voor u open. Hetzelve heeft eene gepaste inleiding en onmiddelijk op die inleiding volgen de woorden, die ik u ten tekst voorlas. Gel.! schoon op onberekenbaar verren afstand achter den Apostel-Profeet Johannes staande, — ik beken het gaarne,— nogtans is het behoefte voor mijn hart, thans over die woorden tot u te spreken. Moge 's mans zegenbede in mij en in u worde vervuld! — dat onder den arbeid en prediking van ons, uwe leeraren, velen bewogen worden, om den Heer Jezus Christus de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid toe te brengen! Met de toebidding van genade begint de Apostel zijne zegenbede. Genade! Liefelijk woord voor allen , die zichzelven in de grondelooze diepte van hunne ellende hebben leeren kennen ! Mag ik vragen: is hetzelve ook voor uw hart een liefelijk woord geworden? — Genade, liefde aan onwaardigen, ongehoudene gunstbetooning! Hoezeer behoeven wij haar! Is het niet te bejammeren dat die behoefte niet algemeener wordt gevoeld en derzelver gemis niet hartelijker wordt betreurd? Genade, — zij is de rijke springader van alle tijdelijke en geestelijke zegeningen; het dierbaarste ge- schenk, hetwelk de Goddelijke algenoegzaamheid kan geven. Genade zoo allerluisterrijkst in Christus geopenbaard is de oorzaak van het begin, van den voortgang en de voltooijing van 's Heeren werk in 't hart zijner uitverkorenen. Die genade bij God heeft, Hij heeft alles, wat hij tot het leven en de godzaligheid van noode heeft, alles voor den tijd en de eeuwigheid. Uit genade zijn de geloovigen uitverkoren, geroepen, geregtvaardigd; uit genade worden zij geheiligd- — en eenmaal zullen zij uit genade verheerlijkt, in hoogere gewesten den roem van vrije genade vermelden. Genade , welk een groot en alles bevattend goed! En hoe onmisbaar voor ieder kind van Adam! En dit goed wenschte Johannes, de Apostel-Profeet, der Aziatische Gemeenten toe. Trede, zoo luidt het tweede woord van onzen tekst, aan het eerste ten naauwste geschakeld! In den staat der regtheid mogt zich de mensch in het bezit van den heerlijksten vrede verheugen. Maar, helaas! hij heeft dit voorregt, en hoe vele andere niet met hetzelve, door moedwillige ongehoorzaamheid verloren. In Adam gevallen, zijn wij van nature goddeloozen en hebben wij geen vrede in onszelven. Wij vreezen, ja sidderen voor den dood, voor de eeuwigheid, voor den Heer, den onomkoopbaren Regter van allen. Maar, heugelijke ontdekking des Evangelies! de Zoon Gods is geopenbaard. Hij is „de vrede" der Zijnen. „ Komende heeft Hij vrede verkondigd én die verre én die nabij zijn." Vrede verwierf Hij door het storten van Zijn kostelijk hartebloed, en nu gezeten aan de regterhand der Majesteit des Yaders, geeft Hij vrede, niet gelijk rle wereld dien geeft, eenen vrede, „,die alle verstand te boven gaat, vrede met onszelven, met de menschen, met de engelen , vrede meCfeod. Welk een heil! Wie kan het zelve naar waarde vermelden! En dit heil bad Johannes uit een hart, door den ï|&g«n Geest bewogen, der Aziatische Gemeenten toe. Kon hij boven hetzelve iets dierbaarder haar toewenschen? Eene vraag. Van wie bad de Apostel haar dit dubbele heil toe? M. H.! Niet van inenschen. Wat bezitten schuldige en in zichzelven verlorene zondaren ter begenadiging van hunne medezondaars P Niet van engelen verwachtte Johannes heil, magteloos als wij om Adams gevallene kinderen te helpen en te redden. Genade en vrede bad hij der Gemeenten toe van den drieëenigen God, van ieder der drie Personen in het eenig Goddelijk Wezen, die hij onderscheiden noemt en op onnavolgbare wijze onderscheiden omschrijft, en wel zoo, dat hij den Heiligen Geest vóór den Zoon plaatste, hierdoor zijne innige overtuiging omtrent de volstrekte evengelijkheid der drie Personen uitdrukkende. Genade en vrede worden in onzen tekst door Johannes toegebeden van Hem, „ die is, die was en die horaen zal." Uit het vervolg van denzelven blijkt het duidelijk, dat wij hier bepaaldelijk aan God den Vader te denken hebben. „ Hij is," hetgeen Hij was van alle eeuwigheid; „Hij was" zonder begin, hetgeen Hij nu is; „ Hij zal komen" (Hij zal worden), hetgeen Hij nu is en van alle eeuwigheid geweest is. Behoef ik meer dan te herinneren, dat wij hier eene omschrijving hebben van den Hebreeuwschen naam Jehova, den kenmerkenden naam van den Vader, welke naar Zijn uitdrukkelijk gebod aan geen schepsel mag gegeven worden, een naam niet alleen Zijn onbegonnen en altijddurend Wezen, maar ook de onwankelbare waarheid en getrouwheid in het vervullen van Zijne bedreigingen en beloften uitdrukkende P Een naam alzoo verschrikkelijk voor u, onbekeerde zondaars! indien gij in uwe onbekeerlijkheid blijft volharden. Gewisselijk Hij zal u doen, het geen Hij heeft bedreigd—■ Hij „ zal u straffen en het u ordentelijk voor oogen stellen!' — Maar ook een naam, aan welken gij, geloovigen! telkens met blijdschap te denken hebt. O hoe vele zijn niet Zijne beloften aan u! Wat zegeningen heeft Hij u toegezegd! En Hij zal die allen tot één toe vervullen! Zij zijn „ja en amen in Christus Jezus" Niet alleen van den Yader, maar ook „van de zeven Geesten, die voor den troon Gods zijn," wenscht Johannes der Gemeenten genade en vrede toe. Wie worden hier door de zeven Geesten bedoeld P Er is op deze vraag bij de uitleggers menigerlei antwoord te vinden. Wij onthouden ons, — zoo ooit ter dezer ure hebben wij hiertoe vrijheid, — van derzelver opgave. Het voetspoor van anderen volgende, zijn wij van oordeel, dat ter dezer plaats door de zeven Geesten de Heilige Geest wordt bedoeld en dat de Apostel hem alzoo noemt èn naar de volheid, die in Hem woont, èn naar de volheid der van Hem afkomstige en door Hem gewerkte gaven; tevens, zoo niet regtstreeks, dan toch zijdelings zinspelende op het zevental der Gemeenten , aan welke zijn schrijven hield. „ En van de zeven Geesten, die voor Zijnen troon zijn" dus lezen wij, dat is: die in de onmiddelijke nabijheid Gods verkeeren, met hen als met Zijne geheimraden omgaande. M. H.! Alle volheid woont alzoo in den Heiligen Geest. Hoe gelukkig! En uit die volheid wil Hij aan arme zondaars mededeelen niet alleen wat zij behoeven, maar ook uit haar zelfs de schatkamers van hunne harten vervullen. Hoe? Is deze waarheid niet bij uitnemendheid bemoedigend voor mij, die heden in deze zoo groote en aanzienlijke Gemeente de Evangeliebediening aanvaarde en thans begin? Er is veel, hetwelk mij tegen dit gewigtig werk deed en doet opzien! Wat zal ik niet noodig hebben om eenigzins getrouw te worden bevonden! Wee mij, zoo één dier duizenden, die ook aan mijne zorg zijn toevertrouwd, door mijne schuld verloren gaat. Wee mij, zoo ik verflaauwe in ijver, — zoo ik verslappe in belangstelling voor de zaak van Jezus. Maar er is een Heilige Geest, wiens wenk is alvermogen. O! liet denken aan en over Hem vaagt alle zorgen van mijn hart. Die Geest is niet alleen almachtig, maar ook goedertieren, daarbij altijd ter hulpe gereed. Ik ken Hem; ik heb Hem lief. Tallooze malen werd Zijne kracht in mijne zwakheid volbragt; Gemeente! bid voor mij, dat ik steeds behoefte aan Hem gevoele, uit die behoefte tot Hem roepe. Neen, dan zal Hij het mij ook onder u aan niets laten ontbreken. In gelijken rang met den Vader en den Heiligen Geest stelt Johannes den Zoon. Kunnen wij anders verwachten van den man, die zijn Evangelie schreef ook met het doel om Deszelfs waarachtige en eeuwige Godheid te verkondigen en boven iederen twijfel te verheffen ? die dat Evangelie opende met de luide en nog nimmer wederlegde prediking zijner Godheid? Gij herinnert ze u — en hoe gaarne spreek ik ze uit in deze talrijke vergadering: — „ in den beginne was het Jf oord, en het H oord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt en zonder hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is." Van Jezus Christus sprekende, neen, de Apostel kon niet koel zijn. Dan brandde hem een vuur in den boezem; dan openbaarden zich vlammen des Heeren naar buiten; dan stroomden de woorden als van zijne lippen. De tekst, die voor ons ligt, levert het bewijs. Naauwelijks heeft hij de namen van dien Eenigen genoemd of onmiddelijk hierop laat hij volgen: „ die de getrouwe Getuige is, de Eerstgeborene uit de dooden en de Overste der Koningen der aarde." Het strekt u tot groote vreugde, Geloovigen! alzoo een Apostel des Heeren te hooren spreken! Neen, ik be- drieg mij hierin niet. Als zulk eenen kent gij den Heer; als zulk eenen heeft Hij zich aan u willen openbaren. O knielt veel voor Hem neder; looft Zijnen naam en helpt ons, uwen leeraars, Hem aan te prijzen aan zoo velen rondom ons, die nog buiten levensgemeenschap met Hem daarhenen dolen. Johannes noemt Jezus Christus den ,,getrouwe Getuige. De getrouwe Getuige, — allerdierbaarste woorden voor het hart, dat uitgebreid is over de blijken Zijner trouw en waarheid, klanken, welke door den Heiligen Geest aan onze ziel geheiligd, niet zelden ons met hemelvreugde vervullen! ,, De getrouwe Getuige" die niet alleen den verborgenen raad Gods van onze verlossing volkomelijk heeft geopenbaard, maar ook die openbaring door Zijnen dood heeft bevestigd en bezegeld: „ zoodat hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar Zijne woorden geenzins zullen voorbijgaan." En niet alleen noemt de Apostel Hem „ den getrouwe getuige" maar ook „ den Eerstgeborene uit de dooden," den voortreffelijksten, den heerlijksten van allen, die uit de dooden werden opgewekt en nog opgewekt zullen worden. Immers Hij heeft Zijn leven vrijwillig afgelegd en,— zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd hebbende , hernam Hij hetzelve, terwijl Hij nu „leeft tot in alle eeuwigheid en de sleutels heeft der hel en des doods." Verder noemt Hem de Apostel „ den Overste van de Koningen der aarde!' En geen wonder: „ want raad en het wezen zijn Zijne. Zijnes is het verstand. Zijnes is de sterkte. Door Hem regeren de Koningen en de forsten stellen geregtigheid. Door llem heerschen de Heerschers, en de Prinsen, al de Regters der aarde." Er is alzoo veiligheid bij Hem! Die wacht op Zijne bescherming; dat vele Zijne tegenstanders en bestrijders zijn; dat list en geweld zich tegen Hem vereenigen; dat de hel en zijne aterlingen Hem aangrimmen; bij den Overste der Koningen der aarde is Hij veilig en geborgen. „ Geen been van hem zal ivorden gebrolcen." Daarom betuigde onder den dag des ouden Verbonds de Heilige Geest van den Heer: „ziet, ik heb hem [tot] een Getuige der volleen gegeven, eenen Vorst en Gebieder der volkenen weder onder de nieuwe bedeeling: „ Hij moet als Koning heersehen tot dat Hij al de vijanden onder Zijne voeten zal gelegd hebbenDaarom zag Hem Johannes in heilige verrukking , hebbende op de dije of heup van zijn kleed, van zijnen koninklijken Veldheersmantel „dezen naam geschreven: Koning der Koningen en lieer der Heeren" Voortreffelijke titels geeft alzoo de Apostel-Profeet den Heer in onzen tekst. En nogtans zij drukken niet meer dan maar een klein gedeelte van Zijne heerlijke volheid uit. Die volheid is breeder dan de aarde, hooger dan de hemelen, dieper dan de zee. Zij is oneindig, gelijk Zijne natuur. O, miskennen wij haar niet! Dat ieder bewogen worde om van haar gebruik te maken tot wegneming van ledigheid en armoede! Miskennen wij haar niet, opdat ten dage der vergelding de kennis derzeive ons gerigt en onze verdoemenis niet verzware! Jezus Christus is de getrouwe getuige. — Mag ik vragen: omhelst gij Zijne getuigenissen met een vastgeloof? Ontvangt gij Zijne woorden als die des waarachtigen en magthebbenden Leeraars ? Helaas! hoe velen gelooven de wereld, de lokstemmen der verleiding, — den Antichrist, die zich in onze dagen op ieder gebied met verwonderlijke fierheid beweegt. „ Hij is de Eerstgeborene uit de dooden," Geloovigen! Verlaat u op Hem, verblijdt u in Hem en wapent u met de gedachte aan Zijne magt over het doodenrijk tegen den schrik des doods. „Hij is de Overste der Koningen der aarde" Wie zou Hem niet vreezen? O, knielen wij telkens voor Hem neder! Medezondaars! in het stof voor den Koning der eere, Dien alle de engelen Gods aanbidden. Of niet? Blijft gij weigeren dit te doen? — Hij is traag tot toorn, — nogtans niet straffeloos laat Hij zich beleedigen. Nu nog wil Hij zich over u ontfermen, — dra betoont Hij zich aan u een onverbiddelijk Eegter te zijn. Johannes kende Jezus en had Hem boven alles lief, doch niet alleen was dit het voorregt van Johannes, maar ook dat van de Christenen, aan welke hij schreef, waarom hij, in vereeniging met hen, zijne zegenbede in de zoetste verrukking met deze woorden besluit: „Rem, die ons lieef't liefgehad en ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn bloed, en die ons gemaakt heeft tot Koningen en Priesters Gode en Zijnen Vader; Hem [zeg ik] zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid." In den oorspronkelijken tekst is de rede meer afgebroken dan in onze vertaling. Er staat in gene letterlijk : „ den ons liefgehad hebbenden, den ons gewasschen hebbenden van onze zonden door Zijn bloed. En Hij heeft ons gemaakt tot Koningen en Priesteren Gode en Zijnen Fader." Woorden in oogenblikken gesproken, in welke het hart diep gevoelt. En wie gevoelde dieper dan de Apostel-Profeet Johannes? Zulke woorden hangt men niet aan den evenaar. Hem, den Heere Jezus „ die ons heeft liefgehad," dus betuigt Johannes. Ons heeft liefgehad, en alzoo de Christenen, aan welke hij schreef, hetzelfde voorregt toekennende, hetwelk hem ten deel gevallen was. Geen wonder, want zij waren Christenen in waarheid, uitverkorenen, geroepenen, heiligen, broeders van Johannes en zijne „medegenooten m de verdrukking en in het koningrijk en in de lijdzaamheid van Jezus Christus:' — „ Hij heeft ons liefgehad," zegt Johannes in den verledenen tijd, niet alsof de Heer thans ophield met hen te beminnen. Die Hij lief heeft, blijft Hij liefhebben, tot in eeuwigheid. Maar de Apostel spreekt aldus opdat zij, voorgelicht door de fakkel van Gods openbaring, zouden terugzien op hetgeen gedaan was tot hunne redding. En hoeveel is dit niet! Reeds in de stilte der eeuwigheid was het verbond der verlossing gesloten; reeds toen had de Vader Zijne uitverkorenen aan den Zoon gegeven, en Deze vrijwillig op zich genomen alles in hunne plaats te lijden en te doen, hetgeen ter hunner verlossing moest geleden en gedaan worden. In der tijd nam Hij hun vleesch en bloed aan; Hij werd gevonden in de gedaante van eenen mensch; arbeidde hun ten goede; verdroeg het tegenspreken, den smaad van zondaren; onderwierp zich aan het smartelijkst ligchaams- en zielelijden en stierf onder de vreesselijkste martelingen eindelijk aan een gevloekt slavenhout. En dit alles deed Hij uit liefde, uit enkele liefde, — uit liefde tot hen, die van nature Zijne vijanden, — Zijne haters waren. Uit enkele liefde vloeiden de twee groote weldaden voort, aan welke zoovele andere zijn verhecht en die de Apostel in onzen tekst dus omschrijft: „ Hij lieeft ons van onze zonden gewasschen in Zijn bloed en lieeft ons gemaakt tot Koningen en Priesteren Gode en Zijnen Vader." ,, Hij heeft ons gewasschen van onze zonden in Zijn bloed!' Wie uwer, M. H.! verstaat niet dit figuurlijk gezegde van den Apostel? Ja, al aanstonds bij het hooren van hetzelve denkt gij met mij aan 's Heilands borgtogtelijk, aan Zijn plaatsbekleedend lijden. Is niet het hart van ieder geloovige hoog met hetzelve ingenomen? Zoo ook dat van Johannes. Daarom, zich niet vergenoegende met de woorden van zijnen naamgenoot en geestverwant op te teekenen — de veelbeteekenende woorden: „ Ziet het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemtontrukte hij ook uitspraken van den Heere als deze der vergetelheid: „ Het brood, dat lk geven zal, is Mijn vleesch, hetwelk lk geven zal voor het leven der wereld, lk ben de goede Herder, de goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen. Ik heilige Mij zeiven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waar- heicl." Insgelijks in 's Apostels brieven luidt liet: „ Hij is eene verzoening voor onze zonden." „ Hierin is de liefde niet, dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en Zijn Zoon gezonden heeft [to(\ eene verzoening voor onze zonden." En weder: „Indien wij in het licht wandelen, dan hebben wij gemeenschap met elianderen en het bloed van Jezus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden." En weder in onzen tekst: „Hij heeft ons gewasschen van onze zonden in Zijn bloed. „ Hij heeft ons van onze zonden gewasschen in Zijn bloed!' Van onze zonden. Zonde — gij weet het, M. H.! zij is ondankbaarheid, zij is opstand tegen den Heer, zij is Godsverloochening, — Godsbespotting. Zonde voert tot verderf en ondergang; zij bezoedelt en verontreinigt den mensch, ja! maakt hem walgelijk in het zonne-zuiver oog van God: van daar dat in den tekst van „wasschen van de zonden" gesproken wordt. ,, Die ons gewasschen heeft," lezen wij, ,, van onze zonden," d. i.: die de zonden, die ons besmetten en afschuwelijk voor den Allerhoogste maken, heeft weggenomen, gelijk men smetten en vuiligheden des ligchaams wegwascht met water. En dit heeft Hij naar den tekst gedaan „ dooi Zijn bloed," door Zijnen bloedigen dood, in alle zijne omstandigheden beschouwd, door Zijn lijden en sterven. Gel.! Zoo leidt de Apostel zijne lezers en met hen ook ons naar Golgotha, waar „Christus Jezus is voorgesteld tot eene betooning van Gods regtvaardigheid, waar Hij onze zonden in Zijn ligchaam gedragen heeft op liet hout en - eene eeuwige geregtigheid heeft aangebragt." "Verder lezen wij in den tekst: „die ons gemaakt heeft tot Koningen en Priesters Gode en den / ader. "V oorzeker, tot zulke waardigheden verheft de genade des geloofs arme zondaren! En waren oudtijds deze ambten van elkander afgescheiden, behoorden de koninglijke waardig- heid tot den stam van Juda, de priesterlijke tot dien van Levi ; in Christus zijn zij beiden vereenigd en alzoo ook in degenen, die Christus toebehooren. Koningen worden geacht boven anderen voortreffelijk te zijn. Zij zijn bekleed met majesteit en voeren krijg tegen hunne vijanden. En nu, de gewasschenen door het bloed des Lams, ook zij zijn in een zinnebeeldigen zin koningen. In 's Heeren oogen werden zij dierbaar. De Almachtige legt iets op hen van Zijne heerlijkheid. In Zijne kracht strijden zij tegen den Duivel, tegen de wereld en hun eigen vleesch en eenmaal wordt voorzeker de belofte in hen vervuld: „ die overwint, Ik zal hem geven te zitten op Mijnen troon, gelijke r wijs lk overwonnen heb en ben gezeten op den troon Mijns Vaders." Priesters, zij waren onder liet oude Verbond Gode toegewijd; zij offerden; baden en zegenden: en de gewasschenen door Jezus bloed, zij zijn insgelijks in zinnebeeldigen zin priesters; ook zij zijn van God uitverkoren; zij offeren zichzelven den Heere tot een levendig dankoffer; zij volharden in de gebeden en zegenen zelfs die hen vloeken. Tot zulke Koningen en Priesters, zegt Johannes, had de Heer hem en zijne medegeloovigen gemaakt. Neen, zij zeiven hadden zich niet tot die hoogte verheven, maar dat had de Heiland, de Almachtige Jezus gedaan. Te voren waren zij driftige dienaars der wereld, vrijwillige slaven der zonden, ijverige volgers van den Duivel en alzoo erfwachters van de treurigste rampzaligheid. Maar door het alvermogen van Christus waren zij geheel andere menschen geworden. Hij had Zijn Geest uitgestort in hunne harten, „ dood zijnde in zonden en in misdaden, waren zij levendig gemaakt!' Bij hen was het oude voorbijgegaan en het al nieuw geworden. En nu, ontrukt aan de heerschappij der zonde, leefden zij Gode, verwachtende de ure, in welke zij hunnen Zieleredder zouden aanschouwen, in welke zij hunne priesterlijk-koning- lijke kroonen zouden nederwerpen voor de voeten des Lams. Geloovigen! van geen minder heil zijt gij deelgenoot, dan waarin Johannes en zijne medegeloovigen zich mogten verheugen. Ook u heeft Hij gemaakt tot Koningen en Priesters Gode en den Vader ter eere! O! gedraagt u toch als de zoodanigen. Gevoelt levendig, welk eene genade u bewezen is, en — weest dankbaar. Ja, de redding van zondaars, de verhooging van zondaars, het heil, waarin zij deelen, het goede, dat hun is bereid, alles is genade. Zoo iemand, de Apostel-Profeet Johannes gevoelde dit levendig en diep. Van daar de ontboezeming, waarmede hij onzen tekst besluit, eene ontboezeming vol van kracht en leven, maar tevens, die weder bewijst dat Johannes den Zooii eerde gelijk den Vader, den Zoon als God in den krachtigsten zin dezer woorden, als „ God boven allen te 'prijzen in der eeuwigheid!' „Hem, zegge ik," betuigde Johannes, „zij de heerlijkheid',' met andere woorden, aan Jezus Christus, den Redder onzer zielen, worden voor deze Zijne groote weldaden de eer en dankzegging toegebragt! Hij worde geprezen! — „Hem zij de kracht," d. i. naar de meening van sommigen: Hem zij lof en eer of naar die van anderen: Hij worde erkend de kracht te bezitten om de alvermogende oorzaak te zijn der weldaden aan ons bewezen. En die heerlijkheid en kracht moeten Hem, naar Johannes wensch en bede, worden toegebragt „ tot in der eeuwigheid." Neen, met slechts op deze aarde, niet slechts gedurende deze huishouding, maar allerwege, ja eindeloos moet Zijn naameer ontvangen. — En deze zijne zegenbede en ontboezeming besluit de Apostel-Profeet met het woord amen. Met dat woord drukt hij uit zijne onwrikbare overtuiging, aangaande de zekerheid dier waarheden, die hij had uitgesproken, maar ook met dat woord geeft hij zijn vast vertrouwen te kennen, dat zijne zegenbede vervulling zou erlangen. Hoe zalig is het alzoo te gevoelen en te spreken! Daarom zeggen wij het den Apostel-Profeet telkens uit den diepsten grond onzer harten eerbiedig na: „Jezus Christus zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid!" Het zij, het geschiede zoo! Zoo spreekt ook thans, in deze plegtige ure, mijn hart. Dat hetzelve tallooze malen alzoo spreke! Yan mijne jeugd af was Hij, de Heer, de sterkte mijner zwakheid; Hij heeft mij gedragen; vriendelijk geleid; rijkelijk gezegend — en met Zijn licht bestraald; Hij, de God des aanziens, zocht en vond mij; Hij bleef aan mijne zijde, schoon ik vaak Hem trouweloos werd. „ Christus -Jezus zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid!" Gel.! zegt gij het mij niet na? Poogt gij niet op deze wijze Hem eenigzins de oneer te vergoeden, door zoo velen Hem aangedaan, die Zijne waarachtige en eeuwige Godheid loochenen? O, zaligheid, onuitsprekelijke zaligheid smaakt een ieder, welke den Heere Jezus alzoo leerde huldigen! Duldt, natuurgenooten! die nog buiten levensgemeenschap met Hem omdoolt, dat ik ook ter dezer ure u dit predik. Ik stel belang in de behoudenis uwer zielen. Biddend opziende tot den Heere wensch ik hieraan onder u met ijver te arbeiden. Ook ter bereiking van dit einde kwam ik, door uwe vertegenwoordigers geroepen, tot u. Och of de tegenwoordige ure die uwer wedergeboorte ware! Weet toch — stellig en plegtig zij het u ook thans verzekerd, — dat alleen in het ootmoedig huldigen van den Heer Jezus zaligheid te smaken is. En gij, dienaars der wereld! uw geweten doe slechts uitspraak! Neen, gij huldigt Hem niet. Integendeel, Zijne dienst en vereering is u eene onverschillige zaak. Zijn er zelfs niet, die beiden tegenstaan, boos en vijandig te- geiistaan ? Ach, gij dient andere heeren? Deedt gij dit niet reeds vele jaren ? En wat zal het loon zijn voor deze uwe trouwe dienst? Onbewimpeld zij het gezegd: ellende, — eeuwige ellende. Wee een iegelijk zondaar, die den Heei Jezus zijn hart ontzegt. Handelt hij niet roekeloos, niet snood, niet ondankbaar? Wee hem, tenzij hij zich bekeere. Wee hem op het sterfbed! Wee hem bij zijne aankomst in de eeuwigheid! Wee hem, op den dag der dagen, op welken wij „allen zullen moeten geopenbaard worden voor den regterstoel van Christus Jezus. O, dat dit ontzaggelijk wee, het welk wij in den naam des Heeren uitspreken, uwe harten treffe! dat het u bewege de wapens uwer wederspannigheid, die gij tegen Jezus opgeheven houdt, weg te werpen! Dat het u doe vallen voor Hem! Er is bij Hem redding. Ook u wil Hij genadig zijn. Zijne magt kan uw hart vermurwen! Zijne liefde u alles geven, wat gij noodig hebt. Daarom roept Hij u tot zich. Zult gij Zijne roepstem verachten? „Het zal u hard zijn de versenen tegen de prikkels te slaan!' Beminnaars van den Heer! Huldigt Hem. Immers alle hulde is Hij waardig. Wat deed Hij niet voor u? Wat doet Hij nog voor u? Kunt gij het tal Zijner weldaden, u bewezen, uitspreken? Is niet ieder dag van uw leven gekenmerkt door nieuwe gebedsverhooring ? Ik weet het, gij klaagt over uzelven. Mag ik u raden? klaagt veel bij Jezus! Hij ontvangt ook klagenden, opdat Hij de oorzaken van hun klagen zou wegnemen. Ja, ook dan wordt Hij verheerlijkt, wanneer wij uit den diepsten grond van ons hart tot Hem mogen zeggen: ik weet, Heere Jezus! dat ik U moet toebrengen de heerlijkheid en de kracht, maar „ mijn ziel is gekluisterd aan liet stof; maak mij levendig naar Uw Woord!" M. H.! ik heb den voorgelezenen tekst met u ovcrwo- gen. Waarom koos ik denzelven bij deze plegtige gelegenheid? Vergunt mij een eenigzins uitvoerig antwoord te geven op deze vraag. Ik koos den onderwerpelijken tekst, — waarom zou ik liet in dezen plegtigen stond verzwijgen ? — omdat de gevoelens en erkentenis, in denzelven uitgedrukt, door Gods genade ook aan mijn hart dierbaar zijn, — dierbaar boven alles. Tot roem van die genade zij het gezegd en tevens met smart en schaamte, omdat dit mij niet krachtiger dringt tot betooning van wederliefde: Hij, dien de geloovigen èn in het verborgene èn in het openbaar in Zijne eenheid en drieheid aanbidden, is mij geen onbekend God! — Hoog ben ik ingenomen met het dierbaar bloed der verzoening, met het verheven standpunt, op hetwelk oneindige liefde verloste zondaren plaatste. Niet zelden wordt het mij gegeven uit den diepsten grond des harten te mogen zeggen: Heere Jezus! „ U zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid •" niet zelden verlang ik, ja! hunkert mijne ziel naar den hemel, om daar, in vereeniging met al de verlosten en in de zigtbare tegenwoordigheid van den Heere Jezus, op volmaakte wijze dit te kunnen en te mogen doen. Gemeente! ik werd één uwer leeraren. Door uwe vertegenwoordigers geroepen, in dit morgenuur plegtig bevestigd, aanvaarde ik thans mijn openbaar dienstwerk in uw midden; Hoe ? zou ik niet voor u uitspreken: wat mij dunkt van den Christus, dien ik u prediken moet, en welk eene betrekking, door Gods genade, mijn hart op Hem mag gevoelen? Uwe roeping kwam tot mij, noch door mij, noch door iemand der mijnen begeerd, veel minder gezocht. Schier niemand kende ik ter dezer plaats en slechts zeer enkelen bij naam. Uwe roeping woog mij zeer. En zou zij niet, daar zij wettig was, door blijken van Gods bijzonder bestuur gekenmerkt en daarenboven door zoo vele gemeente- leden krachtig werd aangedrongen? Zou uwe roeping mij niet gewogen hebben, daar de werkkring ter dezer plaats, boven mijnen voormaligen, groot en aanzienlijk is; daai het de lust en de vreugde van mijn leven werd alle mijne krachten den Heere te wijden en ik mij hiertoe ter dezer plaats overvloedige gelegenheid gegeven zie? Het is waar, nog zeer kort diende ik de Gemeente, welke ik met u wisselde; en ik ontveins het niet, dat mij dit meer dan eenmaal, althans bij oogenblikken, deed neigen om bij haar te blijven. Nogtans, ik gevoelde mij doorgaans kennelijk tot u getrokken en ook daarom ten duurste verpligt, uwe roeping in hoogst ernstige overweging te nemen. De dag der eeuwigheid, die voor mij en voor u nadeit, zal openbaren, dat uwe roeping bij veelvuldige herhaling mij de knieën heeft doen buigen voor den troon des Heeren. Hem heb ik ernstig gesmeekt, dat Hij mij toch op dezen weg voor struikelen mogt bevrijden en met zijn heillicht voorgaan. Ik lette daarbij naauwkeurig op de wenken zijner "Voorzienigheid, op den bijzonderen drang der liefde van zoo velen in uw midden; ik gaf acht op het antwoord, hetwelk God mij op mijn gebed verleende. Had ik te rade gegaan met mijn tijdelijk belang, — het ware mij beter geweest 111 de landelijke Gemeente te blijven, die ik diende. Maar er is een hooger belang, hetwelk mij weegt, dan dat des tijds; ook met het oog op hetzelve nam ik uwe roeping aan en sta ik thans voor uw aangezicht, niet twijfelende of Jehova heeft mij tot u gezonden. „En nu, wat verwacht ik, o lleere! mijne hope u op u." Dat de Geest der genade en der gebeden m overvloedige mate over mij worde uitgestort! Ik zie mij gesteld aan de zijde van mannen, die ik hoogacht , op wier voorlichting en raad ik reken, van wier prediking ik groote stichting verwacht. Het is hun wensch, ook de mijne, — om, „eensgezind zijnde, dezelfde lief de hebbende, van één gemoed en van één gevoelen zijnde," het werk des Heeren onder u te werken. Mogen wij niet hopen, dat God van den hemel dit ons wèl zal doen gelukken en onze gemeenschappelijken arbeid alhier tot den rijksten zegen zal doen gedijen? De eere valt mij ten deel in de plaats te treden van uwen waarden Creutzberg, niet alleen zijnen bloedverwanten en betrekkingen, maar ook ulieden door den dood ontrukt, ja! aan het hart ontsclieurd! — In de plaats van eenen man, vol des geloofs en des Heiligen Geestes, van eenen man, die zijn ligchaam en ziel had overgegeven voor den naam en de zaak van den Heere Jezus. Met aandoening denkt gij ongetwijfeld ook thans, gelijk zoo dikwijls, aan hem, — aan den arbeid, den veelvuldigen, den voorbeeldeloozen arbeid zijner liefde aan uwe eeuwige zielen, met moed en gelatenheid volgehouden, schoon vaak zijn verzwakt ligchaam onder dien last dreigde te zullen bezwijken. Vertegenwoordigt u hem, die zoo dikwijls ook ter dezer plaats voor u stond als boetprediker u toeroepende: „Be Regter staal voor de deur!' „ Be wan is in Zijne hand en Rij zal Zijn dorschvloer doorzuiveren , de tarwe in Zijne schuur te zamenbrengen, maar het haf met onuitblusschelijk vuur verbranden" Maar ook vertegenwoordigt u hem, zoo als hij ook zoo vaak van dezen kansel u toeriep: Jezus zoekt verlorenen. „Het is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken" „ Wendt u tot Hem en wordt behouden." Maar ook vertegenwoordigt u hem, in den hemel geroepen tot hooger werkkring en daar aanbiddende aan de voeten van Jezus, Wien aan te prijzen — Wiens eere te verdedigen, zijne blijdschap was hier beneden. Ik vreeze en niet zonder grond, verre achter hem te zullen staan in zelfverloochening, in nederigheid, in ijver — in liefde tot den Heere. Wie ben ik in mij- zeiven? Immers minder dan niets. Nogtans iets door het geloof in Hem, die mij heeft lief gehad en zich zeiven voor mij heeft overgegeven. Hopende op zijne genade, wensch ik ook de krachten van mijn ligchaam en ziel u te wijden, nederig verzoekende, dat gij dit mijn voornemen schraagt en blijft schragen met uwe gebeden. Wat zult gij ons en onze kinderen leeren? wat ons prediken? Gemeente! gij hebt regt dit te vragen, vooral in eenen tijd, in welken op het gebied der Godsdienst zoo vele rigtingen elkander doorkruissen. Nogtans, ik ben niet verlegen met deze uwe vraag. De tekst, dien ik ter dezer ure behandelde, geeft mij voor het minst een leidraad , bij het beantwoorden derzelve. Ik wensch , onder u, gelijk ik trouwens ook elders deed, te leeren en te prediken, dat genade en vrede, gaven en giften zijn van boven van den Vader der lichten afdalende; dat de eenige God zich in Zijn Woord heeft bekend gemaakt in Zijne Drieheid, als Vader, Zoon en Heiligen Geest■ dat Jezus Christus de waarachtige God is, eenswezend met den Vader, in de volheid des tijds geopenbaard als de hoogste Profeet en Leeraar, als de eenige Hoogepriester en als de eeuwige Koning, in Wien alleen het leven en liet licht is voor arme zondaren; dat de Heilige Geest te zamen met den Vader en den Zoon de waarachtige en eeuwige God is en blijft. Ik wensch u te leeren en te prediken, dat Christus de Zijnen lief heeft met eene eeuwige liefde; dat Hij hen gewasschen heeft door Zijn bloed en door de kracht van den door Hem verworven Geest heeft gemaakt tot Koningen en Priesteren Gode en den Vader; dat Hem in de Gemeente der heiligen moet worden toegebragt de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheid. — En behalve deze waarheden, die de tekst dezer ure ons luide predikt, wensch ik u nog andere te verkondigen, met haar in zulk een naauw verband staande, dat wij gene erkennende en belijdende, deze niet kunnen loochenen. De leer der Hervormde Kerk, zoo als zij in onze bekende formulieren van eenheid staat uitgedrukt, ben ik van harte toegedaan. Die leer en geene andere wensch ik u te leeren en te prediken, en waar het voegt — mannelijk te verdedigen. Ik wensch ze u te prediken in allen eenvoud, met hoogen ernst, in den geest der liefde, gedurig biddende, dat gij ze leert kennen en aannemen, als gegrond, niet op eens menschenwoord, maar op het onveranderlijk en eeuwig Woord van God. Och, dat de Vader der geesten van alle vleesch, de Heer van hemel en aarde, mij bevestige in dit voornemen en hetzelve mij u ten zegen doe ten uitvoer leggen! Het doel, hetwelk ik onder biddend opzien tot den Heer, in vereeniging met uwe leeraars, mijne ambtgenooten, bij u poog te bereiken, is — ook hier komen mij weder de woorden van mijnen tekst te stade — om menschen, van nature vervreemd van het leven Gods, uit den diepsten grond des harten, in navolging van Johannes, te doen zeggen: „Hem, die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden gewasschen lieeft in Zijn bloed, en die ons gemaakt heeft tot Koningen en Priesters Gode en Zijnen Vader, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid!" Verheven doel voorwaar! Zij het mij steeds voor den geest — vooral, wanneer ik predike of mij voor het predikwerk toerust; wanneer ik op de catechisatiën onderwijs, bij de huisbezoeking, aan de legersteden der kranken! Vervulle het mij geheel en al! Hoeveel is er niet, hetwelk ons, uwe leeraars, ter bereiking van dit aangewezen doel, opwekt. Menschen mogen al verschillend de vraag beantwoorden: waartoe zendt de Koning der kerk Evangeliedienaars; de Schrift doet ook hier beslissend uitspraak en antwoordt op deze vraag: „ Om hunne oogen te openen en [ken] te beheer en van de duisternis lot het licht en van de magt des Satans tot God, opdat zij vergeving der zonden ontvangen en een erfdeel onder de geheiligden door het geloof in Christus." En nu, zal de mensch,— zal de zondaar, in wien dit doel wordt bereikt, zal, kan hij zwijgen van den Heere Jezus? Gevoelt hij zich niet telkens gedrongen, ter eere van Koning Jezus te zeggen: ,, Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid ? Daarbij, onder de siernamen, die in de Heilige Schrift den Evangeliedienaars gegeven worden, — behoort ook de naam van Gods medearbeiders, een naam, waaruit tevens hunne verpligting voortvloeit om hetzelfde te willen, wat de Allerhoogste wil: en de Vader wil, dat allen den Zoon eeren gelijk Hem; dat Christus allerwege gekend en aangebeden worde; dat Zijne dienaars tot één toe zich vereenigen in de hartelijke betuiging: „Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid!" Tot een gewigtig werk zie ik mij alzoo onder u geroepen. Hoe zal ik hetzelve op eene eenigzins waardige wijze volbrengen? De tekst, dien ik ter dezer ure behandelde, herinnert ons, van Wien wij uwe leeraars, — en gij, Gemeente ! heil hebt te wachten. „Met onze kracht is niets vermogt." Die gulden woorden van Luther , zij staan diep gegrift in de tafelen van mijn hart. Eene ondervinding van vele jaren bewees mij in treffende proeven derzelver onomstootelijke zekerheid. „ Genade en vrede" — hoezeer behoef ik beiden! — is van Hem, „ die is en was en komen zal en van de zeven Geesten, die voor 'den troon zijn en van Jezus Christus, den getrouwen Getuige , den Eerstgeborenen uit de dooden, den Oversten van de koningen der aarde." Op dien Drieëenige zij alzoo mijne hope! Hij zij mijne Sterkte! mijne Baniere! — Van Hem is mijne verwachting! En gij, Gemeente! wat zult gij doen voor mij? Wat doet en deedt gij voor uwe leeraars? — Yoor mij en voor hen vraag ik ter dezer ure nadrukkelijk en plegtig eene plaats in uwe gebeden — eene ruime plaats. „ Broeders ! Bidt voor ons! opdat" bij den voortgang ook hier, „heb Woord des Heeren zijnen loop hebbe en verheerlijkt worde!" Gel.! Zoudt gij niet, daar ons werk zoo gewigtig en de vrucht der Evangeliebedienig zoo belangrijk is voor onze zielen? daar wij zoo vele zwarigheden hebben te overwinnen, zoo vele moeijelijkheden te bestrijden? daar, naarmate God ons geeft in overvloedige mate, de vrucht onzer prediking overvloediger is ter uwer stichting! Gel.! houdt voor ons ernstig aan bij den troon der genade, of beter, doet ook voor mij, hetgeen de Godvruchtigen onder u voor hunne leeraars plegen te doen. Bidt voor mij, dat de Geest der genade en der gebeden op mij ruste en het ook mijn voorregt zij met een hart vol van liefde tot den Heer Christus den Gekruisten te prediken , als de hoofdsom en het einde van liet Evangelie. Gel.! nog dit. Ontvangt mij als uwen leeraar; geeft mij eene plaats in uw hart. Gij hebt reeds eene plaats in het mijne. De waarheid, maar ook den vrede, beiden heb ik lief. Dierbaar werden mij de woorden van den Heer: „zie ik ben ouder u, als een , die dient." Gemeente! Ik wensch uw dienaar te zijn om Jezus wil. Maakt van mijne prediking en die van mijne ambtgenooten gezet en getrouw gebruik. Het Korintisch kwaad zoo ontmoedigend voor leeraars, zoo schadelijk voor de Gemeentelij te Vlissingen slechts bij naam bekend en worde door de daad verafschuwd. Mijne catechisatien wensch ik zoo spoedig doenlijk te openen. Zoo veel ik kan en met inachtneming van die bepalingen, welke in groote Gemeenten noodig zijn, ben ik bereid uwe kranken te bezoeken en de bedroefden in uw midden te troosten. Ik gaf mij bij herhaling den Heer, thans geef ik mij aan u. Alle mijne krachten zullen van nu af u zijn gewijd. Ik geef mij aan u heilwenschende, zegensprekende, de woorden van mijnen tekst in uwe tegenwoordigheid ontboezemende, deze dierbare woorden: „genade zij u en vrede van Hem, die is, en die was, en die Urnen zal; en van de zeven Geesten, die voor Zijnen troon zijn; en van Jezus Christus, die de getrouwe Getuige is, de Eerstgeborene uit de dooden, en de Overste der Koningen der aarde, llem, die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn bloed, en die ons gemaakt heeft tot Koningen en Priesters Gode en Zijnen Vader; Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht m alle eeuwigheid. Amen. Hier volgden de gewone aanspraken. En zoo kom ik weder tot u, Gemeente van flissingen! Ik heb nog aan u eene bede, eene vermaning, benevens een wensch. Eene bede. O, Hebt toch niet eenen hoogen dunk van mij. Hoe? is de verwachting, die zoo velen in uw midden van mij voeden niet te hoog gespannen ? Niet zelden althans bekruipt mij de vrees hiervoor. Gel.! Ik bid u, verwacht al uw heil van den Heer alleen en smeekt Hem vuriglijk, dat Zijne genade overvloedig zij over mij en Zijne kracht in mijne zwakheid worde verheerlijkt! Mijne vermaning luidt: weest hoog ingenomen met den Heiligen Geest. Zonder Hem kunnen wij niets doen. Hij is de eenige Levenwekker. Hij blaast in dooden en zij verrijzen uit hunne graven. Miskent Hem toch niet! Miskenning van den Heilige, is zij niet voor eene kerk hetgeen eens de worm was voor Jona's wonderboom? Daarom miskent Hem niet! Huldigen wij Hem luide, ten alle tijde, in het openbaar en in het verborgen. Zijne kracht is alvermogen. Redelijk, liefelijk en zegenrijk zijn Zijne werkingen. Yrede zij in uwe vesting, welvaren in uwe paleizen! Bloeije uw handel en scheepvaart, iedere eerlijke nering en handtering! Zij gezegend de burger, de zeeman, de krijgsman! Vlissingen, in zoovele opzigten beweldadigd, worde meer en meer bloeijende en herkrijge weldra haren alouden luister weder! Blijve de herinnering aan hetgeen hunne vaderen voor vrijheid en Godsdienst opofferden bij de inwoners dezer schoone stad levendig. Bovenal dat het Evangelie des kruises, hetwelk de wereldwijsheid beschaamt en den zondaar behoudt, door den Heiligen Geest voor u en voor uwe kinderen eene kracht Gods tot zaligheid zij in lengte van dagen. Amen.