CHRISTENDOM, STAATSMACHT EN VORSTENVERERING DOOR HILBRANDT BOSCHMA ERVEN J. BIJLEVELD - UTRECHT BIBL TU KAMPEN BROEDERWEG 033700 0119323 8 CHRISTENDOM, STAATSMACHT EN VORSTENVERERING DOOR HILBRANDT BOSCHMA MET EEN WOORD VOORAF VAN Ds. A. R. RUTGERS PREDIKANT TE ROTTERDAM ERVEN J. BIJLEVELD — UTRECHT — 1937 ■ WOORD VOORAF. Mijn hooggeschatte vriend en geestverwant Hilbrandt Boschma vroeg mij om een „voorrede" voor het hierna volgende geschrift. Ik schrijf deze volgaarne en dankbaar, omdat we ook hier weer — naar aanleiding der jongste nationale feestvreugde — het zuivere en sobere geluid hooren, dat ons zoo lief is en dat temidden van alle naïeve of opgeschroefde feestfanfares tot nog toe ontbrak. Boschma's stem blijft altijd de Stem eens roependen in de woestijn. Zijn levens- en wereldvisie ligt te zeer in de sfeer van den Absolute, is te zeer beademd door de teedere Geest van de Liefde des Kruises om door de ontgeestelijkte massa van onze tijd te worden aanvaard of zelfs te worden verstaan. Maar temidden van alle massa-bedwelming behoudt hij zijn eenvoudige en klare blik, zijn eeuwigheidsblik op de verschijnselen des tijds en vindt hij altijd nog weer de bezieling en de moed om zijn stem te laten weerklinken. Hoe kan het ook anders, waar Christus' meedoogen met het waarachtige heil der zielen hem dringt. En Gods Geest schonk hem het charisma van zijn sober en waarachtig woord en van zijn eenvoudige, kristalheldere taal. Maar al gevoelt Boschma zich een eenzaam roeper, wiens stem schijnbaar geen uitwerking heeft, hij wete toch, dat hij in zijn navolgende beschouwingen de inzichten en gevoelens vertolkt van vele stillen in den lande. Ook nu zijn er altijd nog de 7000, die de knie voor de vele baals van heden niet buigen. Velen, die geestdriftig in het geluk van het prinselijk paar en in de nationale feestvreugde hebben gedeeld, werden anderzijds evenals hij met droefheid en afkeer vervuld over de grove en vaak stuitende wijze, waarop een teer gebeuren uit het intieme zieleleven van twee beminnelijke jonge mensen ook is uitgebuit, 't zij tot bevrediging van onverzadigbare sensatielust, 't zij tot overdrijving van het nationale besef of zelfs als object van winstbejag. Er zijn er toch ook nog geweest, die onder alle gejubel gevreesd en gebeefd hebben voor het ongerepte behoud van de tere gave, welke het jonge paar aan elkander had gegeven. Menigeen heeft zich met zorg afgevraagd, welke funeste uitwerking op hun reine zielsspontaniteit dit gedwongen poseren met hun teer geluk zou kunnen uitoefenen. Er zijn grenzen, waar ook publieke personen het recht hebben een krachtig halt toeteroepen aan de mateloze opdringerigheid van een onbescheiden publiek. De brute tyrannie van een egoïstische volksmassa vraagt er niet naar of het ratelen van een filmtoestel in de heilige ure, waarin de jonggehuwden zich neerbogen tot het ontvangen van Gods Zegen geen ernstige afbreuk heeft gedaan aan de ongerepte gewijdheid ervan. De onverzadigbare Moloch van de sensatie-honger der massa eist dat alles, ook het heiligste, intiemste zielsgebeuren haar als voedsel zal worden toegeworpen, voor haar te grabbel zal worden gegooid. Onbeschaamde kranten-directies hebben ter bevrediging daarvan en zeker niet te vergeten ook voor hun winstbelang het doodmoe-gejaagde edele wild zelfs laten achtervolgen in de afzondering van hun eerste, heilige huwelijkstijd, waarin zij toch zeker het algemeen-menselijke recht hadden, eindelijk eens alleen mèt en voor elkaar tot zichzelf te mogen komen. Hoe leugenachtig worden in het licht van zulke feiten alle betuigingen van sympathie en eerbied. Evenals in de dagen van het decadente heidense Rome gaat ook het moderne heidendom weer gepaard met dezelfde verschijnselen: 't holle publiek, dat de waarachtig-christelijke norm der verschijnselen kwijt is, offert met meedogenloze wreedheid niet alleen lichamen, maar ook de zielen van mensen op aan haar onverzadigbare sensatiehonger. Boschma's steeds zo teer-ingestelde ziel heeft dit alles diep doorleefd en 'tkon haast niet anders of hij moest zijn angstig-waarschuwende zielekreet besluiten met een waarachtig-tedere voorbede, zoals er op de vele officieele dank- en bedestonden wellicht geen enkele uit de zielen is opgestegen. Eén overweging moge hem troosten en bemoedigen: dat wij van de vorstelijke jonggehuwden, wier verloving en huwelijk ook deze ontboezemingen moesten wekken, durven onderstellen, dat zij misschien het best van allen deze roepstem van den roepende in de woestijn zullen verstaan en er zeker dankbaar en met zegen van zullen kennis nemen. Moge God hen bevestigen in de eenvoud en zuiverheid van karakter, waarin zij zich tot heden deden kennen. Zij kunnen zich overtuigd houden, dat de heer Boschma de gevoelens, zorgen en gebeden van vele zwijgenden op de hem zo toevertrouwde en uitnemende wijze heeft vertolkt. Rotterdam, Febr. 1937. A. R. Rutgers. Wat tot het schrijven dezer brochure aanleiding gaf. Een lief, jong mensenpaar had elkanders hart en hand gevonden. Een dag later stonden hun portretten naast elkaar in de krant; zij keek naar hem op met meer trots en geluk dan wanneer zij, inplaats van dien énen duitsen jongeman, een hele duitse provincie voor zichzelf en voor haar regering veroverd had, en hij keek door zijn brilleglazen met frisse, half-nieuwsgierige, jongensachtige glimlach de nieuwe wereld in, waarin hij nu zijn intrede had gedaan, net alsof hij zeggen wilde: Ja, mensen, ik ben gevangen man, dat erken ik, maar je moet niet denken, dat ik erom treur, want ik ben echt blij; blij met mijn gevangenschap, blij met het meisje, dat naast me staat, en blij met jullie allemaal. En de mensen van hun kant waren allemaal blij met haar en blij met hem, — zó blij, dat de vreugde haast geen grenzen kende. Binnen enkele dagen, binnen enkele uren werd elk dorp in vlaggentooi gehuld, en elke stad werd herschapen in een toverstad. Het vrolijk hart is mild, en zo werden dus allereerst commissies gevormd, om het jonge paar huldeblijken aan te bieden. Ze hadden de wens uitgesproken, dat het dan maar één geschenk van allen te zamen mocht wezen, maar daaraan werd slechts ten dele gehoor gegeven. Want naast het geschenk, dat van allen zou zijn, had elke kring behoefte om ook nog iets eigens en iets bijzonders te geven. Bij de vermelding van sommige dezer huwelijkscadeau's kon men een glimlach niet onderdrukken; andere schenen zelfs niet onbedenkelijk, als bijv. dat van een gedresseerde politie-hond, die vooral voor een verloofd of pasgehuwd paartje een gevaarlijk gezelschap is, daar hij maar al te zeer geneigd is om bij de minste intimiteit óf de éne, óf de andere partij vierkant naar de keel te vliegen. Van andere had men reden te verwachten, dat ze het jonge paar niets anders zouden veroorzaken dan ballast, zodat men de vraag uit het evangelie had kunnen stellen: „Waartoe dit verlies dezer zalve? Want dezelve had kunnen verkocht worden voor meer dan driehonderd zilverlingen, en het geld den armen gegeven worden", — maar de man, die zulk een vraag het eerst opperde, heette . . . Judas; — iemand met gemoedsleven weet, dat geestdrift en uitbundige vreugde nu eenmaal niet altijd besloten kunnen blijven binnen de perken der koude berekening en der strenge logica. En er waren ook huldeblijken, die van meer verstand en van goede smaak getuigden. Al wat de kunst vermocht, om een menselijke woning te vervullen met pracht en weelde, om een land te veranderen in een paradijs van kleuren des daags en een hemel van wonderbaar licht des nachts, dat bracht ze hier tot stand; en componisten stemden voor die hemel hun schoonste melodieën; dichters schreven voor dat paradijs hun beste zangen, en er was geen dichter van enige betekenis, die het jonge paar niet bezong. En toen de grote dag en de wonderbare ure eindelijk aanbrak, ging er door de honderdduizenden, die onder grote vermoeienis des lichaams urenlang gewacht hadden, om ook maar een glimp van het jonge paar te aanschouwen, zulk een extase, als de mens slechts gevoelt in de ogenblikken der hoogste verheffing, een extase, als misschien in de middeleeuwen slechts doorleefd werd door enkele uitverkoren mystieken, — een ontroering, waarin de mens aan zichzelven ontvoerd wordt; tranen wellen op in zijn ogen; het is hem, alsof hij dengene, die naast hem staat, en die hem tot nu toe wildvreemd is geweest, als een broeder zou moeten omhelzen; het is of de aarde onder zijn voeten wegzinkt; het is of zijn ziel opstijgt tot hoger sferen, en ook hem doorhuivert iets van dat oude verlangen om nu maar te mogen sterven, nadat zijn ogen het hoogste en het schoonste aanschouwd hebben wat de wereld ooit kan opleveren. Schoonheid en betekenis der nationale feestvreugde. Want waarlijk, men moet al heel weinig menselijk gevoel hebben, om niet te beseffen, dat hier iets schoons en verhevens aan de dag treedt. Als er reeds iets liefelijks in is, te zien, hoe een jong paar het leven intreedt, bestrooid met bloemen en omgalmd met feestliederen, hoeveel te schoner is het dan te zien, hoe een heel volk voor een wijle alle kleine, dagelijkse gekrib en gekibbel vergeten kan, en zich met vreugde om één jong mensenpaar heen kan scharen als leden van één groot huisgezin! Zelfs bewoners van andere landen konden niet nalaten daarvan met zekere naijver te getuigen. „Ik ben jaloers op Nederland en het nederlandse volk", zo sprak één hunner tot een redacteur van de „Haagsche Post", „want terwijl de hele wereld in haar voegen kraakt en scheurt, bereidt gij u op het schoonste feest voor, dat een volk kan vieren. Terwijl overal óf tweedracht, óf de gecommandeerde eendracht van een kazerne heerst, (die nog verschrikkelijker is), versiert üw volk in natuurlijk saamhorigheidsgevoel de straten en de huizen zijner steden; gij slaat bruggen en bouwt wegen, en al hebben velen ook bij u het uiterst moeilijk, — in Nederland is het nog een paradijs vergeleken bij elders, waar tienduizenden immers door de gemeenschap aan hun lot worden overgelaten." En men beschouwt de dingen nog te eng en al te huiselijk, indien men al deze vreugde enkel maar aanziet als de vreugde van een groot huisgezin rondom een jeugdig echtpaar. Want dit jonge paar zou natuurlijk niet zo gehuldigd zijn, als ze niet het embleem vormden van het staatsgezag, en de exponent waren van een lang, en in vele opzichten roemrijk staatsverleden. En ieder, die te midden van het nederlandse volk geboren is, heeft daar toch krachtens het bestel der natuur deel aan, draagt er de lasten van en geniet er de zegeningen van. En zo is het dan ook niet meer dan natuurlijk, dat ook ieder deelt in deze vreugde, en er zsijn bijdrage toe levert; en wie zich daarvan onthoudt komt wel voor een heel moeilijk ogenblik van zijn leven te staan, als hem in gemoede gevraagd wordt: Waarom met dat alles niet meegedaan ? De vraag, of daarbij echter geen hogere waarden in gedrang komen. En wanneer een mens geen andere belangen kent dan die van deze zichtbare wereld en van deze tegenwoordige wereldorde, dan kan er voor hem in deze nauwelijks van enig vraagstuk sprake zijn, maar kan hij zich zonder enige reserve aan al deze dingen overgeven en toewijden. Maar wanneer hij er nu eenmaal zó aan toe is, dat het christendom zijn eeuwigheidsklauw in zijn ziel geslagen heeft, en hem elke dag verscheurt, en ,,de steen, zonder handen afgehouwen", die volgens het visioen van Daniël eenmaal alle koninkrijken verpletteren zou, elke nacht over hem rolt, dan is hij met al zulke feestelijkheden nog niet zo gemakkelijk klaar. Want dan komt hij voor de vraag te staan: Is het ook mogelijk, dat er bij al deze jubel om lagere waarden des levens, hogere waarden kunnen zijn, die daarbij in de knel raken en onder de voet gelopen worden? Als het hier enkel maar een bruiloft gold van een geweldig grote familiekring, dan had deze vraag niet meer nood dan bij ieder ander dergelijk familiefeest. Maar nu aan dit jonge paar nu eenmaal het lot beschoren is, het embleem te moeten zijn van het staatsgezag, nu krijgt dit alles ineens een heel ander karakter en behoort ieder nadenkend christen, die daaraan deelneemt, zich eerst wel af te vragen: Hoe staat de Geest van Christus tegenover de geest van het staatsgezag en van de vorstenverering ? Dat is de vraag, die door alle tijden de christenen heeft beziggehouden, maar die inzonderheid in onze tijd ieder ernstig mens zwaar op de ziel moet drukken. De vraag is dus niet, of wij vriendelijke gedachten en welgezinde wensen zullen koesteren jegens een beminlijk jong mensenpaar; de vraag is ook niet, of we deel zullen uitmaken van die menselijke gemeenschap, waarvan zij nu eenmaal de exponenten zijn, en of we daarin van Godswege en zover ons geweten ons toelaat, de roeping zullen vervullen, die ons is opgelegd, maar de vraag is, of we kunnen deelnemen aan een verering van de koninkrijken dezer tegenwoordige wereld, zonder dat we het koninkrijk, dat „niet van deze wereld is", innerlijk verloochenen. En deze vraag moet ieder mens voor zichzelf beantwoorden. Maar gelijk we als christenen samen leven in het éne koninkrijk, zo gaat ook ons aller hart uit naar het andere. En zo kan het dus goed zijn ons samen te bezinnen op de verhouding van die beide „koninkrijken", en van het inzicht, dat we daarna verworven hebben, met bescheidenheid te getuigen. De eerbied van den christen voor het staatsgezag. Rom. XIII. Het christendom, — godsdienst der liefde, als het is, heeft van zijn eerste ontstaan af jegens het staatsgezag een inschikkelijke en meegaande houding aangenomen, en deze zit ieder, in wiens ziel nog iets van de traditie van het christendom voortleeft, als in merg en been. Geen volgeling van den zachtmoedigen Zoon des mensen kan een oproerling of een weerspannige zijn. Het christendom kent in dat opzicht géén reserve. Het leert ons, dat we onderdanig moeten zijn „niet slechts aan de goede machthebbers, maar ook aan de harde en onrechtvaardige". En dat niet uit vrees, of uit utiliteitsoverwegingen, maar omdat aan elk overheidsgezag een stuk goddelijke ordening ten grondslag ligt. Daarom moet elke opstand, om welke reden dan ook, en elk daadwerkelijk verzet tegen de overheid, ook al was ze de alleronrechtvaardigste, de allerbooste, en de allerwreedste, volstrekt en volstrekt worden afgekeurd. In een tijd, waarin het „recht" van gewelddadige opstand niet alleen door anarchisten en communisten, maar ook reeds weer door antirevolutionnairen en rooms-catholieken onzer zekere omstandigheden geleerd wordt, mag dit wel eens nadrukkelijk worden uitgesproken. De woorden, waarmee de apostel Paulus de eerste christenen tot deze onderdanigheid en meegaandheid jegens het staatsgezag heeft opgewekt, zijn algemeen bekend. Alleen het verband van de tijd en de omstandigheden, waarin deze woorden gesproken werden, worden vaak uit het oog verloren, en daardoor krijgen ze wel eens een andere toepassing dan die, welke den apostel-zelf voor ogen heeft gestaan. De christenen te Rome, tot wie Paulus zich richtte, waren voor het overgrootste deel geboren joden, die door de romeinse overheid vaak op harde wijze werden bejegend en onderdrukt. Zo had bijv. keizer Claudius, naar we in het boek „De Handelingen der Apostelen" lezen, op zekere keer een decreet afgekondigd, niets meer of minder inhoudende, dan dat alle joden uit de stad Rome verbannen werden. En men kan zich voorstellen welk een ellende daarvan voor de zo talrijke joodse kolonie van Rome het gevolg was. Men moet echter erkennen, dat het antagonisme hier ook wel van weerskanten kwam. Want de joden waren nu eenmaal geen gemakkelijke onderdanen. Het was niet alleen hun volkstrots, die hun daarbij in de weg zat, maar ook hun toenmalige godsdienstige opvattingen. In Deut. 17 : 15 toch stond geschreven: „Gij zult enkel tot koning over u stellen iemand, dien de Heer uw God verkiezen zal; uit het midden uwer broeders zult gij een koning over u stellen; gij hebt niet het recht een vreemd man over u te zetten, die uw volksgenoot niet is." Zoals het gewoonlijk met „teksten" en met „wetten gaat, er werd niet gevraagd met het oog op welke tijdsomstandigheden deze woorden geschreven waren; men paste ze maar toe luk-raak. Wat had derhalve een jood, die zich letterlijk aan deze woorden houden wilde, eigenlijk met zo'n keizer van Rome te maken ? Men behoefde hem alleen maar te gehoorzamen voorzover men goed achtte. Het is niet te verwonderen, dat in een jodenbuurt van Rome, waar zulke opvattingen heersten, en waar men dus „onder en boven de wet" meende te zijn, schier dag aan dag relletjes voorkwamen, die dan door de lictoren met hun roedenbundels hardhandig uit elkaar plachten te worden geslagen. Tegen deze verkeerde opvatting nu komt Paulus met ernst en met nadruk in verzet. „Ieder mens", zo zegt hij volgens de hier en ook elders gevolgde Utrechtse vertaling, „zij onderdanig aan het boven hem staande gezag, want er bestaat geen gezag dan dóór God, en het bestaande gezag is door God ingesteld". (Dat van Rome evengoed als dat van OudIsraël). „Wie derhalve het gezag wederstaat, verzet zich tegen de instelling Gods, en wie zich verzet zal een oordeel over zich brengen. Want de overheden zijn niet tot een schrik voor de goede daad, maar voor de slechte daad. Gij wilt niet in vrees leven voor het gezag ? Doe het goede en gij zult daardoor geprezen worden, want het staat in dienst van God, om u het goede te brengen. Maar indien gij het kwade doet, wees dan bevreesd, want het draagt niet zonder reden het zwaard. Want het staat in dienst van God, als een wreker, om toorngericht te brengen over wie kwaad bedrijven. Daarom is het nodig om onderdanig te zijn, niet alleen terwille van het toorngericht, maar ook terwille van het geweten." Men heeft vaak aan deze woorden een wijder betekenis gegeven dan de gedachtenkring, waarin Paulus ze schreef, veroorlooft, en geen eerlijk man kan ze voor zijn eigen meningen uitbuiten. Zo heeft bijv. de heer Colijn, schoon, gelijk ieder weet, volop militarist, toch gulweg erkend, dat men de woorden „De overheid draagt het zwaard niet zonder reden" niet mag gebruiken ter rechtvaardiging van het militarisme, daar de apostel immers in het minst niet daaraan, maar enkel aan de dienst der politie gedacht heeft. En wel onredelijk ver gaan we, zo we de absoluutheid van het staatsgezag, — van élk staatsgezag — uit deze woorden zouden willen afleiden. Wanneer dét juist ware, dan was de hele zaak immers ineens opgelost: dan was de staat werkelijk „God op aarde", en elke vertegenwoordiger daarvan Gods Stedehouder, onfeilbaarder dan als hoedanig de rooms-catholieken ooit enigen paus erkend hebben. Het is duidelijk, dat dit onmogelijk de zin van Paulus woorden kan zijn. In bovenstaande woorden erkent hij gulweg, dat niet alleen aan het joodse, maar ook het romeinse overheidsgezag een goddelijke intentie ten grondslag ligt, maar het is er verre vandaan, dat hij zich, dus sprekend, ook meteen maar met alles, wat op die grondslag wordt opgebouwd, accoord zou verklaren. Ontstaan van het conflict tusschen christendom en staatsmacht. De dingen ontwikkelen zich overal, en de lijnen der historie worden voortdurend scherper afgetekend. Zo ging het ook toen. Kon de apostel er zich aanvankelijk toe bepalen de christenen te vermanen tot onderworpenheid aan, ja, waardering van het staatsgezag, weldra kwam de tijd, dat hij met de gebaren en handelingen van de macht van Rome niet langer kon meegaan, maar steeds meer aarzelend zijn schreden inhield, en er zich met innerlijke weerzin van afkeerde. Het conflict tusschen christendom en staat was gekomen. En het kón niet anders, — het moest komen. Want om het maar rondweg uit te spreken: het christendom had, evengoed als het oude jodendom, zijn verregaande pretenties, en het getuigt slechts van helderheid van inzicht, dat mannen als Hitier en de zijnen dat ook zeer goed hebben begrepen. Het christendom toch beperkt zich niet enkel tot het gebied van het bovenzinnelijke en het „Jenseitige", maar komt er, zij het in meer, zij het in minder markante taal, rond voor uit dat het de dingen hier op aarde naar zijn hand wil zetten en hier op de wereld een Godsrijk wil stichten, en daarvoor, evengoed als het nationaal-socialisme, den „totalen mens voor zich opeist. Er is een preek van den beroemden, orthodoxen, engelsen predikant Spurgeon, getiteld „Geen plaats voor het Kindeke", waarin hij in gedachten met den Jonggeborene van Bethlehem de hele wereld rondreist, en bij elke stap tegen de hele wereld dondert, omdat er ook nog heden ten dage voor Hem geen plaats is, noch in de paleizen der koningen, noch in de vergaderzalen der parlamenten, noch op de beurzen, noch in de fabrieken, noch op de handelskantoren, noch in het openbaar leven. Als men wil, kan men dergelijke strafredenen wel meer horen, vooral van orthodoxe predikanten; alleen zouden ze vaak er zelf wel van terugschrikken, als men hen, van de preekstoel gekomen, ook eens voor de consekwentie stelde van hetgeen ze daareven gezegd hadden. Een staatsmacht, die hen aan hun woord wilde houden, zou eigenlijk genoodzaakt zijn, hen onmiddellijk uit de kerk komende, te arresteren, en dat dat niet gebeurt, komt alleen daarvandaan, dat iedereen wel weet dat het niet zo ernstig bedoeld is, als het wel luidt. Alleen in Duitsland moet de prediker in de laatste tijd in dat opzicht wel wat voorzichtig zijn, ook met zijn schuldeloze rhetoriek. Maar keren we tot de tijd der eerste christenen en tot Paulus terug. Bij hem steekt het conflict nog maar schuchter het hoofd omhoog, maar toont reeds duidelijk welke gevaarlijke pretenties het christendom tegenover de staatsmacht deed gelden. Zoals gewoonlijk, begon de strijd over een aangelegenheid, die we tegenwoordig voorzeker voor niets meer zouden houden dan een blote kwestie van . . . titulatuur! Het ging over de vraag, wie het recht had vereerd te worden met de naam van „Kurios", wat vertaald kan worden met „Heer". Wij hebben in onze wereld nog wel andere titels! Maar het is den hartstochtelijk voor de grootheid en het oppergezag van zijn Meester strijdenden apostel volstrekt niet naar de zin, dat deze titel aan den keizer van Rome gegeven wordt! Hij komt er niet openlijk tegenop, maar kan er toch ook niet zonder een ironische ,,sneer" aan voorbijgaan, waarmee hij duidelijk te verstaan geeft, dat deze titel eigenlijk alleen aan Christus toekomt. „Men spreekt wel," zo laat hij zich uit in I Cor. 8:5, „van vele „goden" en vele „heren", maar voor óns bestaat er maar één God, de Vader, uit wien alle dingen zijn, en die ons doel is, en één „Heer", door wien alle dingen zijn, ook wij." Het leed niet lang, of de kwestie beperkte zich niet enkel tot de strijd om een titel, maar kreeg ook betrekking op vormen en gebruiken. Allereerst over het maken van een buiging en het branden van enkele korrels wierook voor de beeltenis des keizers. Nu weet ik wel: protestanten staan tegenover het gebruik van wierook eenigszins huiverig, ja, zijn daarvoor met zekere bijgelovige vrees vervuld. Schrijver dezes herinnert zich nog heel goed, dat hij, zelfs niet op zijn eigen kamer voor de eerste maal een stukje wierook kon branden zonder dat het hart hem een ogenblik klopte. Voor de rooms-catholieken is dit niet zoveel bijzonders; ze zijn er eigen en vertrouwd mee, en nog veel meer was dit het geval met de volken van het Oosten; voor hen was het gebruik daarvan een eenvoudig eerbewijs, zowel als een genotmiddel. Bij feestelijke gelegenheden een paar korrels wierook op het vuur te werpen had voor den romeinsen burger voorzeker weinig meer in, dan het voor den tegen woordigen duitser inheeft de „nazi-groet" te brengen. Heden ten dage maken duizenden kinderen van christenouders in Amerika elke morgen bij het binnenkomen van de school een buiging voor de „sterrenen-strepen-vlag"; duizenden andere kinderen maken in België dag aan dag een buiging voor het beeld van de koning, en in Duitsland voor dat van Hitier; en dat eenmaal „en règle" vindende, kan men toch moeilijk begrijpen, hoe de eerste christenen toch zo onver - zettelijk konden weigeren om een dergelijk eerbewijs ook voor hun keizer te brengen. Ze werden er dan ook genoeg op gewezen, dat ze toch redelijk moesten zijn, daar het immers niets anders gold dan een uiterlijk eerbewijs; maar ze waren er niet toe te bewegen dat te brengen. De volksmening was dan ook eenstemmig van oordeel, dat dit niets anders van hen was dan verholen opstandigheid, of enkel halsstarrigheid en koppigheid. Dit zijn de uitdrukkingen, die dan ook in die oude processtukken herhaaldelijk voorkomen; maar het feit is, dat terwille van deze „halsstarrigheid" toentertijde duizenden christenen in de dood zijn gegaan, en misschien zouden velen dergenen, die hen thans als heiligen vereren, hen in die dagen voor dwaze dwepers hebben gescholden. Voor wie iets van het leven kent, spreekt het vanzelf, dat het antagonisme niet tot één kant beperkt bleef, maar ook aan de andere kant van jaar tot jaar groter werd. De eerste christenen gaven wel geen strijdschriften uit, waarin het staatsgezag openlijk werd aangetast, (dat zal nooit énig christen liggen) maar onder elkander gaven ze wel blijk zich diep bewust te zijn van de démonische macht, die zich in dat gezag openbaarde. Ze duidden het aan als de macht van het ,,Beest", en spraken daarover in huiveringwekkende, visionaire bewoordingen, Openb. 13: „En ik zag uit de (volkeren-)zee een Beest oprijzen; het droeg tien hoornen en zeven koppen, en op zijn hoornen tien diademen, en op zijn koppen lasterlijke namen. En de hele aarde ging verbaasd achter het Beest aan, en zij aanbaden het Beest en zeiden: Wie is aan het Beest gelijk, en wie kan de strijd tegen hem aanbinden? En hem werd een mond gegeven, die zware godslasteringen sprak, en hem werd gegeven strijd te voeren tegen de geheiligden, en hen te overwinnen. En hem werd macht gegeven over alle stam en natie, taal en volk, en hem zullen aanbidden allen, die op aarde wonen, en ieder wiens naam niet geschreven staat in het boek des levens des Lams, dat geslacht is sedert de grondlegging der wereld. Indien iemand een oor heeft, die hore: indien iemand (van ons) gevangenschap beschoren is, hij moet in de gevangenis gaan; indien iemand met het zwaard gedood zal worden, hij moet gedood worden met het zwaard. Hier komt het aan op de standvastigheid en de trouw der geheiligden! En het Beest bewerkte, dat aan allen, kleinen en groten, vrijen en slaven, dat aan hen een merkteken werd gegeven op hun rechterhand of op hun voorhoofd, en dat niemand kon kopen of verkopen, tenzij hij het merkteken droeg. De naam van het Beest, of het getal van zijn naam (Hier komt het aan op de „wijsheid" 1)1 — wie geestelijk inzicht heeft berekene het getal van het Beest, want het is de getalsaanduiding van een mens — zijn getal nu is zeshonderd zes en zestig. En ze hadden onder elkaar weinig moeite om het raadsel op te lossen; ze hadden slechts negen hebreeuwse letters, die ook cijfers voorstellen, naast elkaar te schrijven: 666 = 40 + 10+40+6+200+200+60 + 10 + 100 = c+ai+s+a+r+r+oe+m+i+n = de keizer der romeinen. En niet alleen zagen ze den keizer, maar, met hem, heel het wereldrijk van Rome, dat eveneens met een schuilnaam — Babyion — werd aangeduid, te gronde gaan. „Een sterke engel hief een steen op, als een grote molensteen, en wierp die in de (volkeren-)zee en sprak: Zó zal met verbolgenheid Babyion, de grote stad, worden weggeslingerd, en ze zal niet meer gevonden worden. En het geluid van citers en van zangers, van fluitspelers en bazuinblazers zal niemand meer in haar horen, en geen beoefenaar van enige kunst zal meer in u gevonden worden, en het geluid van de molen zal niemand meer in u horen, en het licht der lamp zal nimmermeer in u schijnen, en de stem van bruidegom en bruid zal niemand meer in u horen, want uwe kooplieden waren de machthebbers der aarde, door uwe toverijen werden alle volken verleid, en in haar werd het bloed gevonden van profeten en geheiligden en van allen, die op aarde zijn gedood." Het is één van de raadselen der geschiedenis, dat een dergelijk vreselijk conflict driehonderd jaren heeft kunnen duren. Maar toen kwam er dan ook verandering. De zwakste overwon. De staatsmacht streek, althans voor het uitwendige, de vlag voor het christendom, althans voor de kerk, nam het kruis op — zo niet in zijn hart, dan toch in zijn banieren; de kerk werd in het staatsleven opgenomen, ja, kreeg daar een ereplaats, en de bisschoppen, die vroeger in nederige woningen hadden gehuisd, kregen nu meermalen vorstelijke paleizen. Maar het conflict bleef, al was het in het verborgen, bestaan. En dat dit zo moest zijn, lag reeds besloten in het woord van Christus-zelf: „Geef den keizer wat des keizers, en Gode wat Gods is." Daarmee wordt immers reeds terstond erkend, dat er in het leven van den christen een zekere tweevoudigheid, een zeker dualisme heerst. Het leven van den christen kan nooit een leven ,,uit één stuk" zijn. Ook wanneer hij alles aan den keizer heeft gegeven wat des keizers is, dan moet hij altijd nog een deel des levens reserveren, dat Gode toekomt, en de vraag is altijd: Wat is dat ? De verhouding in de middeleeuwen. Gedurende de nu eerstvolgende eeuwen echter had de kerk met die vraag nog niet zo heel veel moeite. Nadat de staat voor haar een eigen levensterrein had opengesteld, werd beider verhouding als die van twee koloniserende mogendheden in een pas ontdekt en onontgonnen werelddeel; de grenzen behoeven nog niet nauwkeurig afgebakend te worden, daar elk nog genoeg ruimte voor expansie heeft. De staat heeft het gedurende al die eeuwen trouwens druk genoeg met zichzelf te midden van de wisselingen der op en neer golvende volkerenwereld te handhaven, en is al blij, als hij voldoende geld heeft voor de hofhouding zijner vorsten en voor de bekostiging zijner onophoudelijke oorlogen. Met de rest van het leven bemoeit hij zich weinig of niet. Onderwijl breidt de macht en de invloed van de kerk zich in stilte uit. Zij bedijkt polders, onderwijst de kinderen, beoefent kunsten en wetenschappen, ontwikkelt haar eigen moraal, die ze ook tegenover de overheid weet te handhaven, en haar opperhoofd tooit zich op het laatst met een kroon, driemaal zo hoog als die van enig ander wereldlijk vorst. Dan, in de middeleeuwen, wordt het conflict steeds meer accuut. Geen paus zal ooit groter zijn dan Hildebrand, wijl geen zich ooit zo klaar bezonnen heeft op, en zo krachtig te weer gesteld heeft voor de oude droom van het Godsrijk, als hij, die, in consequente religiositeit, geen wereldlijk vorst erkennen wilde, tenzij hij zich vasal toonde van Christus, bereid was nederig de stijgbeugels van Diens Stedehouder vast te houden en naar diens bevelen te luisteren. Maar de staatsmacht geeft zich zo maar niet op genade of ongenade over; en in de mond van Hendrik IV herleeft, voor het eerst na eeuwen, weer dat vreselijke woord „Babyion" — ,,Ik zal Babyion vernielen!" Op het einde der middeleeuwen liggen beide partijen uitgeput naast elkaar op het slagveld. Op het concilie van Trente verbindt de kerk haar wonden, en tracht nieuwe krachten te vergaren; bij de vrede van Munster weet de staat althans de, trouwens machteloze, protestantse kerken onder zijn voogdij te stellen en feitelijk tot zijn horigen te maken. Toespitsing van het conflict in de nieuwere tijd. Totdat de nieuwe tijd komt, en het staatsbestel zich op wonderbare wijze ontwikkelt en meer en meer alle terreinen des levens binnen de kring zijner bemoeienis trekt. De oude staat was feitelijk niet veel meer dan een politionele staat. Zijn taak bestond in hoofdzaak in de handhaving van het strafrecht. En indien bijv. de graven van Holland daarbij ook nog bescherming verleenden aan de leidse lakenindustrie, dan geschiedde dat alleen, omdat ze daarin een bron van inkomsten vonden. Het bedrijfsleven was een zaak van de maatschappij; niet van de staat, want toen stond de staat nog naast de maatschappij, en had haar nog niet in zich opgenomen en aan zich onderworpen1). Meende hij naar buiten zich met oorlogsgeweld te l) Zie Ortega y Gasset „De opstand der horden". r moeten doen gelden, dan vroeg hij aan de maatschappij om hulp en kocht van haar soldaten; eerst met de franse revolutie wordt met het stelsel van de huurlegers gebroken en van staatswege de loting ingevoerd. En ook op ander gebied liet de staat zoveel mogelijk de maatschappij aan zichzelf over. Handel, industrie, verkeer, het werd alles aan het initiatief van den enkeling overgelaten, en tot nagenoeg het einde van de vorige eeuw bleef men zich houden aan de leer van het oude liberalisme, volgens welke men alle mensen moest vrijlaten om zoveel mogelijk, en met alle middelen en krachten, die hun ten dienste stonden, hun eigen zelfzuchtige doeleinden na te jagen, en dat dit dan wel „vanzelf" er toe zou leiden om „zoveel mogelijk geluk te schenken aan het grootst mogelijk aantal personen." Maar de geweldige ontwikkeling van de industrie, van de handel en van het bankwezen riep de geest van het socialisme wakker, die de staat steeds meer aandreef om op al deze gebieden al dieper in te grijpen, opdat de zwakken niet geheel door de sterken mochten worden uitgebuit; zo veranderde de oude politionele staat in een sociaal-economische staat. En tijdens en na de grote wereldoorlog heeft zich dit proces nog veel verder ontwikkeld, en thans is het zover, dat een boer ook nog geen varken kan mesten, of hij moet er eerst van de regering vergunning toe hebben, en geen aardappels in de grond kan steken, of ze worden hem door de regering voorgeteld. Wij beoordelen dit feit niet; we constateren het alleen maar. En het is duidelijk, dat de staat niet op deze weg terug kon keren, maar daarop, zij het ook aarzelend en in een zig-zaglijn, steeds verder voort moest gaan. We zullen op grond van het tot nu toe geschrevene zeker wel niet verdacht worden van vooringenomenheid jegens het nationaal-socialisme, maar moeten toch zeggen, dat het niet anders dan de consequente ontwikkeling vormt van de staats-idée. Als het nationaal-socialisme zegt: Wij winnen en wij moeten winnen, want, historisch gezien zijn wij nu eenmaal aan de beurt, dan heeft het, zover de blik der menselijke logica xeikt, daarin schoon gelijk. Het beheer, dat door de nationaal-socialistische staat gevoerd wordt, is toch immers niet veel anders dan dat, hetwelk tijdens de grote wereldoorlog door alle staten werd ingesteld, toen ze het ganse burgerlijke en maatschappelijke leven onder hun leiding namen, en niet weinig moeite deden om ook zelfs het denken des volks te beheersen. Men meende toen nog wat men als een tijdelijke noodtoestand had iningericht, later wel weer geheel te kunnen afbreken en spoorloos te kunnen opruimen. Maar er is een spreekwoord, luidende, dat wie eenmaal A heeft gezegd, straks wordt genoodzaakt om ook B te zeggen. En waar men eenmaal gezien had, dat de verspreide en latente volkskrachten het beste mobiel gemaakt werden, als ze allemaal werden heengeleid door de kabels van het staatsverband, daar moest men er wel van zelf toe komen, om datgene, wat in oorlogstijd proefhoudend was gebleken, ook in vredestijd te willen bestendigen. Zo vormt dan de leuze van Mussolini: ,,Niets tegen de staat, alles vóór de staat, alles dóór de staat" slechts de doorgave van een parool, dat reeds in de oorlogstijd werd uitgegeven, en dat voorshands gedurende onafzienbare tijd wel steeds luider zal blijven weerklinken. De meermalen van die zijde gehoorde verzekering: „Wij bouwen geen noodkamp voor enkele weken, we stichten een gebouw, dat duizend jaren moet blijven bestaan , mocht bij velen ook nog wel eens enige andere reacties te voorschijn roepen dan een glimlach en een schouder-ophalen als om de grootspraak van een waanzinnige ! , Maar als daar werkelijk enige ernst aan ten grondslag ligt, dan spreekt het vanzelf, dat men het woord van Mussolini ,,Alles vóór de staat niet enkel kan blijven betrekken op de stoffelijke aangelegenheden des levens. Zolang de stoffelijke dingen door de geest geschapen en uit de geest geboren worden zolang zal, wie het stoffelijke leven der mensen beheersen wil, ook hun geestelijk leven aan zich moeten onderwerpen. Aan wie de ziel niet toebehoort, kan ook het lichaam niet blijvend toebehoren. En zo was dan het duitse nationaal-socialisme wel genoodzaakt nog verder te gaan dan het italiaanse fascisme, en, meer dan dat, ook beslag te leggen op de geest. Trouwens, het verschil tussen die twee is geen verschil in wezen en doel; alleen de te bewerken stof, waarvoor ze kwamen te staan, was verschillend. Mussolini kreeg met het christendom geen andere moeite dan voorzover het hem tegentrad in de vorm van de Roomscatholieke kerk, die immers in Italië (en in Spanje) met uitzondering van een minimale minderheid, tot algehele heerschappij was gekomen, maar juist in die landen ook het duidelijkst getoond heeft, hoe waar het woord is van Allard Pierson, die zegt, dat „deze kerk, juist omdat ze het wezen van de godsdienst zo vereenzelvigt met haar uitwendige vormen, ook maar al te vaak met de algemene erkenning dier vormen haar hoogste zegepraal moet vieren." In elk geval, men heeft niet gehoord, dat deze kerk tegenover den italiaansen dictator bijzondere pretenties deed gelden of enige Hildebrandiaanse eisen stelde; er werd haar een brok van de heilige Stad toegeworpen, en daarmee was ze tevreden gesteld. Heel anders was het in Duitsland. Daar was de kerk heel wat zwakker, maar het christendom heel wat sterker; en het kost Hitier heel wat moeite het te binden en het te laten doodhongeren. Maar de eis der absoluutheid is onder beide regiemen hetzelfde, en dat niet alleen, maar het is de eis van heel het moderne staatsleven in het algemeen. Het is de „eis des tijds". En zo kan dan de tegenwoordige verhouding tussen christendom en staatsmacht niet scherper en duidelijker worden afgetekend dan in het woord van Henrik Ibsen, dat vijftig jaar geleden klonk als een profetie van wat we nu aanschouwen, toen hij, sprekende over de straks aangehaalde tekstwoorden „Geef den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is", de vraag stelde: En wat eist de keizer dan? En het antwoord luidt: ALLES! En wat eist Christus dan ? En het antwoord luidt: Oók ALLES! Verregaande pretenties ook van het christendom. Want men moet erkennen, dat, terwijl de staat zijn pretenties steeds verder uitstrekte, ook Christus (of wil men liever: het christendom) zijn aanspraken en illusies op steeds wijder terrein en met steeds groter nadruk naar voren bracht. We zeggen met nadruk: niet de kerk, maar het christendom. Want wat de kerk betreft, mocht die in Rooms-catholieke landen zich tevreden hebben gesteld ,,met de algemene erkenning harer uitwendige vormen haar hoogste zegepralen te vieren, in protestantse landen heeft ze ook zelfs van die geringe triumf afgezien. Er is geen bijbelse vermaning, die de kerk beter ter harte heeft genomen dan deze: „Uwe bescheidenheid zij allen mensen bekend." Zij heeft zich in de loop der tijden in éen ding uitstekend geoefend, n.1. in de kunst om zich aan te passen aan alle bestaande toestanden en alle bestaande verhoudingen. Zij, die eertijds koningen en keizers deed sidderen op hunne tronen, en al de inwoners van een land onder het interdict durfde te leggen, waardoor ze (althans voor hun besef) van het hemelrijk werden uitgesloten en op de rand van de hel werden gebracht, is thans de exploitante geworden van een religieuze amusementsplaats voor de kleine burgerstand, welke het wonder volbracht heeft, zich week aan week te kunnen bepalen bij zulk een geweldig boek als de bijbel, en desondanks, naar het geestige woord van Anton van Duinkerken, ,,zó tam en zo onbeduidend te worden, als men met de genade Gods maar enigszins wezen kan." Daar weerklonken, door de gewelven der kerk, nog even smartelijk als in de dagen van Nero, de tragische klachten van het Godsrijk, dat nog altijd worstelt tegen de daimonische machten dezer wereld: „O, God, waarom verstoot Gij ons in eeuwigheid, waarom rookt Uw toorn tegen de schapen Uwe weide? Gij zijt het toch, die eertijds de wateren der zee hebt gekliefd, die de koppen des Leviatans hebt verbrijzeld. Geef dan nu aan het wild gediert' de ziel Uwer tortelduive niet over! Aanschouw het verbond, want de duistere plaatsen des lands zijn vol woningen van geweld." Maar na dergelijke klachten te hebben aangehoord, keren de christenen van de „tamme" burgerstand heel rustig terug naar hun eigen woningen en drinken daar heel genoeglijk hun zondagse kopje koffie. Daar weerklinken jubelzangen van een dicht ophanden zijnde wereldverlossing: „En ik hoorde een geluid als van een grote schare, en als het ruisen van vele wateren, en zij riepen: Hallelujah! Want koning wordt nü de Heer, onze God, — koning van het heelal! Weest blijde en juicht! Geeft Hem de ere! Want de bruiloft van het Lam is aangebroken, en zijn bruid heeft zich toegerust. Zalig is hij, die deel heeft aan de bruiloft des Lams!" Maar in der waarheid interesseert het vooruitzicht, dat een prins gaat trouwen met een prinses, hun vrij wat meer dan het vooruitzicht, dat Christus gaat trouwen met de aarde. Daar weerklinken tonen van donkere dreiging: „Nu dan, gij koningen, handelt verstandig Laat u gezeggen, gij richters der aarde! Dient den Christus met vrees, kust bevend zijn voeten, opdat gij niet te gronde gaat!" Maar de eschatologische spanning van deze woorden is allang voorbij; en als de predikant, die 's zondags al zulke teksten op de kansel heeft gebruikt, daarna door zijn rustigen burger-ouderling over zijn werkelijke positie in de wereld zou worden ingelicht, dan zou deze moeten zeggen, wat eertijds gezegd werd tot Ezechiël: Mensenkind, gij zijt hun als één, die een lied der minne speelt." Het christendom door de oorlog in een tragische situatie gebracht. En toch heeft het Lam, dat „sinds de grondlegging der wereld op aarde geslacht wordt", hier nog altijd zijn belijders en mede-lijders, die met al deze dingen volkomen ernst willen maken, die niet tevreden zijn met een godsrijk alleen in het „hiernamaals , maar bidden: Uw koninkrijk kome, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde! en die volle ernst wensen te maken met het woord, door een (romantiek!) nederlands theoloog uitgesproken: „Geen duimbreed is er op heel het erf van ons menselijk leven, waarvan Christus, die aller Souverein is, niet roept: Mijn!"1) En zij riepen het, tot voor kort voor de oorlog, aan de deuren van de vergaderzalen van alle parlementen, aan de poort van alle fabrieken, op de binnenpleinen van alle kazernes, en in alle sloppen der grote steden: „Mijn! Mijn! Mijn! Het christelijk bewustzijn is in de loop der eeuwen ontzaglijk verscherpt en verfijnd. Nooit heeft de wereld zo goed geweten, wat Christus van haar eist, als thans, en nooit was ze zó weinig in staat om aan die eisen te voldoen. Nooit had ze zoveel van Zijn invloed verwacht, en nooit bleek die invloed in de werkelijk- *) Dr. A. Kuyper. heid zo gering als bij het uitbreken van de wereldoorlog, toen een frans soldaat Hem in een klein dorpje zag hangen op een kruispunt van wegen, en vlak aan Zijn voeten de mensenlijken zag liggen, welke door de ratten en zwijnen verslonden werden, en die toen in krankzinnige woede de kolf van zijn geweer nam, en het Lam, dat in deze wereld „van de grondlegging der wereld lijdt", daarmede de hersens insloeg, terwijl hij zeide: „En waarom heb jij dat niet verhinderd ?" En terzelfder tijd zat daar ergens in Duitsland een man, met name Friedrich Naumann, die tot vlak voor de oorlog óók had meegeroepen van „Mijn! mijn! mijn!" maar die nu zuchtend schreef: Ach, ja, laten we het maar eerlijk bekennen: we hebben te hóge aanspraken voor Christus doen gelden. We kunnen voor Hem geen plaats veroveren op de beurs en in de parlementen en in de kazernes en in de fabrieken; Hij kan in deze wereld niets anders beginnen dan een woord van troost te spreken aan de ziekbedden en een woord van hoop op de dodenakkers. En enkele maanden daarna stierf hij, omdat hij van niets anders had willen leven dan van zijn broodkaart. Stijgende tragiek ook van de staatsmacht. Maar keren we in de beurtelingse beschouwing van christendom en staatsmacht tot de laatste terug. Verkeert het christendom in deze wereld in een tragische situatie, niet minder is dat het geval met de staatsmacht. Want naarmate het staatsbestel zich uitbreidde over alle terreinen des levens, naarmate het zich belichaamde in een tot het uiterste verfijnde en geperfectioneerde organisatie, waaraan alle onderdanen naar lichaam, ziel en geest werden dienstbaar gemaakt, en zeker ook naarmate de verdelgingsmiddelen, waarmee de verschillende staatsmachten zich straks tegenover elkaar konden doen gelden, gruwzamer werden, zodat een botsing van de éne tegen de andere met steeds groter huivering moest worden tegemoet gezien, naar die mate nam ook de onderlinge geprikkeldheid en het wantrouwen van de éne staat jegens de andere toe. En waar elke staatsmacht er op uit moest zijn in de eerste plaats zichzelf te handhaven, en eigen belangen en eigen grootheid en macht voorop te stellen, daar spreekt het vanzelf, dat een Volkenbond moest mislukken, — zó volkomen mislukken, dat, na haar jammerlijk falen inzake de Abessijnse kwestie, in het nog veel vreselijker conflict in Spanje haar naam zelfs niet eens meer genoemd wordt! En kon men zich nog maar troosten met de gedachte, dat ze alleen maar tijdelijk was uitgeschakeld, maar het vreselijke van de toestand van Europa is, dat er ook zelfs geen kans meer is om een dergelijk instituut opnieuw te gronden, eenvoudig omdat de zedelijke fundamenten, waarop elke overeenkomst moet berusten, de wereld onder de voeten zijn weggezonken, en in de onderlinge verhouding der staten het laatste restje van christelijke moraal verdwenen is. En wat baat het dan nog langer verdragen te sluiten, als beide partijen weten, dat elk verdrag toch als niets anders beschouwd wordt dan een vodje papier ? Het is verbazingwekkend te zien, hoe regeringen, dit alles zeer goed wetend, tóch nog doorgaan, steeds opnieuw weer zulke verdragen te ontwerpen, met elkaar blijven praten en redeneren, er zelfs van spreken met elkaar een „gentlemens agreement" — een verbintenis als op het woord van een edelman — aan te gaan, terwijl ze weten, dat ze op het zelfde ogenblik door elkaar bedrogen worden, of elkaar bedriegen als de ergste schavuiten. Zo is Europa dan na de „vrede" van Versailles gekomen in de toestand van den man uit het evangelie; er werd één duivel uit hem geworpen, maar later keerde deze in hem terug met zeven andere duivelen, die nog bozer waren dan hijzelf, en het laatste van dien mens werd erger dan het eerste. Een wereld, waarin de overheid de onderdanen stelselmatig verleugent, waarin de grote staten alle zedelijk bewustzijn verloren hebben, en waarin alle gewissel van diplomatieke nota's slechts dient om elkander onder de schijn van misleidende woorden als hyena's te besluipen en als slangen te omkronkelen, en wier verdelgingsmiddelen te verschrikkelijker worden naarmate haar boosheid toeneemt, — zulk een wereld gaat met snelheid de dag der wrake tegemoet, die zich keert „tegen al wat hoog is en fier, tegen al wat zich verheft en groot maakt, tegen alle cederen van den Libanon, tegen alle eikebomen van Basan, tegen alle hoge bergen, tegen alle zich verheffende heuvelen, tegen elke hoge toren, tegen elke vaste muur. Dan wordt des mensen trots gebogen, de hoogheid der mannen vernederd, zij zullen in de rotskloven en de bergholen vluchten, van wege de schrik des Heeren, en zijn ontzaglijke majesteit, als hij zich opmaakt om de aarde te verschrikken." Associatie van staatsmacht met de religie. ,,Achter alle nationalisme, staatsaanbidding en militairisme," zegt Foerster1), „schuilt religie, die haar waarachtig doel verloren heeft. Alle romantiek immers is niets anders dan de rosse gloed, die de ondergaande zon der relegie werpt op alle aardse dingen." Het verband tussen religie en staatsmacht, dat we thans hebben te beschouwen, kan onmogelijk korter en klaarder worden uitgedrukt, dan in deze woorden geschiedt; en alles, wat we nu verder zelf gaan zeggen, kan enkel dienen tot verklaring en bevestiging daarvan. Religie — dat is verbondenheid aan bovenzinlijke, transcendente waarden en machten — ligt den mens van nature in de ziel besloten, en zo kan dan ook geen aardse macht den mens tot vrijwillige en vrome gehoorzaamheid dwingen, tenzij ze op één of andere wijze des mensen eigen religieus gevoel tot haar bondgenoot weet te maken, hetzij dan dat ze daartoe de reeds bestaande religievormen benut, hetzij ze, gelijk thans in Duitsland en Rusland geschiedt, daartoe nieuwe vormen in het leven roept. Dat vorsten zich kerkelijk laten zalven en wijden, dat regeringen de kerken verzoeken om haar „voorbede", ja, die zelfs wettelijk gelasten mag bij een enkel regeringspersoon werkelijk voortspruiten uit waarachtige, eigen religieuze behoeften, — vóór en boven alles is het een kwestie van staatsbelang, gelijk het ook een kwestie van staatsbelang is in het leger het nodige aantal veldpredikers er op na te houden, die dan wél !) „Eeuwig licht en menschelijke duisternis". Uitg. L. Ploegsma, Zeist. *) „Godsdienstwetenschap'', Uitg. Noordhoff, Groningen. de gelegenheid hebben de gewonden te bemoedigen en de stervenden te troosten met de hoop op het hiernamaals, maar tevens aan de staat de dienst bewijzen, dat ze, alleen reeds door hun in-functie zijn, de oorlog sanctioneren, en den soldaten het doden van hun medemensen suggereren als een religieuze plicht. Aan de andere kant is ook de mens-zelf maar al te zeer geneigd om de staatsmacht te omgeven met de aureool der religieuze wijding. Het zit ons mensen nu eenmaal in het bloed om op te zien tegen alles wat in de wereld groot en verheven is, en de macht in handen heeft. Merkwaardig was het bijv., hoe de publieke opinie betreffende Hitier, vooral bij de vrouwen, zodra hij maar aan het bewind was gekomen, zich te zijnen gunste wijzigde. Toen werd hij ineens van alle verantwoordelijkheid ontheven. Voor de gruwelen van de concentratiekampen bijv. kon men Hitier niet verantwoordelijk stellen; daar zou hij wel niet van weten; dat deden alleen zijn ondergeschikten! Van de eerste dag af vielen de bokshorens van zijn voorhoofd af, en werd dit in de plaats daarvan door de romantiek omluisterd met de nimbus der religieuze wijding. „De koninklijke waardigheid", zegt prof. dr. H. Th. Obbink, ,,is trouwens bij alle volken van religieuzen aard. De koning wordt beschouwd als een goddelijke incarnatie. Hij is koning „bij de gratie Gods". Het klassieke land van de koningscultus is Egypte. In Babel is de vergoddelijking des konings eveneens zeer vroeg aan te wijzen. Weldra verbreidde ze zich ook over het Romeinsche rijk. In 27 v. Chr. kreeg Octavius den religieuzen titel van „Augustus" (De Verhevene). Men begon feesten te zijner eere te vieren; zijn naam werd in de officieele gebeden genoemd. Augustus schijnt geweigerd te hebben zich bij zijn leven als „god" te laten betitelen, wat niet verhinderde, dat een senaatsbesluit bepaalde, dat in elk huis aan hem libities (plengoffers) moesten worden gebracht. De keizerscultus werd een vorm van publieke eeredienst. De deelname aan zulke plechtigheden werd zelfs een teeken van patriotisme, en het weigeren om er aan deel te nemen werd als verzet tegen den staat beschouwd." Men ziet, dat de fijne religieuze intuïtie der eerste christenen hen toch niet bedroog, en dat deze „vormen" toch nog wel wat meer inhielden dan een bloot uiterlij k , ,eerbewij s"! En nu is het waar, dat thans, nu het heidense veelgodendom vervangen is door het christelijk monotheïsme, in theorie de situatie wel anders is geworden, maar dat stelt ons niet vrij van te onderzoeken, of ook niet nog heden ten dage de vorsten-en,,Führer"verering metterdaad een religieus karakter draagt. Het religieus karakter der vorsten- en ,,Führer verering. De vraag is natuurlijk: waar is hier het criterium? Inhoeverre kan er gezegd worden, dat men nog blijft binnen de grenzen der eerlijke, nuchtere en eenvoudige menselijke verering, en waar is die grens reeds overschreden en zijn deze dingen in werkelijkheid reeds tot een onderdeel geworden van het religieus leven? We kunnen zeggen dat de verering van een overheidspersoon, of van welk ander mens dan ook, een religieus karakter aanneemt, indien men: I. aan zulk een persoon titels geeft, en vormen jegens hem in acht neemt, welke de grenzen van het gewoon-menselijke te boven gaan, zodat ieder objectief buitenstaander moet erkennen, dat ze een goddelijk, in elk geval transcendent karakter dragen; II. als de gewoonte zich heeft ingeburgerd om zulke personen of zijn ganse familie in één adem te noemen met religieuze waarden, en daarmede feitelijk op één lijn gesteld worden; III. als deze verering in de zielen der mensen een ontroering of een extase teweegbrengt, welke men anders alleen maar ontmoet op het terrein van het religieuze leven; IV. als ze daardoor jegens degenen, die aan deze verering niet meedoen, vervoerd worden tot een bitterheid of een misnoegen, welke inderdaad het karakter vertoont van religieuze onverdraagzaamheid. Religieuze titels en vormen. Wat nu het gebruik van titels betreft, willen we met een paar sprekende voorbeelden volstaan. In het jaar 1913 nam iemand eens zijn intrek in een eenvoudig burgerpensionnetje ergens in het Rijnland. Daar zag hij in de eetkamer een portret hangen van keizer Wilhelm II, natuurlijk in generaalsuniform. Om een praatje te maken, hield hij zich van den domme en vroeg aan de hospita: „Wie is dat ?" — „Ach," zei ze op een toon, alsof ze zeggen wilde: „weet je dat niet eens? Das ist unser allergnadigster Herr!" — „Hoe ?" zei de bezoeker rustig, „is dat Uw dllergenadigste Heer? — Wie IS dat dan?" — „Wel, de keizer!" zei ze. — „Maar als U dien Uw allergenadigste Heer noemt, hoe noemt U dan „den lieben Herrgott?" — „Ah, das ist auch ein allergnadigster Herr!" zei ze, maar op hetzelfde ogenblik begon ze lichtelijk te kleuren en ving maar haastig aan met tafeldekken. — Waakte er ineens een herinnering in haar ziel op aan het oude bijbelwoord: „Gij zult geen andere goden voor Mijn Aangezicht hebben?" In diezelfde tijd kon men lezen, dat de zoon van dezen mens, student zijnde te Bonn, door zijn medestudenten betiteld werd als „Göttliche Caesar". Men verontschuldige deze dingen niet door te zeggen dat het hier in het éne geval maar een kwestie van vorm, en in het andere slechts een „studentikoze uitdrukking" geldt, want zulke vormen en uitdrukkingen zijn werkelijk niet zo onschuldig. Er is ook nog een bijbelwoord, dat zegt, dat de mens uit zijn woorden, ook uit zijn ijdele woorden, geoordeeld zal worden, en een ander woord, dat hem van Godswege waarschuwt: „Ik geef Mijn eer niet aan anderen, en Mijn lof niet aan de gesneden beelden." — Dien reiziger, die nog nooit zo pardoes tegenover deze dingen had gestaan, werd het tenminste daarbij angstig om het hart; het was hem, alsof hij over dat mooie, zonnige land de wolk van een oordeel zag hangen; en wie, die de correspondentie van Wilhelm II gelezen heeft, welke door Kautsky is uitgegeven en indertijd in de Nieuwe Rotterdamsche Courant is afgedrukt, kan zich ontworstelen aan de gedachte, dat een jaar later deze zelfde man, na de moord op de aartshertogen te Serajewo, bescheidener en rustiger zou zijn opgetreden, en daardoor het lot van Europa, dat vaak zo van kleinigheden afhangt, mis- schien anders geweest zou zijn, indien het duitse volk hem niet door zijn eeuwige en grenzenloze toejuichingen bedorven had, en hem gewend had zich met een enigszins mindere rangorde in het rijk der genade te vergenoegen? En nu moge de titulatuur in andere landen wat minder overspannen zijn, — ook daar bestaan er in de omgang tussen vorsten en onderdanen vormen en gebruiken, die de grenzen der menselijke beleefd heidseisen ver te buiten gaan. Er mogen dan zekere „eisen van étiquette" bestaan, er bestaan dan toch ook nog zekere eisen van christelijke broederschap; en ik kan me niet begrijpen, hoe enig christelijk vorst kan gedogen, dat een man bij hem de kamer zou moeten uitgaan op de manier, waarop een dierentemmer de kooi van een leeuw of een tijger verlaat, of hoe enige christelijke jonge prins van een jaar of achttien naast een oud en bijna kaalhoofdig man kan lopen, en kan dulden, dat deze blootshoofd door storm en regen naast hem voortschrijdt, op gevaar af, dat hij zich de dood op het lijf haalt. — Zulke vormen hebben de grens van het menselijke gemeenschapsleven reeds lang overschreden, en liggen in der waarheid reeds op het terrein der religie. Gelijkstelling van de emblemen der staatsmacht met religieuze waarden. Wat het tweede punt betreft, de gewoonte om vorstelijke of „leidende" personen of hun familie in één adem te noemen met erkende religieuze waarden en ze aldus daarmee gelijk te stellen, — deze gewoonte, die men natuurlijk speciaal in religieuze kringen moet zoeken, heeft zich reeds zó ingeburgerd, dat men alleen bij de aller-bizarste combinaties nog even opkijkt, maar overigens hebben we de vermaning „Het zij een eeuwigdurende inzetting onder ulieden om onderscheid te maken tussen het heilige en het niet-heilige" allang aan kant gezet. Toen bijv. een jaar of wat geleden een predikant de leuze ophief, dat men als christen moest „strijden voor koning Jezus en koningin Wilhelmina , toen vond tot eer van het nederlandse volk moet het gezegd worden — deze quasie-geestige woordspeling geen ingang. De combinatie was, in deze vorm althans, te triviaal, en de afgoderij wat al te brutaal; de vlieger ging niet op, en de slagzin vond geen ingang. Maar andere hebben zich reeds zodanig ingeburgerd, dat ze ons al niet eens meer treffen en ook werkelijk religieuze gemoederen het pijnlijke ervan niet eens meer gevoelen. Alleen als we een dergelijke samenkoppeling van hemelse met wereldse waarden op vreemde bodem en in het leven van andere volken waarnamen, zouden we toch nog wel wat vreemd opkijken, en bij onszelven misschien toch wel even afkeurend mompelen: Wat springen deze mensen toch eigenlijk oneerbiedig om met het heilige! Want, om een voorbeeld te geven, onderstel eens, dat we in een vreemd land waren en daar telkens weer met imponerende letters leuzen zagen aanheffen als: „God, Portugal en Braganza!" of: „God, Zweden en Bernadotte!" of: „God, Engeland en Windsor!" zou ons, indien de naam van GOD ons tenminste nog iets bijzonders zegt, zulks toch niet een beetje zéér doen? Zou een dergelijke combinatie op ieder religieus gemoed toch niet even een indruk maken als van blasphemie (godslastering) ? Maar hoe komt het dan, dat we in ons eigen land schier dag aan dag, met name antirevolutionaire kiesverenigingen, kunnen horen schermen met de drieeenheid: „God, Nederland en Oranje!", zonder dat er ook maar iets is, dat ons daarbij schrijnt, ja, dat we zoiets zelfs bij uitstek vroom kunnen vinden ? Ds. J. J. Buskes Jr. heeft voorgesteld, om de leuze „Met God voor Nederland en Oranje!" dan toch tenminste aan een andere doelstelling te oriënteren, en te spreken van „Met Oranje en Nederland voor God\" maar zulk een stem blijft natuurlijk als die eens roependen in de woestijn. Waar het verschil tussen het heilige en het niet-heilige eenmaal is weggewist, valt het moeilijk de vereiste distantie weer te herstellen. Combinaties als de bovengenoemde treft men niet alleen aan in reeds lang ingeburgerde leuzen, — ze vernieuwen zich telkens ook weer in liederen, zangen, feestredenen en . . . preken. En in de laatste niet het minst. Telkens en telkens alweer ziet men, hoe de vorstenverering haar draden heenvlecht door de Godsverering en soms wonderlijke kleurencombinaties en figuren schept. Daar de voorbereidingen voor de laatstgehouden feestelijkheden juist in de tijd van het kerstfeest vielen, kon de predikant, die zich voegen wilde naar de geest des tijds, er niet van tussen het éne feit met het andere ,,in verband" te brengen. „De Oranjepaarden", zo hoorden we het één hunner uitdrukken, „hebben dit jaar dapper gedraafd langs de stal van Bethlehem." Maar de vraag is, of ze de rust en de Goddelijke wijding daar niet min of meer gestoord hebben. Overigens was „het verband" gemakkelijk genoeg te leggen. Het werd op de meest directe wijze uitgesproken door den dichter Werumeüs Buning, die een „Feest-ode" schreef, welke, op muziek gezet, via de radio door heel het land weerklonk, en waarin hij het nieuwe gebeuren eenvoudig zag als een vervolg op het oude, toen er „een Rijsje voortkwam uit de afgehouwen tronk van Isaï en een scheut uit zijn wortelen vrucht droeg." „Als de herders aan de poort van de stal. Zo zitten wij te wachten, Al onder een groene oranjeboom, Waaraan men nieuw loof mag verwachten. Ik heb van mijn vader en moeder gehoord, Zij zongen van velerlei. Herodes heeft zoveel kinders vermoord, Op een nieuw kind wachten wij. Groen weiland is ons land, Vrij land is onze wei, Er staat een ster aan de Noordzeekant, En de kribbe is nog vrij." Men kan echter nog niet zeggen, dat dit gedicht van religieuze aard is. Hier wordt alleen nog maar een parallel getrokken, al is het dan op niet juist fijne en smaakvolle manier. Maar de lijnen vallen hier nog niet samen. Dit is zeer zeker wél het geval in het volgende versje, dat, op een fraaie plaat gedrukt, in duizenden godsdienstige huisgezinnen aan de wand hangt: „Oranje Bovenl" blijft de kreet In nood en dood, in lief en leed, Geen andre ga daarboven, En waar wij God mee loven." Nu zijn we aan dergelijke uitlatingen van overlang reeds zó gewend, dat ze ons niet eens meer treffen, en we ons hun zin niet eens meer réaliseren. Maar de goed-orthodoxe lezer, die deze versregels aan de wand van zijn huiskamer heeft hangen, stelle zich toch eens voor, dat hij in een rooms-catholiek huisgezin kwam, en daar aan de muur het volgende vers geschreven zag: „Ave Maria I" blijft de bêe In nood en dood, in strijd en vrêe, Geen andre ga daarboven, En waar wij God mee loven," — zou dan al het antipapisme, dat er in hem sluimerde, op zo'n ogenblik niet in hem wakker worden, zou hij zich niet met dezelfde weerzin van zulk een vers afkeren, waarmee ook zijn geuzen-vaderen er zich van zouden hebben afgekeerd, en zou hij zulk een gedicht niet vonnissen met hetzelfde brandmerk, waarmee zij het gesignaleerd zouden hebben, namelijk als „feitelijk niets anders dan een vervloekte afgoderij ?" En dergelijke gevoelens komen niet slechts tot uiting bij hen, die men met meer of minder recht „dichters" pleegt te noemen, en wien men gaarne het recht van enige „poëtische overdrijving" toekent, maar, en met meer ernst, ook bij de nuchtere, prozaïsche burgerstand. Als men bijv. ziet, zoals wij het wel bijgewoond hebben, hoe burgerjuffrouwen in Den Haag urenlang voor het koninklijk paleis wachten, op hoop van eens een glimp van een vorstelijk persoon te kunnen zien, schoon ze met trots kunnen vertellen, dat ze deze al wel honderden malen gezien hebben, — als men waarneemt, hoe in christelijke burgergezinnen de in de kranten staande afbeeldingen van de vorstelijke personen schier elke morgen alweer het onderwerp van het gesprek vormen —, hoe het feit, dat een prins een hert heeft geschoten, of dat een prinses verkouden is van veel meer belang wordt geacht dan al het andere wat er in de wereld gebeurt, — als men ziet, hoe op de nationale feestdagen duizenden en tienduizenden naar Amsterdam of Den Haag trekken, uren lang met de voeten in modder en slijk kunnen staan wachten, om de vorstelijke personen maar één ogenblik te kunnen zien, en daarna als bezetenen naar een andere plaats hollen, om ze nóg eens te zien, — hoe ze hun persfotografen en film-operateurs noodzaken om hun goden te bespieden en te achtervolgen, zodat deze geen hap eten in de mond kunnen steken of heel de wereld komt te zien, hoe ze die kauwen en naar binnen werken, en er op een bruiloft geen glimlach over hun gelaat kan trekken, en bij een begrafenis geen traan uit hun ogen kan opwellen zonder dat een heel volk hen als vlak in het gezicht kijkt, dan moet men zeggen: Waar is hier nog plaats voor het eenvoudige en menselijke ? Hier zijn de grenzen van de natuurlijke eerbied en liefde van mens tot mens al lang-en-lang overschreden; en dan moge een veile pers en een verblinde geestelijkheid daarna juichend gewagen van ,,een schone openbaring van nationale eenheid", maar ze zouden dichter bij de waarheid zijn, als ze spraken van een allerbedenkelijkste religieuze verwording, waarbij het schepsel geëerd en gediend wordt niet slechts naast, maar „boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid". „De ondergaande zon der religie" heeft reeds lang den Alleen-wijzen en Alleen-machtigen God en Zijn Christus buiten het licht der werkelijkheid gesteld en tot dogmatische nevelen vervluchtigd, en nu werpt ze voor het laatst nog eens ,,haar rosse, romantische gloed" rondom de gestalten van koningen en koninginnen, van prinsen en prinsessen, totdat. . . ook die afgoden verbleken, en de wereld niets meer overhoudt, dat hoog en heilig is, en de mensheid wegzinkt in religieuze duisternis. Staats- en vorstenverering als verschijnsel van massareligie. Het is wel opmerkelijk, en we wezen er reeds op, dat deze vorm van religiositeit zich het sterkst openbaart in het massaleven. Want religie is niet enkel een individueel, maar boven alles een massa-verschijnsel. En nu is het zó, dat het religieus leven in de enkeling zeer zwak, ja bijna niet aanwezig kan zijn, maar in het massaleven plotseling aanwakkert en uitslaat tot een laaiende brand, die aller harten in gloed zet. Er is slechts zelden een massa aanwezig, die niet van één of ander religieus gevoel doorhuiverd wordt, waardoor ook de nuchterste wordt meegesleept in een religieuze extase. De rooms-catholieke kerk weet zeer wel wat ze doet met haar religieuze ommegangen en processies! Schrijver dezes heeft ook zelf wel aan den lijve ondervonden, hoe een mens door de religieuze sfeer van het massa-leven plotseling als in een stormwind kan worden opgenomen en meegevoerd. Het was nog in de tijd van koningin Emma, toen de tegenwoordige koningin nog maar een heel klein meisje was, dat de stad, waarin hij woonachtig was, de eer genoot van een vorstelijk bezoek van moeder en kind. Natuurlijk was de hele stad in feestdos gehuld, — 's avonds schitterende illuminatie en muziek op de markt. Hij had, gedreven door een inzicht, dat den lezer niet meer geheel vreemd kan zijn, zich rustig buiten dat alles gehouden, maar kon, jong als hij was, zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen om later op de avond toch eens even een kijkje te nemen. En plotseling werd hij, eenmaal te midden der massa beland, overweldigd door zulk een gevoel van religieuze vertedering, dat hem de tranen in de ogen opwelden, en het verwonderlijke was dat dit gepaard ging met een zodanige agressiviteit, dat, indien daar iemand naast hem had gestaan, die ook maar het geringste blijk had gegeven van met dit alles niet te sympathiseren, hij in staat zou zijn geweest hem op staande voet dood te slaan! Wat is toch de mens! Want enige maanden tevoren had in diezelfde stad Domela Nieuwenhuis een spreekbeurt te vervullen in een klein cafétje, maar de „echte Oranjeklanten" waren gekomen en hadden de vergadering uitééngejaagd; de oude Domela had over de daken der naburige huizen de vlucht moeten nemen, en de ganse inventaris, — stoelen en tafels, flessen en glazen — was de straat opgesleept en kort en klein geslagen. Schoon zelf allesbehalve „anarchist", had hij, toen hij aan die ruïne voorbijkwam, zich over deze geweldenarij verontwaardigd en bedroefd gevoeld, maar nu bevond hij, hoe weinig er misschien nodig zou zijn geweest, om ook hemzelf tot medeplichtige van zulk een vandalisme te maken; en beschaamd over zichzelven keerde hij zich om, verliet het feestterrein en ging bedroefd naar huis. — Welnu, als het zó kan gaan met iemand, die zich op zijn gevoelens tenminste nog enigszins bezint, dan hoeft men niet te vragen, hoe het gaat met zovelen, die er zich critiekloos aan overgeven. Het is bijna niet mogelijk, de invloed van de massale staatsreligie te weerstaan, — en natuurlijk te minder, daar deze beschikt over een zó machtig suggestieapparaat als wel geen enkele godsdienst ter beschikking staat. Zij wordt, — zij het dan zijdelings, gesteund door alle kerken; ze legt beslag op alle scholen, en voedt alle kinderen reeds van meet af op in haar dienst. De vaderlandse geschiedenis is haar bijbel; de volkliederen zijn haar godsdienstige hymnen, de militairen vormen haar priesterkaste; de beeltenissen der vorstelijke personen zijn haar heiligenbeelden, en op haar gewijde dagen is elke straat haar ten tempel, vol groen, vol vlaggen, vol guirlandes, vol licht en vol muziek, en de pas bekeerde heiden, die voor het eerst in Europa komt, en dit aanschouwt, staat beurtelings verbaasd te zien hoe geringe plaats de godsdienst, die we heten te belijden, in ons openbaar leven inneemt, en hoe geweldig dit laatste anderzijds beheerst wordt door de vorstenverering. Maar wat zal men zeggen ? Het is het oude verlangen, dat de mensheid telkens weer aandrijft om het goddelijke op één of andere manier te zoeken in het menselijke, en het in menselijke belichaming vóór zich te stellen. En kon men nog maar zeggen, dat deze religie echt en innig doorlééfd werd! Maar dat wordt ze toch werkelijk bij misschien betrekkelijk weinigen. Ze is alleen krachtig als massa-uiting. Maar als de massadémonstratie voorbij is, dan moet men maar al te vaak waarnemen, dat juist degenen, die zich daarbuiten tot de heftigste religieuze extase hadden laten vervoeren, zich binnenshuis over de straks-vereerde personen kunnen uitlaten met een gebrek aan eerbied, dat werkelijk ergerniswekkend is, zoals de priesters van het zinkend romeinse heidendom in de tempels hunner goden met de grootste plechtigheid hun diensten verrichtten, maar de trappen van het altaar niet konden afdalen zonder met elkaar een cynische glimlach van verstandhouding te wisselen. De vloek van het tegenwoordige geslacht is, dat het niets meer ten volle menen kan. Maar nog eens: wél heeft Foerster gelijk: Bij „Der Untergang des Abendlandes" werpt ,,de ondergaande zon der religie, die haar waarachtig doel verloren heeft, nog eenmaal de rosse gloed van haar romantiek rondom de idolen van nationalisme, staatsaanbidding en militairisme." Invloed der vorsten-verering op de zielen der vorstelijke personen. Christelijke bezinning kan zich nooit geheel verliezen in de beschouwing van algemene waarden; het kostelijkste kleinood, waartoe ze telkens weerkeert, en dat ze met erbarming zoekt te bewaren, is en blijft toch altijd weer de ziel van den enkeling; en zo willen we ons dan ook hier afvragen: Wat is de invloed, die dit alles mag hebben op de zielen der personen, wien het nu eenmaal is opgelegd van deze cultus het middelpunt te moeten vormen? Het is voor den eenvoudigen onderdaan wel heel moeilijk zich in te denken in het zieleleven van hen, die bij hun geboorte een vorsten- of prinsenkroon op hun wiegekleedje vonden. Maar ieder zielkundig inzicht moet ons leren, dat dit toch wel een zeer gevaarlijk geboorte-geschenk moet wezen. Toen eens ergens in Friesland een arbeidersjongentje voor het eerst naar school ging, waren de jongens op het schoolplein juist bezig met knikkeren, wat ze overal juist in die tijd van het jaar plegen te doen, als het buiten op het vuilst en modderigst is, gelijk ze juist in de snikheetste dagen met alle geweld als wilden schijnen te moeten hoepelen. Ze hadden een spelletje dat „pompen" genoemd werd, een waarbij een klein in de grond gemaakt kuiltje te pas kwam. Maar nu waren door de regen alle kuiltjes op het schoolplein volgelopen. Wat nu gedaan? „Weet je wat, zei er één, laten we een klomp nemen!", en die ervoor gebruiken!" „Ja," zei een ander, „en laten we dan maar m'n broertje z'n klomp gebruiken, die heeft er net zo'n mooi klein klompje voor!" En zo werd aan den pas aangekomene zonder veel omslag de klomp van het voetje getrokken, en moest hij, met de sok op het andere klompje staande, maar zien, hoe hij zich gedurende het spel van de grotere jongens met de rug tegen de schoolmuur staande hield, net zolang, tot hij op het laatst zijn evenwicht verloor en in de modder tuimelde. Koningskinderen genieten allerlei voorrechten, en misschien worden ze ook wel vaak volgens een heel streng systeem opgevoed, maar één voorrecht missen 4 ze: er wordt hun in hun jeugd nooit een klompje van de voet getrokken. En er zijn vorsten, die er beter aan toe zouden zijn geweest, als dat eens gebeurd was. Hoe eenvoudig het overigens ook mag worden grootgebracht, ons verstand zegt ons, dat het voor een kind wel iets zeer bedenkelijks moet zijn de neus nooit buiten de deur te kunnen steken zonder terstond van alle kanten te worden toegejuicht en het middelpunt te moeten worden van waarlijk religieuze ovaties. Het zijn sterke benen, die de weelde kunnen dragen, en de benen van een koningskind zijn van nature toch niet sterker dan die van enig ander mensenkind. Trouwens, wie de geschiedenis der wereld nagaat, speurt daarvan schier op elke bladzijde de funeste invloed. Die, naar gelang van de karakters, ook al weer op verschillende wijzen werkt. De geschiedenis van de vorsten der aarde is veelal diep-tragisch. De minst begaafden onder hen lijden meestal ook het minst onder de zedelijke gevaren van hun positie. Wat de anderen betreft, die kunnen in verschillende klassen worden ondergebracht. Er zijn er onder hen, gelijk onder alle andere standen, bij wie het zinnelijke een grote plaats inneemt in hun zieleleven; en men hoeft niet te vragen, wat daarvan in zulk een positie de gevolgen zijn. Voorbeelden als Lodewijk de XV en Cesar Borghia mogen iedereen wel voor ogen staan. Anderen zijn van een beheerste, doch cynische natuur. Het zijn de vrijdenkers op de troon. Ze laten zich door de verering van hun volk niet vervoeren, omdat ze duidelijk de holheid ervan inzien, nemen deze het éne ogenblik „allergnadigst" in ontvangst, maar spotten er het andere ogenblik zelf mede. Het type hiervan is Frederik de Grote. Nog anderen, van meer gecompliceerde natuur, mengsels van zinnelijkheid en cynisme, heen en weer dobberend tussen meerderwaardigheids- en vaak verborgen jammerlijke minderwaardigheids-complexen, worden na een zwaar leven dikwijls vermoeid van het dragen van de kroon en van heel de religieuze entourage, die zich daar voortdurend omheen weeft; ze trekken zich terug en gaan eenzaam de bergen op, waar ze soms afstorten en een eenzame dood vinden, of ze krijgen opeens na een wufte jeugd een vrouw lief, terwille waarvoor ze een wereldrijk opgeven, óf ze gaan, als Karei V, in een klooster en gebruiken als hun ledikant een doodkist. Maar het gevaarlijkste is de positie van hen, die van nature begaafd zijn met een sterke religieuze zin. Ze kunnen niet nalaten, bij al de verering, die hen omgeeft, zich af te vragen: Waarom valt mij dit alles ten deel, en niet één van mijn arme medemensen? En dan kunnen ze niet anders, of ze moeten dat alles terugleiden tot God. Zij voelen zich in der waarheid „koningen bij de gratie Gods", Gods uitverkorenen. En weinigen zijn er van degenen, die deze gedachte in volle ernst opvatten, die er niet door bedwelmd en verbijsterd werden. Een tragisch voorbeeld hiervan is Wilhelm II, en een heel vreselijk type Iwan de V erschr ikkelij ke. En het is wel één der sterkste en verwonderlijkste openbaringen van de werkelijke genade Gods, dat er ondanks al deze gevaren, waardoor ze bedreigd wer- den, hier op de wereld tóch nog een vrij groot aantal vorstelijke personen geleefd hebben, die een werkzaam en sober en toegewijd leven geleid hebben, en wien het, ook in de omgang met hun onderhorigen en met hun naaste omgeving, niet geheel aan eenvoudigheid en ootmoed en nederigheid des harten ontbrak. Er was eens een jonge prins, die, in voor zijn stand vrij sobere omstandigheden opgevoed, inééns omgolfd werd door de religieuze geestdrift van een geheel volk. De eerste dag of wat keek hij daar met halfblijde, halfverwonderde glimlach op neer, maar toen deed hij het verzoek, „of men hem nu maar stil aan zijn werk wilde overlaten, en maar net eender wilde doen doen, alsof hij er niet was. Dit is wel een echt menselijke uiting. Het is de schuchterheid van een onbedorven jonge mensenziel, die intuïtief voelt, dat — hoe verrassend en bekorend dergelijke toejuichingen, als waarvan hij het middelpunt werd, voor de mensenziel ook zijn mogen, — het toch beter voor hem zou zijn, zijn leven te wijden aan eenvoudige, stille en nuttige arbeid, dan zich te laten maken tot middelpunt van één hem levenslang omjoelende kermisjool. En het zou wel eens kunnen zijn, dat degenen, die aan het verzoek van dezen jongen man op de meest consequente wijze gehoor geven en aan hem en zijn jonge vrouw niet meer aandacht schenken dan ze aan ieder lief, jong mensenpaar wijden, — schoon door de wereld wellicht als hun heimelijke „vijanden beticht toch metterdaad bleken hun beste vrienden te zijn. De vorsten daardoor slachtoffers van hun beroep. Dit inzicht behoeft niets weg te nemen van de erkenning, dat het koningschap op zichzelf zijn onmiskenbare voordelen heeft. Het erfelijke koningschap is in ons land het evenwichtspunt, waarop alle tegenstrijdige krachten van ons volksleven zich doodlopen. Het is de „verkeersheuvel", waar alle, van welke kant ook aankomende auto's genoodzaakt worden omheen te trekken. In een wereld, die geen eerbied meer kent, en voor welke niets meer heilig is, zijn de leden van de koninklijke familie de enige ,,taboe"-verklaarden. En in zo ver is het erfelijke koningschap, met name in ons land, een wezenlijk goed en een grote zegen. Maar deze zegen wordt gekocht ten koste van degenen, die er de dragers van zijn. Want juist doordat ze de meest geëerbiedigden en de meest-ontzienden zijn, zijn ze in zedelijke zin tevens de grootste martelaars. Gedreven door de goede bedoeling hen voor alle moeite te vrijwaren, heeft men hun het allerkostelijkste ontnomen, waardoor het leven van den mens zedelijke waarde en betekenis krijgt, namelijk de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor hunne daden. Men heeft hen omhuld met een schijn van gezag en van arbeidsprestatie, waarvan ze zeer wel weten, dat het maar schijn is. Heel hun leven staat in het teken van het „alsof". Reeds als kinderen van een jaar of vijf worden ze aangekleed, alsof ze soldaten waren, en dat spel moeten ze, of ze willen of niet, levenslang verder blijven spelen; en als ze tot een huwelijk komen, dan mogen ze niet trouwen, of ze worden eerst in allerijl in uniform gestoken, en (hoe wonderlijk toch in een christelijk land!) niet in het eerbiedwaardig uniform van den verkeersagent, die zorgzaam alle mensen de veilige weg door het leven wijst, noch in het uniform van den zelfopofferenden brandweerman, wiens taak het is mensenlevens te redden, maar in het uniform van een dragonder, die, met een berenmuts op het hoofd en een sabel op zij, er op uit trekt om zijn medemensen de schedel in tweeën te kloven. En toch weten ze van te voren, dat ze in de werkelijkheid zich nooit aan het hoofd van een escadron cavalerie in de strijd zullen storten. En zo zal voortaan hun ganse leven een schijnleven zijn. Ze zullen wetten ondertekenen: „Wij, Dit-enDat, hebben besloten en besluiten bij deze ..." maar ze weten, dat ze nooit iets van dat alles hébben „besloten", en ook nooit iets zullen „besluiten". Ze zullen met een vertoon van groot gewicht wegen openstellen, die ze niet zelf geprojecteerd hebben, en bruggen openen, die ze niet zelf gebouwd hebben. Ze zullen troonredes houden, die ze niet zelf hebben opgesteld, en het voorzitterschap van congressen bekleden, waaraan ze nog minder nut toebrengen dan de gérant van het hotel, die den deelnemers van de nodige consumptie voorziet; ze zullen de „leiding" op zich nemen van allerlei philantropische arbeid, maar anderen zullen het werk doen, en zij kunnen zich daarbij slechts in één opzicht, nuttig maken, n.1. door hun best te doen de wérkelijke werkers in elk geval zo min mogelijk in de weg te lopen; en geen tak van wezenlijke, effectieve arbeid staat er voor hen open. En zo hebben deze mensen de gemakkelijkste positie, die er in de wereld is, en tevens de moeilijkste; ze worden van alle kanten bejubeld, en ze weten zelf niet waarvoor, of het moest zijn omdat ze de goedheid hadden gehad, uit deze of gene ouders geboren te worden, of op dit of dat meisje verliefd te worden. Ze zijn op de wereld de meest onafhankelijker!, en toch de meest aan alle kanten gebondenen; de meest door eerbied en toewijding omgevenen, en toch de meest eenzamen; de rijksten en toch inderdaad de allerarmsten. — Waarlijk, geen mensenhart zou er moeten zijn, dat niet met bekommernis en mededogen jegens hen vervuld was, en geen teer en liefdevol christen, die niet indachtig zal zijn aan de diepe vermaning van den apostel: Bidt voor allen, die in hoogheid zijn gezeten 1 Schade door dit alles teweeggebracht aan het christendom. En hiermede hebben we ons als vanzelf reeds de weg gebaand tot de vraag: Hoe moet ten opzichte van staatsmacht en vorstenverering de houding zijn van de christelijke kerk, of, zo de christelijke kerk in dezen in gebreke blijft, welke moet dan de houding zijn van den afzonderlijken mens, die ook in deze dingen begeert te mogen leven in de geest des evangelies ? Men behoeft zich er niet over te verwonderen, dat de kerk in onze dagen door de staatsmacht óf vernietigd, óf vervormd en „gleichgeschaltet" wordt. Want dit proces is immers reeds eeuwen en eeuwen aan de gang! Alleen het tempo wordt in onze tijd hier en daar wat versneld. De staatsmacht heeft de kerk altijd alleen in zover vrijgelaten, als ze het niet nodig achtte zich van haar te bedienen, maar dienen en haar gezag steunen moet zij en . . . wil zij ook. Ook in ons land. Zo schrijft bijv. art. n van het Alg. Reglt. der Ned. Herv. Kerk voor, dat „ . . . de aankweking van liefde voor Koning en Vaderland het doel moet zijn van allen, die, in onderscheidene betrekkingen, met het kerkelijk bestuur belast zijn." En nu hoeft het niet gezegd te worden, dat deze associatie met staatsmacht en vorstenverering, schoon wel een middel om tijdelijk de volksgunst te verwerven, op de duur voor de kerk toch een groot gevaar kan opleveren. Want waardoor is bij een diep-godsdienstig volk als het russische, — het volk, dat Dostojewski en Tolstoy heeft voortgebracht —, de kerk te gronde gegaan? Omdat ze zich nu eenmaal tot in alle vezelen van haar bestaan geassocieerd had met staatsmacht en vorstenverering. Waardoor is de kerk in Spanje te gronde gegaan, zodat er getuigd kan worden, dat er geen land is, waar minder catholieken zijn dan in dit meest catholieke land van Europa? Omdat ze zich op leven en dood geassocieerd had met de staatsmacht, en het allermeest met de meest conservatieve. Waardoor is de protestantsche kerk in Duitsland thans stervende en moet haar plaats afstaan aan een nieuw heidendom ? Omdat ze zich van meet af ten dienste gesteld had van de staatsmacht, en de vorstenverering gemaakt had tot een niet gering deel van haar cultus. Het gevolg daarvan is, dat de kerk bij iedere verandering in de wisseling van het staatsbestel schade moet lijden, en aan respect inboet. Zo ging het in Duitsland. Vandaag werd er in de kerken nog gebeden voor Zijne Majesteit, den Keizer, onzen,,allergenadigsten Heer", en voor de leden van het Keizerlijke Huis, voor leger, vloot en vliegeniers, en na de revolutie hielden de kerken zich veiligheidshalve maar stil en keken de kat uit de boom, maar daarna begonnen ze, al was het in het eerst op ietwat verlegen en onwennige toon, te bidden voor de Republiek van Weimar en den zadelmaker Ebert, om niet lang daarna hetzelfde te doen voor „Het Derde Rijk" en voor Hitier, — kortom, de kerk was, inplaats van de canis domesticus1), waar de kerkgeschiedenis van gewaagt, een schoothondje geworden, dat beurtelings alle grootmachten dezer wereld kwispelstaartend tegen de broek opsprong. Is het te verwonderen, dat al deze machten haar dan ook een halsband met een mooi rose strikje ombonden, haar aan een zijden koord bonden en overal mee heensleepten, waar ze wilden ? Maar is het anderzijds ook te verwonderen, dat nu elke straatbengel, waar wat inzit, door een onweerstaanbare lust bekropen wordt om haar een steen naar de poten te gooien, of haar in het voorbijgaan een verachtelijke schop toe te dienen ? En kan een dergelijke hondse kerk nog de eerbied behouden van enig man van karakter, en kan ze voor hem nog de uitdeelster zijn van die eeuwige waarden, die zullen blijven bestaan, „als eens 't heelal vergaat en d'aardse stemmen zwijgen?" Het gebed voor vorstenhuis en vaderland gebruikt als politieke démonstratie. En werd deze associatie met staatsmacht en vorstenverering nu enkel maar uitgesproken in het woord der prediking, werd enkel van tijd tot tijd maar eens een hele preek of een gedeelte daarvan gebruikt als propaganda-rede „voor koning, vaderland en staatsbestel", dan kon men zoiets op dezelfde wijze voor kennisgeving aannemen, als men alle menselijke rede- *) „hond zijns Heren". voeringen doet, waarmee men het eens, oneens, of maar half-eens is. Maar het geraffineerde van dit alles is, dat deze dingen altijd, of bijna altijd gepousseerd worden door middel van het allerheiligste wat de kerk heeft, n.1. het gebed. We hebben hierboven reeds gezegd, dat ieder teer christen van harte bereid zal zijn om te bidden voor allen, die in hoogheid zijn gezeten. Maar de vloek van de associatie tussen kerk en staatsmacht is, dat daardoor het gebed voor de overheid het karakter van gebed heeft verloren, maar in de eerste plaats een manifestatie is geworden. Het is niet meer de ootmoedige smeking, waarmee de eerste christenen, ondanks alles wat ze van de overheid te lijden hadden, nochtans voor haar bidden konden, — het is één van de middelen, ja, hét grote middel, waarvan de kerk zich bedient, om bij de onderdanen „liefde aan te kweken, voor ,,Koning en Vaderland" — wat bovendien ook nog een ij del pogen is, want liefde kan men niet aankweken, — die moet spontaan opgroeien, maar wél kan men op die wijze een onderhandse nationalistische démonstratie houden, en daar is het dan ook veelal in der waarheid hoofdzakelijk om te doen. De practijk van het leven bewijst dit maar al te zeer. Wij hebben bijv. nog nooit gehoord, dat een predikant door zijn kerkeraad of door zijn gemeente werd aangezocht om eens een bidstond te houden voor die duizenden werkloze jonge mensen, die al sinds jaren verloofd zijn, en er maar niet tot de trouwdag kunnen komen, schoon ze elkaar wellicht even lief hebben als koningskinderen doen. We hebben nog nooit gehoord, dat aan een predikant gevraagd werd, waarom hij in zijn gebed niet eens gedacht aan minister Colijn, of Oud, ofschoon wel de ontzaglijkste belangen van het doen en laten van die beide mannen afhing. Maar wèl kan hij er zeker van zijn, dat hij de grootste onaangenaamheden krijgt, als hij op het einde van Augustus verzuimt in zijn gebed de koningin te „vernoemen", gelijk de gelder se boeren het tekenend uitdrukken; en als er een prinselijk paar gaat trouwen, dan is het, (ofschoon deze jonge mensen werkelijk nog niemendal omhanden hebben), alsof de wereld vergaan zal, als er niet een aparte bidstond voor hen wordt belegd,— wel een bewijs, dat het hier veel meer gaat om de verering van een religieus idool, dan om de bevordering van werkelijke belangen, en dat men bij dit alles veel meer beheerst wordt door de geest van het nationalisme, dan door den ,, Geest der genade en der gebeden". We hebben trouwens wel meermalen de proef op de som genomen, en sommige personen, die daar het hardst op aandrongen, de vraag gesteld: „Maar heb je nu zelf wel eens de knieën gebogen en van harte voor de koningin of voor den prins en de prinses gebeden ?" en het antwoord luidde altijd: „Neen, eerlijk gezegd: niet!"'— Trouwens, het blote gebed in de kerk zou ook nog niet eens voldoende zijn. De voorbede zou wel heel „kaal" en onbevredigend worden geacht, indien de voorganger er zich toe beperkte, om eenvoudig en zakelijk aan God te vragen, wat genoemde vorstelijke personen werkelijk nodig hadden voor hun taak en roeping in de wereld, en bewaard mochten worden voor al die verzoekingen, die hun in hun stand omringen; — neen, al mag hij het er „niet al te dik op- leggen", omdat overdrijving ridiculiserend werkt en ridiculisering op haar beurt dodelijk is, — men is toch niet voldaan, als hij niet tevens met een enkel woord aan God vertelt, van hoeveel nut en zegen voor land en volk deze vorstelijke personen zijn, en welke voortreffelijke eigenschappen ze aan de dag leggen. Zo blijkt uit alles, dat deze kerkelijke voorbede in de grond der zaak gericht is op de religieuze verering van het embleem der op dat ogenblik bestaande staatsmacht. En zo is het trouwens ook altijd geweest, — niet alleen in Duitsland, maar evengoed in Nederland, waar een anderhalve eeuw geleden vandaag gebeden werd voor Willem V (gedurende welk gebed alle „brave patriotten" de kerk verlieten), morgen voor de Bataafse Republiek, overmorgen voor Rutger Jan Schimmelpenninck, de dag daarna voor den lammen Lodewijk, en eindelijk voor Napoleon, totdat men nóg weer een dag later ,,den Heere ootmoediglijk kon danken, dat Hij ons van dezen tyran verlost had." Zó heeft de kerk het allerheiligste wat ze had, haar voorbede, te allen tijde gemaakt tot een propagandamiddel voor de bestaande regering, en niet begrepen, hoeveel ze juist daardoor van haar hoogheid en waardigheid inboette, en hoe ze daardoor van de hoogte der eeuwigheid wegzakte in de modder en het slijk dezer wereld. De wenselijkheid dat de christelijke kerk aan deze associatie een einde mocht maken. En daarom zou het o.i. wel zeer wenselijk zijn, indien de kerk aan deze onzalige associatie met de staatsmacht radicaal een einde maakte en zich absoluut in haar eigen veste terugtrok. Toen in de tijd der Reformatie de roomsgezinde koning van Frankrijk een protestantse stad belegerde, maande de aanvoerder de inwoners aan, zich aan „onzen koning", zoals de term luidde, over te geven. Maar de Hugenoten wierpen een briefje over de stadsmuur, waarop niets anders stond dan deze woorden: „Wij hebben zélf een koning". Let wel, we keuren dit antwoord op zichzelf niet goed; integendeel, we beschouwen het verzet van de Hugenoten tegen Lodewijk XIII als zondig en verkeerd, gelijk we ook het verzet van Willem van Oranje tegen Filippus II van Spanje en dat van Cromwell tegen Karei II, en ieder verzet tegen de overheid, in welke vorm en om wat reden dan ook, zondig en verkeerd vinden. Maar wel zou het te wensen zijn, dat de christelijke kerk eens ten volle ernst maakte met haar eschatologische gerichtheid en zich bewust werd van dat eigenaardig karakter, waardoor ze van géén anderen koning mag weten dan Jezus Christus, en voor geen enkel koninkrijk propaganda mag voeren dan voor dat Godsrijk, dat volgens het visioen van Daniël bestemd is om alle andere koninkrijken te verbrijzelen en te vermalen. Temidden van al de verwarde stemmen dezes tijds doet een waarachtige christelijke kerk geen ander geluid horen, dan de klokkenklank der eeuwigheid. Wat vlaggen en banieren daar rondomheen ook worden uitgestoken, — van de toren ener waarachtig christelijke kerk wappert er alle eeuwen dóór maar één banier, de banier des kruises. Want De wereld wentelt op den wiekslag voort der jaren. Geslachten, volken vluchten heen; Gewoonten, wetten gaan als wisselende baren, Niets blijft er dan het kruis alleen." Want de christelijke kerk is niet een wrakhout, dat zich met alle winden laat meevoeren en op alle golven van dit veranderlijke tijdsleven op en neder danst, maar zij behoort de aan het strand van de volkerenzee staande vuurtoren te wezen, die voor alle daarbuiten in storm en nacht rondzwervenden het enige vaste en onbewogen punt blijft, en bij welks licht zij de haven des behouds kunnen vinden. Daarom bestaan er voor een waarachtig christelijke kerk géén dndere waarden dan eeuwigheidswaarden. Daarom is er in haar midden ook geen plaats voor politiek partijleven, of voor enige politieke gerichtheid. Een communist zal, als hij een waarachtig-christelijke kerk binnentreedt, nooit bij zichzelf behoeven te zeggen: ,,Ah! ik voel wel, dat ik hier in één mij vijandige wereld verzeild ben geraakt!" en de antirevolutionair zal zich nooit in de handen wrijven en bij zichzelven kunnen zeggen: „Ik merk wel, dat ik hier een streepje vóór heb!" Want de christelijke kerk staat buiten en boven alle partijen en stelt ze alle onder het oordeel der verdoemenis, maar bestraalt ze ook alle met de glimlach der goddelijke genade. En zoals de christelijke kerk staat tegenover alle partijen en alle wisselende staatsvormen, zo staat ze ook tegenover alles wat in deze wereld hoog of laag geacht wordt. Wanneer vroeger één van de vorsten uit het huisHabsburg begraven werd, zo verhaalt Spurgeon, werd zijn lijk voor de gesloten deur van de grafkelder geplaatst, en daar binnen bevond zich een priester. Dan trad de hofmaarschalk naar voren, klopte op de deur en riep: ,,Wij vragen hier plaats voor Zijne Majesteit, den Keizer van Oostenrijk!" Dan werd de deur even op een kier geopend, en een stem van daarbinnen antwoordde: „We kénnen hier geen Keizers van Oostenrijk!" En de deur werd weer gesloten. Ten tweden male klopte de maarschalk en zeide: „We vragen hier plaats voor Zijne Majesteit den Koning van Hongarije!" — En weer opnieuw klonk het antwoord: „Wij kénnen hier geen Koningen van Hongarije!" Dan vroeg de maarschalk: „Ach, wij vragen slechts plaats voor onzen armen broeder Frans!" En dan werd de deur geopend en mocht het lijk naar binnen gaan. En precies zoals deze vorsten van OostenrijkHongarije ontvangen werden aan de deur van de grafkelder, zo behoort — niet bij wijze van een vroom romantisch-liturgisch spel, maar in volle realiteit, iedere koning of keizer ontvangen te worden aan de deur van iedere waarachtig christelijke kerk. Wat hij daarbuiten ook weze moge, daarbinnen is hij niets, maar dan ook niets anders dan een arme, verdoemelijke zondaar; en er is geen woord of gebaar, waardoor hij van andere mensen onderscheiden wordt, want allen te zamen staan ze tegenover „Hem, die hierboven zit", en die, naar het woord van Luther, „een koning met hetzelfde oog aankijkt, waarmee hij een bedelaar aanziet, ja, Hij durft wel zó stout zijn, dat Hij een koning niet aanziet en ziet een bedelaar aan." — „En voor Hem zijn alle volken als niets, en Hij maakt alle vorsten en richters der aarde tot ij delheid, en ook als Hij op hen blazen zal, zo zullen zij verdorren, en een stormwind zal ze als een stoppel wegnemen." De houding van den vereenzaamden christen in deze wereld als „gast" en als „vreemdeling". Maar we weten zeer wel, dat de kerken niet bereid zijn, deze houding aan te nemen, maar in de associëring met de staatsmacht en met de verering van zijn emblemen nog verder en altijd verder zullen voortvaren. En daarom blijft ons alleen maar over te bespreken, hoe in een wereld als deze, en met een kerk, die zich zózeer met de tegenwoordige wereld vereenzelvigd heeft, de houding mag zijn van den enkelen christen, die, ook al had hij heel de wereld tegenover zich, in dezen naar de geest des evangelies wenst te leven en te handelen. Schoon wat het verstandelijke en stoffelijke betreft tot in de uiterste perfectie georganiseerd, zodat elk onderdeel aan elkaar is verhecht, is deze wereld geestelijk in atomen uitééngevallen; ,,de Herder is in deze wereld geslagen, en dus moeten de schapen verstrooid worden," en elk hunner moet op aarde een eenzaam leven leiden en kan maar voor zichzelf de weg bepalen, die hij te gaan heeft. Maar allen hebben dit kenmerk, dat ze naar het woord van de dichter, de wereld doorgaan „meer zeegnend dan verliefd". Zeegnend, en derhalve „in de wereld en vóór de wereld; maar niet verliefd, en dus niet „van de wereld". Daardoor zal de christen zich moeten vergenoegen met in deze wereld een zeer uitzonderlijke en tevens zeer bescheiden positie in te nemen, en afstand doen van de pretentie, die tegenwoordig maar aan al te velen eigen is, alsof deze wereld onmogelijk alle vierentwintig uren zou kunnen rondwentelen, als zij niet bij de noordpool aan de kruk staan te draaien. Want God regeert en niet wij! Bovenal moeten we elke schijn of schaduw van de gedachte, die aan bijna alle staatkundige of kerkelijke christenen eigen is, alsof de christenen in deze wereld een soort geestelijke élite zouden vormen, door welke pretentie het christendom in deze wereld tot een vervloeking geworden is, met vuur en zwavel, en met koperzuur en vitriool uit onze ziel branden. En als we dat maar verstaan, dat we als christenen in der waarheid niet beter of wijzer zijn dan andere mensen, dan behoeven we ons ook niet al te zeer terneergedrukt en verdeemoedigd te gevoelen onder het inzicht, 't welk ook aan alle vromen van de oude dag eigen is geweest, n.1. dat, daar óns koninkrijk netzomin van deze wereld is als dat van onzen Meester, wij in deze wereld eigenlijk geen vaderland hebben. De apostel Paulus zegt: „Wij hebben ons burgerschapsrecht, ons domicilie in de hemelen." In onze jeugd gingen we op een christelijke school, waar we een versje leerden, dat, naar we verwachten, tegenwoordig op de christelijke scholen in Nederland wel niet meer geleerd zal worden! Het luidde als volgt: Waar is des christens vaderland? Zou 'tFrankrijk zijn? Of Nederland? Is 't waar de Rijn of Donau vloeit ? Het koren ruist? De wijnstok gloeit? O, neen, o neen, o neen, o neen! Des christens hart trekt elders heenl Welnu, als we dit bijbelwoord en dit vers niet op vrome wijze „vergeestelijken" en het daardoor tot een laffe sentimentaliteit maken, maar het letterlijk en in zijn volle omvang aanvaarden, en ons bewust zijn, dat we toebehoren aan een andere wereldorde, dan weten we, dat we in deze wereld niet anders kunnen verkeren dan, gelijk dezelfde Schrift zegt, als „gasten en als vreemdelingen". We weten tegenwoordig uit de positie der joden in Duitsland wat het inheeft, ergens als vreemdeling te moeten leven. De jood heeft in Duitsland geen stemrecht meer, is uitgesloten van nagenoeg alle staatsambten, en ook van de krijgsdienst. Welnu, wat den joden daar als dwang is opgelegd, dat heeft de christen vrijwillig te aanvaarden. Maar terwijl de christen weet, dat hij toebehoort aan een andere wereldorde, en dus in deze tegenwoordige wereld niet anders kan verkeren dan als vreemdeling, zo mag hij zich aan de andere kant hier ook als gast gevoelen. Het woord „gast" is een vriendelijk en vreugdevol woord. Het wekt dankbare associaties op. Het is aan alle kanten geladen met een stroom van welgezindheid en goedheid. Wie als gast ergens verkeert moet beginnen met bescheiden te zijn. Hij moet niet menen, dat hij het huis kan regeren, en de dingen naar zijn hand zetten. Integendeel, hij voegt zich geduldig en vriendelijk naar de huisorde, in welke hij nu eenmaal is opgenomen, en weet ook sommige ongerieflijkheden voor lief te nemen. Voorts tracht hij het hele leven in het huis, waarin hij gast mag zijn, zoveel mogelijk te waarderen; hij maakt dankbaar gebruik van de vriendelijkheden, welke hem daar bereid worden, en het is hem een vreugde, zo hij niet enkel daar hoeft te zijn om te genieten, maar hij steekt ook graag de handen mede uit, om overal, waar hij maar kan, te helpen. Dit is de houding van de christen in deze wereld. Er zijn christenen, die op grond van het feit, dat een christen tot een andere wereldorde behoort dan de tegenwoordige, menen, dat ze dus ook geen gebruik zouden mogen maken van de ruilmiddelen, welke de staat heeft ingevoerd, of van post, telegraaf, spoortrein of straatweg, welke de regering heeft laten aanleggen. Dezulken vergeten, dat de christen in deze wereld niet alleen vreemdeling, maar ook gast mag zijn, en als zodanig dankbaar gebruik mag maken van die faciliteiten, welke te zijner beschikking worden gesteld. En natuurlijk nog veel verder van de geest des christendoms verwijderd is de houding dergenen, die tegen het staatsleven met bitterheid zijn vervuld, en in elke staatsambtenaar hun natuurlijke vijand zien. Want al is het de christen zich diep bewust, dat hijzelf tot een andere wereldorde behoort, al is hij diep overtuigd, dat de tegenwoordige staatsmachten niet op christelijk, maar (bij alle christelijke schijn en sommige waarlijk christelijke tendenzen) inderdaad op heidens standpunt staan, toch zal hij dit laatste woord nooit die geringschattende betekenis geven, welke men daar gewoonlijk aan hecht, maar erkennen, dat er ook in die heidense wereld tal van elementen zijn, welke onze volle waardering waard zijn. En dat niet alleen, maar hij erkent ook eerlijk, dat die wereld, gezien de omstandigheden, waarin ze leeft en de elementen, waaruit ze is samengesteld, ook werkelijk niet anders wezen kan dan ze is, en niet anders leven kan dan ze tegenwoordig leeft. Het is met het christendom enigermate als met het socialisme. Ik kan voor mezelf met hart en ziel socialist zijn, en toch erkennen, dat deze tegenwoordige maatschappij, gezien haar mentaliteit, en gezien heel haar verleden, en het streven, waarop zij zich instelt, niet anders dan kapitalistisch kan wezen; en schoon ik nu zelf naar een andere samenleving verlang, en die met alle kracht tot openbaring zoek te brengen, zo kan ik toch ten volle waardering hebben voor veel, wat in die maatschappij door hen, die haar beginselen zijn toegedaan, verricht wordt en het betrekkelijk goede daarvan erkennen, gelijk we hierboven dan ook o.a. met betrekking tot het constitutionele koningschap gedaan hebben, en ten opzichte van nog vele andere dingen zouden kunnen doen, want er is in deze wereld nog véél „algemene genade". En de christen mag daar niet zuur tegenover staan, maar moet dat dankbaar waarderen. De christen desondanks toch niet zonder invloed op het wereldgebeuren. Voorts heeft dit woord „gast" ook dit in, dat de christen daarom waarlijk nog geen afstand hoeft te doen van alle invloed, die hij nog ten goede op de tegenwoordige wereldorde zou kunnen uitoefenen. Reeds in een huisgezin vol twistende mensen is het een grote zegen, als daar een kostganger bij zit, die zich werkelijk als „gast en vreemdeling" blijft gedragen, geen partij kiest, maar vriendelijk en goed is voor allen. Het duurt niet lang, of allen schamen zich voor dien vreemde, en hij wordt tussen de strijdende partijen het element van verzoening. We hebben zelf meermalen ondervonden, hoe deze houding eerbied afdwingt ook aan onze tegenstanders, en voor alle partijen een correctief vormt. — We moeten voorts niet vergeten, dat, zo we als christenen al niet meevechten met de wereld in de strijd om de macht, ons leven en onze denkbeelden toch niet zonder invloed behoeven te wezen. Juist als vreemdelingen, als partijlozen en stemlozen kan ons woord, ons advies van veel groter betekenis worden, dan het anders zou geweest zijn. Het is bijv. een feit, dat Lenin er ernstig over gedacht moet hebben, om heel het maatschappelijk leven in Rusland in te richten gelijk dat het geval was bij de Weerloze Christenen in de Oekraïne. Een voorbeeld van tegenovergestelde strekking hebben we in de houding der z.g. „Doopsgezinden" in ons land. In vroeger dagen namen zij een aparte positie in, onthielden zich van de krijgsdienst, van de eed en van de meeste staatsdiensten. Maar in de Napoleontische tijd hebben ze zich ,,gelijkgeschakeld". Ze wilden graag meedoen met de grote hoop, ze wilden ook graag „invloed uitoefenen". En wat is het gevolg geweest ? Dat ze juist al hun invloed hebben verspeeld! En het is niet te zeggen, tot welk een zegen zij tot op de huidige dag voor ons land en volk zouden geweest zijn, indien ze aan de beginselen des evangelies trouw waren gebleven. Het is zeer waarschijnlijk, dat de wereld er dan geheel anders uit zou hebben gezien dan tegenwoordig. Men vergist zich als men meent, dat een sleepbootje een vrachtboot vooruit kan helpen als het zich daar aan boord laat optakelen en ophangen in de davits. Het is veel beter als het daarbuiten, en er toch met een dunne, maar sterke kabel mee verbonden blijft. * * * De tegenwoordige stand van zaken. Maar hoe dit alles zijn moge, de christen heeft in elk geval hier op aarde geen keuze. Hen geldt dat mooie woord uit Selma Lagerlöf's „Jeruzalem", dat, hoe het er in de wereld ook bij mocht staan, en wat de andere mensen ook doen mochten, „de Ingmarsens in elk geval Gods weg hadden te gaan." En die weg moet gegaan worden zonder te vragen naar toekomst of succés. We hebben in bovenstaande regels reeds duidelijk genoeg uitgesproken dat naar menselijk inzicht gemeten de zaak van Christus er weinig hoopvol voorstaat. Indien er niet één of andere grote catastrophe plaats heeft, die diep in het stoffelijk en geestelijk leven ingrijpt, — indien dus de wereldgeschiedenis zich blijft ontwikkelen, zoals ze zich de laatste negentien eeuwen ontwikkeld heeft, dan kan het nog wel millioenen jaren duren, eer er van enig christendom op aarde sprake kan zijn. Maar wat hindert dat? Dan zullen we als christenen ons leven en denken op groter voet moeten inrichten, en we zullen de tijd moeten leren tellen niet bij seconden, maar bij eeuwen; en „duizend jaren" zullen ook voor ons besef moeten zijn als „één dag". En of morgen aan de dag de volken elkaar zullen vernielen met pestbacillen en gifdampen, en of ze dl hun duurverworven vrijheden zullen overgeven aan één enkel mens, en tot hem zeggen: „Wij zullen allen naar lijf en ziel uwe slaven zijn", — en of de cultuur van Europa ondergaat in bloed en tranen, gelijk die van Babel en Nineveh is ten onder gegaan — wat hindert dat ? Per slot van rekening zal er in ieder huis en ieder hart, dat naar Gods wil wil leven, ook Gods licht schijnen; en ook voor den christen geldt het schone woord, dat Chesterton zeide van den Christus, namelijk, dat de wereld wel heeft kunnen zien, hoe wreed zijn kruis, hoe rood zijn bloed, en hoe bitter zijn tranen waren, maar dat hij nooit aan enig mens heeft kunnen tonen, hoe diep onder dat alles zijn vreugde was.x) Besluit. Maar ondertussen zijn de beide jongelui, die de aanleiding tot dit boekje gaven, onder al dit geschrijf dóór op hun ski's in de onbezorgdheid en vreugde van hun jonge huwelijksleven voortgegleden over de sneeuwvelden van Galicië. Zij hebben aan het begin van onze overdenking gestaan, en zo mogen ze, — schoon ze deze regels wel nooit zullen lezen — na alles wat er gezegd is, toch óók het slot ervan vormen. God zegene U, onze arme broeder Bernhard, en onze arme zuster Juliana! De Heer zegene U en behoede U! „De Heer doe Zijn aangezicht over U lichten en zij U genadig! De Heer verheffe Zijn aanschijn over U en geve U Zijn vrede! Hij beware U voor alle gevaren, die aan Uw zo uitzonderlijke positie verbonden zijn. Hij helpe U, om, ondanks de bijna bovenmenselijke moeilijkheden, die U daarbij in de weg staan, tóch een nuttig en vruchtbaar bestaan te vinden. En weest maar blij, dat Zijn genade zó wonderbaar groot is, dat zélfs koningen en prinsen hier op aarde tóch nog wel een gelukkig en gezegend leven kunnen leiden, en eenmaal zalig kunnen sterven. Amen. ) Deze laatste paar bladzijden zijn overgenomen uit onze brochure t • r Weerloze Christen in een wereld van Geweld". (Uitg. „Licht en Liefde", Ruurlo).