Maar dit zich zelf verliezen in het genot van het bezit is slechts moment. Voor een oogenblik slechts gaat de natuurlijke onrust verloren in het andere, voor een oogenblik, omdat de mensch zich slechts in den dood geheel gewonnen geeft. En toch is het zich bevrijd gevoelen van eigen innerlijke onrust het groote verlangen in den mensch. In den dood voelt hij de macht der wereld, van dat wat hem vijandig is en om daaraan te ontkomen verlangt hij, onbewust van dit verlangen, zich over te geven aan dat wat hem eigen is, wat hem niet vreemd is. Daarin schuilt dus de macht van zijn idealiseeren ; hij doet dit onbewust, gedrongen door den innerlijken angst, hij idealiseert zijn bezit, opdat hij er de vrijheid zijner overgave aan genieten kan. Zoo is dus het bezit een phase in de bevrijding van den menschelijken geest. Want waar de mensch zich, al is het dan ook door het genot en voor een oogenblik, in kan verliezen, daar beleeft hij een moment der zelfbevrijding, al is dit dan op zeer natuurlijke wijze, onbewust van eigen doen. Als zoodanig „schemert" aan het genot, ook aan het meest natuurlijke, de vrijheid des geestes; voor een oogenblik voelt de mensch zich vrij van den hem eigenen, alhoewel onbewusten angst voor den dood. Maar zooals gezegd, de mensch verliest zich maar voor een „moment" in het genot. Blijvend is geen enkel genot, blijvende bevrediging geeft geen enkel bezit. En waarom ? Omdat de menscli zich nooit ten volle kan verliezen in het andere, want dit zou beteekenen eigen dood ingaan. Elk genot laat na den weemoed van het „moment", waardoor de onrust van eigen natuurlijkheid des te sterker gevoeld wordt. Zoo zal de natuurlijke mensch, de natuur in den mensch, er steeds op uit zijn meer blijvend genot te beleven en zal hij trachten zich datgene toe te eigenen uit en in de wereld, hetgeen hem blijvend zal binden. En waarin zal de mensch meer blijvend genot vinden dan in zijn medemensch en wel in het bijzonder in datgene wat hem polair is ! Het hoogste genot beleeft de natuur des menschen in het andere van zich zelf, de man aan de vrouw, de vrouw aan den man. In beider bezitten beleeft de mensch de hoogste phase van genot, wat dan wil zeggen, dat vanzelf het natuurlijke genot in zijn hoogtepunt zijn vrijheid heeft te offeren. Elk hoogtepunt van vrijheid is tevens weder een vernaturen in wat anders. Man en vrouw beleven het hoogste genot in hunne natuurlijke overgave, om elkander in het wederzijdsch gebonden-zijn aan en door het kind weder te vinden. Man en vrouw mogen elkander al bezitten om aan elkander het hoogste natuurlijke genot te beleven, aan het kind beleven beiden een genot van hoogere orde. De zelfverloochening van man en vrouw, het zich zelf willen verliezen, dat in het samenkomen van man en vrouw nooit zijn ware beslag krijgt, die zelfverloochening is heel natuurlijk ten opzichte van het kind. Wat steeds gezocht wordt tusschen man en vrouw, komt vanzelf aan het licht bij het kind, het zich van nature offeren voor wat anders, voor het andere. Het dierbaarste bezit ter wereld is voor den mensch het kind en van nature vraagt het kind de zelfverloochening der ouders. In de verhouding van man, vrouw en kind is het kind datgene, waarin man en vrouw zich zelf hebben te vergeten. Dit wil dan niet zeggen, dat door en met het kind al het natuurlijke genot tusschen man en vrouw uitgebannen is, neen, want dit blijft als iets heel natuurlijks voorondersteld. Maar het wil dit zeggen, dat in en door het kind het accent der zelfbevrijding is verlegd. De angst voor eigen bestaan wordt vanzelf op den achtergrond geschoven door het bestaan van het kind. Niet eigen bestaan staat meer in het middelpunt van het leven, maar het bestaan van het kind. Stilling van eigen onrust en angst zoekt de mensch in het genieten van zijn bezit, waardoor hij steeds van het eene bezit naar het andere wordt opgejaagd; nergens vindt hij blijvende verlossing, geen genot kan hem verlossen van zijn natuurlijke onrust. Eerst, wanneer de mensch niet meer verlossing zoekt van eigen onrust, zal hij zich zelf verlossen. En op heel natuurlijke wijze beleeft de mensch dit in zijn verhouding tot zijn dierbaarste bezit, het kind. Op heel natuurlijke wijze, alhoewel ongedacht en niet begrepen, komt de mensch in het kind tot de verlossing van zijn eigen natuurlijken angst. Niet eigen bestaan, dus ook niet eigen innerlijke onrust staat meer in het middelpunt des levens, maar het bestaan van een „dierbaar bezit. Het kind is de alles beheerschende factor in het natuurlijke leven geworden. Voor dezen mensch heeft slechts eigen bestaan zooveel waarde, als het leven van het kind daarvan het middelpunt uitmaakt. Wat het kind bedreigt, eerst dat treft dien mensch het meest. „Zoo kwam dan Jezus wederom te Kana in Galilea, waar hij het water wijn gemaakt had. En er was een zeker koninklijk hoveling, wiens zoon krank was te Kapernaüm. Deze gehoord hebbende, dat Jezus uit Judea in Galilea kwam, ging tot hem, en bad hem, dat hij afkwame, en zijnen zoon gezond maakte: want hij lag op zijn sterven. Jezus dan zeide tot hem : Tenzij dat gijlieden teekenen en wonderen ziet, zoo zult gij niet gelooven. De koninklijke hoveling zeide tot hem : Heere ! kom af, eer mijn kind sterft. Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon leeft". (Joh. 4 : 46—50) heeft macht over den mensch, waar deze zich zelf nog niet bewust is geworden van eigen innerlijke belevingen. Zoodra de mensch zich bewust wordt van eigen doen, heeft de hem omringende wereld zijn macht over hem verloren ; de mensch, die zich zelf leert kennen, is niet meer in staat zich zelf in het andere, in een of ander bezit der wereld, geheel te verliezen. Zoolang echter de mensch niet tot dit inzicht is gekomen, zoolang hij zich slechts bewust is van de onrust buiten hem, zal hij immer van de wereld den waren vrede verwachten en zal hij, waar de wereld hem vreemd of vijandig is, op allerlei wijzen trachten haar haar macht te ontnemen, opdat zij zich naar zijn wenschen zal schikken. Dit is de hopelooze strijd van den natuurlijken mensch, die, onbewust van eigen doen, de wereld wil maken tot een wereld zonder strijd en lijden. En om te beginnen zal hij zijn macht over de wereld kenbaar maken door aan die wereld zooveel mogelijk bezit te ontrukken, om dit bezit dan te grebruiken en te verbruiken naar eigen goeddunken. Want dit toch is het ware teeken van macht over de dingen dezer wereld : genieten van het bezit. De natuurlijke mensch kan alleen genieten van datgene, waarover hij macht heeft, van hetgeen hij dus tot zijn bezit kan rekenen. Onbewust van eigen innerlijk wezen, zich bewust, dat het hem omringende de oorzaak is van al wat hem smart en vreugde brengt, leeft de mensch met Het Wonder des Geestes. 3 die wereld in een voortdurenden strijd, is er een onuitgesproken spanning tusschen eigen ongekend wezen en de wereld buiten hem. Opgeheven is die spanning voor een moment in het genieten van een of ander bezit, hetwelk aan de macht der wereld is ontrukt. Is het dus te verwonderen, dat de mensch zich zooveel mogelijk van de wereld tracht toe te eigenen ! Bezitten en vooral genieten van het bezit doet de onbegrepen spanning voor een wijle vervluchtigen. Zich veilig gevoelen, wil voor den natuurlijken mensch, voor het realistisch bewustzijn zeggen zijn bezit vergrooten en verzekeren. Bezitten brengt ontspanning. Natuurlijk is het, dat de mensch bezitten wil, onnatuurlijk voor het realistisch bewustzijn, wanneer de mensch geen waarde hecht aan het bezit. Wie het bezit loochent, derft daarbij de meest natuurlijke vrijheid, n.1. de onmiddellijke bevrijding in het genot. De mensch, die aldus geheel door het streven naar bezit wordt in beslag genomen, beseft dan ook niet, dat elk genieten van een bezit alleen terwille van eigen onbegrepen en onbewuste natuur gaat. En de schoonklinkende leuze, een menschwaardig bestaan, vooronderstelt om te beginnen een bezit, waardoor de mensch zich niet alleen beveiligd gevoelt tegenover de machten der wereld, maar waarvan hij ook genieten kan, wat dan weer door het realistisch bewustzijn, onbewust van eigen natuur, niet aldus zal verstaan worden. In elk streven van den mensch de wereld te verbeteren schuilt, zonder dat het realistisch bewustzijn zich daarvan bewust is, de stille hoop op een rustig en blijvend bezit, door welk bezit dan de innerlijke en zeer natuurlijke spanning zal worden opgeheven. En juist, omdat de natuurlijke mensch, die in het bezit zijn hoogste bevrijding ziet, niet het tijdelijke van het natuurlijk genot beseft, zal hij, onbekend met eigen natuur, in den waan blijven verkeeren, dat het bezit de ware vreugde en ontspanning brengt. Wat de mensch ook tot zich neemt, om er eigen ontspanning aan te beleven, nimmer zal hij in zijn realistisch bewustzijn tot het inzicht kunnen komen, dat alle genietingen niet veel meer zijn dan het vullen van het vat der Danaïden. Eigen natuur is voor het realistisch bewustzijn het bodemlooze vat, hetwelk geen genot ooit blijvend vullen kan. En omdat geheel het bewustzijn gericht is en blijft op de bevrediging van buiten-af, zal ook het zoeken naar genot en ontspanning nooit ofte nimmer zijn beslag krijgen. De mensch van de wereld, die alles verwacht van de omstandigheden, zal steeds van het eene genot in het andere moeten vervallen, omdat daarin voor hem slechts de ware ontspanning van eigen onbewuste spanning gelegen is. Mag dus eenerzijds het bezit, en in het bijzonder het genieten van het bezit, een bevrijding van de macht der omringende wereld genoemd worden, anderzijds jaagt eigen onbewuste natuurlijkheid den mensch voort dit bezitten zooveel mogelijk te verzekeren en te vergrooten, opdat hij maar steeds meer en meer zal kunnen genieten en derhalve minder van eigen natuurlijke onrust last zal hebben. Oppervlakkig schijnt het, dat de mensch, aan de wereld haar macht ontrukkende, macht krijgt en heeft over deze wereld, maar dieper inzicht beseft, dat het realistisch bewustzijn met al zijn macht over de wereld zelf gevangen blijft in de macht van eigen onbegrepen natuur, wat dan wil zeggen, dat het realistisch bewustzijn, onbewust van eigen innerlijk wezen, gevangen is en blijft in en door de wereld. Al het streven, de voorhandene wereld te willen kennen, of haar naar eigen inzicht te veranderen tot een machtelooze wereld, is niets anders dan een teeken van het niet verstaan van eigen innerlijke wereld. Verwacht de mensch dus van de hem omringende wereld de komende bevrijding, indien de mensch haar slechts de macht over hem ontnomen heeft, dan spreekt het vanzelf, dat de mensch de natuurlijke spanning tusschen zich en de nog macht over hem hebbende wereld zal te niet doen in datgene, wat hij aan de wereld kan ontrukken. Genieten van hetgeen de mensch aan de wereld kan ontnemen, is voorwaarde voor de ware ontspanning van het realistisch bewustzijn, van den natuurlijken mensch. Op dien weg moet dit bewustzijn, onbewust van eigen doen, zijn bevrijding zoeken. Er is voor dit bewustzijn geen andere weg, zich van zijn spanning te bevrijden. En als nu de mensch niet in staat is zich te laten binden door een „dierbaar" bezit en derhalve niet tot een vanzelfsprekende zelfverloochening komt, gelijk de hoveling van Johannes 4, waar zal hij dan anders zijn onbegrepen onrust ontloopen dan in he't steeds najagen van de genietingen dezer wereld ! De mensch, die volop van zijn bezit kan genieten, die het kan gebruiken en zelfs vèrbruiken naar hartelust, is het toonbeeld en ideaal voor al degenen, die van het bezit der wereld hun ware bevrijding verwachten. De natuurlijke mensch voelt zich eerst waarlijk bevrijd van de macht der hem omringende wereld, wanneer hij in staat is eigen onbegrepen natuur uit te leven. Wie zich wil uitleven, wil dus eigenlijk zijn onbegrepen en onbewuste natuur uitleven, d.w.z. de onrust van eigen natuur stuk- of wegleven. Dit wordt dan wel niet zoo beseft, want wat de zich uitlevende mensch zich bewust wordt, is slechts dit, dat hij naar hartelust van de bezittingen dezer wereld geniet. En dat dit verlangen niet te verzadigen is, beseft hij evenmin, omdat hij zich niet bewust wordt van het feit, dat hij al genietende van de wereld zich als 't ware met handen en voeten overgeeft aan de macht der wereld, door de onkunde van eigen natuur en eigen doen. Geen uitleven, genieten van de wereld zonder verbruik van eigen natuur. Waant men in het genot zijn bezit alléén te verbruiken, dan komt dit, omdat men geen inzicht heeft in het wezen van eigen natuur. Wie geniet, verbruikt daarbij tevens eigen natuur. Dit genieten van zijn bezit maakt niet alleen, zooals Goethe zegt, den mensch gemeen, omdat hij een speelbal is van zijn bezit, maar het sloopt ook 's menschen eigen natuur, eigen lichaam. De menscb, die aldus zich kan uitleven, wanende daarmede zija macht over de hem omringende wereld te toonen, weet niet, dat hij aldus genietende, slaaf is van die wereld. En in haar eindelooze afwisseling en niet voorziene verlokkingen sleept de wereld den mensch mede om hem verzwakt en ziek neer te werpen. „En aldaar was een zeker mensch, die acht en dertig jaren krank gelegen had. Jezus, ziende dezen liggen, en wetende, dat hij nu langen tijd gelegen had, zeide tot hem : Wilt gij gezond worden ? De kranke antwoordde hem : Heere ! ik heb geen' mensch, om mij te werpen in het badwater, wanneer het water beroerd wordt; en terwijl ik kom, zoo daalt een ander voor mij neder." „Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede". (Joh. 5 : 5, 6, 7, 14) En hij weet, dat, als hij zich weer zal overgeven aan de wereld en hare genietingen, niets hem meer kan verlossen uit de duistere macht dier wereld, den dood. Want dit nu is het woord voor den mensch, in wien de geest Gods door het wonder Jezus zich bewust is geworden van zijn macht, nadat hij door de zonden der wereld is ternedergeworpen, ziek en hulpeloos: „Zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede". IV. Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen, die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden. (Joh. 9 : 39) De mensch, wiens geheele leven UIT- gaat naar een dierbaar bezit, idealiseert, onbewust van eigen doen, dit wereldsche bezit tot iets onvergankelijks en eeuwigs. En als dan plots het duister der wereld zijn rechten laat gelden, dit bezit wil ontnemen of vernietigen, beseft de mensch nog niet, dat het geloof aan de onvergankelijkheid van eigen ideaal bedreigd wordt. Want dit toch moet achteraf begrepen worden, dat de „dierbaarheid" van een geliefd bezit eigenlijk een idealiseeren is van wat in eigen wezen als het tijdelooze en eeuwige verborgen is. Ieder mensch, die zich hecht aan een bezit der wereld, idealiseert onbewust dit bezit met de vage droomen van eigen wezen. En in zooverre die mensch dan door het wonder van buiten-af behoed wordt voor het verlies van dit allerwaardste bezit, zal hij onbewust rijp worden de openbaring van Gods oneindigheid door het wonder Jezus in den geest te beleven. Innerlijk wordt elk mensch, wiens geheele wezen vervuld is van één alles overheerschend bezit, gerijpt tot innerlijke belevingen, waaraan de genietingen dezer wereld geen deel hebben. Deze mensch gevoelt, onbewust van eigen heimwee, zich niet meer voldaan met de genietingen dezer wereld; wie zijn leven kan geven aan wat hem in deze wereld het meeste waard is, heeft zich daarmede tevens aan de macht der wereldsche verlokkingen onttrokken. De wereld is niet van God verlaten, in haar bezit vermag zij den mensch het onvergankelijke en eeuwige voor te tooveren. Al wat der wereld is, heeft zijn oneindigen zin, doch de mensch, vervuld van den schijn der wereld en onbewust van eigen oneindigheid, verlangt van het oneindige een eeuwig standhouden in een onvergankelijk bezit. Dit is het wreede spel der wereld voor allen, die nog blind zijn voor eigen innerlijk wezen. Maar toch ook is dit voor den wereldschen mensch de eenige weg, die hem tot inkeer zal kunnen brengen. Die inkeer is er reeds bij den kranke van Betliesda, die acht en dertig jaren moet wachten voor hij genezen wordt. En het is hier nu niet zoozeer het wonder zijner genezing, als wel het wachten, hetwelk dien mensch tot geestelijk leven rijpt. Wie zooveel jaren moet en kan wachten, niet bij machte zich zelf te helpen, die moet wel steun en kracht zoeken in eigen innerlijk, die moet vanzelf wel de kracht tot duldzaam lijden putten uit eigen zieleleven. Zoo was dan deze mensch, toen het wonder Jezus hem aan de wereld teruggaf, van binnenuit tot geestelijker leven gegroeid. Wie zou anders zoo lijdzaam kunnen wachten en in berusting kunnen zeggen : „Heere! ik heb geen' mensch om mij te werpen in het badwater, wanneer het water beroerd wordt; en terwijl ik kom, zoo daalt een ander voor mij neder" (Joh. 5 : 7). Het wonder, dat heet te geschieden door Jezus aan den hoveling en den kranke, is het zich bewust worden van de ijdelheid der wereld, van haar ongedurigheid, van haar onmacht den mensch blijvend te bevredigen met een onvergankelijk bezit. „En voorbijgaande, zag hij eeneri mensch, blind van de geboorte af. En zijne discipelen vraagden hem, zeggende : Rabbi! wie heeft er gezondigd, deze, of zijne ouders, dat hij blind zou geboren worden. Jezus antwoordde : Noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders ; maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden". (Joh. 9 : 1—3) De mensch moet eerst al zijn geluk en heil van het hem omringende verwachten, opdat hij, geslagen door die wereld, tot zich zelf zal kunnen inkeeren. D.w.z., den mensch, blind voor de ongedurigheid der wereld, blind voor het ongewisse van wat zij den mensch kan schenken, moeten eerst, juist door wat die wereld hem schenkt, de schellen van de oogen vallen, zal hij weten, wat hij van die wereld voor heil en geluk te verwachten heeft. De mensch komt niet tot inkeer, vóór hij gevoeld heeft de „waarde" van 's werelds geluk. „IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid", tot dit woord van den Prediker heeft de mensch te komen, zal hij tot het inzicht van eigen innerlijk zieleleven geraken. De geest des menschen heeft zich bewust te worden van de ge- en verdeeldheid der wereld en daarbij te beseffen, dat het ware en ongedeelde geluk niet in die wereld voorhanden is. Het is de wereld en hare natuur} het is de natuur der wereld in ons, die in hare blindheid het ware heil van de wereld verwacht, en het is toch ook weer die wereld met haar ontgoochelingen, die den mensch van die wereld doet afkeeren. Maar waar zal de mensch, nog geheel vervuld van de wereld, zijn rust en vrede zoeken, als de wereld om hem deze niet kan geven! Waarheen zich te wenden ? De hoveling, geheel in wanhoop over het dreigend verlies van wat hem het dierbaarste in de wereld is, gaat uit tot Jezus en hem gewerd het behoud van zijn zoon. En al is en blijft hij de hoveling der wereld, toch is in hem door Jezus iets van zijn eigen innerlijk leven geopenbaard; al heeft hij zijn zoon terug gekregen, plots heeft hij gestaan voor der wereld onbetrouwbare bezit. Jezus is voor hem het teeken van wat méér is dan de macht der wereld. Inzooverre gelooft hij in Jezus, onbewust van de bewustwording van zijn eigen innerlijk zieleleven. Bij den kranke is meer geschied. Jaren van wachten hebben in hem een zieleleven doen rijpen, waarvan hij zich niet bewust is, daar al zijn hoop en verlangen uitgaat naar de genezing van zijn lichaam, opdat hij weer een deel zal worden van die wereld, welke hem eertijds had uitgeworpen. De hoveling, noch de kranke, zijn nog blind voor de tweespalt der wereld, omdat zij maar al te sterk 's werelds onbetrouwbaarheid doorleefd hebben. Maar zijn zij ziende geworden ? De hoveling heeft een glimp ontvangen van wat uit God is, van wat de macht der wereld te boven gaat; de kranke is reeds innerlijk meer gerijpt, want Jezus komt ongeroepen tot hem. Wat wil dit dan anders zeggen, dan dat het wonder komt tot hem, in wiens innerlijk het wonder van eigen geest is gerijpt! En als hier in het negende hoofdstuk naar het Evangelie van Johannes sprake is van „eenen mensch, blind van de geboorte af", dan is dit ten eerste ons eigen natuurlijke blind-zijn voor wat in ons zelf geschiedt, hetgeen meteen wil zeggen, een blind-zijn voor den zin van wat er woelt en gist in de wereld om ons. Het realistisch bewustzijn, hetwelk blind is voor de macht van eigen innerlijk wezen beeldt zich in, dat het ware heil slechts van de wereld te verwachten is. of vernielen. Het geloof in wat der wereld is en wat zij den mensch als bezit schenkt, loopt uit op ontgoochelingen, maar nu kan de mensch, die ziende is geworden, die de macht zijner ziel heeft leeren kennen, te midden dezer wereldsche ongestaagheid de wereld bouwen zijner ziel, welker idealiteit hem een blijvende troost en vreugde is te midden van de smarten dezer wereld. *) Dit is de macht der ziel, welke triomfeert over de tweespalt en de duisternis der wereld ; dit is het licht, dat den mensch te/midden van strijd en lijden doet hopen op het onvergankelijke en eeuwige. En welke ook onze idealen mogen zijn, hoe wij voor ons zelf uitredding zoeken uit de onrust der wereld om ons, de kern, het middelpunt dier idealen is Jezus Chris- *) «Oftewel er is opstanding des vleesches; de afgestorvene ziel erlangt eens haar lichaam terug; dat lichaam wordt verheerlijkt; en er is een nieuw Jeruzalem, waarin we naar ziel en lichaam eeuwiglijk genieten zullen." (Dr. A. Kuyper in „Voleinding") „En wij, Christen-socialisten, verlangen wij ook niet naar een hemelsch Jeruzalem op aarde?" („De Blijde Wereld" 25, 29) „Zoo ziet de wereld uit naar een nieuwe boodschap, die eeuwen lang de Volkeren tot gids zal strekken. Indien Gods Plan van Evolutie de volmaking van alle menschelijke zielen beoogt, zal 't dau als een middel daartoe niet evenzeer een pad van Geluk als een weg van smart kennen ? Indien dit zoo is, waar is dan de Leeraar en welke is de boodschap, die Hjj brengt? De Leeraar is hier en Zyn Boodschap luidt, dat het Koninkrijk der Hemelen het Rijk van 't Geluk hier op aarde is, en dat dit „in U is", zooals de Christus zeide. Het moet zich naar buiten openbaren." (Dr. Annie Besant in de „Verklaring", De Ster van Maart, 1927) tus ; in Hem convergeeren alle stralen van het idealisme, Hij is het in wezen van al des menschen geloof in en hoop op een toekomende verlossing uit der wereld duistere macht, den dood. Wij maken het ons zelf niet altijd even duidelijk, maar wordt ons leven niet geleid door onze idealen over het toekomende, is al ons denken en handelen niet doortrokken van dit groote vertrouwen in de komende verlossing ! En of wij nu deze verlossing denken in het hiernamaals, in een hemel vol gelukzaligheid, of in een hemel hier op aarde, waaruit de ellende in deze, onze wereld is gebannen, het is toch allemaal hetzelfde geloof, hetzelfde idealisme, hetwelk zich ontrukt heeft aan deze voorhandene wereld, vol smarten en verdriet; hetzelfde idealisme, waarin de hartslag klopt van 's menschen innigste wezen, waarin de ziel zich zelf heeft uitgestort met al haar verlangens, met al haar onbegrepen en onbewuste heimwee naar God. Dit idealisme, dat den hoveling en den kranke, beiden door de wereld met onmacht geslagen, in en door het wonder Jezus wordt geopenbaard, dit idealisme, deze openbaring van de macht der ziel over de duisternis der wereld, wordt ons voorbeeldig voorgehouden in den blindgeborene, die door Jezus ziende wordt gemaakt. Want dit wil zeggen, dat de ziel macht heeft gekregen over de wereld; het is de genade, welke den mensch deelachtig wordt, wanneer Jezus Christus voor hem is geworden het middelpunt van zijn geloof, het middelpunt zijns levens. Heeft de mensch Hem in zich zelf zoo beleefd, als het „beeld Gods", het goddelijk ideaal, „waarin de volheid Gods lichamelijk woont" (Col. 2 : 9), dan moet hij zich aan hem overgeven. Wie ziende is geworden, gelijk de blindgeborene, in wien de macht der ziel gansch het leven beheerscht, die zal geen blijvende vreugde meer kunnen vinden in de hem omringende wereld. Mocht eertijds alle geluk en bevrijding verwacht worden van het genot, dat de mensch in zijn bezit kan beleven, nu weet hij, dat de ware vreugde niet is van deze wereld, doch dat hij deze later te verwachten heeft. Wat schrikbeeld kan dan nog de wereld dezen mensch geven, in wien de macht der ziel is geboren ! Wat macht heeft dan nog het duister der wereld, de dood ! Wat zou deze mensch nog vreezen van den aardschen dood ! Die mensch beleeft immers reeds nu in zijn idealen, de macht der ziel over de hem omringende wereld. „Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot hem : Heere! hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen. Jezus zeide tot haar : Heb ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult ? Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag. En Jezus hief de oogen opwaarts, en zeide : Vader ! ik dank U, dat Gij mij gehoord hebt. Doch ik wist, dat Gij mij altijd hoort; maar om der schare wil, die rondom staat, heb ik dit gezegd, opdat zij zouden gelooven, dat Gij mij gezonden hebt. En als hij dit gezegd had, riep hij met groote stemme : Lazarus, kom uit! En de gestorvene kwam uit." (Joh. 11 : 39-44) Dit is de macht van het ideaal, Jezus Christus, dat Hij de ziel des menschen haar macht openbaart over de duistere macht der wereld, den aardschen dood. Wat kan den mensch dezer wereld nu nog deren, als in hem is opgestaan het beeld Gods, Jezus Christus, het goddelijk ideaal, de verlosser van der wereld duisteren dood ! Nu baadt zich de ziel in de glorie van haar ideale wereld, nu staat zij in den gloed van Gods heerlijkste ideaal, Jezus Christus, den Meester, die ons voorgaat in het Koninkrijk van verlossing en genade. Niet waar, dit is de macht van de ziel in de gestalte van het goddelijk ideaal, dit is dewereldleeraar, die den mensch een nieuwe, schoonere wereld voorhoudt, opdat hij zal verlost zijn uit het lijden dezer wereld. „Ik ben de opstanding en het leven", dit zijn de woorden van den Verlosser uit der wereld duisteren dood, óók de woorden van de ziel des menschen, die zich in het goddelijk ideaal verlost heeft van de duistere macht der wereld. Want dit nu rijst voor ons op als liet wenkende licht eener zalige hope, het goddelijk ideaal, Jezus Christus, de verlosser en overwinnaar van den aardschen dood. Het realistisch bewustzijn, hetwelk zich in den blindgeborene bewust wordt van de macht van eigen wezen, wordt zich in zijn idealen bewust van zijn hoogste macht in de wereld. Voor de wereld heeft dit bewustzijn niets hoogers meer te openbaren, wat de geest nu te doorworstelen krijgt, zal moeten geschieden in het verborgene van Gethsémané. hij zich bewust worden van den oneindigen geest Gods, zal hij in waarheid zich „moment" weten in den oneindigen geest, dan moet hij ook zijn idealen als verbééldingen der ziel laten verbloeden. Deze strijd moet voor eiken mensch, in wiens ziel Jezus Christus staat als het absolute ideaal, komen. Wanneer 's menschen ziel zoo geheel vervuld is van Hem, zal hij de ware tweespalt doorleven, de breuke, welke er gaat door geheel de wereld, ook door zijn eigen wezen. Vasthouden wil de ziel haar schoone verbeeldingen, vóór zich uit in de wereld wil hij het ideaal stellen, want dat geeft hem rust. Maar als Jezus Christus in het midden des levens staat, dan moet in al haar ellende eigen natuur doorleefd worden. En dan eerst, in het licht Christi, kent de mensch aan den lijve de zonde zijner eigen natuur, dan voelt hij naar waarheid zijn eigen onmacht. Dit is het Gethsémané der ziel, dit is de strijd van de wereld in den mensch met Jezus Christus, den geest Gods, de strijd in den mensch om de bewustwording van eigen oneindigen geest. Slechts in het duister der ziel, wanneer de geest zich heeft bevrijd van de macht der wereld en hare idealen, kan de geest zich bewust worden van eigen oneindigheid. Maar daarvoor heeft de ziel met zijn idealen te verbloeden in den hof van Gethsémané, daarvoor heeft de mensch neder te knielen in dien hof en uit te roepen : „Niet mijn wil, maar de Uwe geschiede'', daarvoor heeft de ziel met hare idealen zich te offeren, opdat Gods oneindige geest woning kan maken. Want het is het idealisme van het nog idealiseerend realistisch bewustzijn, hetwelk doet gelooven in het bestaan eener ziel. En dit nu is de hevige strijd in Gethsémané, dit is de vertwijfeling, waarin de nog niet tot zich zelf gekomene geest komt, wanneer hij blijft vastklampen aan de ziel en hare idealen, aan de ideale ziel. Maar voor en in God kan niets stand houden: God is een verterend vuur; zelfs de schoonste idealen hebben te versintelen. En dit wordt de mensch zich bewust, wanneer hij in de duisternis van het Gethsémané staat; daar wordt hij zich bewust, dat met zijn idealen ook zijn ziel, met zijn ziel ook zijn idealen hebben onder te gaan. „Vader", smeekt de gemartelde ziel Christi, „of Gij wildet dezen drinkbeker van mij wegnemen Hoe eenzaam en verlaten is de Mensch daar in dien hof, hoe gruwelijk moet de duisternis zijn, als alle hoop en geloof Hem ontvallen. Hoe ver, hoe oneindig ver is God, de Vader, in deze duistere oogenblikken, waarin de ziel in hevige smarten verbloeden moet. Is er dan nergens eenige troost, is er dan niets ter wereld, dat Hem verlossen kan uit deze helsche verlatenheid ! L En Hij gaat tot zijn discipelen en .. . zij slapen. Neen, in deze oogenblikken is de Mensch alleen met zich zelf, alleen met zijn gemartelde ziel, die in het duister van den nacht verbloedt. Voor de ziel Christi heeft de wereld in Gethsémané geen erbarmen. En dan geeft het goddelijk Ideaal, de ziel, zich gelaten over aan het duister der wereld. Alle hoop op en alle geloof in wat der wereld is, is nu henen. „Niet mijn wil, maar de Uwe geschiede": met deze woorden treedt de Christus des geestes uit den hof om zich gelaten aan de wereld over te geven. Zoo moet de ziel sterven, opdat de geest zich eigen oneindigheid bewust worde, zoo moet zij sterven, opdat de geest zich verlosse. He* Wonder das Geestos. VII. Vader 1 de ure is gekomen. (Joh. 17 : 1) Het is voor den mensch iets vanzelf sprekends, dat de hem omringende wereld de voornaamste factor in zijn leven is. Van nature toch ia het de wereld om hem, welke hem in een voortdurende spanning houdt, derhalve zal het bewustzijn gericht zijn op datgene, wat den mensch van buiten-af aandoet. Omdat het realistisch bewustzijn zich niet bewust is van eigen innerlijk wezen en zijn doen en dus ook niet beseft, waarom het buiten de macht der voorhandene wereld zich een ideëele wereld verbeeldt, zal het zijn idealen niet anders kunnen denken dan als verbéélde realiteiten. Voor dit bewustzijn heeft Jezus Christus slechts zin als het wonder Gods, dat in de wereld verschijnt. Alleen op deze wijze is het mogelijk, dat de mensch tot besef kan komen van zijn innerlijk leven. Dit is de weg des geestea, zoo verheven uitgedrukt in de woorden van Jezus Christus : ,,lk ben de weg, de waarheid en het leven". De mensch geeft zich over aan de wereld in de hoop van haar de verlossing zijner onrust te beleven; dan wordt hij, omdat hij onbewust is van eigen natuur en derhalve ook van het wezen der wereld, door die wereld ontgoo- I binnen, en Thomas met hen ; en Jezus kwam, als de deuren gesloten waren, en stond in het midden, en zeide : Vrede zij ulieden ! Daarna zeide hij tot Thomas : Breng uwen vinger hier, en zie mijne handen, en breng uwe hand, en steek ze in mijne zijde ; en zijt niet ongeloovig, maar geloovig. En Thomas antwoordde en zeide tot hem : mijn Heere en mijn God !" (Joh. 20 : 26—28) Wat moet het realistisch bewustzijn, bevangen in de realiteiten zijner bewustwordingen, aanvangen met het grootste aller wonderen, wat moet het doen met den opgestanen Christus, die in het midden zijner discipelen verschijnt om zijn wonden te laten betasten, om hun te toon en, dat Hij niet is gestorven, maar voor hen staat in levenden lijve! Wat moet het realistisch bewustzijn en zijn idealen met dit wonder Gods aanvangen ! Eenerzijds zal dit bewustzijn de opstanding te allen tijde loochenen en verklaren voor een verzinsel, anderzijds zal het slechts kunnen „gelooven" in dit wonder. Maar hoe zal dit bewustzijn, dat niet heeft kunnen treden in den hof van Gethsémané, hoe zal ooit dit bewustzijn kunnen begrijpen, dat de dood geen macht heeft over den geest der waarheid, over de goddelijke Nietigheid ! Op allerlei wijzen zal het realistisch bewustzijn, al naar de verhevenheid zijner idealen, dit wonder Gods trachten te verklaren, het zal allerlei theorieën en hypothesen, allerlei wetten aannemen, wetenschappelijke of occulte om het wonder der opstanding een plaats te geven in het natuurlijke of bovennatuurlijke gebeuren der wereld, doch verder dan tot een geloovend aannemen of een even geloovend loochenen zal dit bewustzijn niet kunnen komen ; de zin van dit wonder aller wonderen blijft voor dit bewustzijn eeuwig verborgen. „De overste der wereld zal niets aan Hem hebben", heet het in Johannes 14 : 30 ; d.w.z. aan de goddelijke Nietigheid heeft de macht der wereld, de dood, niets meer te ontnemen; alleen over wat der wéreld is heeft de dood macht en houdt hij eeuwig in zijn macht gevangen. De mensch, die eigen ziel en hare idealen niet kan laten verbloeden in den hof van Gethsémané, die niet de macht heeft af te steken in eigen wezen om daar van aangezicht tot aangezicht te staan voor eigen wereld, voor het wezen der wereld en zijn grondeloos duister, de mensch, die niet bij machte is het duister van eigen ziel te doorgronden, die zal blijven in de macht van der wereld duistere macht, den dood, en zal als vanzelfsprekend gelooven in het bestaan van den dood. In eigen hart moet het duister der wereld, de macht des doods, in zijn mateloozen wereldangst gevoeld worden, in eigen ziel moet de mensch het inwezen der wereld in al zijn verzoekingen en beproevingen doorleefd hebben; hij moet gestaan hebben in de verdoemde duisternis van 2U k -r HET WONDER DES GEESTES DOOR J. FLENTGE HAARLEM N.V. UITGEVERSZAAK J. W. BOISSEVAIN & Co. Het is de theosofie onzer dagen, die weder de oudtestamentische gedachte, ,,de wet is door Mozes gegeven (Joh. 1 :17), nieuw leven geeft. In de theosofie heeft het realistisch bewustzijn zijn hoogtepunt en zijn beveiliging gevonden. De wet, de schoonste bloem van het realistisch bewustzijn, wordt in de theosofische leeringen met den geur der goddelijkheid den mensch voorgehouden. Moge de verkondigers dier wetten ook wezens van hoogere orde of gebieden zijn, moge de theosofische wetten wel niet gegeven zijn op den berg Sinaï onder donder en bliksem (Exodus 19 :20), het is toch hetzelfde oud-testamentische bewustzijn. Is eenerzijds het niet nakomen van de wet een zondigen tegen God, anderzijds is het een „vertragen" van eigen evolutie. In het nakomen der wet ligt besloten een beveiliging van eigen bestaan, ziel of ego, al naar men het noemen wil. De ondergrond van beider bewustzijnsinhoud, de ondergrond van elk realistisch bewustzijn, blijkt steeds dezelfde: de angst voor het teloorgaan van eigen lichaam of ziel. Als zoodanig heeft de angst het realistisch bewustzijn in zijn macht. Indien, zoo kunnen wij vragen, de angst het geheele bewustzijn beheerscht, heeft dan nog eenigen zin het Evangeliewoord: „Christus heeft ons verlost van den vloek der wet" ? En toch, al moge het realistisch bewustzijn 's menschen „bestaan" nog zoo voor alle eeuwigheid in bepaalde wetten willen vastleggen, al moge ook God en Zijn schepping nog zoo gekluisterd worden in onveranderlijke, goddelijke wetten, 's menschen aangeboren oneindigheidsgevoel zal zich in zijn heimwee naar God steeds op ongedachte wijze openbaren. Het heimwee naar God is den mensch even sterk aangeboren als zijn angst voor den dood. Als vanzelfsprekend zal de mensch Gods oneindigheid van buiten-af verwachten. Alles verwacht dit realistisch bewustzijn, ook zijn eigen verlossing, van en uit de hem omringende wereld. En elk gebeuren in deze wereld, hetwelk buiten de wet valt, is voor dit, naar het oneindige hunkerende bewustzijn een openbaring van God, het verlossingsteeken uit de beklemming der wet. Maar wat zal dit realistisch bewustzijn, onbewust van eigen heimwee naar God, onbewust van eigen oneindigheid, begrijpen van hetgeen dit bewustzijn geheel vreemd moet zijn! Hoe zal de mensch dit gebeuren, buiten de wet om, anders begrijpen dan als de onbegrijpelijkheid van het wonder ! Want, onbewust van eigen doen, niet bevredigd door de allesbindende wet, is het onbegrijpelijke voor dit bewustzijn de hoogste openbaring van zijn onbewusten oneindigheidsdrang. En wat zou dit realistisch bewustzijn dus meer in vervoering kunnen brengen dan het wonder, de „gerealiseerde" onbegrijpelijkheid ! En omdat dit bewustzijn zich het oneindige slechts als het mysterie van buiten-af kan denken, zal het vanzelf 't wonder als een stuk voorhandene onbegrijpelijkheid vereeren. Zoo blijkt dit bewustzijn met al zijn verborgen heimwee naar het oneindige toch aldoor gevangen in de macht van zijn realiteitsgeloof; het vermag het ware oneindige op zijn hoogst te denken als een „bepaalde" onbegrijpelijkheid ergens in of buiten de omringende wereld. De wereld is geen afgesloten geheel, in hare oneindigheid is zij op natuurlijke wijze zich eeuwig verkeerend in een eindeloosheid van komende en gaande dingen. Nimmer zal dan ook het wonder uit de wereld zijn en immer zal het realistisch bewustzijn in den waan blijven verkeeren, dat het ware oneindige als onbegrijpelijk wonder te verwachten zal zijn. Edoch, al wat in de wereld als wonder verschijnt, heeft in en als een natuurlijk gebeuren ook in die wereld te gronde te gaan. Wat ter wéreld zal kunnen ontkomen aan de wet van oorzaak en gevolg, wat ter wéreld verschijnt zonder verband met iets anders! Al wat verschijnt, valt vroeg of laat onder de wet. Ook Jezus zelf, het grootste wonder, verschijnt om in alle natuurlijkheid ten onder te gaan. Dit is het fatum voor alle wondergeloof van het realistisch bewustzijn, omdat dit bewustzijn het ware oneindige, als het oneindige ware van buiten-af verwacht. Indien, ten spijt van alle teleurstellingen, het heimwee naar God nog niet door de macht der wet verstikt is, zal het realistisch bewustzijn God nog kunnen idealiseeren als het eeuwige mysterie, als de onbegrijpelijke Oneindigheid. Maar als het ware oneindige, als het onbegrijpelijke mysterie, geen deel aan ons heeft, wat zin heeft dan nog het Evangeliewoord : „In dien dag zult gij bekennen, dat ik in mijnen Vader ben, en gij in mij, en ik in u" ? (Joh. 14:20) Wil dit alles niet zeggen, dat het realistisch bewustzijn zijn angst voor het teloorgaan in zich zelf heeft te overwinnen, opdat het heimwee naar God begrepen zal worden als het verlangen van God in ons, van de oneindigheid in ons, zich te bevrijden van eigen eindigheid ! Eerst dan, wanneer eigen eindigheid als vluchtig moment wordt begrepen in de oneindigheid Gods, als oneindige nietigheid, zal vanzelf het verlangen naar het wonder van buiten-af begrepen worden als het eeuwige teeken, hetwelk in ons heeft te openbaren het wonder van eigen geest. Dit wil dan zeggen, dat eerst in het besef onzer eigen nietigheid, waarin alle verwachtingen van een eeuwigdurend voortbestaan zijn vervluchtigd, de ware oneindigheid als de oneindige waarheid begrepen zal worden. Dit is ,,de genade en de waarheid, die ons door Jezus Christus is geworden" (Joh. 1 : 17). II. Ga heen, uw zoon leeft. (Joh. 4 : 50) IN ZIJN STRIJD OM HET BESTAAN LEERT de mensch zeer groote waarde hechten aan het bezit. Bezitten is om te beginnen de meest noodzakelijke eisch voor het in stand houden van eigen leven ; wie niet bij machte is te dooden en te vernielen om zich zelf voedsel te verschaffen, gaat ten onder, 's Menschen natuur eischt een voortdurenden strijd op leven en dood. Maar in dezen strijd is de mensch nog geheel het dier gelijk, d.w.z. de natuurlijke angst beheerscht nog zijn geheele leven. En daaraan, aan dien voortdurenden angst, verlangt de mensch zich te ontrukken. Het is hem niet genoeg, zich alleen te voeden; hij wil niet steeds in de onrust leven, eens „broodeloos" in de wereld te staan. Wortel van dezen angst is de vrees voor het teloorgaan van eigen bestaan, d.i. de onbewuste vrees voor het oneindige, voor den dood. Geheel het natuurlijke leven is doortrokken van dien angst voor den dood, de vrees voor een onbekende wereld. Die natuurlijke spanning wordt reeds in de voeding voor een wijle opgeheven in het genot der voldaanheid. Doch dit genot is niet blijvend, de voldaanheid is Het Wonder des Geeetes. o slechts tijdelijk; 's menschen natuur is slechts te bevredigen door een voortdurend verbruiken. Wat de mensch tot zich neemt voor zijn voeding schenkt hem slechts tijdelijke bevrediging. Zoo blijft de mensch in den strijd om zijn bestaan in een blijvende onrust bevangen en zal, onbewust van de oorzaak dier innerlijke onrust, steeds streven naar een meer blijvende bevrediging, waarin die onrust niet meer gevoeld wordt. Zonder zich zelf daarvan rekenschap te kunnen geven zoekt de mensch zich van nature van de onrust zijner eigen natuur te verlossen. En omdat de hem omringende wereld vanzelf als de oorzaak wordt gehouden van zijn natuurlijke onrust, juist ook omdat hij daarmede in doorloopenden strijd is voor zijn levensonderhoud, zal hij vanzelf van die hem omringende wereld de verlossing zijner eigen onbewuste natuurlijke onrust verwachten. Het is eigen onmacht, zich zelf van zijn onrust te verlossen, welke de mensch, onbewust van eigen doen, de wéreld als de alles beheerschende macht doet gevoelen. Zich toeëigenen van wat der wereld is, ziet hier om te beginnen het meest aanvankelijke gevoel van eigen macht. Is dit niet de meest natuurlijke uiting van den mensch, die zich bewust wordt van de macht der wereld ! De macht der wereld, van de omringende dingen gevoelen, is het natuurlijke bewustzijn, waarin eigen onmacht is voorondersteld, en zich aan die wereld, die macht ontrukken wil zeggen eigen onmacht, dus eigen onrust en angst te niet doen. Wat de mensch noodig heeft voor zijn levensonderhoud is bezit; doch dit bezit geeft geen blijvende bevrediging, omdat het verbruikt wordt, en al moge dit bezit een teeken van macht zijn over de wereld, omdat het aan de macht der wereld ontrukt is, door eigen verbruikende natuur wordt die macht telkens en telkens weer te niet gedaan. Neen, niet het bezit, hetwelk voor eigen instandhouding noodig is, geeft blijvende rust, geeft 't zekere gevoel van macht, maar wel het bezit, dat zich niet laat verbruiken, het bezit, hetwelk een voortdurend gevoel van beveiliging en macht moet geven. Het is 's menschen meest natuurlijke verlangen zich door en in zijn bezit te beveiligen voor de onrust en den angst zijner eigen natuur, welke onrust hij zich bewust wordt als een hem van buiten-af beheerschende macht. Dat hij die rust denkt te vinden in allerhande bezit, komt derhalve voort uit het niet bewust zijn van eigen natuur, uit het geloof, dat hij van buiten-af de verlossing van zijn onbegrepen onrust en angst te verwachten heeft. Door het „bezit tracht de mensch zich alzoo van de macht der wereld te bevrijden. Het is den mensch niet euvel te duiden, dat hij naar bezit streeft, het is de meest natuurlijke zaak der wereld. En wanneer er sprake is van een „menschwaardig bestaan", wil dit voorshands zeggen een bestaan, hetwelk zich in en door zijn bezit beveiligd weet voor de macht der omringende wereld. Dit nu is het groote en blijvende gebod voor de natuur in den mensch, voor den natuurlijken mensch: zich beveiligen door het bezit. Maar, dat dit „menschwaardig bestaan" tot een leuze is geworden, is toch zeker een bewijs, dat er aan de veiligheid van 's menschen bestaan iets hapert! De dingen dezer wereld gaan voorbij ! Houdt de roep naar een menschwaardig bestaan, als naar iets wat een ideaal mag heeten, niet tevens in de onmacht van den mensch zich blijvend te verzekeren van een menschwaardig bestaan ? Eeuwen zijn voorbijgegaan en nog schijnt de mensch zich niet te hebben kunnen verzekeren van een menschwaardig bestaan; wat dan wil zeggen, dat hij er nog steeds niet in geslaagd is zijn bestaan te beveiligen tegen de hem omringende machten. En welke die machten ook mogen zijn, het schijnt, dat de bezittingen dezer wereld den mensch niet blijvend kunnen behoeden voor de macht der wereld. Maar even onbewust als de mensch van de macht zijner eigen natuur is, even onbewust is hij ook van de onmacht zijner bezittingen, welke hem blijvend zouden moeten verlossen van zijn angst. Onbekend met het wezen van eigen natuur, verbeeldt zich de mensch in zijn verlangen zich te beveiligen tegen de hem omringende wereld, dat de bezittingen aan die wereld ontnomen, hem een verzekerd bestaan zullen verschaffen. Juist het zich niet bewust zijn van het wezen van eigen natuur verhindert den mensch te beseffen, dat geen ding ter wereld eeuwig stand houdt, wat hem tevens in den waan laat, dat hij zijn rust slechts van het bezit te verwachten heeft. Doch al wat ter wereld verschijnt, verschijnt om te verdwijnen ; de wereld der dingen is een wereld van eindeloos worden en verworden, van ontstaan en vergaan. Tot dit inzicht komt de natuurlijke mensch niet; hij wordt het komen en gaan der dingen wel gewaar, doch de ware zin van dit alles dringt niet tot hem door, omdat hij zich niet bewust is van zijn eigen doen. En omdat hij dit komen en gaan dus ook wel weer opmerkt, zal hij er steeds op uit zijn, zijn bezit te vermeerderen, zich te verrijken, opdat hij op deze wijze de vergankelijkheid minder aan den lijve zal gevoelen. In het verméérderen ligt voor den natuurlijken mensch de oplossing van het komen en gaan der dingen: tegenover het verminderen der dingen stelt hij het streven naar het steeds grooter maken van zijn bezit. Voor hem is er geen andere uitweg zich beveiligd te voelen voor den natuurlijken angst, voor de onrust zijner eigen natuur. Dit wil dus zeggen, al verbruikt de natuurlijke mensch zijn bezit niet op de wijze, zooals hij dit voor zijn voeding noodig acht, hij gebruikt het toch zoolang het in zijn macht is, zoolang hij er mee kan handelen naar eigen goeddunken. Wordt het hem ontnomen, een ander bezit vervangt zoo mogelijk het verlorene. Hier nu moet gewezen worden op de macht, welke van het bezit heet uit te gaan. De macht, welke het voorwerp van zijn bezit voor den mensch heet te hebben is, wel begrepen, de macht, welke hij, onbewust van eigen doen, uit innerlijke onrust zelf aan het bezit toekent. Zijn innerlijke onmacht verleent zijn bezit een macht, waardoor dit bezit voor hem een beveiliging wordt tegen de hem nog onbekende wereld der dingen. Op deze wijze idealiseert de mensch, zonder het zelf te beseffen, hetgeen hij aan de wereld ontneemt. Doch niet alleen idealiseert de mensch zijn bezit, maar ook wat hij niet tot zijn bezit rekent. Het toekennen van een vijandige macht aan wat hem vreemd is, wil toch ook zeggen een idealiseeren ! Wel begrepen idealiseert de mensch, onbewust van eigen wezen, al datgene, waarmede hij in aanraking komt. Zonder dat het realistisch bewustzijn er zich rekenschap van geeft, laat eigenlijk het wézen des menschen zich in al zijn doen en laten gelden. Als de mensch zijn bezit dus zoodanig idealiseert, dat hij zich daarbij inbeeldt, dat zijn bezit hem kan beveiligen tegen de macht der wereld, wil dit dus zeggen: de mensch zoekt eigen innerlijke onrust te ontkomen in datgene, wat hij aan de wereld ontnomen heeft. Zoolang hij de illusie beleeft, dat zijn bezit hem de ware rust geeft, leeft hij voor zich in vrede met de wereld. Dit gevoel van beveiliging beleeft de mensch het innigst in het genieten van zijn bezit, in het genot; wat dan wil zeggen, dat de mensch in het genieten van het bezit zich zelf overgeeft aan de macht van dit bezit. Dus zonder het zelf te weten is de mensch in datgene, wat hem genot en dus bevrijding moet schenken, buiten zich zelf. Eigen onrust, eigen angst voor een wijle te boven zijn, is dus zich zelf, al is 't maar voor een oogenblik, verliezen in het gebruiksvoorwerp. Genieten is zich zelf te buiten gaan, om te beginnen in het bezit. De mensch, die bezit en aan dit bezit de bevrediging zijner onrustige natuur beleeft, wordt door dit bezit bezeten ; niet hij bezit, maar het bezit bezit hem. Dit is eerst de ware macht van het bezit. De mensch, die eigen onmacht gevoelt in de macht der hem omringende wereld zal daarom, om aan eigen innerlijken angst te ontkomen, die wereld zijn macht trachten te ontnemen. Want eerst dan zal de mensch met recht het genot zijner natuurlijke vrijheid beleven, als hij, onbewust van eigen doen, zich verliezen kan in datgene, wat hij aan de wereld ontnomen heeft. In het genot van het natuurlijke verlost-zijn is de mensch tevens in de macht van zijn bezit. Dit is dus voorwaarde van elk genot: het zich verliezen in het andere, zonder zich daarvan bewust te zijn. De natuurlijke mensch, voor wien het bezit het voornaamste in het leven is, vooral als dierbaar bezit, vermag slechts te gelooven in het hoogere, in Gods almacht, wanneer hij deze beleven kan als een wonder van buiten-af. Slechts het wonderlijke in de wereld, de „aanschouwde" macht Gods heeft macht over dezen mensch, zooals alles wat macht heeft in de wereld indruk op hem vermag te maken. En als nu geheel het leven een „dierbaar" bezit tot middelpunt heeft, waardoor elk ander bezit in de schaduw komt, zal dan niet hij, die dit bezit kan redden van den ondergang, aangebeden worden als de afgezant Gods ! Waar geheel het leven een dierbaar bezit tot middelpunt heeft, daar is slechts dit bezit in staat den mensch tot Godsgeloof te brengen. Geestelijk rijp wordt de natuurlijke mensch eerst voor Gods oneindige almacht en liefde, wanneer hij al zijn geloof en hoop, al zijn liefde heeft gesteld in één enkel bezit. Want dit is zelfverloochening. En eerst waar zelfverloochening is, kan God zich woning maken. Wie niet kan opgaan in één enkel bezit, maar zich na elke ontgoocheling kan tevreden stellen met een ander bezit, is niet vatbaar voor het wonder des geestes, al zou het ook aan hem verschijnen op de meest natuurlijke wijze. Eerst als de mensch in zijn dierbaarste bezit al zijn geloof en hoop, in het sterven en heengaan van dit bezit al zijn liefde in een grondeloos duister ziet verzin- ken, zal hij kunnen uitgaan tot Jezus en hem smeeken om het behoud van dit allerwaardste bezit. In de benauwenis des harten, als gevreesd wordt het beste zijns levens te verliezen, zal Jezus in den wanhopigen mensch kunnen doen opbloeien het geloof aan een macht, die niet van deze wereld is. Als de dood komt en zijn zoon zal van hem weggerukt worden, wat der wereld zal dan den hoveling nog eenig genot kunnen schenken ! Met het verlies van zijn zoon zullen de dingen dezer wereld hun macht over hem verloren hebben. En de mensch, beseffende eigen onmacht, zal, nu het dierbaarste der wereld hem ontrukt zal worden, geen weg weten in eigen ziel; noch de wereld, noch eigen innerlijk wezen zullen hem kunnen boeien, nog minder eenig genot verschaffen. In de vrees zijn zoon te moeten verliezen uit zich tevens de eigen innerlijke angst voor de duistere macht der wereld, den dood. En met dien angst in de ziel gaat hij tot Jezus en zal juist dóór dien angst voor den dood in staat zijn de goddelijke macht van Jezus te beleven, als Deze hem zijn zoon laat behouden. Want in het oogenblik, waarin de mensch de macht der wereld in al haar wanhopige duisternis beleeft, is zijn ziel als 't ware geopend voor den geest Gods. De mensch, die nog geheel door het bezit der wereld in beslag genomen wordt, voor wien dus eigen innerlijk De hoveling van Johannes 4 was door zijn bezit geheel in beslag genomen, zoodat alle andere bezittingen dezer wereld door hem van minder waarde geacht werden. Voor zijn zoon, zijn dierbaarste bezit, leefde en streed hij. En toen hij op 't punt stond dit „bezit" te verliezen, was het hem of niets ter wereld meer eenige waarde had. In zijn wanhoop gaat hij tot Jezus, tot het wonder, hetwelk hem zijn zoon, zijn „dierbaar" bezit, laat behouden. Waar de mensch zich zóó geheel en al kan geven voor zijn bezit, waar de mensch zóó eigen natuur kan verloochenen voor hetgeen hem het dierbaarst is, daar is de mensch rijp het hoogere deelachtig te worden, al moet dit dan ook zijn door het wonder, dat in de wereld verschijnt. Als de dood komt en den mensch het dierbaarste wil ontnemen, openbaart hij- hem tevens de macht van de wereld, waarin alles verschijnt om ook weer te verdwijnen. In zoo'n oogenblik beleeft de mensch eerst waarachtig de macht der wereld, den dood, het duister van Gods oneindige natuur. In de vreeze voor den dood openbaart God den natuurlijken mensch diens eigen onmacht. Want daartoe heeft de mensch te komen, zal in hem geestelijk leven kunnen opbloeien; hij zal zich onmachtig hebben te gevoelen tegenover de macht der wereld, wat wil zeggen, hij zal zich bewust worden van zijn eigen onmacht tegenover zijn bezit. Niet de mensch, wiens leven geheel in de alledaagschheid verloren gaat, niet de lauwe, wiens hart niet in staat is zich geheel te geven aan een dierbaar bezit, zal tot inkeer kunnen komen, maar wel de mensch, die van de wereld en hare bezittingen alle heil en bevrijding verwacht ; die mensch zal door de smart der ontgoochelingen eigen onmacht kunnen doorleven. En zoo gaat het ook den mensch, die heeft genoten van wat de wereld hem maar geven kon, den mensch, die eigen lichaam heeft verwoest in de genietingen des levens. Die mensch zal in zijn verslagenheid tot inkeer kunnen komen. De onmacht van den hoveling, zijn zoon van den dood te redden, doet hem uitgaan tot het wonder Jezus en zoo komt de kranke van Bethesda in zijn machteloosheid zich zelf te helpen tot een stil en gelaten wachtenAcht en dertig jaren heeft hij geduldig gewacht, acht en dertig jaren van geloof in en hoop op datgene, wat maar niet komt. Als zoo de mensch door de wereld geslagen wordt en als er dan nog eenig geloof in hem is, dan moet in dezen mensch innerlijk iets geboren zijn, dat hem de kracht geeft niet te vertwijfelen. De mensch van de wereld kan niet wachten: zal het eene genot hem ontgaan, hij zal met beide handen grijpen naar een nieuw bezit. 's Menschen natuur kan met wachten. Maar als de mensch hulpeloos nederligt, geslagen wereld kan begeven. Maar deze krankheid is voor hem geworden een nooit te vergeten les; want nu weet hij, dat de wereld hem in hare genietingen niet de ware verlossing kan schenken. Acht en dertig jaren van wachten, van hopen en wanhopen rijpen den machteloozen mensch vanzelf tot geestelijk leven, al zijn dan ook alle verwachtingen gericht op wat in de wereld geschiedt. En als Jezus hem genezen doet heen gaan, is ook in dien mensch de macht Gods zich bewust geworden en zal ook die mensch van de voorhandene wereld en zijn genietingen de ware verlossing van eigen innerlijke onrust niet meer verwachten. Jezus vindt een mensch, die innerlijk niet meer gelooft in de macht der wereld, in de bevrijding van eigen onrust door de wereld; Hij vindt een mensch, wiens ziel steeds wachtende is op het wonder. En het wonder Jezus verschijnt voor hem en toont hem Gods macht door hem te genezen. Zoo moet ook voor dit afwachtende bewustzijn, hetwelk nog altijd het ware van buiten-af verwacht, de Jezus verschijnen. Deze mensch, voor wien het genot der wereld de hoogste bevrijding en vreugde is, deze mensch gaat wéér in de wereld. Zwaar zal zijn strijd zijn, hevig zullen de verzoekingen zijn, maar in hem heeft zich datgene geopenbaard, hetwelk hem in den strijd met de wereld, met eigen wereld zal steunen. Acht en dertig jaren van machteloos nederliggen hebben hem innerlijk gesterkt. V. Lazarus, kom uit! (Joh. 11 : 43) Hoeveel vreugde de mensch ook mag beleven aan de dingen dezer wereld, hoeveel genotvolle oogenblikken hem ook te beurt mogen vallen, waardoor hij de spanning dezer wereld niet voelt, de duistere macht der wereld zal hem vroeg of laat, in den dood zijn onmacht doen gevoelen. Nooit schenkt de wereld in haar bezit den mensch volle bevrediging; geen genot kan blijvend zijn, waar het duister van onze eigen onbegrepen innerlijke natuur in geen genot ten volle vermag op te gaan. Al wat de wereld den mensch kan schenken zijn slechts oogenblikken van vreugde en ontspanning ; waar blijvende bevrediging en genot van de wereld verwacht wordt, slaat de macht der wereld den mensch met onmacht. De mensch verwacht van de wereld meer dan zij hem geven kan, omdat hij zich niet bewust is van eigen natuur. En juist, omdat de mensch onbewust is van eigen innerlijk wezen, zal hij de wereld in haar wezen niet kunnen begrijpen. Eerst waar de mensch zich bewust is geworden van eigen doen, zal hij ook het wezen der wereld begrijpen, doch zoo lang dit inzicht niet gerijpt is, zal hij de wereld en wat der wereld is op een of andere wijze idealiseeren. Dit is 's menschen grootheid, maar ook de oorzaak van veel smart en lijden. Zijn grootheid is het, als hij, al is het onbewust, deze wereld van verdeeldheid in Jezus Christus idealiseert, Hem beseft als den bevrijder zijner eigen onbegrepen onrust; zijn ellende is het, als hij beseft, dat die verlossing nimmer in deze wereld te beleven is. Zal nu de mensch, zooals in het geval van den hoveling en den kranke, de wereld ten volle verloochenen, als die wereld anders blijkt te zijn dan hij verwacht had, of beter, zal hij die wereld begrijpen, nu hij plots gezet wordt voor de duistere macht der wereld ? Door de wereld ontgoocheld worden, wil nog niet zeggen de wereld in haar wezen doorgronden. Waar de mensch zich nog niet bewust is geworden van eigen doen, waar hij nog niet doorgrond heeft het wezen van eigen natuur, daar zal hij zijn heil toch ook weer buiten zich stellen in een wereld buiten de hem omringende. Had de mensch niet reeds zijn wereld geïdealiseerd, voor zij hem haar duistere macht toonde ? Zijn fout was echter, dat hij deze ideale wereld samendacht met de hem omringende. Nu zal hij, ontgoocheld door de voorhandene wereld, vanzelf zijn eigen ideale wereld buiten deze wereld stellen. Dit is de bevrijding van der wereld ongedurigheid, de bevrijding van eigen desillusies. Buiten de wereld projecteert de mensch zijn innerlijk wezen, zijn ziel, waar geen wereldóche duisternis haar meer kan dooden vi. En zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen. (Luc. 22 : 44) De mensch gaat uit tot de wereld, onbewust van eigen natuur, om van haar te ontvangen de bevrijding van eigen onbegrepen onrust. En als dan die wereld den mensch een dierbaar bezit schenkt, waarin hij zich zelf kan vergeten, komt plots der wereld duistere macht weder en grijpt wat zij hem heeft gegeven, om het weer te doen vergaan in haar duistere oneindigheid, den dood. En het is de vrees voor die duistere macht der wereld, die den mensch doet uitgaan naar het wonder, naar wat niet van deze wereld is, om hem te verlossen van dien ontzettenden wereldangst. Waar de wereld van buiten-af niet in staat is den mensch het geloof te schenken in wat eeuwig moet stand houden, tracht zij den mensch van binnen-uit te vernielen door hem te verlokken tot allerlei genietingen. Dood en zonde, zij brengen den mensch der wereld tot het geloof in wat meer is dan der wereld bezit en genot, zij rijpen hem tot een geestelijk zien van datgene, wat niet van deze wereld is. Door en in Jezus Christus, het Wonder voor den mensch der wereld, verbeeldt het realistisch bewustzijn zich een wereld, welke niet van deze wereld is. Jezus Christus openbaart den mensch de heerlijkheid en de macht der ziel, 's menschen diepste wezen. Dit is de opstanding uit de duistere macht van den aardschen dood. In de opstanding van Lazarus triumfeert de ziel in het goddelijk ideaal, Jezus Christus, over den aardschen dood. Zal Jezus Christus voor ons dit goddelijk ideaal van verlossing worden uit de smarten dezer wereld, dan zal Hij geheel ons wezen met Zijn macht moeten vervullen- Kan Hij dat, kan Hij ons geheel doorwonen met Zijn heerlijkheid en genade ? Want dit is de absolute eisch, wil Hij in en voor ons zijn de opstanding en het leven, het ware leven. Zal Hij in het middelpunt van ons leven staan, zal Hij geheel doorwonen ons leven en onze idealen, dan moet geheel ons leven van Zijn macht en kracht, van Zijn goddelijkheid vervuld worden. Maar zal dan 's menschen leven in deze wereld niet vol smart en lijden zijn, zal de mensch niet in elk oogenblik van den dag de Wereld en hare verlokkingen om zich voelen als een eeuwige verzoeking ? En hoe kan hij in den strijd om het bestaan, welken de wereld hem opdringt, het goddelijk ideaal dienen ? Altoos en altoos staat de wereld met haar aanvechtingen klaar om hem ontrouw te maken aan zijn ideaal. Maar het is niet zoo zeer de wereld van buiten-af, als welde wereld van binnen-uit, 's menschen eigen natuur, welke hem in aanhoudenden strijd en verzoeking brengt. Wiens ziel nooit doorlicht is geweest van het goddelijk ideaal, wie zich nooit verloren heeft gegeven aan het meest verheven ideaal zijner ziel, die kent ook niet de smart en de verzoekingen, die kent niet de wanhoop, de matelooze onmacht te leven naar dit ideaal van goddelijke heerlijkheid. Eerst als Jezus Christus het middelpunt onzes levens is geworden, het voorbeeldige ideaal van liefde en genade, voelt de mensch aan den lijve het lijden, hetwelk dit ideaal hem oplegt, omdat eigen wereld, eigen natuur zich onmogelijk aan het ideaal gewonnen kan geven. Eertijds was het de wereld van buiten-af, die den mensch zijn schoonste illusies ontnam, die hem zijn dierbaarste bezit wilde ontrukken, maar nu is het de wereld van binnen-uit, 's menschen eigen natuur, welke hem het schoonste ontrooven wil, hetwelk hij in en door het wonder Jezus ontvangen heeft. En dan kan de mensch niet uitgaan in de wereld buiten hem om te zoeken het wonder, hetwelk hem zal verlossen van zijn wanhoop, neen dan heeft de mensch in de stilte van eigen ziel met zich zelf te vechten, dan is er niets of niemand, die hem in deze ure van benauwenis kan bijstaan. Wat zal de mensch in deze oogenblikken uitstrijden; zal het ideaal zoo machtig zijn, dat het zijn leven zal vasthouden, zal het triumfeeren over de wereld in den mensch, over zijn eigen duistere natuur, of zal de mensch aan de verlokkingen der wereld een gewillig oor leenen en het ideaal verbannen naar een onbekend hiernamaals of naar een komende schoone wereld op aarde ? Dit is het meest critieke oogenblik in eiken mensch, wanneer het goddelijk ideaal in het middelpunt zijns levens is getreden, dit is het eeuwige Gethsémané van eiken idealist, in wiens ziel God Jezus Christus als het ware ideaal des levens heeft geopenbaard. Maar wie zal in deze ure van beproeving, waarin de droppelen zweet als droppelen ziele bloed op de aarde nedervallen, de macht hebben zich zelf aan zich te openbaren, wie zal in deze ure beseffen, dat het ideaal zijns harten het heimwee van eigen ziel is, Gods oneindige liefde, waarvan wij allen „momenten" zijn in Zijn oneindigen geest ! Maar machtig is de wereld, vooral nu in deze oogenblikken van benauwenis, wie zal zijn idealen van wereldsche glorie kunnen opgeven, wie zal in deze oogenblikken van strijd en beproevingen kunnen beseffen, dat de geest zijner idealen Gods oneindige geest zelf is ! Eerst moet de mensch, voor hij tot inzicht komt, de duisternis en de eenzame verlatenheid van Gethsémané doorworstelen. In deze ure beleeft de mensch eerst recht de macht der wereld, de macht zijner eigen natuur. En toch, zal cheld, om dan buiten die wereld zich een wereld van volmaking en geluk te idealiseeren. En zonder dat de mensch zich daarvan weder bewust is, heeft hij zich in en door dit idealisme bevrijd van de macht der voorhandene wereld, heeft zijn geest in het geloof aan het bestaan der ziel de vrees voor den aardschen dood reeds in levenden lijve overwonnen. Voor en in het idealisme heeft de ziel de grootste waarde en beteekenis. Door dit idealisme heeft de geest zich nu verder van eigen oneindigheid bewust te worden ; doch dit kan alleen geschieden, wanneer het ideaal als goddelijk ideaal, als het middelpunt der ziel, wordt beleefd. Dit wordt voor den mensch de grootste en innigste spanning des geestes. Eerst het hartstochtelijk verlangen naar de verwerkelijking van het ideaal zal het ideaal in het middelpunt des levens stellen. Zoolang het ideaal nog ver weg gedacht wordt, ergens in een verren toekomenden tijd of buiten deze wereld, in den hemel, wordt de mensch zich zijn eigen natuur niet bewust, doch wanneer het ideaal is getreden in het middelpunt der ziel, voelt de mensch pas de duistere macht zijner eigen natuur. Onbewust, gedreven uit innerlijken angst, zoekt de geest zich te verlossen in hetgeen buiten hem standhoudt, is het niet in wat in de wereld is, dan is het in de idealen der ziel, maar altoos zoekt hij de verlossing buiten zich, Het Wonder des Geestea. 5 * totdat het ideaal zélf hem als het ware weer thuis brengt. Als de mensch zijn meest verheven ideaal, waarin al zijn gevoelens en gedachten convergeeren, in het midden zijner ziel stelt, wat wil dit anders zeggen, dan dat hij zich in het licht van dit ideaal bewust wordt van eigen natuur ! De ziel, die zich spiegelt in haar eigen goddelijk ideaal, wordt zich bewust van eigen wezen. En de meest onmiddellijke bewustwording is dan de onmacht van eigen natuur zich één te maken met het ideaal. Aldus wordt de ziel zich in en door het ideaal bewust van eigen natuur, en wordt de mensch zich tevens in de ongedurige rusteloosheid van eigen natuur bewust van het wezen der wereld. En hierin nu hebben wij te kennen den geest zelf, onzen eigen geest, die in de worsteling van natuur en ideaal zich van zich zelf bewust wordt; dit is de oneindige geest, die zich bevrijdt van al wat der wereld is, die zich verlost van den waan der eeuwig standhoudende realiteiten ; dit is de geest, die zich zijn eigen oneindigheid bewust wordt bij het verbloeden van alle geloof en hoop in den hof van Gethsémané. En als de ziel zich zelf heeft overgegeven aan het duister der wereld, als de ziel den dood is ingegaan, den tweeden dood, dan treedt de geest Christi uit den hof de wereld tegemoet. Wat zal de Mensch nu nog vreezen voor hetgeen daar buiten uit de wereld tot hem komt, wat zal de Wereld nu nog aan Hem te dooden hebben ! Wat het wil zeggen al zijn geloof en hoop op wat der wereld is op te geven, wordt ons eerst recht duidelijk in het verraad van Judas. In Gethsémané moet doorworsteld worden de hevigste spanning des geestes. Daar in Gethsémané wordt de wereld in haar diepste wezen doorleefd, daar eerst voelt de mensch, geheel vervuld van de dingen en idealen der wereld, zonder zich bewust te zijn van eigen wezen, zich alles ontvallen, waarop hij eertijds bouwde. In Gethsémané staat het realiseerend bewustzijn machteloos tegenover eigen verterenden geest, in Gethsémané verzinkt alles wat het bewustzijn realiseeren wil in het duister van eigen wezen, van welks ongedurige rusteloosheid het zich nu bewust wordt. Dit is de angst, de wereldangst, welke in Gethsémané in al zijn diepe duisternis doorleefd wordt, de angst, welke den mensch wanhopig doet vastklampen aan de „realiteiten" zijner verbéélde wereld. Die angst moet ook Judas vóórvoelen. Judas kan de wereld en haar bezit niet loslaten, dit is hem niet mogelijk en dit gevoelt hij het sterkst, nu de Meester niet het ideaal blijkt te zijn, waarvoor hij Hem gehouden heeft. Voor Judas is Jezus het ideaal van den wereldschen Heiland, de brenger van wereldsch geluk. En als hij nu meer en meer bemerkt, dat Jezus niet aan zijn ideaal beantwoordt, wordt hij bezeten door den haat van den bedrogene. Voor hem, Judas, is Jezus degene, die hein bedriegt. En dit weet Jezus: Hij Weet, hoe sterk de wereld in Judas leeft, Hij weet het, omdat Hij het wezen der wereld kent en is, Hij weet ook, dat Judas hem overgeven zal aan de wereld, welke Judas zoo lief heeft. Judas is de idealist, die slechts in zooverre in Jezus kan gelooven, als deze een komend godsrijk op aarde zal brengen. _ . De alledaagsche mensch geniet van zijn bezit, al naar de wereld het hem schenkt, maar de idealist wil het „volmaakte" bezit, het bezit, dat onvergankelijk is en waaraan hij, zonder dat hij zich daar nu wel van bewust is, in alle eeuwigheid vreugde wil beleven. De alledaagsche mensch neemt vreugde en verdriet, zooals ze hem gegeven worden, hij leeft van den eenen dag in den anderen zonder zich over het toekomende druk te maken, de idealist echter verlangt alléén de vreugde. En dit moet Judas, de discipel van Jezus, doorleefd hebben: hij wil het volmaakte bezit der wereld. Hoe verschrikkelijk moet de haat zijn van hem, die bemerkt, dat zijn ideaal niets van dit alles zal geven ; voor het realistisch bewustzijn van elk idealist moet Jezus iets van een verrader hebben. Jezus toch doet wonderen in de wereld, doet zijn discipelen en omstanders in den waan verkeeren, dat Hij macht heeft over die wereld. Kan het dan ook anders, of de mensch moet rotsvast gelooven in een zending van Jezus hier op aarde ! Kan het realistisch bewustzijn anders denken ! De wereld en in het bijzonder de idealisten der wereld kunnen zich slechts geheel geven aan hem, die zijn macht toont over de wereld met het vooruitzicht van een komende, nieuwe, volmaakte wereld. En nu geeft Jezus meer en meer te verstaan, dat „zijn koninkrijk niet van deze wereld is" ; dit moet toch een geweldige ontgoocheling zijn voor Judas, die zoo hoopte op een spoedig komende volmaakte wereld ! Wat heeft het idealisme eigenlijk aan den Jezus Christus, die zich vrijwillig overgeeft aan de wereld om den dood in te gaan, wat heeft het idealiseerend realistisch bewustzijn aan den Gekruisigde ! Jezus heeft eigenlijk alleen beteekenis voor het idealiseerend bewustzijn als de man van het Wonder. En het is dan ook niet zoozeer de mensch van de wereld, die aan het bezit „hangt", als wel de idealist, die in het volmaakte bezit gelooft, en het is dit idealisme, ook van Judas, hetwelk Jezus aan de wereld overlevert. Waaraan zou het ontgoocheld idealisme anders Jezus overgeven ! Het is altijd de wereld en de toekomende geneugten, waarom het bij den idealist gaat, en het is dus zijn grootste wraak, indien hij zijn verloren ideaal aan de wereld van nu, met al haar onrecht, kan overgeven. Als begrepen wordt, hoe hartstochtelijk het idealiseerend realistisch bewustzijn zich vasthoudt aan een komende eeuwige verlossing en tevens, hoe in eiken idealist de Judas schuilt, zal nog dieper beseft kunnen worden de geweldige tragiek van het Gethsémané, waar de geest zich bewust wordt van eigen doen, door alles ter wereld achter te laten op de zandbank der verbeeldingen. Beseffen, wat Judas in zijn wanhoop tot verrader maakt, wil zeggen zich bewust worden van de verdoemde duisternis, waarin de ziel met al haar verbeeldingen moet ondergaan, opdat de geest zich bewust worde van eigen oneindigheid. Elk geloof in en hoop op een eeuwig standhouden, of eeuwig bestaan, óók van de ziel, is een begrenzing van den oneindigen geest.Maar eerst heeft het duister te worden in de ziel en voor de ziel van het realistisch bewustzijn, voor en aleer de geest Gods zich in zijn oneindigheid openbaart. Nogmaals, Jezus Christus heeft de wereld geen volmaakte toekomst voor te prediken, Hij is meer dan een „volmaakt mensch" of „wereldleeraar", Hij is de ééniggeboren Zoon des Vaders, Hij heeft den mensch in alle eeuwigheid de duisternis zijner eigen wereld, van zijn eigen wezen te openbaren, opdat in die duisternis, in de verborgenheid van Gethsémané, de mensch zich bewust worde van eigen wezen, d.w.z. van den geest der waarheid. Jezus Christus brengt geen verlossing van de wereld: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld". Jezus Christus overwint in Gethsémané den geest der wéreld. En nu geeft Hij zich over aan die wereld, opdat zij Hem voor het oog der wereld in den dood zal jagen. En ziet, Gods ééniggeboren Zoon, die den mensch verlost van den geest der wéreld, schrijdt onder het hoongelach dier wereld, bespot en gesard, den berg Golgotha op. Dit is de wraak der wereld jegens Hem, die haar in het verborgene heeft overwonnen. Voor den mensch der wereld gaat Hij den dood in en keert, als al wat sterft, niet weder in de wereld terug; voor den idealist, die in der wereld vervolmaking gelooft, moet Hij sterven, omdat Hij hem niet brengt datgene, waarnaar zijn onbegrepen wezen in stilte hunkert. Slechts voor hem, die met Hem gaat in den hof van Gethsémané, is dit vrijwillig gaan in den dood de ware overwinning van den geest Gods over den duisteren geest der wereld. En als de wereld Hem aan het Kruis slaat, doorleeft de Verlosser des geestes nogmaals alle duisternissen der wereld, doorleeft hij nog eenmaal de wanhoop zijner eenzaamheid. Want dit toch is de zwaarste beproeving van den geest, als hij zich verlost heeft van wat der wereld is, als hij zijn idealen heeft zien verbloeden in Gethsémané, als hij zijn ziel heeft zien verzinken in der wereld duisternis, als hij nergens en nergens meer stut en steun vindt in deze laatste ure van beproeving, als alles ter wereld hem ontvallen is, om dan nog een- maal aan den lijve alle macht der Wereld te doorleven in den dood. Dan is God zoo eindeloos ver. „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten !", klaagt de Gekruisigde in Zijn algeheele verlatenheid. Voor Dezen is in de wereld geen erbarmen ; sterven moet Hij, omdat de geest der waarheid, als de oneindige geest Gods nergens ter wereld voor eeuwig stand houdt, omdat hij in zijn oneindige geldigheid „moment" is. En de Gekruisigde neigt het hoofd en geeft den geest. „Het is volbracht". VIII. De genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden. (Joh. 1 : 17) UDELHEID DER IJDELHEDEN, HET IS AL ijdelheid ; de wereld laat Jezus wonderen doen, maakt Hem tot een verkondiger van het koninkrijk Gods op aarde, om Hem dan toch nog op Golgotha aan het kruis te slaan. Zoo speelt de wereld met al wat in de wereld verschijnt; ook Jezus moet heengaan, zooals alles ter wereld heengaat... in den dood. Voor hen, die niet met Jezus Christus gaan in het verborgene van het Gethsémané der ziel, maar liever met Hem blijven in de wéreld, voor hen is deze Man van Smarten, het ideale wezen, dat eens in het verleden heeft geleefd, een wijze, zooals er zoo velen zijn, een prediker van een nieuwen godsdienst, zooals er vóór Hem geweest zijn en ook na Hem komen zullen, de incarnatie van een wereldleeraar, waarnaar in bepaalde tijden hunkerend wordt uitgezien als naar den brenger van vrede en geluk op aarde. Dit alles kan en zal Hij blijven voor den mensch der wereld, wiens ziel bevangen is in het idealisme van het realistisch bewustzijn, hetwelk alleen heil en verlossing kan verwachten van de wereld en de idealen der ziel. w Maar Jezus Christus staat niet in het midden der wereld om die wereld van haar ellende te verlossen. Hij zal de wereld haar dood niet ontrukken, neen, de wereld laat Hij, voor wat zij is. De mensch der wereld, bevreesd voor het duister der wereld, voor den dood, omdat hij zich niet bewust is van het duister zijner eigen natuur, kan slechts God en wereld denken, buiten elkaar om aanzijn hebbende. Zelfs in zijn meest verheven idealisme kan dit bewustzijn zich niet verheffen boven het gescheiden standhouden van den menschelijken geest en Gods oneindigheid, zelfs niet, wanneer het God denkt als het eeuwig onbekend blijvende mysterie. De ware zin van het Evangelie-woord : ,,In dien dag zult gij bekennen, dat ik in mijnen Vader ben en gij in mij en ik in u", blijft voor het realistisch bewustzijn een eeuwige verborgenheid des geestes. Als dit bewustzijn niet kan gaan met Jezus Christus in den hof van Gethsémané, om daar het eeuwige wezen der wereld, dat wil dus zeggen, eigen duister wezen met al zijn beloften en verwachtingen ten doode te doen verbloeden, opdat de geest Gods woning zal kunnen maken, zal dit bewustzijn nimmer Jezus Christus kunnen begrijpen als den ééniggeboren Zoon des Vaders. Eerst wanneer de ziel door deze geestelijke duisternis is henengegaan, waarin niets ter wereld meer stand houdt, noch ideale verwachtingen over een hiernamaals, II «■ ■ » ■! ■! I I I LI noch dezulke voor de toekomst, eerst dan, als de ziel leeggebloed is van alles wat der wereld is, zal den mensch in zijn verlatenheid alleen nog bijblijven een nameloos heimwee naar God. Want dan alleen kan God zich woning maken in den mensch, als diens geheele wezen uitgaat naar Hem, als niets ter wereld hem meer nabij is dan God alleen. Waarlijk, God kan zich slechts ten volle aan den mensch openbaren, wanneer deze is gegaan in het diepste duister der wereld, in het duister van eigen wezen. Leeg, absoluut leeg van al wat der wereld is, moet de mensch zich weten, zal God zich aan hem openbaren. Neen, dan is God niet verre, dan is God nabij, dan leeft Hij in ons, zooals wij leven in Hem. Maar het realistisch bewustzijn wil altijd het aanzijn, wil iets en kan niet beseffen, dat in de nietigheid, waartoe de ziel in Gethsémané heeft te verbloeden, dat in die nietigheid Gods oneindigheid zich slechts ten volle kan openbaren. Zonder er zich van bewust te zijn, heeft het idealiseerend realistisch bewustzijn behoefte aan een Godsbestaan. Op zijn hoogst kan het zich God denken als een nooit te kennen mysterie, waarvan wij nooit den waren zin kunnen begrijpen. Dit bewustzijn kan slechts in God gelooven, of Hem loochenen. Omdat dit bewustzijn niet tot zelfkennis vermag te komen, omdat het niet de verborgenheid van den „dood" kan doorleven, zal het zich ook nimmer kunnen verlossen van de „onvergankelijkheid" van het aanzijn. Onbewust van eigen doen houdt dit bewustzijn zich krampachtig vast aan het aanzijn der wereld, om den dood der wereld of te vervlakken tot een natuurlijk of zielig leven, of hem te verkeeren in een gelukzaligen hemel met als ommezijde een eeuwig pijnigenden hel. Zelfs der wereld negatie, de dood, wordt door dit bewustzijn tot een geidealiseerd aanzijn in het bewustzijn vastgesteld. En omdat dit bewustzijn den dood niet vermag te begrijpen, zal het zich ook immer buiten God weten. Den dood in zijn duistere oneindigheid, als eigen wereldangst doorleven, wil zeggen zich „moment" weten in en van den oneindigen geest Gods. Eerst in den dood leert de mensch God kennen en in God den dood. En omdat in Gethsémané niets van wat der wereld is, meer stand kan houden, omdat hier alle bestaan verbloedt, daarom zal de mensch, die met zijn ziel dezen hof is uitgetreden, niet meer vragen naar het bestaan van God ; hij begrijpt, dat God méér is dan bestaan, meer dan welk geidealiseerd bestaan ook; hij weet, dat slechts in eigen nietigheid zich God in Zijn oneindigheid kan openbaren. Dit is het heimwee, dat den mensch zijn leven bijblijft, wanneer hij met Jezus Christus is geweest in den hof van Gethsémané. „En na acht dagen waren zijne discipelen wederom eigen ziel, opdat begrepen zal worden, dat in het duister der ziel, in den dood der wereld, Gods oneindigheid zich zal openbaren en dat het duister der wereld, het duister is van eigen geest, waarvan de geest zich bewust wordt, indien Jezus Christus, de geest Gods, Woning in hem maakt. Eerst door en in het duister van eigen verbeeldingen wordt de geest zich bewust van zijn eigen oneindigheid. Dit is het wonder des geestes in den mensch, in het verborgene der wereld. De dood is voor het realistisch bewustzijn het niet-zijn van de wereld, een ander aanzijn ; in den hof van Gethsémané wordt het den mensch duidelijk, dat in den dood zich de oneindige geest Gods openbaart, als het ware wezen zijner eindigheden. Voor het realistisch bewustzijn heeft deze oneindige geest, die nergens voorhanden is, geen zin; het zal immer den zin des doods zoeken in de wereld, het zal steeds blijven zoeken naar het iets, dat zich als den dood manifesteert. Doch waar alle aanzijn vervluchtigt tot zelfs het geidealiseerde aanzijn der ziel en waar zelfs deze ziel in Gethsémané verbloedt, daar wordt de geest der oneindigheid zich in 's menschen eigen nietigheid bewust van zijn alles inwonende oneindigheid. Maar naar dezen geest wordt niet meer gezocht als naar een aanzijn, dat ergens standhoudt; de geest der waarheid is te begrijpen, als de alles doorwonende geest der oneindigheid, als de oneindigheid Gods zelf, die in de nietigheid van eigen oneindigheid zich bewust wordt. Die oneindige geest Gods is de goddelijke nietigheid, Jezus Christus, in levenden lijve. De vrees voor den dood is de angst van het realistisch bewustzijn, welks geest nog bevangen is in den waan, dat Gods oneindige geest ergens aanzijn of bestaan heeft. De geest, die zich van zich zelf in zijn oneindige nietigheid bewust wordt, kent zich zelf als de onsterfelijke geest, die de ware zin is van alle aanzijn en toch in geen bestaan opgaat, die nergens afzonderlijk standhoudt buiten deze wereld, maar zich in en door zijn eindigheden bewust wordt van eigen oneindige geldigheid. Dit is de geest Christi, die den dood overwint en den discipelen verschijnt in levenden lijve, als de ware geest Gods. „En als hij dit gezegd had, blies hij op hen, en zeide tot hen : Ontvangt den Heiligen Geest" (Joh. 20 :22). In de ure der benauwenis, in de verlatenheid van Gethsémané, als de ziel den berg Golgotha bestijgt, om daar aan het Wereldkruis geslagen te worden, als zij nog eenmaal klaagt: „Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten", als zij ten doode toe verbloed is, zal in het midden harer nietigheid de Zoon des Vaders, de geest Gods, staan. „In dien dag zullen wij bekennen, dat Hij in den Vader is, en wij in Hem, en Hij in ons". Dit nu is de bevrijding van den geest, dat hij zich in zijn nietigheid bewust wordt van eigen oneindigheid, dat alzoo de wereld niet van den geest Gods verlaten is, evenmin, dat die geest buiten deze wereld ergens in den hemel standhoudt, ook niet, dat hij eerst in de toekomst zijn waarheid zal openbaar maken, maar dat hij de wereld doorwoont zonder toch ook weer ergens in die wereld als een bepaald wezen aanzijn te hebben. Jezus Christus heeft den zin van den geest Gods onthuld in de woorden : „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld," d.w.z. het koninkrijk des geestes is niet wereldsch. De wereld is door en in Jezus Christus zich eeuwig met God verzoenende. De mensch, die zulks in zijn Gethsémané en op zijn Golgotha doorleefd heeft, weet, dat niets ter wereld verlaten is van God, doch hij weet ook, dat die geest slechts in het verborgene van eigen bewustzijn moet beleefd worden. De mensch, die zich zelf in de wereld, in eigen wereld kan verliezen, heeft door smart en lijden tot zich zelf in te keeren om te begrijpen, dat hij juist in en cloor de wereld zich bewust wordt van den oneindigen geest Gods. Wie zich niet aan de wereld, dat wil dus zeggen aan eigen innerlijke onrust, kan gevangen geven, zal ook nimmer den geest Gods in de wanhoop van eigen eenzaamheid beleven. De weg tot de zelfbewustwording van eigen geest leidt in de wereld door Gethsémané en naar en over Golgotha. „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot den Vader, dan door mij." (Joh. 14 : 6) Altoos weer zal het redelijk bewustzijn zich moeten verzetten tegen den waan, als zou het ware buiten de wereld te vinden of te beleven zijn, of als zou de wereld van God en het ware verlaten zijn. De geest, die zich van zijn oneindigheid bewust wordt, doet dit niet buiten de wereld om, maar juist door en in de wereld zijner eindigheden. De geest is eeuwig proces. Beuwig gaat de geest Gods zich in de wereld zijner eindigheden te buiten om zich in 's menschen nietigheid bewust te worden van eigen oneindigheid. Dit nu is de eeuwige opstanding van den geest als oneindige nietigheid, die in levenden lijve niet meer is van deze wereld : moment in den oneindigen geest Gods. In het bewustzijn van eigen nietigheid begrijpt de mensch het Wonder, Jezus Christus, den ééniggeboren Zoon des Vaders, als het wonder van eigen oneindigen geest. DENKEN en LEVEN TWEEMAANDELIJKSCH WIJSGEERIG TIJDSCHRIFT ONDER REDACTIE VAN: J. FLENTGE Dr. W. A. VAN DER VET Prof. Ir. J. 0. WATTJES MET MEDEWERKING VAN: Prof.Dr.G.A.VANDEN BERGH VAN EYSINGA, Mevr. Dr. J. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA—ELTAS, Dr. H. G. TEN BRUGGENCATE Ds. E. J. VAN DEN BRUGH Dr. A. H. HAENTJENS Prof. Dr. RICHARD KRONER LEO NIEHORSTER J. F. A. RTJKS, W.L.THIEME Ir. W. F. S T A A R G A A R D ESTER VAS NUNES, E. A. Abonnementsprijs ƒ4.-, Buitenland ƒ4.50. Redactie en Administratie: J. FLENTGE, Oude Loosdrechtscheweg 14, Hilversum. BIBL TU KAMPEN BROEDERWEG 033700 0119391 5 HET WONDER DES GEESTES HET WONDER DES GEESTES DOOR J. FLENTGE HAARLEM N.V. UITGEVERSZAAK J. W. BOISSEVAIN & Co. „Want onze God is een verterend vuur". (Hebr. 12 : 29). INLEIDEND WOORD. Moge het gemoed bevrediging vinden in het geloof aan wonderen, het verstand en in het bijzonder de verstandelijkheid onzer dagen zal de wonderen op een of andere wijze wetenschappelijk of occult trachten te verklaren. Wil dit zeggen, dat met het geloof of met de verklaring ook de diepere zin dier wonderen ons geopenbaard wordt ? Het geloof in het wonder buiten ons, als een teeken van Gods almacht, geeft den mensch een niet te loochenen troost en stichting, evenals het ontegenzeggelijk bevrediging geeft, als men het wonder verklaart als een natuurverschijnsel, hetwelk derhalve niet buiten de natuurwetten valt. Maar wordt met dit al de diepere zin doorleefd ? Zal voor ons het wonder, en dan in het bijzonder het Evangelie-wonder, zijn dieperen zin onthullen, zoo zullen gemoed en verstand zich hebben te verhelderen tot het redelijk inzicht, hetwelk het wonder doet begrijpen als het wonder van onzen eigen geest, die moment is in den oneindigen geest Gods. Een poging dien dieperen zin te onthullen wordt in de volgende hoofdstukken gedaan, waarin dan tevens getracht wordt duidelijk te maken, dat verschillende wonderen als zoovele stadia in de zelfontplooiing des geestes te doorleven en te begrijpen zijn. Voor hen, die afsteken naar de diepten van eigen geest, zal de Jezus der wonderverhalen meer blijken te zijn dan een „goddelijk ideaal" of een „wereldleeraar" en zal Hij voor ons worden de middelaar tusschen God en Wereld, de ééniggeboren Zoon des Vaders. Hilversum, 28 April 1927. I. Het Wonder. Telkenmale ziet de mensch zich geplaatst voor hem nog onbekende en vreemde dingen en telkenmale zal de verwondering de meest onmiddellijke gewaarwording zijn. Dit nog vreemde en onbekende, deze gewaarwording van wat het bewustzijn nog vreemd is, zal de mensch tot iets eigens trachten te maken, omdat hij instinctief het vreemde schuwt. En vanwaar die instinctieve angst voor het vreemde ? 'sMenschen natuur is er voortdurend op uit te vernielen en te dooden, opdat de mensch zelf niet zal ten ondergaan in den strijd om het bestaan, wat dus zeggen wil, dat de mensch vanzelf zeer gehecht is aan dit bestaan, aan eigen bestaan. Vandaar, dat van nature de drang tot zelfhandhaving samengaat met den angst voor het teloorgaan van dit eigen bestaan. Zal aan den eenen kant deze drang, het zich handhaven te midden der vergankelijkheden dezer wereld, begrepen kunnen worden als het natuurlijke heimwee naar een eeuwig leven, anderzijds is de natuurlijke mensch ver vuld van een allesbeheerschenden angst. Angst en heimwee, het zijn de beide polen, waartusschen het bewustzijn zich ontwikkelt. Is er nu sprake van de verwondering, dan is hierin dus de angst voor het onbekende en vreemde niet te loochenen. Nu zal de mensch, niet bewust van eigen innerlijk wezen, dus ook niet van eigen doen, vanzelf den angst objectiveeren in het vreemde, in dat wat hij van buiten-af gewaarwordt. Want als natuurlijke mensch, geheel in beslag genomen door den strijd om het bestaan, zal hij, wat vanzelfsprekend is, zijn geheele aandacht bepalen bij de dingen van buiten-af en zal dus ook zijn bewustzijn in het bijzonder beïnvloed worden door de omringende wereld. Saamgedacht met den instinctieven angst zal het bewustzijn van den natuurlijken mensch geheel beheerscht worden door de realiteit van het bestaan, dat wil dan zeggen : dit bewustzijn is geheel doortrokken van de realiteitsgedachte. Zoowel eigen wezen als de dingen der wereld zijn voor dit bewustzijn bestaanbaarheden, realiteiten. En hoe meer dit bewustzijn zich met de dingen van buiten-af bezighoudt en zich daarmede één gevoelt, daarbij dus de bewustwording van eigen innerlijk leven verwaarloozende, zal het meer en meer overtuigd zijn van de absoluutheid dier realiteit. Ja, mocht dit bewustzijn, noodgedwongen, zich al bezig moeten houden met het innerlijke zieleleven van den mensch, dan zal het zich deze ziel, als iets vanzelfsprekends, zeer bepaaldelijk als een realiteit denken, welker verrichtingen zich geheel gedragen als die der realiteiten van buiten-af. „De determinatie in het psychische vertoont geen leemte, en de regel, dat alles door oorzaken wordt bepaald, geldt ook voor alle psychische verschijnselen." „In het psychische bestaat niets willekeurigs, niets ongedetermineerds" (Prof. Freud : De invloed van ons onbewuste in ons dagelijksch leven). De instinctieve vrees voor den lichamelijken dood blijft ook voorondersteld in het geloof aan een bepaalde, gedetermineerde ziel, want de wortel ook van dit geloof blijkt de natuurlijke vrees voor den dood der. . . ziel. Maar bij al zijn vasthouden aan realiteiten gaat dit realistisch bewustzijn, onbewust van eigen doen, zijn realiteiten in de wet te buiten. Want gaat 's menschen geest niet boven de realiteiten uit, wanneer hij ze als gevallen van de wet denkt ? Wat dan zeggen wil, dat ze in de wet zijn opgeheven, al blijven ze er als gevallen in voorondersteld. Voor het realistisch bewustzijn is de wet de orde of ordening, waarin het vreemde en onbekende eerst recht zijn beslag krijgt. Geheel vervuld van zijn realistisch denken, „idealiseert" dit bewustzijn de wet als realiteit. Dat de wet, als het algemeene in de bijzondere gevallen, méér is dan een realiteit, wordt voorshands niet bevroed, want instinctief houdt dit bewustzijn vast aan de natuurlijkheid van het bestaan, van nature „realiseert" het al zijn bevindingen en uitkomsten. En toch, zonder er zich zelf bewust van te zijn, openbaart het natuurlijke heimwee zich weer in de „wet' , in het te buiten gaan der eindigheden. Wat in de verwondering door den natuurlijken angst verdrongen wordt, laat zich toch weer gelden in de wet. Maar hier komt nu het dualistische karakter van de wet aan het licht; eenerzijds is de wet méér dan realiteit, anderzijds laat het realistisch bewustzijn haar niet los uit den greep der „realiteit". De natuur des menschen wil begrenzen en vasthouden, zijn geest daarentegen laat niets stand houden. Dit wil dan zeggen, dat de wet nooit ofte nimmer zal bevredigen, omdat de mensch in het diepst van zijn wezen het ware niet in de wet volkomen verwerkelijkt weet. Maar waar zal het realistisch bewustzijn dan steun vinden, als zijn grootste glorie, de wet, zich niet blijvend zal kunnen handhaven ? Het realistisch bewustzijn, onbewust van den innerlijken angst, kan onmogelijk afstand doen van zijn realiteitsgeloof. En in zijn hoogsten nood idealiseert dit bewustzijn, bevreesd voor eigen ondergang, zijn wetten tot goddelijke wetten, aan welker realiteit, als openbaringen Gods, niet meer te twijfelen valt. 1 leven iets onbekends is, zal de macht Gods alleen kunnen beleven als zij van buiten-af tot hem komt. En die macht Gods kan zich voor hem slechts openbaren in een te niet doen van de macht der wereld. Het sterkst spreekt dus God voor het realistisch bewustzijn in de macht van het wonder, dat in de wereld verschijnt om den mensch te ontrukken aan de duistere macht der wereld, den dood. Het realistisch bewustzijn kan alleen bewust worden van de macht Gods, indien deze verschijnt in de wereld, omdat het voor dit bewustzijn geen zin zou hebben als God zich in de verborgenheid der ziel zou openbaren. Dit zou door het realistisch bewustzijn niet verstaan worden. Dit wil dus zeggen: voor het realistisch bewustzijn heeft alleen het wonder in de wereld eenigen zin, en slechts op deze wijze wordt de geest zich bewust van het hoogere, n.1. op de wijze van het buiten zich bestaande goddelijke. Dit bewustzijn zal in alle tijden slechts bewust worden van wat des geestes is, als het, gelijk den hoveling in de ure der benauwenis toegeroepen wordt: „Ga heen, uw zoon leeft". Alleen hierna vermag de natuurlijke mensch de stem Gods te vernemen, alleen hierd!oo>* zal eigen bewustzijn de macht kunnen bezitten zich aan de macht van het wereldsche bezit te ontrukken. En zonder er zich van bewust te zijn ontwaakt in den vertwijfelden hoveling door en in het wonder Jezus zijn heimwee naar God. iii. Zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede. (Joh. 5 : 14) Niet alleen, dat het bezit den mensoh een zekere rust en beveiliging geeft, maar ook en vooral het genieten van het bezit is voor den mensch van groote waarde. Een gevoel van bevrijding krijgt de mensch toch pas, wanneer hij waarlijk genieten kan van zijn bezit, wanneer hij als 't ware zich zelf in het bezit kan verliezen. Want dit toch is genieten, zich zelf voor een wijle vergeten. Maar zal men zich zelf in wat anders, in het andere kunnen verliezen, dan wordt daarbij tevens een zekere macht voorondersteld. Steeds moet bedacht worden, dat de strijd des menschen onmiddellijk is en blijft een strijd met de hem omringende wereld, een strijd om de macht. Zóó geheel gaat de mensch in dien strijd met het hem omringende op, dat geheel zijn leven van nature bepaald wordt door de omringende wereld der dingen. Ja, zoo geheel is hij vervuld van hetgeen hem van buiten-af aandoet, dat hij zich onmogelijk rekenschap kan geven van eigen innerlijk leven. Moet het dus verwondering wekken, wanneer de mensch van buiten-af, geheel buiten zich zelf om, zijn rust en vrede verwacht! Zich bewust worden van de onrust in eigen wezen, daartoe is de mensch aanvankelijk niet in staat; de onrust in zich zelf wordt steeds gevoeld als een vijandigheid van buiten-af. De natuurlijke ttiensch weet van geen onrust in zich zelf af, hij neemt alleen de onrust om zich heen waar, hij is er nog verre van zich bewust te maken, dat de onrust van buiten de afspiegeling, de realiseering is van eigen ongeziene innerlijke onrust. Voor den natuurlijken mensch heeft slechts waarde datgene, wat hem van buiten-af aandoet; eigen Meleleven ligt voor hem in het duister. Wel het onbekende van de omringende wereld wordt als zoodanig opgemerkt en bestreden, maar te bedenken, dat ook eigen natuur, evenals de omringende, vol is van het onbekende, daartoe vermag dit realistisch bewustzijn, hetwelk geheel georiënteerd is op de wereld der dingen, niet te komen. En toch is en blijft eigen innerlijke onrust voorondersteld in het bestrijden van wat van buiten-af den natuurlijke mensch vreemd en vijandig aandoet. Zoodoende beseft het realistisch bewustzijn, dit is het bewustzijn, hetwelk zich niet bewust is van eigen doen, ook nooit ofte nimmer, dat de gewaarwordingen van hetgeen den mensch omringt, doortrokken zijn van eigen innerlijk wezen. Dit alles wil dan zeggen, dat de mensch om te beginnen niet onmiddellijk de onrust in zich, maar wel de hem bekende onrust van buiten-af zal bestrijden. De wereld door diezelfde wereld, waarvan hij het ware heil verwacht, dan moet hij wel leeren wachten, dan moet hij in zich voelen de satanische macht zijner natuur, nu zij zich niet kan laten gelden in de wereld, dan moet hij komen tot vertwijfeling en wanhoop. En als hij dan maar moet wachten en weer wachten, als telkens het juiste oogenblik van verlossing voor hem voorbijgaat, dan moet deze vertwijfelde mensch wel komen tot een gelatenheid en berusting, welke hem doet uitroepen : „Heere ! ik heb geen' mensch, om mij te werpen in het badwater, wanneer het water beroerd wordt". Dan wordt uit dien strijd, in het wachten van acht en dertig jaren lang, geboren het heimwee, het innige verlangen naar datgene, wat meer is dan het genot der wereld. Want eerst heeft de mensch, op welke wijze dit ook moge geschieden, de onmacht van eigen wezen te gevoelen tegenover de duistere macht der wereld, vóór hij door het wonder des geestes zal aangegrepen kunnen worden en gebracht tot een nieuw leven. En ook hier gelijk bij den hoveling wordt het wonder verwacht van buiten-af; altoos maar hoopt de kranke, dat het hem gegeven zal worden het eerst in het badwater te mogen afdalen. En al zijn verwachtingen gaan uit naar de verlossing uit zijn krankheid, opdat hij zich weder in de Eerst wanneer de mensch de macht zijner eigen ziel in en door het wonder Gods heeft leeren kennen, weet hij ook, hoe het geloof in de macht der wereld een waan, een geestelijk verblind-zijn, is. Wil de mensch geestelijk ziende worden, zoo heeft hij zich bewust te worden van de onmacht der wereld om hem de ware verlossing te brengen, want dit toch is het „oordeel", waartoe Jezus, als het wonder Gods, in alle eeuwigheid in de wereld staat voor degenen, die gelooven in de macht der wereld. Van nature is de mensch blind voor de macht van eigen innerlijk wezen en zijne bewustwordingen; hij beseft niet, hoe de oneindige geest Gods zijn bewustwordingen als 't ware doorwoont, hoe, wel begrepen, het bewustworden zelf een bewustworden is van den geest Gods in ons. Zal nu het blind-zijn vanaf de geboorte als een natuurlijk verschijnsel begrepen moeten worden ? Het realistisch bewustzijn kan zich onmogelijk indenken, dat hier gedoeld wordt op het geestelijk blind-zijn. Van nature, van de geboorte af is de mensch blind voor hetgeen de geest Gods, de oneindige geest in hem werkt. En als Jezus den blindgeborene ziende maakt zal het realistisch bewustzijn altijd blijven vragen naar de oorzaken van dit blindgeboren-zijn. Hier is echter geen sprake van eenige schuld, noch in het verleden, noch in het heden. Het realistisch bewustzijn heeft het teeken in de ivereld Het Wonder des Geestes. » van noode, zal het in de macht Gods hunnen gelooven. En als Jezus den blinde geneest en hem ziende maakt, kan de wereld slechts de wonderlijke macht van Jezus beseffen; voor zijn discipelen echter onthult hij in deze genezing der wereld eigen blindheid. De wereld voor-zich komt niet tot het inzicht harer blindheid, d.w.z. de mensch der wereld is ziende blind. De wereld komt in hare natuurlijkheid hare blindheid nooit te boven, want „het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen" (Joh. 1 : 5). De wereld is het eeuwig duistere, waarin het licht Christi als het eeuwige oordeel in alle eeuwigheid verschijnt. Dit is het oordeel voor ons allen, die in de wereld het duistere hebben begrepen, die tot zich zeiven inkeeren, wijl de wereld om hen geen „licht" meer geven kan. Maar de wéreld zal in alle eeuwigheid het Woord, de Rede Gods (Joh. 17 :14) haten, voor dewelke Jezus ook niet zal bidden (Joh. 17 : 9). Dit is geen vèroordeelen der wereld, dit is het oordeel, waartoe Jezus in de wereld komt. Eerst in Zijn licht is de wereld het duistere, Zijn licht is der duisternis eeuwige ommezijde. Jezus veroordeelt de wereld niet, want het licht heeft het duister van noode, opdat het licht schijne. Ook in zich zelf heeft de mensch zich bewust te worden van eigen duister, zal het licht Christi kunnen schijnen, d.w.z., de mensch, die zich van de wereld heeft moeten afwenden, omdat deze hem de ware bevrijding niet geven kan, zal eerst de duisternis dier wereld in eigen ziel moeten beleven, opdat in deze duisternis de macht Gods als de bewustwording van eigen geest het licht zal kunnen zijn. De dood der wereld, de aardsche dood, wordt in den mensch beleefd als de duisternis van eigen ziel, omdat pas bij het zich afwenden van de wereld blijkt, hoe duister de wereld in ons zelf is. Verblind door den wereldschen glans weet de mensch der wereld niet, hoe duister het in hem zelf is. En toch, tot dit duister heeft hij eerst te kernen, hij heeft zijn eigen blindgeboren-zijn te beseffen, voor en al eer het licht Christi in hem zal schijnen. Dit nu is het oordeel, dat Jezus in alle eeuwigheid aan de wereld kenbaar maakt, opdat degenen, die het duister der wereld in eigen ziel doorleven, in Zijn licht ziende zullen worden en zij, die in het licht der wereld gelooven, blind zullen heeten naar den geest. Wie de duisternis der wereld in eigen ziel doorleeft, wordt zich bewust van de macht van eigen geest, als het licht, hetwelk van nu af het duister der wereld heeft te overwinnen.