iLi i \\ p GODSDIENS T «) EN | (L | KUNST. j H t DE AFHANKELIJKHEID DER LAATSTE r QJ VAN DE EERSTE, l ^jj) DOOR fê) S. HOEKSTRA, Bz., fp v •, |, t/ü Theol.Dr. en Hoogleeraar te Amsterdam. f! _ % I ' ' ' AMSTERDAM, j j? P. N. VAN KAMPEN. |>. 1859' | BIBL TU KAMPEN BROEDERWEG 033700 0119320 4 GODSDIENST K U N S T. Es ist der göttliche Geist, durch dessen himmlische Weihe die Materie zur Kunstschöpfung gegliedert, die Farbe, der Ton, die Sprache und organische Bewegung zur heitersten Beseligung gereinigt, zur durchsichtigen Hülle des Geistes gemacht werden. hosenkranz. Das Ideal der Kunst ist wie ein aus der Materie durchs Feuer gezogener Geist, welcher sich suchet ein Gesehöpf zu zeugen nach dem Ebenbilde der in dem Verstande der Gottheit entworfenen ersten vernünftigen Kreatur. wlnkelmann. GODSDIENST EN KUNST. DE AFHANKELIJKHEID DER LAATSTE VAN DE EERSTE. DOOR S. HOEKSTRA, Bz„ Theol. Dr. en Hoogleeraar te Amsterdam. AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN. 1859. Deze rede werd uitgesproken in de Afdeeling Letterkunde van Felix Meritis te Amsterdam , den Ö'1™ Maart 1859. L"ii) DitUI< VAX "V. MUNSTEIÏ & ZOON. Wij mogen het wel als een gelukkig teeken des tijds begroeten, dat het in de beschaafde wereld meer en meer behoefte wordt om zich althans een zekere algemeene kennis eigen te maken van 'tgeen vroeger meer in de scholen der geleerden besloten bleef. In onzen tijd toch zou men het den man, die op den naam van ware beschaafdheid aanspraak maakt, niet of naauwelijks vergeven, wanneer hij onbekend was met de beginselen van staat- en staathuishoud-kunde, met de voornaamste feiten van de geschiedenis der wereld, met de belangrijkste voortbrengselen of de eerste wetten van de natuur, met het algemeene zamenstel van den sterrenhemel, met den voortgang der mechanische kunsten, en vooral met de belangrijkste verschijnselen op het gebied van de schoone literatuur; en zeker beschouwt men het thans algemeen als een allereersten eisch voor een beschaafd gezellig verkeer, dat men zich een zekere juistheid van oordeel eigen gemaakt heeft over hetgeen tot het rijk gebied van het kunstschoon of van de aesthetiek behoort. Of oordeel ik welligt te gunstig over den geest van onzen tijd? Maar met hoeveel gretigheid worden al zulke werken over wetenschap of kunst ontvangen, die heldere en aanschouwelijke voorstelling met bevalligen vorm vereenigen! Ja, al ontbreekt er veel aan het laatste, nog vinden zij vaak een vrij goede ontvangst, en dit geeft ons wel een sprekende getuigenis van de levendige behoefte aan algemeene kennis, die in de beschaafde wereld wakker geworden is. Aan de andere zijde zien ook de uitstekendste mannen op het gebied van kunst en wetenschap meer en meer in, dat het hun roeping is om die behoefte op te wekken en zooveel mogelijk aan haar te voldoen. Kamergeleerden, die niets anders zijn dan dit, behooren niet meer tot onzen tijd, waarin men zelfs voor dorre wetenschappen met regt aesthetisch schoone vormen verlangt. Er is intusschen één wetenschap, die in deze algemeene humanistische beweging niet of naau- Ö * Dat voor 't overige de ae^thetische ontwikkeling van de nieuwe wereld hoog boven die van de oude staat, zal ik wel niet behoeven te bewijzen. Alleen zou men nog kunnen vragen, of dit wel met de 4 godsdienst zamenhangt. Onmiddellijk, zeker niet altijd; maar even zeker is het, dat de invloed van de godsdienst ook hier niet gering is. Hoe kan het ook anders? De kunst, voor zoover zij een hooger roeping gevoelt dan het kopiëren van de natuur en van het werkelijk leven, beweegt zich in het rijk der idealen; zoo moet dan natuurlijk elke verheffing en verhooging van het ideaal langzamerhand ook verhooging en verheerlijking van de kunst ten gevolge hebben. Als bijv. de schilder •—- om een voorbeeld zelfs uit de lagere sfeer van de kunst te noemen — zich wijdt aan de voorstelling van huiselijke tafereelen, dan staan toch zijn schoonste studiën onder den invloed van de godsdienst, omdat het waar geluk van het huiselijk leven eerst door haar tot stand gekomen is; ook hij moet godsdienstig kunnen denken en gevoelen om het zich levendig te kunnen voorstellen. Wat dan de hoogere kunst, die de idealen aanschouwelijk zoekt te maken? waartoe zij natuurlijk niet bij voorkeur haar stof aan de bijbelsche geschiedenis behoeft te ontleenen. Ik zou u op elk gebied van de kunst haar verwantschap met de godsdienst aanschouwelijk kunnen maken ; schilderkunst, beeldhouwkunst, bouwkunst , schoone literatuur leveren daartoe stof te over. Maar om niet te uitvoerig te worden, wil ik het nu doen door een beroep op de t o o n k u n s t. Ik kies haar te liever tot voorbeeld, omdat zij welligt 't meest onmiddellijk onder den invloed van de godsdienst staat, gelijk zij zelf wederkeerig, misschien meer dan eenige andere kunst, haar invloed op godsdienstig gebied heeft doen gelden. Ik merk vooraf nog op, dat hetgeen wij muziek noemen, aan de oude wereld onbekend was; in dit opzigt hebben wij niets aan de Grieken te danken. De nieuwere toonkunst dankt haar grondlegging aan Zuid-Nederland, haar krachtigste ontwikkeling aan Italië en Duitschland, en, zoo men althans de eer van hetgeen meest verfranschte Italianen en Duitschers op dit gebied hebben voortgebragt, aan Frankrijk toekennen wil, dan ook aan Frankrijk. De muziek is de kunst, die de ziel, die het diepste innerlijk wezen van den menschmeer dadelijk raakt; zij is de kunst om door toonen het gevoel in allerlei stemmingen en aandoeningen te brengen volgens de wetten der schoonheid. Gij kent het wondervol vermogen, dat zij op den mensch heeft. Zij rukt den mensch uit het centrum van het alledaagsche; zij verplaatst hem als in een andere wereld. Er is waarheid in de mythe van Orpheus, die door zijn betooverend spel en gezang rotsen en wouden deed huppelen, stormen en onweêrs deed zwijgen, wilde dieren tam maakte als lammeren. Maar zoo zij stormen stillen kan, zij kan ook iederen hartstogt in beweging brengen! Wie weet niet wat menigmaal de Marseillaise heeft uitgewerkt op de parijsche volkshoop, hoe zij als 4* door een tooverslag menschen herschiep in woestelingen , waanzinnigen die als redelooze dieren voorttuimelden, gelijk Saladins hof bij detooverklanken van Oberon's hoorn? Wie weet niet wat de krachtige krijgsmuziek vaak uitwerkt? Als het bevel tot den storm wordt gegeven, en allen het doodelijk gevaar voor oogen zien, dan maakt schrik en angstgevoel zich vaak ook van de dapperen meester. Daar klinkt de krachtige en wilde stormmarsch; en zie, het is alsof door die bedwelmende toonen al meer en meer een blinde woede in hen vaart; want als dronkenen en razenden snellen zij den dood te gemoet, alsof het leven maar spel was! Had Sparta de overwinning van Messenië niet meer nog aan het spel en gezang van den atheenschen Tyrtaeus, dan aan de kracht der wapenen te danken? Is het niet, helaas! alweer van de betooveringen van de muziek, dat de schandelijkste verleiding zich bedient om haar ongelukkige slagtoffers te bedwelmen en ze zoo in haar netten te verwarren? Er behoort een voorzigtigheid toe als die van Ulysses, om de betoovering van het Sirenen-gezang te hooren en geen prooi der Sirenen te worden. Maar hoe is de muziek aan de andere zijde ook dienstbaar aan het heilige! Wie heeft niet den verheffenden invloed van plegtige en statige koraal-muziek in kerken ondervonden? En van welken aard de muziek ook zij, al ras gevoelen wij ons door haar kracht in een andere gevoels- sfeer verplaatst. Hoe komt het nu, dat vooral de edelste en schoonste muziek zoo betooverend werkt V Dat is de magt der harmonie; dat is, omdat er in de diepgevoelende menschenziel een heilig, vaak verborgen heimwee huist naar hooger harmonie, dan zij in dit leven vindt; dat is, omdat onze geest, in al het blind gedrang van het leven, in al de verwarringen en strijdigheden van de werkelijkheid, in al het kleine en beuzelachtige hier beneden zich zelf niet waarlijk vindt. Daarom heeft de harmonie der toonen, ingaand tot in het heiligdom van het gevoel, een zoo wondervol vermogen om ons als in een andere wereld te verplaatsen. Daarom heeft schoone muziek - op ons nog een geheel andere werking dan het heerlijkste, wat de kunst door beitel of penseel aanschouwelijk maakt. Ja, ook in deze kunstgewrochten is vaak een schoonheid die in verrukking zet; maar 't is toch een geheel andere soort van verrukking, die wij bij de edelste muziek gevoelen. IvLanken en toonen zijn de natuurlijke teekens van beweging of aandoening des gemoeds, gelijk niet alleen uit den spreek-toon blijkt, maar ook uit de geluiden, waarmee de dieren vreugde of pijn, verlangen of schrik uitdrukken. De toonen dringen door tot diep in de ziel, en 't is ons alsof, hetgeen wij hooren, meer binnen in ons geschiedt dan wat wij tasten of zien. Bij de aanschouwelijke kunst doet het schoone ons wel aangenaam aan, maar'tblijft meer of min buiten ons als een voorwerp van onze sympathie of bewondering; in de opeenvolging der toonen daarentegen is gang, beweging, leven, en ons gevoel zelf leeft en beweegt zich mede. Zoo spreekt het dan van zelf, dat elke verhoogino; van het heiligst en edelst gevoel ook O O O O de muziek zal verhoogen en volmaken, ja dat alleen zij, die dat edelst gevoel bij ervaring kennen, het volle genot van de hoogste muziek kunnen smaken. Neen, de muziek stemt niet godsdienstig , als het godsdienstig gevoel ons anders vreemd is. Er is in haar toonen geen bepaaldheid van gedachte; zij is alleen vorm en getal, zij is mathematiek van de klanken of numerus; zij kan alleen onbepaalde en zwevende stemmingen uitdrukken, en zij is hierin, gelijk in geheel haar innige verwantschap met de godsdienst, een tweeli ngszuster van de bouwkunst, die men eigenaardig //bevroren muziek" noemt, gelijk de muziek vloeijende en stroomende architektuur. 't Is zoo, vaak roept de muziek zeer bepaalde voorstellingen en gewaarwordingen bij ons te voorschijn; maar de bepaaldheid der gewaarwordingen, die zij wekt, hangt alleen hiervan af, hoe wij zelf van binnen gesteld zijn; of zij is toe te schrijven aan een vaak half toevallige associatie van gedachten. Terwijl de muziek alleen de toonen aangeeft, zoo zijn wij 't zelf die uit den schat van ons innerlijk leven haar numerus met gedachten-inhoud vervullen. Maar wij handelen thans niet zoozeer over den invloed van de kunst op de godsdienst, als wel over dien van de laatste op kunst en kunstgenot. Ook op het kunstgenot! Of als de godsdienst voor ons niet een stelsel van begrippen, niet het zoetelijk dweepen van een ziekelijk gevoel is, maar als wij bij ervaring de schrille tegenstelling kennen van de onheilige en onzalige werkelijkheid met het heilig ideaal waarvan wij een voorgevoel hebben, al mist dat beeld nog scherp begrensde trekken — zal dan de hoogste en edelste muziek bij ons geen andere gewaarwordingen en stemmingen wekken, dan wanneer dat heilig ideaal voor ons niet bestaat, die schrille tegenstelling door ons nog nooit gevoeld is? Als dissonanten, die onze stemmingen in het werkelijk leven zoo zeer vertegenwoordigen, naar de wetten van de schoonheid zich oplossen tot een zuivere harmonie, neen, dan zullen wij niet altijd gedachten koesteren, die men in de gewone spraak godsdienstig noemt; maar dan worden wij toch meegesleept in een stemming, waarin wij zinnelijk geestelijk iets van dat liooge en heerlijke genieten, naar 'twelk onze geest door een duister verlangen wordt getrokken, al weten wij er geen naam voor. Hoe veel hooger het genot voor hem, die geleerd heeft aan de verwezenlijking van de hoogste idealen te gelooven, dan voor hem, die daarin alleen maar een aangenaam spelen en droomen van de fantasie kan zien! En de kunstenaar zelf —maar de schoonste kompositiën zijn immers vruchten van een fantasie, die zich in het rijk der heerlijkste idealen wist te bewegen! En de ideeën van het eeuwige, het heilige, het zalige, zijn ze niet door de godsdienst in 't aanzijn getreden? Wat van deze kunst geldt, geldt ook, natuurlijk eigenaardig gewijzigd, van geheel het aesthetisch gebied. Komt 't u misschien voor, dat ik aan de ontwikkeling van het aesthetisch gevoel een al te hooge beteekenis voor het godsdienstig leven toeschrijf? Gij zoudt mij dan welligt verkeerd hebben verstaan, 't Is toch in de verte mijn bedoeling niet, dat aesthetisch en godsdienstig gevoel bij alle menschen onafscheidelijk verwant zijn, of dat het eene niet aanwezig zijn kan zonder dat het met het andere gepaard gaat. Ik geloof volstrekt niet aan hetgeen Schiller beweert, dat ontwikkeling van aesthetisch gevoel genoeg wezen zou om onze opvoeding als menschen in den hoogsten zin des woords te voltooijen. Kunsttalent op zich zelf heeft weinig gemeen met godsdienstigen zin. Helaas! de kunst-geniën zijn niet bij voorkeur voorbeelden van godsdienstig of zedelijk leven. Wie fijn gevoel heeft voor het schoone, wordt daardoor nog niet zedelijk; want zedelijkheid heeft niet alleen een schoone, maar ook een hoog ernstige zijde en kost langdurigen en moeijelijken strijd. Alleen zal het goede zoowel als de zonde zich bij hem, die aesthetisch ontwikkeld is, in fijner vormen vertoonen. Dit alles vergeet ik niet. Doch ik weet ook, dat de kunst niet alle, maar zeker haar verhevenste gedachten en haar edelste vormen ontleent aan de hoogste en heiligste sfeer van het leven. Zelfs — Ö o om dit tot voorbeeld te kiezen — zelfs de bouwkunst had zeker dien rijkdom van vormen, die thans ons verrukken, niet kunnen scheppen, als zij niet ter school gegaan ware bij het godsdienstig gevoel. Als gij de gedenkrollen van deze kunst openslaat, dan zult gij vernemen, wat zij al te danken heeft aan den tempelbouw der Grieken en Romeinen en aan den kerkbouw der christenen. Zijn niet de verhevenste en de edelste vormen juist die, wraarin het genie van den bouwkunstenaar de hoogste godsdienstige stemmingen als 't ware aanschouwelijk maakt? Wat nu van de bouwkunst geldt, dat geldt nog meer van elke andere kunst. Alle hebben zij veel te danken aan de godsdienst, veel aan de christelijke godsdienst, gelijk wederkeerig de godsdienst veel aan haar. O O Wanneer ik hier dit alles op de christelijke godsdienst toepas, dan verwacht ik een bedenking. Ik wil haar voorkomen. Ik wil ongevraagd toestemmen, dat de christelijke godsdienst, zoo als zij werkelijk optreedt, vaak zich op een wijze vertoont, die met humaniteit en schoonheidsgevoel in tegenspraak is. Vaak ademt zij stroefheid; vaak treedt zij op meer als tuchtmeesteres die dresseert, dan als geest die heiligt en vrijmaakt. Ja, als zij, die zich godsdienstig noemen, vaak overmoedige, aanmatigende, gebiedende toonen aanslaan, als zij over veel, wat schoon of onschuldig is, het doemvonnis spreken, als zij een toon voeren even alsof de God van de geheele aarde een partijgod ware, staande aan het hoofd van de partij waartoe zij behooren — hoe zou een beschaafde, fijngevoelige geest dan een gevoel van tegenzin kunnen onderdrukken? Maar wat zegt dat ? Mag men de waarde van de poëzie afmeten naar Etlles wat maar maat of rijm heeft? Daartegen protesteren Apollo en al de Muzen! Maar dan mag men ook de waarde van de godsdienst voor het aesthetisch gebied niet afmeten naar de wansmakelijke vormen waarin zij zich somtijds vertoont, evenmin als men haar zelf beoordeelen mag naar den stroom van langdradige, sentimentele of zoetelijke lektuur, die men voor stichtelijk wil doen doorgaan, maar stichtelijk gelijk lucus a non-lucendo. Er is bovendien in de godsdienst zooveel onnatuur, zooveel versteende vorm van hetgeen in den kinderlijken leeftijd der wereld schoon was, maar in den tegenwoordigen wanstaltig is, gelijk de geest van een kind in het ligchaam van een man. 't Was in dit ééne opzigt mogelijk bij vele oude volken beter gesteld dan bij ons, toen hun godsdienst vreugde ademde en zij door feesten en spelen hun Goden vereerden, gelijk Schiller zingt: U we tempels lachten als paleizen; U verheerlijkten , in 't feest-gejoel, Helden , 'kampend om de eereprijzen; En de wagens stormden heên naar 't doel. Hoe bekoorlijk , hoe vol ziel was 't dansen Van de reijen rondom uw altaar! Uwe slapen sierden lauwerkransen, Kroonen 't geur-verspreidend haar! Doch niet de godsdienst der Grieken, alleen de ware godsdienst is de schoonste poëzie, zij is de zondag van het leven. Ik denk daarbij niet aan eenige godsdienstige sekte, niet aan even scherp betwiste als verdedigde formules; maar ik denk aan die ware godsdienst, waarvan de stichting dagteekent van de ure, toen God den mensch naar zijn beeld en gelijkenis schiep, die nooit geheel van de aarde geweken is, maar waarvan wij de meer heldere of flaauwe sporen in elke godsdienst aanschouwen; die ware godsdienst, waarvan wij in 's menschen schepping de geboorte, in de geschiedenis van Israël en de heidenen de jeugd enjonglingsjaren zien, en waarvan wij eens in het christendom den volwassen leeftijd hopen te aanschouwen. Dat wat het waar en eeuwig christendom leert, wij zeggen het met den Dichter, dien gij alle kent: Dat was het, wat uw stem ons lang had toegefluisterd, Volschoone schepping Gods , die van den Schepper tuigt! Dat is 't geheim, Natuur ! dat gij in 't oor ons fluistert, Wanneer ons hoofd zich peinzend buigt. Dat wat de nacht den nacht, de dag den dag doet hooren: — Wij waren traag van geest, wij waren hard van ooren, Uw beeldspraak had voor ons geen zin! — //Zoek God niet boven zon en maan en morgensterre, //Noch vraag uw priestren uit! De Vader is niet verre; «Keer, mensch! keer tot u zeiven in !" «Want in u is zijn beeld." — Welzalig wij , die 't vonden, In wie de heugenis van onze maagschap leeft, Wie d'Eerstgeboren Gods, zijn broedren toegezonden, Het vaderhuis herinnerd heeft! Wél hem die Abba zegt bij 't spreken tot den Heere , Die aan zich zelf gelooft, en niet aan vreemde leere, Naar stelsels noch bewijzen vraagt 1 Wien, van zijn heil bewust en van zijn eeuwig leven , Geen vreemde magtspreuk rust, geen twijfiing vrees kan geven, Die al het zijne met zich draagt. want het ware christendom is de uitdrukking van 's menschen godsdienstige natuur zelf en van de hoogste ontwikkeling, die zij bereiken kan. Of, zoo het dat niet is, dan matigt het zich titels aan, die men het hoe eerder te liever ontneme! Die ware godsdienst nu is innig verwant met al wat schoon is. Zij is //dat rijk van den geest, in 'twelk //de Lethe-stroomen vloeijen, waaruit Psyche drinkt //om haar leed te vergeten, waarin al de hardheiden van het leven vereffend, al zijn duisterheden //verheerlijkt worden in den lichtglans van den //Eeuwige" (IIegel); dat rijk, waarin het ideaal ons voor iets meer geldt dan voor een droombeeld; dat rijk, waarin de geest een rustpunt vindt, als hij afgemat is door de raadselen en tegenspraken, door de verwikkelingen en teleurstellingen van het aardsche leven; dat rijk, waarin de eindige mensch als met de hand aan de eeuwigheid raakt en zoo zijn eigen eindigheid overwint. En geldt dit alles ook niet in zekere mate van het aesthetisch gebied? Wat is 't dat ons tot men- schen inaakt, ons van de dieren onderscheidt? Verstand? gevoel? wil? Gewis! Maar iets, wat naar dat alles zweemt, vindt gij toch in de dierenwereld ook! Alleen één zaak — zegt men gewoonlijk — heeft alleen de mensch, namelijk godsdienst. Ik zeg, neen! niet één zaak, maar op zijn minst twee zaken, het zusteren paar, de oudere zuster, de godsdienst, en de jongere zuster, de kunst; want ook, en zeker nog meer, van de godsdienst geldt, wat Schiller alleen van de kunst zingt: In ijver kan de bij u leeren; Den fijnsten arbeid heeft de worm met u gemeen; Uw weten deelt gij met den geest van hooger sfeeren; De kunst, o mensch! hebt gij alleen! Of zoo gij liever de kunst niet de zuster, maaide dochter van de godsdienst noemen wilt, ik zal daarover geen lans met u breken, al overtreft naar mijn gevoelen het eerste beeld het laatste in juistheid en waarheid. Godsdienst en kunst zijn uit dezelfde bron gevloeid, en op hetzelfde doel gerigt. De godsdienst doet ons in de zigtbare natuur, in de gebrekkige gestalten en verwikkelingen van het aardsche leven, in den raadselachtigen loop van de geschiedenis de gedachten van den Eeuwige erkennen. De kunst maakt die gedachten van den Eeuwige voor onze zintuigen t o e g a 11 k e 1 ij k. Zij geeft aan de ideeën bepaalden vorm en gestalte. Zij verwezenlijkt de idee in het ideaal, als zij de heerlijkheid van het geslacht zigtbaar maakt in het ééne beeld. De godsdienst verheft den mensch tot geest; zij geeft hem deel aan het leven van den Eeuwige. De kunst dwingt de zinnelijke natuur om de hoogste ideeën van den geest rein en onvermengd in zich op te nemen, en om zelf als 't ware geestelijk te worden. 't Is waar, het bovenmenschelijke of goddelijke zelf kan nooit stof voor de kunst zijn. omdat deze zich uitsluitend tot het aardsche bepaalt. In dit opzigt onderscheidt de kunst zich van de godsdienst, Maar zoo het allerhoogste voorwerp van de kunst is de mensch, het menschelijk gevoel, het menschelijk leven, en de geschiedenis: dan toch de mensch als evenbeeld der Godheid, en het menschelijk gevoel als openbaring van den goddelijken adel van 's mensch en natuur, en het menschelijk leven als geadeld en geheiligd door den Geest van God, en de geschiedenis als spiegel van den weg der Godheid met ons of als geschiedenis van den geest, Ja, de verwantschap van godsdienst en kunst is zoo zusterlijk, dat wij de voortreffelijke beschrijving van de kunst door Gervinus bijna voor een beschrijving van de godsdienst zouden aanzien. //'t Iszegt hij, //in den diepsten grond het //toevallige en armzalige, het gebrekkige en wan- //staltige van de werkelijkheid, 'twelk de behoefte //aan kunst in den menschelijken geest te voor//schijn heeft geroepen. Om deze reden is het ook //de roeping der kunst, om ons van het lagere, //onbeduidende en onschoone, dat de werkelijkheid //aankleeft, te bevrijden, en ons op te heffen tot //de vreugdevolle hoogte van een schooner bestaan." Maar hoe zou de kunst deze roeping vervullen, als zij zich niet door de godsdienst liet adelen? Of zou er ook vorm zijn indien er geen inhoud was? Zouden de idealen van de hoogste kunst bestaan, indien de godsdienst het aanzijn niet schonk aan de hoogste ideeën van den geest? Kunt gij u schoone vormen denken waaraan gevoel, gedachte, leven ontbreekt? Wat toch noemt gij schoon? Neen, ik verlang niet, dat gij voor u zelf een bepaling of formule van het schoone zult zoeken. Ik wil u alleen herinneren wat onwillekeurig op u den indruk van schoonheid maakt, of wat gij zelf verlangt, bewondert, liefhebt in alles, wat gij schoon noemt. Is 't niet zoo? Dit natuurtafereel, dat schilderstuk, deze marmergroep, dit gebouw, deze muziek, dit of dat literarisch of poëtisch kunstwerk, gij noemt het schoon, omdat daarin gevoel, gedachte, leven is, omdat het u aanspreekt. Hoe klimt uw verrukking naar dezelfde mate hooger als gij meer opmerkt, dat elke trek, elke bijzonderheid zamenstemt met het groot geheel, dat alles, alles medewerkt, om dat gevoel, die gedachte, dat leven te krachtiger tot u te doen spreken! Ook gebeurt 't u wel, dat gij zegt: //Schoon is het, zeer //schoon zelfs, maar toch! 't bevalt mij niet." Waarom niet? Ja, dat kunt gij somtijds niet dadelijk zeggen; en toch spreekt uw onmiddellijk gevoel vaak op den eersten indruk af dat oordeel uit. Dwaalt gij daarin? Anderen bevalt het juist zoo zeer! Hebben die anderen dan ongelijk? Neen, maar het is er zóó meê gelegen: niet elk gevoel, elke gedachte, elk leven kan op ieder van u even zeer den aangenamen indruk van het schoone maken; daartoe moet er een zekere harmonie zijn tusschen het schoone voorwerp en tusschen uw eigen ziel; daarom ook zal vaak nu eens het ééne, dan weer het andere u in 't bijzonder aangenaam aandoen: want ook wij zijn niet altijd dezelfde. Wat dan, in 't kort, noemt gij onwillekeurig schoon? Is 't niet de aanschouwelijke of hoorbare voorstelling van uw eigen idealen? —Uw idealen! Maar is dat zoo, kunt gij u dan het ware kunstschoon ook nog denken als gewrocht van een onreine en onzuivere fantasie ? Immers onmogelijk! Gij verlangt in al het schoone waarheid en innerlijke harmonie; gij zijt gewoon de schoonheid te grooter te noemen, naarmate gij in en door die harmonie op aanschouwelijke Avijs meer en scherper disharmoniën vereffend ziet. Maar uwe hoogste idealen, die de kunst aanschouwelijk maakt, de rijkste harmoniën, die zij voor uw gevoel vertegenwoordigt: — waar vindt uw geest ze? Waar leert uw 'geest ze genieten? Is het niet in de hoogste sfeer van uw leven ? Zou het schept pen van zulke idealen den kunstenaar wel mogelijk zijn, als hij, althans met zijn fantasie, zich niet in die hoogste levens-sfeer verplaatsen kon? Uw aesthetisch gevoel — één der schoonste zijden van onze natuur — waar vindt het volkomen bevrediging? Is het niet weder juist in die zelfde sfeer, waar uw idealen hun toppunt bereiken? De mensch is eén geheel. Niets te veel ontving hij, niets te weinig werd hem gegeven, als hij met het zijne maar weet te woekeren. Tusschen al de zijden van onze geestelijke natuur is een innige, onverstoorbare zamenhang; wel hebben zij elk haar eigen gebied, wel ontving ieder mensch zijn eigen talenten, maar ten slotte wortelen toch alle talenten, alle vermogens van den geest in één en denzelfden bodem; Wat schoon is voor 't gevoel van eed'le zielen, Zou dat niet heerlijk, niet volkomen zijn ? ja, het schoone is met het goede, en het goede is met het schoone innig verwant. Wat God vereenigd heeft, dat mag de mensch niet scheiden! Neen! ik wensch geen verwarring. Ik begeer geen kunst met een gekunsteld godsdienstig gelaat. Ik zou mij ongelukkig gevoelen, als ik de schoone literatuur met stichtelijke verruilen moest. Romans die veel hebben van zedelijke vertoogen, ze zijn mij een walg. Van dramaas, die van zedelessen overvloeijen, heb ik afkeer. De kunst, zij geve ons het frissche leven, en wil zij heiligend werken, zij doe 't alleen door de waarheid en aanschouwelijkheid van haar voorstelling en door de heiligheid van het ideaal, dat uit het kunstwerk spreektZij moet indruk maken door de waarheid van het beeld, hetzij zij het goede in een verheven en bekoorlijk, of de dwaasheid en slechtheid in een belagchelijk en verachtelijk licht plaatst. Vult zij dien indruk door zedelessen aan, dan belijdt zij alleen haar eigen onmagt. Haar kracht is de aanschouwelijkheid van natuur en leven. Daarom moet zijde zedelijkheid liefhebben; maar daarom ook wordt zij afvallig van zichzelf, zoodra zij zich tot slavin van de zedeleer, die minst vruchtbare van alle wetenschappen, verlaagt. De meesteres wordt niet eens gehoord: zal men acht slaan op de slavin? Waarlijk, de kunst staat er te hoog voor, om zich tot slavendienst te vernederen. O 7 Zij heeft haar doel in zich zelf. Voor geen prijs ter wereld mag zij haar vrijheid aan banden leggen. De kunstenaar, die in zijn arbeid zich de zoogenaamd zedelijke strekking ten doel stelt, pleegt verraad aan de kunst en doet schade aan de zedelijkheid. Alleen dan werkt de kunst het goede uit, als zij het aesthetisch gevoel veredelt en verhoogt. Dat is haar domein; maar zij ga ook geen schrede verder; de toepassing van de preek ligt buiten des kunstenaars gebied. Als maar de fantasie van den kunstenaar door het heilige zelf geheiligd is, dan zal zijn kunst van zelf geadeld worden, dan zal zij van zelf met geestdrift voor het schoone en goede bezielen; doch het voegt haar niet, zedelijke onderschriften onder haar werken te plaatsen. Maar zoo ik wil, dat de kunstenaar zijn hooge roeping gevoele en waardere, ik wil niet minder, dat men op godsdienstig gebied een stem geve aan het aesthetisch gevoel. Hier voegt ernst, geen stroefheid, als men niet te onregt zich noemen wil naar hem, in wiens leven wij de volmaakte harmonie van het schoone met] het goede, van het goede met het schoone zien, wiens leer wel in ernst de wet van Israël overtreft, maar ook in vrije, bevallige schoonheid het schoonste achter zich laat, wat ons in het grieksche leven zoo aantrekt. In dit opzigt kunnen wij in ons godsdienstig leven mogelijk nog wel iets van de Grieken leeren. Waren hun godsdienstige denkbeelden en was hun vereering van de Goden zeer gebrekkig en laag, zij verdienen toch den lof, dat zij deze gebrekkige denkbeelden omtrent en vereering van de Goden in de schoonste vormen wisten te kleeden. Goden, godsvereering, tempels, beelden, alles was bij hen schoon en bevallig. Hun, feesten waren vol van gevoel. //Afgoden werden door hun fantasie //en onder hun handen tot idealen". Ja, //al zijn //de grootste Avonderen der schoone kunst, die bij //de oude Grieken dienstbaar was aan de o-ods- Ö //dienst, al lang verwoest, wij bewonderen en be- //minnen nog de half vernielde overblijfsels en //scherven daarvan." (Herder.) Zoo kunnen dan wij van de Grieken leeren, om voor het uiterlijke van onze godsvereering en voor ons uiterlijk godsdienstig leven schoone vormen te scheppen, die dan natuurlijk evenzeer de grieksche zullen overtreffen, als de inhoud van onze godsdienst buiten vergelijking in verhevenheid en schoonheid die van de Grieken achter zich laat. Moge het meer en meer verwezenlijkt worden, wat ik aan het begin van mijn rede als wenschelijk heb uitgesproken, dat godsdienst en kunst, zonder argwaan of beperking, de grenzen van haar gebied voor elkander openzetten, om in vriendschappelijk verbond met elkander te leven!