5" GEEN ANDERE NAAM ONDER DEN HEMEfL. LEERREDE naar Hand, 4 vs. 12, door * •L H. GRAVENSTEIN, Predikant bij de Ned. Hervormde Gemeente te Serooskekrï. Voorzang: Ps. 118: 11. De steen, die door de tempelbouwers Verachtlijk was een plaats ontzegd, Is, tot verbazing der beschouwers, ' Van God ten hoofd des hoeks gelegd. Dit werk is door Gods alvermogen, Door 's Heeren hand alleen geschied: Het is een wonder in onz' oogen; Wij zien het, maar doorgronden 't niet. M. H! Dat is het zegelied der Kerk van Christus, dat was het door alle eeuwen heen, dat is het vooral in onze eeuw, nu de magt der duisternis, driester dan ooit te voren, zijne legerscharen heeft opgeroepen en aanvoert, om de Kerk te beoorlogen. De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot'een hoofd des hoeks geworden. Dit is van den Heere geschied, en het is wonderlijk in onze oogen. Zoo klinkt dat lied nog in onze dagen met dezelfde frissche, krachtige, en onverzwakte stem als toen, toen Elia meende de eenigste te zijn, die de knieën voor den Baal niet gebogen haJ. Die steen blijft altoos een rotse der ergenis, en een steen des aanstoots voor het hoogmoedige zondaarshart. Het wil zich altoos boven dien steen verheffen, hem vernederen en verwerpen. Maar God heeft hem verhoogd, hem gelegd als hoek* V- 2. steen, als eenige en vaste grondslag van het gebouw Zijner genade. Hij is de eeuwige en eenige rotsteen, Christus. Met zeven oogen, waarmede Hij den ganschen Hemel en alle de einden der aarde doorziet, prijkt Hij aan den tempel van Gods openbaring. Door Hem heeft het God behaagd zich te openbaren aan het Heelal, aan den Hemel, aan de Aarde, aan de Hel. Zonder Hem opunbaart God zich niet. De vijandschap jegens dien steen, jegens Christus, is het noodzakelijk gevolg van de vijandschap jegens God, die woont in het hart van eiken zondaar. In den wandel en in de belijdenis van eiken onbekeerden mensch is die vijandschap duidelijk zigtbaar en bij den bekeerden, bij het kind van God, wordt die vijandschap jegens God en zijnen Zoon nog menigmalen gevonden. Vooral in de verborgene schuilhoeken van het hart, want zich voor God te verootmoedigen, zich voor Christus te vernederen, dat is de aard van het zondaarsharte niet. Vandaar dat duizenden dit lied zingen, die in den aard der zake toch Christus als de eenige hoeksteen verwerpen. De zulken n. 1., die wel de voortreffelijkheid van Christus erkennen, maar toch nog zoo veel goeds in zich zelveu vinden, en zoo veel voortreflelijks in zich meenen overgebleven te zijn, dat ze zich naast Christus voor God plaatsen.0 Dit is eigenlijk niets anders dan Christus te verwerpen en zich zeiven te verhoogen. Vandaar dat zij, hoe ze het ook schikken of plooijen mogen, Gods woord leugenachtig maken, waar geschreven staat, dat wij dood zijn in zonden en in misdaden. 't Is omdat ze er zich aan ergeren dat er slechts eene steen is die waarde heeft in Gods oogen, en daarom komen ze aandragen met de bezoedelde en vuile splinters van het uit elkander gespatte beeld van God in den val, en zeggen : dat hebben wij nog overgehouden, zijn wij nu dood ? t Is zoo, de ïede en het geweten hebben we overgehouden, daardoor zijn we onderscheiden van de dieren, maar beider toestand beschuldigt ons voor God. Beide zijn ziekelijk en verzwakt. Onze rede is zelfs in handen van den dood, we kunnen geen enkele gezonde sluitrede maken, die niet door een ander, die zegt nog wijzer te zijn dan wij, omver gestoten, dikwijls vernietigt wordt. Ons geweten, als het maar even ontwaakt en spreekt, en hoe dikwijls sluimert en zwijgt het niet door verzwakking, treedt als getuige tegen ons op, hoe zullen we ons dan op beiden beroepen, i). Zie, wij willen alle.» bouwen aan den tempel Gods en we beginnen met den hoeksteen te verwerpen. Onze eigen geregtigheid, het werk van onzen hoogmoed, willen we boven aan het gebouw ï) zie" art, 14 onzer belijdenis, waarmede we God wenschen te bevredigen, plaatsen, maar de Heer zet toch den verworpen steen tot een hoofds des hoeks. Daarom, laat ons voorzichtig zijn, laat ons die oude bouwkunst opgeven, want wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden; en op wien hij valt dien zal Hij vermorselen. Hooren wij wat het woord der waarheid dienaangaande ons te zeggen heeft, doch vragen wij vooraf om eenen zegen. Tekst: Hand. 4 vs. 12. En de zaligheid is in geenen anderen: want er is ook onder den, Hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door wellen wij moeten zalig worden. Petrus en Johannes waren te zamen opgegaan naar den tempel. Zij hadden daartoe uitgekozen, die ure, wanneer velen zich ^ derwaarts begaven om te bidden, „De ure des gebeds." (H. 3 vs. 1). Zij prediken niet alleen, maar doen ook zien, welke magt zij van dien Christus, dien zij verkondigen ontvangen hadden door een' kreupelgeborenen te genezen. De priesters en de hoofdmannen des tempels en de sadduceën zijn daarover zeer ontevreeden (zie H. 4 vs. 1 en 2), zij komen in de ure van het avondoffer, slaan de handen aan de discipelen, en zetten ze in bewaring, in eene gevangenis, om ze den volgenden dag voor hunne regtbank te doen komen. Maar zij kunnen niet beletten, dat omtrent vijfduizend mannen door hunne prediking in Christus geloofden. 1 Het gansche priesterlijke geslacht met de oversten, ouderlingen en schriftgeleerden vergadert op dien volgenden dag. Petrus en Johannes worden voor hen gebragt om te andwoorden op de vraag: door wat kracht, of door wat naam zij dien kreupelen gezond hadden gemaakt. Als of het eene misdaad ware eenen diep rampzaligen ie genezen. Geen wonder, want het was geschied in den naam, en door de almagtige kracht van den Heere Jezus Christus, en dat is voor de waereld altoos eene ondragelijke zaak. Dan staat hij altoos gereed om hare vijandschap te toonen. Als Christus verhoogd wordt, dan komt de waereld in opstand. Dat alleen is de oorzaak van al de beweging op kerkelijk gebied in onze dagen. De moderne rigting van onzen tijd is niets anders dan een verzet tegen de verhooging van den Christus. En waarom? omdat d°e tijd nadert dat Christus over de gansche aarde zal gepredikt worden als het Lam Gods dat alléén den zondaar met God verzoenen kan en moet. Daardoor, wordt de mensch op het diepst vernedert en Christus als God geopenbaart in het vleesch op het hoogt verkeerlijkt, en daar komt de moderne tijdgeest tegen op. De apostelen verdedigen zich vs. 8 en 9. Omdat wij een krank meitsch gezond gemaakt hebben, zegt Petrus, worden wij regterlijk onderzocht. Nu dan, wij zullen u andwoorden. Het zij u, en niet alleen u, maar het gansche volk van Israël bekend, dat door den naam van Jezus Christus, denzelfden dien gij gekruist hebt, welken God van de dooden heeft opgewekt, deze kreupele man. gezond hier voor u staat, (waaruit blijkt dat de vroeger kreupele njan ook voor hunne regtbank was geroepen.) Deze Jezus, zoo gaat Petrus voort, is de steen, die van u, de bouwlieden veracht is; maar Hij is tot een hoofd des hoeks geworden. En waardoor gij uwe zielen ook moogt willen redden, ik predik u: dat de zaligheid is in geenen anderen: want er is ook onder den Hemel geen anderen naam,die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. Ziedaar de prediking en de belijdenis van Petrus en Johannes voor den Joodsche raad, en voor de gansche waereld, aangaande hunnen Heere Jezus Christus. Wij willen die woorden van Petrus in deze ure overdenken, en ze beschouwen als: I. Eene veroordeeling van de waereld. II. Als eene waarschuwing voor den zondaar. III. Als eene vertroosting voor Gods volk. IY. Wensch ik met een toepasselijk woord te eindigen. I. De zaligheid is in geenen anderen. Is het wonder, als de waereld verbaast staat bij deze verklaring van den apostel? — Hoe, er zou geen ander middel zijn om zich met God te verzoenen dan Jezus Christus? — Indien dat zoo ware, dan zou de mensch geheel uitgesloten en afhankelijk worden. Dan zouden wij zalig moeten worden, zónder daar aan zelve iets te moeten toebrengen, zonder iets daar aan te kunnen doen? "Welk eene vernedering van den mensch, die zoo verheven door God gemaakt is. Is het niet beter zich zeiven te veredelen en zoo zich met God te verzoenen, dan zich zeiven geheel weg te werpen en te zeggen, dat men volstrekt niets zou kunnen doen wat aangenaam is bij God! Zelfs zijne goede daden verdoemelijk voor God te noemen; altoos zich zondaar voor God te heeten ; is het niet veel aangenamer te zeggen een kind van God te zijn door zich zeiven te verbeteren en te verheffen, dan te belijden dat Jezus alleen alles, en wij niets doen moeten? Maakt zulk eene leer geene Goddelooze en. zorgelooze menschen ? — Op dergelijke wijze redeneert de waereld. Maar daar is een groot onderscheid tusschen de getuigenis van de aarde, hier beneden en tusschen de getuigenis die uit den Hemel, daar boven komt. De waereld weet het wel wat door Petrus gepredikt is, maar zij kan er evenmin mede instemmen als het sanhedrin dat kon. Wanneer ze dat deed, dan zou ze zich zelve moeten veroordeelen. Dan zou ze voor God moeten bukken en vallen, zich zelve, voor onmagtig en dood moeten verklaren, en dat zal ze nooit doen, zoolang ze in het booze blijft liggen en ze niet geheel en al door Christus verlost is. In tegendeel als tot haar van vernedering en verootmoediging gesproken wordt, dan spreekt zij van zelfverheffing en van de verhevenheid van den mensch, die naar het beeld Gods geschapen is, en wil er niet van hooren dat de mensch in Adam zijn verbondshoofd, dat beeld heeft verlooren. Br^ng mij de wet, zegt de natuurlijke mensch, laat die eischen wat zij wil, en ik zal het volbrengen en dan is God met mij bevredigd en word ik zalig. En de vorst der duisternis wanneer hij zich voordoet als een engel des lichts, spreekt: dat is de weg om door u zeiven zalig te worden , en zoo hebt gij Christus tot uwe zaligheid niet noodig. Gebruik Hem alleen als uw voorbeld, en God zal in u het zelfde welbehagen hebben als in Zijnen Zoon. En zoo weet die menschenmoorder van den beginne, dat hij best den hoogmoed van den dwazen mensch streelen, en hem in zijne magt krijgen kan.- Den mensch in te scherpen; „Gij moet aan God gelijk worden, dat is het middel waardoor hij het gansche menschelijke geslacht heeft doen vallen. En nu voor de gansche waereld te bazuinen: Gij moet Christus tot uw voorbeeld nemen en aan Hem gelijk worden, dat is het middel dat hij aanwendt om die waarheid: Christus is de eenigste naam leugenachtig te maken. Slaagt hij daarin, dan heeft hij Christus in de oogeu der zondaren doen vallen. Dan brengt hij den mensch tot het streven naar het onmogelijke, om door zich zeiven zalig te worden, of althans aan die zaligheid met Christus zamen te werken; zooveel daar aan te doen als Christus er aan doen moet. En heeft hij het zoo verre bij den zondaar gebragt, dan hoopt hij zeker te zijn dat deze ook zal pogen buiten Christus zich te kunnen redden, waarvan het noodzakelijk gevolg zal zijn, dat de arme misleide mensch verlooren moet gaan. En om nu zeker te wezen van zijne zaak doet hij de waereld optreden, die zoo wel zijn bondgenoot is als van het misleidde zondaarshart Deze belooft alles. Ziet het aan ile rijken en verstandigen onder mijne dienaren, zegt. zij, wal ik u geven kan. Zoo gij maar wijs en verstandig en oplettend zijt als zij die voorspoedig leven, dan houd ik niets terug. En zoo gij arm en niet voorspoedig zijt, dan is het uw eigen schuld. Nu dan voor den Hemel is het als voor de aarde: God helpt die zich zeiven helpen, gij kunt zalig worden als gij maar wilt. Waarom zou Christus daartoe de eenigste naam zijn, gij moet u zeiven behouden. Maar, als God het geweten doet ontwaken, dan spreekt het hart: de vorst der duisternis is een vijand van de waarheid, en de waereld is bedriegelijk. Ik ben door die valsche redeneringen, door die gewaande wijsheid misleid. Nooit heb ik in de waereld vreede of rust gevonden. Na al hare zorgen en arbeid , na hare teleurstellingen en smarten, is het laatste wat zij ons geven kan een donker graf, waarin ze ons met God en met ons geweten alleen laat, en wie zal mijne ziel dan redden en God met mij verzoenen. En werd de waereld reeds door millioenen bedrogene zielen, in dien hopeloozen oogenblik veroordeeld, gevloekten te laat losgelaten, omdat zij inde stervensure nog minder is dan de stroohalm, waaraan de drenkeling zich vast houdt, de waarheid: daar is onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden, dan den naam Jezus Christus, blijft van de waereld eene veroordeeling en blijkt ten allen tijde eene waarheid uit God te zijn. Deze waarheid is beproefd van Adam af en door allen die zich aan Christus hebben overgegeven en toevertrouwd onfeilbaar bevonden. Nog spreken wij haar uit en verdedigen wij haar ten aanhooren van het ongeloof onzer dagen. Wij laten ons haar door niemand ontnemen. Door geene wetenschap, door geene wijsbegeerte, door geene rigting hoe ook genaamd. Wij hopen bij haar te leven en te sterven. Zij is ons die stem van boven uit den Hemel, die als wij haar eenmaal gehoord hebben, altoos en onder alles het zelfde spreekt. Zij verzekert ons verzoening met God in Christus bloed. Eene zaligheid die geene eeuwen maar eeuwig duurt. Zij geeft ons hier reeds vrede met den Hemel, vrede met de engelen, vrede met de wet door het kruis, vrede met het geweten. Zij veroordeelt alles wat buiten Christus, alles wat niet van Hem is. Zij verzekert een eeuwig wonen in den troon waar Christus is. Zij verzekert bezit van het kindschap Gods, regt op God zelve door dat kindschap, en eeuwige verzadiging met zijn Goddelijk beeld. En vernedert zij hier den mensch zoo diep mogelijk, door hem alles te ontzeggen, waaraan hij in en van zich zei ven nog meende waarde te mogen hechten, zij is tevens die Goddelijke en alles overklimmende waarheid, die hem den eenigsten weg tot zaligheid aanwijst. — Alle stelsels van menschelijke wijsheid zijn verdreven van de aarde. Het jongere heeft steeds het oudere vervallen verklaard, Pat, wat tegenwoordig heerscht, zal ook eenmaal onttroond worden. Maar de wijsheid die uit God is: Jezus Christus de eenigste naam onder den hemel den menschen gegeven om zalig te worden , zal nog onomstotelijk worden bevonden dan, wanneer alle menschelijke wijsheid als dwaasheid, en als onvoldoende zal worden gekend. Het laatste woord dat de waereld spreken kan tot de ziel is derhalve dit: ik kan u niet redden, als gij geen andere hulpe hebt dan mij, dan zijt gij voor eeuwig verlooren, want de waereld is veroordeeld om hare dienaren alleen rampzalig te maken. En hoe zij worstele om hare stem te verheffen, ten einde den zondaar wegen en middelen aan te wijzen, om buiten Christus zalig te worden, 't is al vruchteloos, zij moet hare dienaren in het verderf zien storten , maar op den eeuwigen rotsteen staat met onuitwisbaar schrift te lezen: de zaligheid is in geenen anderen. II. Is de waereld veroordeeld door deze uitspraak des H. Geestes, dat er geen andere naam onder den Hemel gegeven is, door welken wij moeten zalig worden dan de naam van Jezus Christus, hoe gevaarlijk is dan het standpunt dier ontelbare scharen, die toch buiten Christus, en dus in de waereld hunne zaligheid zoeken. Want of Christus of de waereld, een derde grond van vertrouwen is er niet. Maar is hun standpunt zoo vreeselijk, zoo ontzagchelijk gevaarlijk, omdat eenmaal de grond waarop zij bouwen, geheel onder hunne voeten weg zinkt, zij worden daarom juist overeenkomstig de ontzettende toekomst die hen bedreigt gewaarschuwd. Het woord Gods stoot alle andere leunsels en steunsel waarop de zondaar zijn vertrouwen stelt weg, alle gebrokene rietstaven, die hem bovendien nog de hand wonden en doorboren, worden verworpen. Daar is onder den Hemel maar één middel den menschen gegeven om zalig te worden, wordt er gezegd , en dat eenigste middel is de naam Jezus Christus. Daar zijn er velen, ja duizenden, die deze waarheid tientallen van jaren hebben hooren prediken, ma.ar ze niet hebben willen gelooven. En vraagt gij hun of ze willen zalig worden, ze zullen u dat ten duurste verzekeren. God heeft dat verlangen om zalig te worden iederen mensch ingeschapen. Reeds daardoor spreekt Hij tot den zondaar: zoo waarachtig als ik leef indien ik lust heb in uw verderf! Maar dat verlangen strekt reeds tot veroordeeling van den zondaar, die zich niet bekeert, want de weg tol behoud, tot redding, is hem bekend gemaakt. Jezus Christus is die weg. Daarom zal ook elk die verlooren gaat God regtvaardigen en zeggen: het verlangen om zalig te worden hebt gij mij ingeschapen, en den weg daartoe hebt gij mij in uw woord geopenbaard. Maar ik heb dat verlangen in mij gedood, omdat ik de zonde liever had. Ook had ik niet geloofd dat Christus de eenigste weg was, en mijn' eigenen weg bewandelende kwam ik aan dc poorte des doods en ben nu voor eeuwig diep rampzalig door mijn eigen schuld. — En dit vreeselijke zelfverwijt o zondaar, zal de grootste pijniging zijn. Duizenden en tienduizenden derhalve, die getracht i _ .u buiten Christus zalig te worden zijn aller droevigst bedrogen uitgekomen, en hebben te laat ondervonden, dat het zaligmaken alleen het werk van Christus is. Maar voor den onbekeerden zondaar, die nog altoos naar het verbroken werkverbond terug wil, is het ook aller moeijelijkst, neen laat ik het maar zeggen, onmogelijk om dat aantenemen. Hij beroept zich op de voorwaarde. : doe dat en gij zult leven, en gelooft niet dat de zonde hem het verstand heeft beneveld om te kunnen zien, dat dooide verbreking van liet verbond ook de voorwaarde niet meer bestaat. En toch zoo lang de mensch niet door den H, Geest is wedergebooren, wil hij al zich zeiven zaligmaken. Leg hem op de hoogste bergen te beklimmen om zalig te worden, hij zal het doen. Zeg hem in de diepste mijnen af te dalen, hij zal geen gevaar ontzien. Leg hem op wat gij wilt, boeten, vasten, ligchaamskastijdingen, goed, alles wil hij doen om zalig te worden. Op zijne bloote voeten den Hemel te kunnen verdienen, gaarne. O de mensch wil niets liever dan werken voor zijne zaligheid. En is dat nog niet genoeg dan wil hij braaf, deugdzaam, vroom, Godsdienstig worden. Bijbellezen, kerkgaan, vroome gezelschappen bezoeken, bidden, zuchten, ja dezulken zijn er velen. En toch de wortel van dat alles is bij hen niets dan eigen geregtigheid. Zoolang deze dingen niet geschieden uit het geloof zijn ze niets anders dan „blinkende zonden," want Christus wordt er in gemist! 'tls de zaligheid te zoeken in Zijn eigene naam. En als zulk een worstelaar met zich zeiven dan hoort verklaren, dat dit alles tot zijne zaligheid niets baten kan, en voor God niets anders is dan gelijk een wegwerpelijk kleed, dan wordt hij verdrietig en zegt: leg mij dan meer op, wat moet ik doen om zalig te worden? Maar het andwoord dat God geeft is niets anders dan: gelooft in den Heere Jezus Christus, want daar is onder den Hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. Ziet gij nu wat ik u gezegd heb: Christus of dc waereld. Een derde grond is er niet. Al wat niet uit Christus is, dat is uit uw hart, waarin de waereld woont, en de waereld gaat voorbij met al wat zij u aanbieden kan; Christus blijft eeuwig. De zaligheid is in Hem alleen, en in geenen anderen. Zondaar! dat is het woord der waarschuwing hetwelk God u laat prediken. Alleen door Jezus Christus kunt gij zalig worden, niet door u zeiven. God wil u zalig maken zonder iets van u. Zonder eenige uwer werken of deugden. Om niet. Gij moet alles waarop gij u beroepen kunt wegwerpen en alleen Christus overhouden. Daar is onder den Hemel geen anderen naam gegeven. God heeft geen ander middel tot zaligheid verordineerd. Noem wat gij wilt: vroomheid, regtzinnigheid. Verwerping van de kerk die de regtzinnige leer niet handhaaft. Noem uwen Christus hoe gij wilt, het kan u niet redden. God noemt u alleen z ij n e n Christus. Zijn Zoon, dien Hij zelve tot een schuldoffer, tot een rantzoen en losprijs heeft overgegeven. Eén naam slechts kan u helpen : Jezus Christus. God kent geen anderen naam. God kan niets van u aannemen dan alleen Christus. Hem moet gij als uw eigendom bezitten. Gij moet u bij God op Hem beroepen, op Hem moet gij God kunnen wijzen als op den eenigsten grond uwer zaligheid. Al wat gij bezit, maar ook het eenigste wat gij bezit moet Christus zijn. Al bezat gij al de gehoorzaamheid der wet, buiten Christus zoudt gij nog verlooren moeten gaan. Ja al ware uwe geregtigheid nog overvloediger dan die der Earizeën en Schriftgeleerden, toch zoudt gij niet behouden kunnen worden, want daar is onder den Hemel geen andere naam den menschen gegeven door welken wij kunnen zalig worden, dan de naam van Jezus Christus. Deze waarheid staat vaster dan de bergen, want deze gaan eenmaal voorbij, maar het woord onzes Gods: de zaligheid is in geenen anderen dan alleen in Jezus Christus, blijft eene eeuwige waarheid. Zoo lang er één onbekeerde zondaar, en één kind Gods op aarde zijn zal, zal deze waarheid van den Hemel tot de aarde gesproken worden, zondaren tot waarschuwing en: III. Gods volk tot vertroosting. Dit is het derde punt waarover ik tot u spreken wilde. Gods volk is een arm, een ellendig en hulpbehoevend volk. Opgetrokken uit de zwartste afgrond van ellende, zit het nogthans menigmalen, in de donkerheid eener peillooze diepte. JEn ofschoon het wel waar is, dat hoe dieper het afdaalde, God daar juist dat arme volk het meest nabij is, zoo kan het toch in die donkerheid, dikwijls zelfs geene kleine lichtstraal van Gods nabijheid bemerken. En toch zoekt de Heere zijn volk in de diepte het meeste op. Hij hoort daar hun zuchten, Hij verzamelt daar hunne tranen iu zijne flessclie; Hij komt daar hunne wonden en de plagen van hun hart genezen met balsem uit Gilead. En als de zachte adem zijns geestes hun komt toefluisteren: gij zijt geregtvaardigd in het bloed mijns Zoons, dan andwoorden zij niet zelden: maar daar staat geschreven, en wij gevoelen de waarheid daarvan aan onze harten, dat de regtvaardige naauwelijks zalig wordt. Want hun klein of zwak geloovig hart zit nog zoo dikwijls in zware pakken, waardoor zij niets van die persoonlijke regtvaardiging durven aannemen. Als de Heere ze door Zijnen Geest krachtig uit de duisternis in het licht overzet ja dan durven ze gelooven geregtvaardigd te zijn, maar dat doet de Heere zoo zeldzaam op zulk eene wijze of soms slechts bij oogenblikken , en dan schiet er ook menigmalen weer een zwarte wolk voor de zon van hun geloof, en dan is hunne toestand weder donker en troosteloos. Daarbij komt dat de Heere het niet zelden noodig acht het gebouw hunner hoope om te keeren, en dan zitten ze op de puinhopen van hun vertrouwen. En wanneer en waarom doet de Heer dat? Dan, als dat gebouw op een ander fondament stond, dan op den eenigen naam door God zelve gegeven, en om hun te leeren, zich zei ven geenen Christus te maken, maar aftezien van alle regtvaardigheid, die buiten Christus, de eenigste naam is. Dit is bij waereldlingen of bij de naamchristenen geheel anders. Deze zoeken den troost in zich zeiven. In hunne deugd en braafheid. In maatschappelijke en Christelijke deugden. In eerlijkheid en goede trouw. Ja zelfs in eenen onberispelijken wandel en godsdienstigheid, zoodat zij er zich vaak op beroemen en mede vertroosten, niet zoo zondig te zijn als vele anderen, en God er voor te kunnen danken niet te zijn als deze of die. Soms ontdekken ze in Gods volk afdwalingen en zonden, waaraan zij niet, of minder schuldig staan, en dan zien ze op dat arme volk geducht uit de hoogte neder, en meenen althans wel reden te hebben om God te danken dat ze niet zijn als dat volk, dat ze bovendien toch verachten. Bij het ware volk Gods wordt nooit op eenen onberispelijken wandel aanspraak gemaakt. Integendeel zich vergelijkende met de heiligheid des Heeren, met zijnen regtmatigen eisch: zijt heilig want ik ben heilig, vinden ze doorgaans redenen genoeg om op zich zeiven ontevreden te zijn. Tan daar die ongerustheid, die ze zoo dikwijls aan den dag leggen omtrent hunnen staat en toestand voor de eeuwigheid. Ze ontdekken zoo dagelijks zonden in hun hart, die ze ter naauwernood durven gelooven, dal ook bij anderen zullen gevonden worden. Want waar een wedergeboren mensch het goede wil doen, daar vindt liij een zondig hart waarin het kwade woont. Een hart vervult met zondige opwellingen en goddelooze gedachten, die hij zich voor God en voor zichzelven schaamt. Daarom zegt hij, zoo ik zalig worden zal, dan moet mijn leven in Christus verborgen zijn bij God, want op al wat ik in mij zeiven vind, daarop kan ik niets anders dan den dood schrijven. — En nu redeneert Gods volk wel eens op de volgende of op dergelijke wijze tot zich zei ven: Ik zou toch niet durven zeggen dat de Heere nooit aan mijne ziele gearbeid heeft. Ja bij oogenblikken mag ik soms gelooven dat de Heere mij uit de magt der duisternis getrokken, en overgebragt heeft tot het koningrijk van den Zoon Zijner liefde (Col. 1 vs. 13) maar ik mis zoo vaak den troost dier hope, omdat ik een wet in mijne leden vind, die strijd voert tegen de wet van mijn gemoed. Vandaar die vele afwijkingen en ontrouw waaraan ik mij dagelijks schuldig maak; dat vergeten en verlaten van God, vandaar dat ik zoo menigmalen doe en spreek wat ik niet doen en niet spreken moest. Daarom twijfel ik zoo dikwijls aan mijne zaligheid en vraag ik; bedrieg ik mij ook? zal het met mijne ziele wel zijn? is er tusschen God en mij wel vrede gemaakt in het bloed Zijns Zoons, en heb ik wel deel aan Christus ? Ik vind zoo weinig van Ziju beeld in mij, zoo weinig gelijkvormigheid aan Hem? Zie al zulke redeneringen zijn wel bewijzen van geestelijke werkzaamheid dus van geestelijk leven, maar zijn niet geheel vrij van de zaligheid nog in en nevens iets anders te zoeken dan alleen in Christus. Noch in gestalten, noch in bevindingen, noch in eene levendige hope is eenige grond van zaligheid maar alleen in Christus. Daarom als gij in onzekerheid of in twijfelmoedigheid omdoolt, als de zon van uw geloof achter de wolken zich verbergt, en gij ook in vroegere genietingen van geestelijke bevindingen geene rust vinden kunt voor uw hart; zie dan van alles af en lees en herlees: de zaligheid is in geenen anderen, want er is ook onder den hemel geenen anderen naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden, dan den naam van Jezus Christus en dien gekruist. En als God u de kracht van dat woord doet verstaan, dan zult gij gerust alle andere dingen kunnen varen laten, en het zal u niet aan troost ontbreken om gerust te kunnen leven en zalig te kunnen sterven. Maar als God mij levendig heeft gemaakt, dan is juist de aard van dat geestelijke leven, dat het gedurialijk werkzaam is omtrent den grond mijner hope voor de eeuwigheid, want als die hope ook maar eenigsints op cenc zwakke grondslag rust, dan kan ik mij met haar niet troosten. Ik moet dus weten of ik wel in middelijke en onmiddelijke betrekking sta tot Christus. De zaligheid mijner ziele hangt daar geheel van af, want ik geloof en weet het de zaligheid is in niets, in niemand anders. — Vraagt gij wat ik daardoor versta? — Ik sta in middelijke betrekking tot den Heere, als ik door het geloof in eenvoudige opregtheid mag wandelen voor Zijn aangezicht. Als ik, hoe langzaam ook, mag ontwaren, dat de oude mensch in mij dagelijks meer en meer begint te sterven, en de nieuwe mensch in mij is beginnen te leven. Als ik, niettegenstaande mijne groote onwaardigheid, mag gelooven deel te hebben aan Christus , en Zijn woord en Zijne sacramenten mij onmisbare schatten en verzegelende onderpanden van Zijne genade zijn geworden. Ik sta vooral in middelijke betrekking tot den Heere, als ik het niet missen kan in de eenzaamheid de knieën voor hem te buigen, en als deze omgang met God het leven mijner iiele is geworden. — En in onmiddelijke betrekking sta ik tot Hem, als ik mag gelooven, tot roem van Zijne genade; dat ik door den Heiligen Geest ben wedergeboren tot eene levende hoop. Want heeft God daartoe Zijn woord en Zijnen Geest gebruikt, toch moet ik om niet geregtvaardigd worden. Van mijne zijde behoefde of kon daaraan niets te worden toegebragt, want zelfs het geloof, dat de eenigste voorwaarde daartoe is, moet ik nog van God ontvangen, om Christus wil, die de eenigste voleinder is des geloofs. Is dit dus zoo bij mij, dan is dat mijn troost dat mijn hart er amen op zeggen mag dat Christus de eenigste naam is door welke ik zalig worden kan. Dit onderzoek moge de waereld te naauw noemen, voor de rust mijner ziele kan het niets minder. Want of ik al omga met de vrienden des Heeren, dat zegt mij nog niets, zoolang ik niet weet dat de Heere Jezus mijn vriend is. De dwaze maagden gingen ook wel met de wijze maagden om, tot ain de poorte des Hemels, maar verder niet, want zij kwamen daar toch niet binnen. Hoe meer ik over dit een en ander nadenk, hoe meer de wensch in mij verlevendigd wordt om zalig te worden, en hoemeer ik naar de mogelijkheid daarvan vraag. En dat wordt mij noch door mijne goede daden, noch door mijne vroomheid, noch door ootmoed, noch door smeekingen of verzuchtingen, noch door tranen of gebeden beantwoord. Maar als ik in waarheid een kind Gods ben dan is dat het eenigste andwoord dat mij gerust stelt en vertroost: de zaligheid is in geenen anderen; want er is ook onder den Hemel geenen anderen naam die onder de menschen is gegeven door welken wij moeten zalig worden, dan den naam van Jezus Christus Gods Zoon. Buiten Christus valt er dus voor mij aan geen zalig worden te denken; maar in Christus alleen en in Christus ook zeker. Mag ik mij dus als een arm en verloren zondaar werpen in de eeuwige armen van Gods ontferming en in de doorboorde handen van den Heere Jezus Christus, en mij zonder iets van mij zeiven mede te brengen overgeven aan de vrije genade van een verzoend drieëenig God, dan geeft Zijn woord mij dezen troost dat er in Christus voor mij alléén, maar ook ontwijfelbaar zeker in Hem zaligheid te vinden is. Deze troost geeft mij de waereld niet, alleen het woord van God. Want dat woord is onfeilbaar. Daarop mag ik mij verlaten voor tijd en eeuwigheid. En is deze troost de uwe, volk des Heer en! dan moogt gij u ook daarop verlaten, daarop zaliglijk leven en sterven en zonder vreeze eenmaal de eeuwigheid ingaan, want er is geene verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen maar naar den Geest. IV. T. H,! Hoofd voor hoofd rigt ik de vraag tot u: wilt gij zalig worden? — Maar stelt u eens voor dat de Heer hier bij u stond, en terwijl Hij u vriendelijk in de oogen zag, de zelfde vraag tot u rigtte, wat zoudt gij andwoorden? —■ Zoudt gij allen tot Hem durven zeggen: Ja Heere, gij weet dat ik gaarne wensch zalig te worden. — Zoudt gij even als Petrus op de vraag: „hebt gij mij lief?" durven andwoorden: ja Heere gij weet dat ik u lief heb? Want zonder dat gij Jezus lief hebt, is hij onmogelijk voor u de eenigste dien gij verkiest tot uw zaligheid. En, als de Heere u dan nog eens vroeg: maar bij wien zoekt gij de zaligheid? zoudt gij dan vrijheid en moed hebben, om met een open gelaat Hem aan te zien en te zeggen: Heere Jezus gij weet het dat ik bij niemand en bij niemand anders de zaligheid zoek, dan bij U alleen ? — Neen dat kunt gij allen niet. Want daar zijn vele ongelukkigen onder u, die zoodanig leven alsof zij nooit aan zalig worden, of verloren te zullen gaan behoeven te denken. Onverschilligen! waarin zoekt gij de zaligheid? — Daar is reeds jaren lang aan uwe zielen gearbeid, en gij hebt er u nog nooit aan laten gelegen liggen. Gij hebt gehandeld alsof de prediking des Evangeliums, de ernstigste waarschuwingen u niet aangingen. God heeft den Engel der bezoeking met krankheden en met den dood gewapend, rondom u gezonden. Gij hebt hem zien voorbijtrekken, duizende slagtoffers zien brengen aan de eeuwigheid, en omdat God, in Zijne lankmoedig- lieid u nog spaarde, hebt gij u aan niets gestoord. Zoudt gij den Heere durven zeggen, dat gij ook toch naar de zaligheid verlangt, waarin zoekt gij haar dan? Gij zijt noch heet noch koud, — Waerelddienaars! waarin zoekt gij de zaligheid? — Hoe vele jaren hebt gij de waereld gediend en zij u, hebt gij nog wel een half uur van ware zaligheid genoten? — O de waeield heeft veel goeds, laat ons dat niet voorbij zien. Laat ons de genoegens die zij ons aanbiedt en doet genieten niet klein achten, want we hebben ze allen verbeurd, Yeel is er dat onze zinnen streelt, en met de begeerten van ons vleesch overeenkomt. Maar och, armen daar wij zijn, wanneer wij het goede, dat op aarde nog voor ons te vinden is, inoogsten zonder God. — De gansche aarde is met de zonde doortrokken, en al wat wij aannemen wordt aangevat met handen, die door zonden verontreinigd ziju, waardoor wij alles bezoedelen. De waereld, is er grooter misleiding, bedrog, teleurstelling, rampzaligheid en smart te vinden dan bij haar? en ten laatste gaat zij voorbij met al hare begeerlijkheid en schoone beloften. — Menschenkind! wie gij ook zijt, daar is geen begrip van zaligheid bij u denkbaar, zoolang gij in de dienst der waereld blijft. Gij godsdienstigen in eigene oogen! die u met Jozefs broeders op uwe vroomheid beroept, maar nog nooit uwen verlooren toestand hebt erkend, nog nooit schuld en zonden hebt beleden, nog nooit zondaar voor God zijt geworden, waarin zoekt gij uwe zaligheid? — Ben verbroken hart en een verslagen geest, zijn u vreemde zaken, want gij zijt tevreden met uwe eigengeregtigheid, en als gij strijdt voor de regtzinnige leer der kerk, meent gij daarin uwen Christus, uwe zaligheid te hebben. W eet gij dan niet dat de He(fre gezegd heeft: niet een iegelijk die roept: Heere! Heere! zal ingaan in het koningrijk der Hemelen, maar die doet den wil mijns Vaders, die in de Hemelen is? — uwe zaligheid zoekt gij niet in den eenigen naam Christus, maar in den godsdienstigen hoogmoed van het verdoemelijk eigen ik. Godsdienstigheid, vroomheid en regtzinnigheid, zonder verootmoediging voor God, is een gruwel in Zijne oogen. De farizeën in Jezus tijd waren vroom, godsdienstig en regtzinnig, maar zondaren voor God, neen dat waren zij niet. Zij haatteden de waarheid die uit God is, maar offerden, vasteden en hielden lange gebeden. De duisternis hadden zij liever dan het licht, en zochten hunne zaligheid in de wet, maar waren vijanden van de genade. Zij beriepen er zich op dat hunne vaders het manna gegeten hadden, maar verwierpen het brood des levens. Zij wilden zalig worden in Abrahams schoot, maar kruisigden Hem in wien Abraham geloofde als de eenige naam onder den Hemel gegeven om zalig te worden. En zou ik ook niet kunnen spreken tot dezulken, die des Zondags godsdienstig, maar des Maandags goddeloos zijn. Tot zulken, die overal zich onder het volk Gods vertoonen, maar in stilte en bedektelijk zonden aan de hand houden, en den dag des Heeren schenden. Tot dubbelhartigen die op twee gedachten hinken, en God en de waereld te zamen dienen. Ja ik zou hun kunnen vragen, waarin zoekt gij uwe zaligheid? Hoelang zult gij volhouden met u zeiven te misleiden? — Maar ik heb nog een enkel woord tot u, kinderen Gods. Gij weet het, gij belijdt het, ja gij gelooft het met uw gansche hart, en wilt het wel gaarne met uw bloed onderschrijven: de zaligheid is in geenen anderen dan in den eenigen naam Jezus Christus, en toch, hoe dikwijls zoekt gij uwe zaligheid nog in iets anders dan in dien eenigen naam. — O daar is geen grooter vijand van vrije genade, dan dat oude bedriegelijke eigen ik, en dat zit in het arglistige zondaarshart op een hoogen troon. Die troon wordt bij het dagelijks sterven van den ouden zondaar wel telkens kleiner; telkendag verliest hij wel een steen en daardoor meerdere kracht, maar eer hij geheel afgebroken is daartoe is veel tijds noodig. De Heere arbeidt er dagelijks aan. Intusschen houdt het eigen ik zich zoolang mogelijk staande, om aan eigen vroomheid, eigen regtzinnigheid, eigen geloof, waarvan menigmalen gesproken wordt of men het maar zoo te grijpen heeft, te wieroken. Kinderen Gods! ook gij verbergt uwe afgoden nog zoo menigmalen onder het zadel van den kemel waarop gij zit. Hunne altaren zullen nog moeten worden afgebroken, zoo de H. Geest eene reine woning in uwe harten zal kunnen bouwen. Gij zult uwe afgoden moeten vergruizen voor gij genoeg zult hebben aan den eenigen naam. Gij zult u zeiven nog als ellendigen voor God moeten zien liggen op de puinhopen van uwe eigengeregtigheid, indien de steen met zeven oogen, als de hoeksteen door God gelegd, zal prijken aan den tempel door den Geest in uwe harten opgerigt. Want waar nog iets van het hoogmoedige eigen ik woont, daar kan de Geest niet woonen. En waar nog een weinig eigengeregtigheid zich verschuilt, daar is Jezus Christus nog niet de eenige naam tot zaligheid. Ziet, daarom heeft de Heere God nog zoo dagelijks aan de harten van zijn volk aftebreken en optebouwen, omdat in die harten nog zooveel arglistigheid woont, en juist arglistigheid tegen den eenigen Naam. Want te belijden dat Jezus Christus de eenige naam van God gegeven is om zalig te worden, en te- veris zonden te bedrijven waardoor die naam gelasterd wordt:, of gelijkvormig te zijn aan de waereld, waardoor de opregtheid van de belijdenis diens naams in u betwijfelt wordt, of te steunen op eigenregtigheid, is Christus met doornen te kroonen en Hem andermaal te kruisigen. En als zulke dwaasheden in Gods volk aangetroffen worden, dan bedroeven zij den Heiligen Geest, en geven zij Hem te meer arbeid om hunne harten van zulke arglistigheden te reinigen. Opent dan uwe harten voor dien God, die ook zijn Jerusalem met lantaarnen doorzoekt, en gij zult mij toestemmen dat ik u niet te hard beoordeel. Laat ons dan, wie wij ook zijn, onszelven naauw onderzoeken hoe wij tegenover God en den naam Zijns Zoons staan. Want indien de waereld vlekken aan ons ziet, gelijk aan de hare, dan beschuldigt zij ons dat wij onze zaligheid niet alleen in Jezus Christus zoeken. En zou die beschuldiging dan valsch zijn of waarheid bevatten? — Gods volk is als eene stad boven op eenen berg gelegen, en als in die stad ook de zonden mogen vernachten, welk oordeel verdient zij dan? Daarom moeten alle vijanden Gods uit hare poorten worden verdreven. Het gebed is het eenigste wapen der kinderen Gods, en de H. Geest en het woord is de eenigste wapenmagt om de zielevijanden van 's Heeren volk te dooden. Wie gij dan ook zijt die mij hoort, of deze mijne woorden leest, bedenkt hoe vreeselijk het zijn zal, indien wij tegen onze verwachting in, bij het ontwaken in de eeuwigheid bemerkten, dat wij ons zeiven bedrogen hadden. Zoo wij meenden op Jezus Christus vertrouwd te hebben, en wij ontwaarden dat wij nevens Hem, nog op eenen anderen naam hadden gehoopt. Daartegen beware God u allen. Maar in den tijd dien wij beleven, waarin de vijandschap tegen God en Zijne waarheid, zich meer en meer openbaart, eindig ik deze mijne prediking met de woorden des apostels: die onregt doet, dat hij nog onregt doe, d. i. die deze leer verwerpt, dat hij voortga haar te verwerpen, hij zal eenmaal ondervinden dat Gods woord de waarheid is, zij het nog aan deze zijde des grafs. Die vuil is dat hij nog vuil worde, d. i. die de waarheid haat, dat hij haar meer hate; mogt hij haar eer het te laat is leeren kennen en omhelzen. En die geregtvaardigd is, dat hij nog géregtvaardigd worde, d. i. het bloed der verzoening reinige dagelijks zijn hart van de melaatschheid. En die geheiligd is, dat hij nog geheiligd worde, d. i. de Geest des Heeren Heere, wone en werke in zijn harte, en verheerlijke zich aan hem in overvloedige mate. Amen.