£ TOESPRAAK AAN DE NEDERDUITSCHE HERVORMDE GEMEENTE TE VLISSINGEN, BIJ DE TOEWIJDING VAN HAAR NIEUW KERKGEBOUW AAN DE DIENST DES HEEREN, op Zondag den 1" December 1861, GEHOUDEN DOOR HAREN HERDER EN LEERAAK J. J. "VAN TOORENENBERGEN. Uitgegeven ten voordeele van het Stichting-Fonds. TE VLISSINGEN, BIJ P. G. DE YEY MESTDAGH. 1862. Niet omdat ik eenige waarde hecht aan deze eenvoudige toespraak , maar omdat men begeerde haar te bezitten tot eene gedachtenis aan den len December '1861, en vooral ook ten einde nog iets voor het fonds der kerkstichting te verkrijgen , geef ik haar ten beste. Zoo gaarne zou ik hier met name hun allen een woord van bijzonderen dank brengen, die mij persoonlijk hebben verplicht door hunne hulpvaardig- \ heid, inzonderheid bij de inzameling van giften voor het nu voltooide werk. Ik mag mij niet blootstellen aan het gevaar van iemand te vergeten. Met mijn heilgroet uit de verte zij al onzen weldoeners de zegen van den Algenoegzame toegebeden! * Vlissisgen, December 1861. Psalm LXV: 1, 4, 5. De lofzang klimt uit Sions zalen Tot U, met stil ontzag; Daar zal men U, o God! betalen Geloften dag bij dag. Gij hoort hen die uw heil verwachten, O Hoorder der gebeên! Dies zullen allerlei geslachten Ootmoedig tot U treên. O onze God! o vast vertrouwen Van 't allerverste land, Op wien al 's aardrijks einden bouwen, En 't wijdst gelegen strand; Gij die de hemelhooge bergen Doet pal staan door uw kracht Zoodat zij vloed en stormen tergen Gij zijt omgord met macht. 't Gebruisch der zee doet gij bedaren Daar gij haar golven stilt; 't Rumoer der volken, als der baren, Betoomt Gij, waar Gij wilt. Die de einden dezer aard bewonen, Aanschouwen dag aan dag. De teeknen die uwe almacht toonen Met vrees en diep ontzag. Weest welkom aan deze plaatse des gebeds, die ons des Heeren hand heeft gebouwd tot zijns naams eere! Hetzij gij in deze gemeente eenige dienst of opzicht uitoefent, hetzij gij onder hare leden of kweekelingen behoort. Gij die van elders hier zijt opgekomen om met ons dit feest der tempelwijding te vieren; bezorgers van den welstand der Hervormde gemeenten in dit gewest; bestuurders harer geestelijke belangen, — weest allen welkom! Ik behoef u voorwaar! het plechtig gewicht dezer ure niet voor te houden. Gij allen zijt met mij doordrongen van het feestelijk gevoel dat in den lofzang, voor het eerst hier gezongen, is uitgedrukt. Dat gevoel mag zich lucht geven in ons lied, want de Heer onze God heeft ons heden eenen blijden feestdag gemaakt. Wijden wij dezen dag den Heere met ons gantsche hart en dat al wat in ons is zijnen heiligen naam love! Het is een heilig werk, dat wij daarbij te verrichten hebben. Wij zijn te dezer uur geroepen dit nieuwe bedehuis plechtig af te zonderen tot des Heeren heilige dienst, opdat bij het gebruik, waartoe het bestemd is, onze zamenkomsten aan deze plaats tot in lengte van dagen gewijd mogen zijn door den geest des gebeds en der waarachtige godsvereering. Wij zijn hier vergaderd om dit huis tot een huis des gebeds te wijden en het daartoe te stellen in de hand van Hem, die in de kracht des Geestes zijne gemeente heiligen wil. Daartoe moet een levendig besef van onze Christelijke roeping bij ons zijn en het gevoel onzer dure verplichting jegens den Gever ook van deze kostelijke gave. Dan eerst zal de bedoeling zijner liefde door ons worden behartigd en de prijs onzer Evangelische godsdienst recht gewaardeerd. Het mag dus geen duister feestgevoel zijn dat ons bezielt, opdat niet misschien menschenlof en zelfverheffing den boventoon krijge. Ook nu moet heilige ernst het kenmerk onzer feestviering wezen. Komt wijden wij deze ure zelve en al wat wij doen of bedenken in den gebede Gode toe en den Vader van onzen Heere Jesus Christus, wien in de gemeente toekomt lof en prijs tot in eeuwigheid! GEBET). Ik noodig u uit, M. H. om met mij het Woord des Heeren te openen, opdat daardoor onze stemming geleid worden moge en mijn spreken tot u ook thands in overeenstemming met dat Woord zij! De aanwijzing van hetgeen ons heden hier te zamen brengt vindt gij in de'n XLVIII Psalm, het 10e Vers: „ O God! wij gedenken uwer weldadigheid in het midden uwes tempels." 1* Dit loflied werd door de kinderen van Korach gezongen na de overwinning, doorJosafat, Juda'sgodvruchtigen koning, op machtige vijanden behaald. Het is een lied ter eere van de stad Gods en Jehovah's heiligen tempel, om welken de Heer aan zijn volk verlossing gezonden had. Dit wordt door den gewijden Zanger in eene lofverheffing ter eere van de stad Jerusalem dus uitgedrukt, als had de aanblik van den berg Sion en 's Heeren heerlijke woning de vijanden van Gods volk met schrik vervuld, alzóó dat zij bevende vloden. Die verheffing van des Heeren woonplaats paste der verloste gemeente waar zij zich vereenigde tot zijne dienst en verheerlijking. Om den wil der Goddelijke gunst, aan die heilige plaats betoond, zong zij het danklied inde gewijde voorhoven, en bij den aanblik van de tempeltin stemde zij den overwinningspsalm op nog hooger toon. De woonstede des Heeren was alzoo de vreugd der gemeente, omdat zij het middenpunt en onderpand van zijne weldaden was. Zoo klonk haar lied ter gedachtenis aan Gods groote daden: „ O God! wij gedenken uwer weldadigheid in het midden uwes tempels!" Wij mogen dien danktoon overnemen op dezen dag, nu ook voor ons de plaats des gebeds een middenpunt van zegen is, en wij Gods weldadigheid in de oprichting van dit nieuwe bedehuis aanschouwen. Al is onder het Nieuwe Verbond niet meer eene enkele plaats boven andere verkoren, toch is ons de tente der zamenkomst heilig, omdat zij inderdaad de plaats is, waar ons de zegeningen deigenade Gods toevloeijen. Uier spreekt de mond deiwaarheid tot ons in het woord der prediking; hier worden ons de heilige zegelen des verbonds bediend; hier is de plaats der gemeenschappelijke aanbidding. Voorwaar, wij mogen die plaats het huis Gods heeten en de poorte des hemels, en verrijst daar een nieuw bedehuis voor de gemeente op aarde, dan mogen wij Gods weldadigheid roemen als wij er binnentreden om te aanbidden. Mij dunkt, het woord van den Dichter is de uitdrukking van onze feestelijke stemming in dit uur, en het geeft mij aanleiding om U op te wekken tot eene blijvende, heilige gedachtenis van hetgeen wij thands dankzeggende roemen. Wij zingen vooraf uit Gezang XVI: 1, 10, 14. God is mijn lied: Hij is de God der krachten, Heer is zijn naam, groot zijn zijn werken te achten, Het gansch heelal is zijn gebied. Niets, niets is 't mijn, Maar alles Gods geschenken, Mijn hart, o Heer! zal eeuwig aan U denken, Uw lof op mijne lippen zijn. Valt hier op aard, Geen musch dan met Uw wille, Heer! dat mijn hart zich met dien troost dan stille, Dat de eigen zorg ook mij bewaart. Was voor Israël de aanblik van des Heeren tempel een krachtige prikkel om Hem te loven, omdat die heilige stede het zinnebeeld en het onderpand van allen zegen was, voor ons ook is de aanschouwing van dit Godshuis eene oorzaak van innigen dank, omdat wij er den uitnemendsten zegen van Gods weldadigheid in zien. Het zijn niet deze steenen op zichzelve, die ons tot lof en dank zouden kunnen stemmen, maar het is het groote heil, waarvan zi] tot ons spreken, en waaraan het nieuwe Godshuis dienstbaar moet zijn. Wat zou ons de versiering van de stad onzer woning, de roem en uitbreiding onzer gemeente zelve voor winst kunnen aanbrengen? Maar dit is eene winst, dat er aan onze zielen gearbeid wordt ten eeuwigen leven en dat wij allen mogen deelen in de zegeningen van het Godsrijk door de kennis van den weg der zaligheid, die in Jesus Christus is. Daarin mogen wij ons verheugen op dezen dag, nu de deuren van dit bedehuis zich openden tot onze toevergadering by de bronnen der kennis van het welbehagen Gods. Het is toch als werd nu het groote vischnet wijder uitgezet om ons en onze kinderen, en zoovelen daar door gebrek aan toegang tot de openbare Evangelie-prediking in ons midden builen het bereik van de slem der waarheid blijven moesten , te omvatten en te trekken tot de kennisse van Jesus Christus in wien ons leven is. Dit nieuwe bedehuis is alzoo eene prediking van Gods liefde jegens onze zielen, een opgericht teeken van den naam, met welken wij hier en aan alle plaatsen onzen getrouwen Schepper aanroepen. Hij wil ons zijn huis ter woning geven ; Hij wil dat wij komen tot zijne gemeenschap; Hij bouwt ons de aanspraakplaatse waar zijn mond tot ons spreekt, ja! Hij is ons een Vader in den vollen nadruk van dien tederen naam, daarom zijn wij verblijd, en dankende zeggen ook wij met den heiligen zanger: „Gelijk uw naam is, o God! alzoo is de roem uwer daden : gelijk wij gehoord hebben alzoo hebben wij gezien in de stad des Heeren der heirscharen." Zijne gemeente op aarde is gesticht tot openbaring zijner heerlijkheid. „Deze God is onze God eeuwiglijk en altoos!" Doch in nog bepaalder beteekenis hebben wij bij de intrede in dit bedehuis Gods weldadigheid te roemen. Ook de plaats waar de tempel zich verhief was eene aansporing van dank voor de gemeente des ouden Verbonds. De plaats, waar onze voeten thands ter tempelwijding staan is „schoon van gelegenheid" in het Godsrijk, als getuigende van 's Heeren heerlijkheid op velerlei wijs. — Eer vergete mijne rechterhand zich zelve, eer zij nalaat u met ingenomenheid op de plek te wijzen waar ik straks veertien jaren mocht helpen bouwen aan des Heeren huis! Het is thands juist drie eeuwen geleden dat in deze Nederlanden de Hervormde Geloofsbelijdenis werd afgelegd onder den bloeddoop der vervolging. Bijkans even zoolang werd de gemeente van Christus onder die geloofsbanier te Vlissingen vergaderd. In de Sententiën van den Hertog van Alva ') leest men van dezulken, die omstreeks den tijd waarop wij het oog hebben, „alle godsdienstige oefeningen" overeenkomstig die belijdenis „op allerlei wijs voortgezet hadden." Gij kunt het allen weten uit het cijfer op de zilveren drinkschaal, waarmede hier het eerste Avondmaal naar de wijze der Hervormden in den kelder vooraan op onze groote Markt bediend is geworden. 2) Als gij met dat jaartal het merk van den gedenksteen der grondlegging van dit bedehuis vergelijkt, dan zult gij zien hoe Gods weldadigheid de Hervormde gemeente te dezer stede heeft in stand gehouden en uitgebreid, drie eeuwen lang. Nog ééne herinnering. Weleer stond op eene uwer poorten geschreven: „Deze poort was de eerste van al de poorten in Nederland, die de verdrukki7ig buiten sloot." Wat dunkt u? zoudt gij durven zeggen, dat de stadspoorten en de deuren van uwe en uwer vaderen huizen en de toegangen van uw aller hart gesloten waren gebleven, dag en nacht, voor wat den kostelijken zegen der zuivere godsdienst benadeelen en uitdrijven kon? Neen, als wij op dezen dag het hoofd omhoog heffen, dan is het niet omdat wij roemen mogen in ons zeiven, maar omdat de Heere God in deze plaats een welbehagen had, en wij zijner weldadigheid gedenken in het midden zijns tempels! ') BI. 102, 195. Vóór 1566. !) 1571. In waarheid, M. H. wij hebben eene reeks van weldaden des Ileeren te roemen als wij aan de instandhouding en uitbreiding der Hervormde gemeente van Vlissingen gedenken. Ilooge wateren zijn menigmaal over deze veste gegaan; hooge wateren hebben de gemeente des Ileeren hier vaak gedreigd te overstelpen. De tijd zou mij ontbreken wilde ik u verhalen van alles wat hier is geschied. Bij herhaling heeft het vuur der verwoesting de heiligdommen der gemeente verteerd ')> en een stortvloed van tegenspoeden heeft vooral in de laatste halve eeuw hare grondvesten ontbloot ten verderve. Toen deze stad langer dan eenige andere der vaderlandsche steden onder vreemde overheersching gebukt ging, was die gemeente bijna te niet geworden. Te naauwernood mocht zij eene harer kerken behouden, hare leeraren waren op één na 2) van haar weggegaan en aan de vervulling der openstaande plaatsen was niet te denken. Voor de Hervormde Eeredienst werd slechts iets meer dan zeven honderd guldens toegestaan. Ach! het hart bloedt bij de doorbladering van de geschreven handelingen der opzieners in dien jammertijd, als men daar leest, dat in het jaar '1808 in hunne vergadering de vraag moest worden overwogen, van waar het brood en de wijn zou komen om — de armen te voeden? neen, om het heilig Avondmaal te bedienen, waarbij de Heer, die gees- ») 1749, 1809. !) Ds. J. van Wakmelo. telijke goederen geeft, toch slechts ééne bete en één teug voor ieder verordend heeft '). Men ontving die bete — uit de hand van den Maire der stad ; dit maakte de ellende volkomen! Waar is van de Schelde tot den Dollard toe een tweede voorbeeld van zooveel nood? En nog grooter was de zedelijke jammer, door het vreemde krijgsvolk en het gebrek aan geestelijke verzorging der gemeente berokkend Gij hebt het gezien, ouden van dagen, en gij moogt nu getuigen zijn, hoe Gods weldadigheid uwe weeklage in een feestlied verandert op de lippen uwer kinderen en in uw eigen hart. Wij hebben nog met u over de overblijfselen der ellende getreurd; wij kunnen dus met u danken. Wilt gij weten, wat mij ten prikkel geweest is om te doen wat de hand te doen vond tot deze kerkstichting? Het was de smart, waarmede ik telken rustdage uwen leerstoel beklom, bij den aanblik van zoovele achtbare huisvaders, die geen zitplaats in ons bedehuis kouden bekomen en daar stonden om het Woord des levens te hooren, koud en vermoeid na den arbeid der week. Het was de ergernis, waarmede ik uwe armen zag verwezen naar hoeken van het kerkgebouw, alsof de Heiland dien wij verkondigden niet ook voor de armen had willen sterven. Het was het gevoel der onmogelijkheid om eenigzins vruchtbaar voor die schepelingen en krijgslieden te spreken, die daar in andere <) Kerkeraads-notulen van 24 September en 1 October 1808. hoeken des tempels hunnen onwil moesten uiten wegends de ongeschiktheid hunner zitplaatsen, waar hun het woord der prediking naauwelijks bereiken kon.— Laat ons deze dingen trachten te vergeten, en zien wij liever rond in dit sierlijk bedehuis, waar eene goede plaatse voortaan bereid zal zijn voor hen, die in het andere kerkgebouw geene vonden. De Heer heeft het wel gemaakt: ons hart mag verblijd zijn bij het roemen van zijne weldadigheid. Waarlijk, de instandhouding en uitbreiding van onze gemeente is een zegen van Gods genadige en wonderdoende hand. Met de herstelling van ons volksbestaan werd ook hier veel uitwendigs dat vervallen was weer opgericht, doch daarmede was het herstel der gemeente nog niet voltooid. Gij weet, hoe lange jaren de godsdienstige zin hier kwijnde, hoe lang er aan geen vermeerdering van uwe bedehuizen kon worden gedacht. En nu? Wie uwer is niet met mij overtuigd dat de stichting van dezen tempel eene ware behoefte was? In die behoefte lag de grootste zegen: zij was de voornaamste vrucht der Evangelie-bediening aan deze plaats. Wij mogen in geen enkel opzicht in ons zeiven roemen , ons gebrek is te veel; maar wij mogen Gods weldadigheid danken, dat wij zijn die wij zijn. Nog is het Woord en de Geest des Heeren niet gantschelijk van ons geweken, wij zijn voor de verwoesting, die hel ongeloof elders aanricht, bewaard en het huis des o Heeren is hier nog geen woeste plaats waar alle dwaalgeesten huizen. O, moge wat wij bezitten ons worden behouden, en de wasdom van het zaad des Woords vermeerderd van dag tot dag! Zou ik kunnen zwijgen, M. H. van de reeks der weldaden onzes Gods, waarvan dit nieuwe bedehuis de onmiddelijke getuige is? Als wij het aanzien, dan gevoelen wij diep, hoezeer ons de Heer beweldadigd heeft. Ieder prijst ons gelukkig met een zoo doelmatig, zoo sierlijk, zoo eenvoudig tempelgebouw, volkomen overeenstemmende met den geest onzer Evangelische godsdienst. Maar als gij daarbij bedenkt, hoe het tot stand is gekomen, met zoo geringe opoffering van de zijde der gemeente, daar het althands voor de helft te danken is aan de billijkheid van 's lands Regering en aan de goedheid van belangstellende geloofsgenooten: gemeente van Vlissingen, dan mag uw danklied weerklinken langs deze wanden, waarvan iedere steen van Gods weldadigheid haast spreken zou, indien gij er van kondt zwijgen voor dit en het volgend geslacht. Maar wat zullen wij zeggen, Broeders! die de zaak der stichting hebben voorbereid en bestuurd? Wij zijn te dezer ure gantsch vertederd onder het gevoel van zooveel gunst en liefde, als ons Gods hand heeft beschikt. Ziet, het was op den 21en der vorige maand juist tien jaren geleden dat de eerste vergadering der gekommitteerden uit Kerkvoogden , Notabelen en Ker- keraad gehouden werd om dit werk voor te bereiden. Broeders! gij moogt spreken van den zegen in onze 21 bijeenkomsten ondervonden. Gij moogt spreken, Kerkvoogden, die het dus voorbereide werk hebt uitgevoerd en tot stand gebracht. Wij hebben het elkander dikwijls doen opmerken, en ook thands wilt gij dat ik het vermelde, altijd konden wij een stap voorwaarts doen, altijd was er te danken en te loven. Wat heeft de Heere ons geloof gesterkt ook als er zwarigheden te overwinnen waren ; wal waren onze harten altijd vereenigd voor het groote doel! Nooit zullen wij het vergeten , hoe wij bij het ontfangen van de eerste drie duizend guldens te moede waren. En werd er achter ons in de tente wel eens gegrimlacht, wij bleven ernstig en werkzaam: wij hoopten op Hem , die de dingen die niet zijn roept alsof ze waren. Nu heeft de Heer ons een lagchen bereid. Neen, een juichen, want het doel is bereikt, en zijn er ook nog behoeften, wij mogen juichende zeggen : de Heere zal het voorzien! Wat het voornaamste is, is dit, dat het doel ook in dien zin bereikt werd, dat al de godsdiensten, welke wij wenschten , hier zullen worden gehouden. Niet slechts een kerkgebouw is ons gesticht, maar ook de bestemming er van laat niets te wenschen over; wij hebben een Evangeliedienaar boven het srewone met werk over- O O laden drietal ontfangen, alzoo dat wij mogen zeggen: ja waarlijk, de Heer wil zijne gemeente bouwen en er zijn niet maar steenen opgehoopt, er wordt ook gezaaid op den akker der harten, gearbeid aan onsterfelijke zielen, er is hope dat er levende steenen zullen worden toegevoegd aan den geestelijken bouw van des Heeren huis. Daarom gedenken wij o God! aan uwe weldadigheid in het midden uwes tempels. Wij mogen nog niet eindigen in de vermelding van des Heeren daden. De langdurige, maar uiterst zorgvuldige arbeid aan den bouw van ons Godshuis besteed, was niet minder rijk aan zegen. Hoeveel bekommeringen zijn daarbij beschaamd, hoeveel gevaren afgewend! Zonder eenig blijvend onheil, aan meesters of werklieden overkomen, is de bouw voltooid. De goede zorg van den ijverigen en bekwamen bouwmeester ') is rijkelijk beloond en al onze pogingen zijn gezegend ten einde toe. Zal ik spreken van mijne persoonlijke ondervinding? Het zal zijn om God en menschen te danken. Van hoeveel welwillendheid, hoeveel lankmoedig geduld, hoeveel geopende harten en handen zou ik kunnen gewagen! Ik zou mij moeten bezinnen om eenige weigering van hulp , eenigen tegenstand te noemen dien ik ontmoet heb op dezen langen weg. Gedenk ik daarbij aan het gebrek, dat ons in alles aankleeft, en aan mijne onwaardigheid: wat zal ik zeggen ? » Heere! ik ben geringer dan al de weldadigheid die ik in het midden uwes tempels vermelden mag." ') De heer C. Zemel .. Jr. Er zijn voorzeker weemoedige herinneringen voor onzen geest te dezer uur. Wij gedenken aan degenen, die ontslapen zijn en die met ons geijverd hebben in deze zaak. Aan de naar elders vertrokkenen , allereerst aan den geliefden voorganger die ons pas verliet Ach , wij vinden, waar wij staren , niets bestendigs hier beneên. Maar het is een groot voorrecht , dat wij slechts vier door den dood 2) slechts twee 3) door vertrek ledig gemaakte plaatsen hebben aan te wijzen na een arbeid van tien jaren. Wij zijn verschoond en beweldadigd, geholpen en bewaard: love onze ziele den Heeren al wat binnen in ons is zijnen heiligen naam! Psalm C1II: 1. Loof, loof den Heer, mijn ziel, met alle krachten; Verhef zijn naam, zoo groot, zoo heilig te achten; Och of nu al wat in mij is Hem preez'! Loof, loof, mijn ziel den Hoorder der gebeden; Vergeet nooit één van zijn weldadigheden: Vergeet ze niet; 't is God, die ze u bewees. De opsomming van deze weldaden Gods is voorzeker niet genoeg wanneer wij naar het woord van den gewijden zanger den milden Gever in het mid- *) Ds. P. J. Zijnen , voorzitter der Kommissie. s) De H. H. J. C. Dutilh , J. Verdoorn (kerkvoogden); J.Jansen, H. de Wolfp (notabelen). 3) Ds. P. J. Zijnen en de heer Q. Harder (kerkv.) den zijns tempels willen gedenken. Dit huis moet aan de waarheid gewijd zijn en alleen ware erkentenis kan iets beteekenen in Gods heilig oog. Zouden wij niet gedenken aan zijn Woord: »Wie dank des harten offert, die zal mij eeren , en die zijnen weg wel aanstelt, dien zal ik mijn heil doen zien?" Wij hebben iets blijvends, iets diepers te zoeken dan enkel woorden van lof. Zij het allereerst eene rechte offerande der liefde en der toewijding van onze harten, die wij Gode toebrengen. Daartoe wordt vóór alles geëischt, dat wij trachten zijne heilige bedoelingen te kennen, die gelegen zijn in de zegeningen, ons door zijne hand zoo gunstrijk beschikt. Dit bedehuis herinnert ons zoo luide en krachtig den arbeid door de eeuwige liefde aan ons allen te koste gelegd. Ziet, het is alsof zij ons heden al hare zegeningen brengt, daar het ons getoond wordt: » Gods akkerwerk , Gods gebouw zijt gij." Dit kostbaar geschenk dat de gemeente ontfangt, zegt het ons niet, dat wij het Evangelie der genade als om niet ontfangen ? Ja, het wordt ons geloond , dat God zijnen tabernakel bij ons oprichten wil; wij mogen Hem kennen in het aangezicht van Jesus Christus zijnen Zoon. Hij wil van ons erkend en aangeroepen zijn en zijne •raven en krachten zullen niet ontbreken aan die daar Ö wonen in des Heeren huis. Gelijk zijn naam is, alzoo zien wij Hem onder ons zichtbaar werkende aan ons heil. Hij schenkt ons al deze dingen in en met Christus, zijne onuitsprekelijke gave tot onze behoudenis. 0! gevoelen wij ten minste in dezen oogenblikonze verantwoordelijkheid. „Hoe zullen wij ontvlieden indien wij op zoo groote zaligheid geen acht geven !" Hoe zullen tegen ons getuigen niet slechts de wanden van het huis des gebeds , maaide eischen der levende woorden , waarmede God ons liet bidden; „Laat u met mij verzoenen." Er zijn er hier zeker, die uit nieuwsgierigheid of plichtpleging kwamen; o! mochten wij hen bezweeren, bij de plaats waar hunne moeder hen ophief ten doop, of waar zij in later tijd beleden: wij willen den Heere dienen, dat zij bedenken of zij den God huns levens hebben gediend in geest en in waarheid. Onze bedehuizen vertoonen geen beelden of ijdele sieraden: het is om ons met des te meer nadruk te wijzen op de reiniging van ons hart en op de ernst van de dingen die boven zijn. Opwaarts het hart! zoo roept ons de torenspits en het tempelgewelf toe; in den boezem het oog en de hand! zoo luidt de roepstem van het Woord des levens, dat in het huis des gebeds tot onze bekeering wordt gepredikt. Hebt gij die prediking tot hiertoe verworpen , dan zal u voorzeker de beteekenis van onze eenvoudige godsdienst eene verborgene sprake zijn. Ach, er zijn er zoo velen in onzen tijd, die op den drempel van het Godshuis blijven, omdat zij niet begrijpen hoe de weg ten hemel zou kunnen gelegen zijn in de erkentenis van hetgeen hun oog niet gezien heeft. Dat dezulken bij de openstelling van deze plaats ook voor hen , mochten bedenken, dat daar wij hun een Verlosser prediken, die van de macht deizonde verlost, hun geloof afhankelijk is van hunne overtuiging en gevoel dat zij zondaren zijn. Kunt gij u nog niet verheffen tot de hemelvaart der aanbidding in het geloof, het is, dat gij eerst de hellevaart der zelfkennis en der zondesmart maken moet. Dat is het wat wij op den gevel van dit bedehuis wilden schrijven : het is de prijs waarvoor de toegang in den tempel des geloofs wordt gekocht. Gemeente van Vlissingen, tol u allen hebben wij een ernstig woord op dezen dag uwer feestvreugde. Uwe voorrechten zijn groot, ziet toe dat gij ze niet te vergeefs ontfangen hebt. Indien ook maar te vergeefs. Want tot u zegt de Heer: ,.Wat is er aan dezen wijngaard te doen, dat ik er niet aan gedaan heb?" Dien veel gegeven is, van hem zal veel geëischt worden. Laat het daarom niet blijven bij het hooren des Woords, maar vraagt naar de daad des werks in uw hart en in uwen wandel. Nu zijn er geen uitvluchten meer voor hen, die traag waren in het opkomen tot des Heeren huis; nu is er voor allen plaatse. Waar zal uw dank in bestaan ? Neen, het is niet genoeg, dat gij getrouw opkomt in het bedehuis. Bedenkt het wel, het is om eene plaats in den hemel der heerlijkheid te doen. Laat het u daarom te doen wezen. Dan zal het gebed gedurig oprijzen uit uw hart om uws zelfs vernieuwing in den geest van uw gemoed, dat gij tempelen des Heiligen Geestes worden moogt! Ontfangt dan dit gebouw te zamen tot een Godgewijd gebruik. Vereenigen wij ons hier en in het oude Godshuis met volharding en laat ons vereenigd zijn in den strijd des geloofs. Bidden wij zonder ophouden , dat er vrede zij door den Geest der genade! Laat ons toezien, dat hier geen ander woord gepredikt worde, dan het Woord Gods. Mede-opzieners in de bediening, laat ons wakende zijn in dezen tijd van verleiding en afval, biddende dat God ons beware voor den leugengeest, die ook onder ons is uitgegaan tot verwoesting der gemeente. Dat de O O O O ergernis van het kruis onze kracht en onze wijsheid blijve, want als wij die lieten wegnemen voor de wijsheid dezer eeuw, wij zouden immers alles verliezen? Vernieuwen wij dan heden het verbond op dit eeuwig Evangelie, dat ons verkondigd wordt. Gode zij dank voor zijne onuitsprekelijke gave! Bij dien dank mogen wij niet verzuimen niet erkentelijkheid te gedenken aan den arbeid en de hulpe van hen, die ons bijstonden in het verkrijgen van onzen wensch. Het is ons eene groote vreugde niet weinigen van onze weldoeners in ons midden te zien. Ontfangt onzen dank voor onzen geliefden Koning, geëerbiedigd Bestuur van dit gewest! Wij hebben veel aan de gunstige beschikkingen van zijne Majesteit te danken: wat wij niet onmiddelijk kunnen brengen aan den voet van 's Konings troon, brengen wij tot u. Het is eene troostrijke gedachte bij de onzekerheid der toekomst van deze stad, dat dit bedehuis tot stand is gebracht naar des Konings wil met het oog op de instandhouding van hetgeen hier bestaat. Deze nieuwe tempel geeft ons eenige hoop, dat onder de regering van eenen Vorst uit het stamhuis, dat het „Ik zal handhaven" ten wapenleus voert, niet heden zal worden onnut gemaakt wat gisteren gebouwd is. Aan 's Konings Regering zij onze dank en onze hulde met het gebed om zegen, en heil voor Oranje en Nederland! Dien dank voegt ons jegens het Provinciaal Kollegie van Toezicht over de Hervormde gemeenten in Zeeland. Die in de laatste tien jaren in die vergadering zitting hadden hebben ons met onvermoeide hand geholpen en ondersteund. Hun en inzonderheid hunnen ijverigen Sekretaris breng ik uit naam der gemeente en ook persoonlijk onze dankzegging toe. Nooit zal de geheugenis van de ondervonden welwillendheid uit mijn geheugen vergaan. Aan die gedachtenis zijt gij mede verbonden, leden van het Provinciaal en Klassikaal Kerkbestuur. Gij hebt alles gedaan wat gij vermocht ook in de vervulling van onze behoefte aan eenen vierden leeraar. Inzonderheid voegt het mij te dezer gelegenheid U met name te noemen, die aan het hoofd van het Klassikaal Bestuur zijt geplaatst. Gij hebt mij per- soonlijk in deze zaak met uwen arbeid ook in het bijeenbrengen van de noodige penningen zoo liefderijk ondersteund. De gemeente aan deze plaats vergeet uwen liefdeijver niet. Ook aan het Bestuur dezer stad behoort onze dank voor geldelijke ondersteuning en zooveel andere krachtdadige hulp. Niet alles daarvan kan hier worden gezegd, maar die van nabij de wijsheid en veerkracht hebben gadeslagen, waarmede Gij, Mijne Heeren! in dezen voor de belangen onzer Hervormde gemeente hebt gezorgd, achten zich ten hoogste aan u verplicht. Ondervindt in uw bestuur den zegen Gods en moge het U steeds blijken, dat eene plaats, waar de dienst van onzen Heer en Heiland in eere is, van Hem gezegend wordt! Als mijn oog IJ ontmoet, geachte medeleden der Kommissie voor deze kerkstichting, en U, Heeren Kerkvoogden en Notabelen, dan gevoel ik het levendig, dal ik voor U geen dank behoef uit te spreken in dit uur. Gij hebt schooner dank in u zeiven bij het aanschouwen van den zegen , die op uw werk heeft gerust. Gij hebt met mij enkel lof te geven aan den Heer die ons hielp. Zij het U vergund den bloei der gemeente te aanschouwen ook door den Evangeliezegen in dit bedehuis! Persoonlijk heb ik U te danken voor uwe hulpen medewerking, voor uw geduld met mijn gebrek in hetgeen ik te doen had. Weest verzekerd, dat gij in mijn hart leeft en dat ik nooit vergeten zal wat door uwe hand is geschied. Schenkt mij verder uwe geëerde vriendschap en hulp in de dienst der gemeente, waarin de Heer ons het voorrecht geeft Hem te dienen. Op dienzelfden dank hebt gij aanspraak, Medeopzieners der gemeente! Uwe medewerking heeft in deze zaak nooit ontbroken. De Heer leide II en stelle u voortdurend ten zegen. Onder U, mijne geliefde Amptgenooten! heeft slechts één een deel van den arbeid in den laatsten tijd kunnen helpen dragen. Gij zoudt het allen hebben gedaan: gij hebt allen van uwe belangstelling blijken gegeven. Gij mijn Vriend! die mij ook in dezen zoo trouw hebt geholpen, reeds vóór dat gij hier kwaamt, wees gezegend voor al uwe broederlijke trouw. Blijf lang met ons dienen aan deze plaats en ondervind ook op dezen kansel, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heer! Den geachten en kundigen bouwmeester van dit schoone werk breng ik zoo gaarne ook uit naam van allen die er hem toe hebben geroepen, onze gelukwensching met zijne wèl volbrachte taak. Gij wenscht mijn Vriend! met mij God, die U wijsheiden kracht gaf, de eere te geven. Gij doet wel. Alle krachten, gaven, kunsten zijn uit Hem. Zij het u vergund nog meermalen tot arbeid geroepen te worden , die uw talent op woeker kan doen zetten. Vooral bidt mijn hart u toe, dat gij en de uwen rijkelijk deelen moogt in den zegen van het heerlijk Godsgebouw, dat niet met handen is gemaakt, en waarvan de grondzuilen zijn licht, recht en levenskracht, door de kennis van den Kunstenaar en Bouwmeester die het onbewegelijk fondament heeft gelegd voor der zielen zaligheid van allen die Hem liefhebben! Wij brengen ook U onze gelukwensching, geachte Medeopziener, die het uitvoeren van het schoone bouwplan hebt aangenomen. Gij hebt uw werk wél volbracht. Het is vroeg genoeg gereed gekomen nu het zoo rechtmatig goed genoeg mag genoemd worden. Wij hebben voor U den wensch, dat uw tijdelijk voordeel niet te gering mag zijn en dat gij steeds bij uwer handen werk den zegen des Heeren moogt ondervinden in dien weg van trouw, waarop die niet uitblijven kan! Hoe gaarne zou ik allen , die hunne gaven veil hadden voor dit goede werk persoonlijk danken! Ik kan het niet. Den aanwezigen zij toegebeden het loon op den arbeid hunner liefde voor de broederen, dat weggelegd is in Christus den Heer, die geen beker koud water, in zijnen naam gereikt, en geen steen, om zijnentwil aangebracht, ongeteld en onvergolden blijven laat! Ik heb aan U, geliefde gemeente! op dezen dag natuurlijkerwijs meer opwekking tot dankbaarheid dan dankzegging te brengen. Aan u is veel gegeven: vergeet Gods weldadigheden niet. De trage handen en slappe knieën, de onwillige harten, mogen door de ervaring van zooveel onverdiende gunst s worden opgericht 0111 het verzuimde te herstellen, indien iemand zich eenig verzuim onder het oog des Heeren te verwijten heeft. Velen uwer hebben niet weinig mede gearbeid in den Heer. Welnu, hun zal het danklied in dit feestelijk uur eene groote belooning zijn. Dat danklied zij in ootmoed aan Hem geheiligd, van wien alle goede gave en volmaakte gifte nederdaalt. — Zoo wijden wij dit bedehuis aan de dienst des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en aan de bediening van het eemvig Evangelie eerbiedig en plegtig toe. Doen wij het, te zamen biddende in des Heilands gezegenden naam! GEBED. Gezang XGVI. Halleluja! eeuwig dank en eere, Lof, aanbidding, wijsheid, kracht, Worde op aard en in den hemel, Heere! Voor uw liefde U toegebracht! Vader! sla ons steeds in liefde gade; Zoon des Vaders! schenk ons uw genade; Uw gemeenschap, Geest van God! Amen! zij ons eeuwig lot. 131 i —