DE TOONEELSPELER EN DE GENADE GODSDIENSTIGE OVERDENKING DOOR DR L.J. VAN HOLK UITGAVE W. LANDSTRA - UTRECHT 1»27 033700 0119446 7 zegt Poppaea tot den Keizer. Onder het masker, waarmee zij de een of andere tragische rol uitbeeldt, zou men — zoo zegt zij verder — een „verstrooiden glimlach" vinden. Poppaea geeft het gewone comediantenstandpunt weer. Of neen: zij geeft het gewone menschenstandpunt weer, dat overal in den maatschappelijken omgang zijn geldigheid bezit. Wij spelen immers allen onze rollen op het groote schouwtooneel des levens? De een doet het bekwaam, de ander niet. De een geeft zich moeite, zijn ware Ik te maskeeren; de ander dreunt zijn rol af. De een speelt houterig, de ander gracelijk. Maar den schijn ophouden doen wij tenslotte allemaal! Maskers dragen wij, al ware het slechts om de hopelooze verveling te bedekken, die uit voorgeschreven étiquette volgt, 't costuum van gewichtigheid sleepen wij, om onze leegheid en geestesarmoede te camoufleeren. Den hoogen toon van gezag bezigen wij, om het gebrek aan argumentatie te onderscheppen. De bolste welsprekendheid wenden wij aan, om het innerlijk gebrek aan bezieling niet te doen opmerken. Wie weet niet, welk een zotte en droevige kermis der ijdelheden ons maatschappelijk leven is! En achter al die maskers vindt men weer bij den doorsneemensch als bij den doorsneecomediant, niet meer dan den verstrooiden glimlach van Poppaea. Ja, wat zou men er ook meer zóéken? Angst voor het leven misschien; afgunst.... Kan het ook zijn, dat daarom de beroemde „degelijke" mensch zijn afkeurend oordeel heeft over den comediantP Wil hij misschien daarom niet met die loszinnige, beweeglijke menschen omgaan, omdat hij in den grond niet eens met zijn eigen loszinnigheid en beweeglijkheid durft omgaan, die hij gemakshalve omliegt tot correcte deftigheid en strak fatsoen ? Herken u zelf tóch, o mensch, en weet, dat niet deze of die tooneel-professional alleen acteur is, maar dat gij dat zelf zijt, en dagelijks uw groote of kleine rol speelt in de dolzinnig fantastische maskerade van het leven! Maar er is een tweede plan van tooneelspel: de begaafdheid van den comediant leent zich beter tot de vertolking van deze dan van gene rol. Natuurlijke geaardheid schept een dispositie of ook een voorkeur, bij den een voor rollen van een sterk heroïsch pathos, bij den ander voor rollen van een vervoerende hartstochtelijkheid. Anders gezegd: de maskerade is niet onbegrensd, niet planloos. Niet élke travestie kleedt èlken willekeurigen acteur. Er moet een zekere „Wahlverwandtschaft" zijn. Die kan zeer ruim zijn, zooals ook Genesius aan keizer Diocletianus toegeeft, al betoogt hij tevens, dat een tooneelspeler alleen die rollen waarlijk vleesch in zich kan laten worden, die op de een of andere wijze aan zijn natuur beantwoorden. En nu is tooneelspeler zijn een beroep, dat vooronderstelt uitgesproken veelzijdigheid van karakter en beweeglijkheid van optreden, al kan men ook dit dadelijk uitbreiden tot allerlei andere beroepen, en zeker tot het groote, algemeene beroep van mensch zijn. Het kan ook daar voorkomen, dat een geboren marskramersziel toevallig den koningsrol moet spelen; dat een praalhans het nooit verder schopt, dan schraalhans, den bekenden keukenmeester. Helaas, ja 1 Overtalrijk, benauwend talrijk, zijn de gevallen van menschen wier rol en aanleg nimmer op elkander kloppen. Hier kan voor elk mensch, en dus ook voor den tooneelspeler het begin zijn van tragisch contlict, dat zijn leven verbittert, zijn talent bederft, en dat bijna ondragelijke besef van onmacht en onvruchtbaarheid suggereert, dat het einde van alle zelfrespect en beroepsvreugde beteekent. Door deze natuurlijke geaardheid hangt ten slotte zelf het meest geroutineerde, het meest bewust comedianterige tooneelspelersbestaan met het échte Leven samen. En dat Leven zal vroeger of later zijn deel komen opeischen: wee den acteur, die niet bij machte is, dan het zijne te geven! Die verstart tot marionet 1 En wee den koning, den praalhans, den geleerde, den dominee, den koopman — als zij niet de van hen vereischte beweeglijkheid en veelzijdigheid bezitten; als aanleg en beroep zich maar niet kunnen aanpassen aan elkaar! Ook zij verstrakken tot ziellooze poppen. En er is een derde plan van tooneelspel. Het kan voorkomen dat een acteur een rol te spelen krijgt, die vleesch is van zijn vleesch en bloed van zijn bloed; een rol, waarin zijn eigen intieme leven lacht en schreit, hoopt en worstelt, op de pijnbank ligt en triomfeert. Menig tooneelstuk over het tooneel zal elementen daarvan in zich dragen; zeker dit tooneelspel van Ghéon. Leeg en toch overvol, gevierd en bejubeld, maar vernederd en gebonden aan duizend toevalligheden, effectjagerig en schoonheidscheppend — welk acteursbestaan is niet zoo? En welk tooneelspeler zal zonder ontroering dit stuk kunnen zien, in zooverre hij mènsch is, en zijn technische kritiek even op zij kan zetten, zooals wij leeken in eerste instantie plegen te doen bij het zien van een stuk? O, ik kan mij goed begrijpen, dat het stuk hem er als kunstenaar niet dierbaarder om wordt, dat hij het veeleer er zelfs om verfoeien zal. Want om een rol te kunnen spelen, moet er een zekeren afstand blijven, iets van de koele sereniteit der enkel aesthetische beschouwingswijze. Maar wie in een rol waarlijk zichzelf gespiegeld ziet, en dan toch niet meer doen mag dan haar spelen, die ondergaat alle kwellingen van een minnaar, die slechts op een zouden, dragen zelf heel den last van het tragische in het mensch zijn: in hen kruisen, en kruisigen de uitstijgende en de indalende lijn elkander. Het is de logica van het leven, dat wie op menschen wil inwerken, ook menschengedaante aan moet nemen, met al de gevolgen daaraan verbonden Deze logica maakt niet halt bij den eeredienst. Nog staat de priester daar in de heilige omtuining van den tempel. Maar als hij het sacrament moet brengen in de huizen der menschen, als hij de zieken bezoekt, de stervenden moet bijstaan, de bedrukten moet vertroosten, als hij onderricht moet geven in de diepe en geheime heilswaarheden, dan treedt hij uit dien veiligen tempelschaduw onder de menschen. Dan is hij de herder der zielen geworden, die voor ieder een woordje moet hebben, die voor ieder het bij hem of haar passende eigen woord moet weten te vinden. Dan moet hij, gelijk reeds Paulus wist „den Heidenen een Heiden, en den Joden een Jood" kunnen zijn. En de Apostel leert verder: „Verblijdt u met de blijden, en weent met de weenenden". Inderdaad: een huwelijkswijding onderstelt een andere stemming dan een begrafenis. Natuurlijk is waar, dat de priester, die een warm hart heeft, door zijn menschenliefde in deze taak zeer geholpen wordt. Maar niettemin zijn deze bezigheden, in hun bonte afwisseling, als rollen, die de priesterlijke bemiddelaar speelt. En hij moet die rollen góéd spelen. Hij moet erin zijn. Anders bereikt hij zijn effect niet. Het mag niet theatraal zijn; maar ook niet houterig. Voortdurend zal de zieleherder zijn eigen persoonlijk leven moeten laten schuilgaan in een bovenpersoonlijke en ambtelijke objectiviteit; dan weer omgekeerd deze laatste bezielen met een sterk accent van persoonlijke overtuigdheid. Hier kan de mogelijk. Er is slechts keuze tusschen overwinnen of sterven! Even onverzoenlijk schijnt de tegenstelling tusschen tooneelspeler en priester, schouwburg en kerk, Heidendom en Christendom. En zoolang deze tegenstelling niet is opgelost, is de wijsheid God's ook niet uit al hare kinderen gezamenlijk gerechtvaardigd! Het wonderlijke is nu, dat echter ieder die aan die goddelijke wijsheid ook maar eenig deel ontvangen heeft, terstond ook het proces der rechtvaardiging dier wijsheid ziet beginnen, en met den groei van zijn aandeel aan die wijsheid ziet voleinden. Dat begint hiermee, dat de tegenstelling beseft wordt als een polariteit. Dat wil zeggen: niet als een willekeurige ongelijksoortigheid, maar als een zuiver aan elkaar beantwoorden als van wit-zwart, zwart-wit. Aan elk punt der uitstijgende lijn beantwoordt een punt der indalende lijn. In elke sfeer van werkzaamheid kunnen zij elkaar ontmoeten, en zien, dat zij naastverwanten zijn, slechts vijandige-broeders, wier haat een product is van den schijn. Zoodra echter twee tegenstellingen elkander behoeven, en eigenlijk alleen door en aan elkaar blijken te bestaan, zijn zij ook verwant, verbonden, omarmd. Dan zal er een vermoeden rijzen, dat het mes, waarmee zij elkaar wonde op wonde toebrachten, eigenlijk een zoekende vinger was, die het hart zocht. Ontneem daaraan de scherpte van den haat, en gij hebt het begrijpen van de gelijkheid. Dat is het mysterium der Menschelijkheid, dat diezelfde mensch, die zijnen naaste een wolf is — homo homini lupus zegt het oude woord -—, die „van nature geneigd is God en zijn naaste te haten," ■— zegt de Heidelbergsche Catechismus — nu ineens des anderen broeder is. Dan wordt ook dat, wat hun een ergernis was, tot - een vreugde: zij kwamen elk van een anderen kant; zij droegen het Andere in zich — dat nu het Eigene is geworden. De armoede van eigen beperktheid wordt tot rijkdom door de aanvulling met des anderen beperktheid: de profielen samen maken het volle gelaat uit! De eene eft uit de beweeglijkheid, de ander uit de bewogenheid —- ja —• maar wie van de twee? Beiden uit beide! De een leeft uit en om de heerlijkheid van het vormschoone Geschapene, de ander uit en om de heerlijkheid van den Vormloozen Schepper; de een verlost het vloeiende, donkere tot vorm, tot menschelijk-plastische Gestalte, de ander verlost het gevormde, begrensde, al te scherp omlijnde uit zijn ban tot goddelijk donkere ontbondenheid. De eene leeft bij het Aanzijn, zóó-zijn; de ander bij het Zijn-zonder-meer. Het mysterium der kunst is haar vermogen ons te ontvoeren, op te heffen; het mysterium van den godsdienst is: zijn vermogen ons te heiligen en tot ons zelf te brengen. Maar beiden verlossen. Beiden verrukken ons. Beiden rechtvaardigen en ordenen den hopeloozen chaos der dagelijksche werkelijkheid tot een kosmos. Nu nog een niveau hooger, inniger, naderbij van hart tot hart — en dan daagt het groote, zaligmakende Inzicht: „ik ben gij; en gij zijt ik". Nu springt de vonk over, is het volledig contact gewonnen. „De weg naar boven en naar beneden is één" zeide reeds de grieksche wijsgeer Herakleitos. Deze oeroude heilige formule der eeuwige Identiteit van Stof en Geest, Ik en Gij, mensch en God is de hoogste menschenwijsheid, de ontbinding van alle starre gescheidenheid, de ontsluiering van Isis, de zalige thuiskomst, de eindelooze omarming. Want de herkenning van het Eigene, de hervinding van Ik in Ander en Ander in Ik, is bovendien de sublieme stilling van die laatste hunkering van ieder menschenhart: de wederkeerigheid onzer gevoelens, gedachten, daden. Aan ieder punt van de eene lijn beantwoordt een punt in de andere; voor elk hart is het Hart bereid; er is geen Eros zonder Anteros. In den Grond is alles gespiegeld, alles opgevangen, alles begrepen, vertroost, en aanvaard. In die eeuwige eenheid is de laatste schaduw van vreemdheid verdreven: de zon staat in het zenith van het Zijn. Zoo wordt dan eindelijk toch de goddelijke wijsheid „gerechtvaardigd" door en uit al hare kinderen, omdat alle dwaling tot inzicht leidt, alle eenzaamheid tot gemeenschap, alle vijandschap tot vriendschap, en de Dood de Poort blijkt naar het Eeuwige Leven. Eindelijk: het Zijn is ook Worden. De wereld groeit. De zon loopt om van zenith tot nadiz; en dan weer van nadiz tot zenith. De rust is beweging — daarom alleen is er bewogenheid en beweeglijkheid. Het Eeuwige ontgeeft zich aan den Tijd, zooals de Tijd zich oplost in het Eeuwige. In deze spanning ligt de oorzaak van alle lijden en van alle bewustheid. Wie spanning zegt, zegt afstand: wie afstand zegt. zegt gescheidenheid — en zegt dus smart. Maar in die smart wil zich de vreugde storten om te hereenigingen, te genezen, te vervullen. Die zucht van de Vreugde naar de Smart is de Heilandsliefde, die het Worden weer doet inwonen in het Zijn. Dat is het goddelijk schouwspel van den lijdenden, stervenden en herrijzenden God, den Gezalfde des Heeren, het Licht der Wereld, dat in de duisternis schijnt. Bij dit passiespel der Zaligheid nu ligt de tweesprong, die naar tempel of schouwburg leidt, die priester of tooneelspeler maakt. Alleen öf — öf? Neen —- die den mensch èn tooneelspeler èn priester doet worden, zooals ook Christus was „waarlijk God en waarlijk mensch", de klare vorm en de vormlooze zang. Het passiespel verbeeldt de eeuwige zelfweerspreking en volstrekte onhoudbaarheid van dat deinend in- en uitademen van Worden tot Zijn en Zijn tot Worden. En in die zelfweerspreking en onhoudbaarheid glanst op en oneindig vloeiende schoonheid, en glimlacht de zaligheid van dien ademtocht God's. Dat is de Genade. Dat volstaat. „Mijne genade is U genoeg — want mijn kracht wordt in zwakheid volbracht". En dus? <— Dus hebben wij den moeilijkheden, dubbelen weg der Genade te gaan, door de smart en de vreugde, naar den Tempel der Eeuwigheid en het Theater des Levens — wij onverbetelijke comedianten en geroepen getuigen, wij armzalige dwaze spelers en oneindig bevoorrechte dienaren, wij eeuwig ontoereikenden, buitengeslotenen, wij eeuwig volbrengenden, uitverkorenen. Hoog boven onze hoofden zingen zonnen en ruimte het eeuwige lied van de Rechtvaardigheid der onpeilbare wijsheid van God. hun schatten aan de menschen te brengen: kracht, voorspoed, schoonheid, eeuwig leven. Deze schatten worden bemiddeld door de priesters, die zich evenzeer als hun Goden naar de menschen toekeeren. In de statige plechtigheden der liturgieën verkondigen de priesters den wil der Goden en brengen zij het heil aan de menschen. Velerlei zijn de vormen van den eeredienst: processie, hoogmis, mysteriespel, tempeldans. Bont geschakeerd als het aardsche leven trekken deze figuraties van de bemiddeling van het goddelijk heil aan onze oogen voorbij. Het zijn de priesters, die de Goden vertegenwoordigen ; met hun macht en heerlijkheid bekleed; van hun attributen voorzien; onder menschen wonend als maskers hunner Goden. Nog kan men dit niet geheel spel noemen, omdat de samenhang tusschen het voorgestelde en den voorsteller te nauw is. De offlcieerende priester speelt wel een rol; maar het is er slechts één. Eerst wanneer de veelheid van maskers komt, de meervoudigheid der stoffen, dan wordt de plastische vertolking van de sage gaandeweg losgemaakt van de heilige strekking van den inhoud. Het is nu intusschen leerrijk, op te merken, hoe juist het liturgisch passiespel, èn in de cultuur der oudheid èn in die van Europa, het uitgangspunt der tooneelontwikkeling is geworden. Niet de hooge hemelgoden keeren zoo innig bij de menschen in. Alleen de heilandgoden leggen hun stralend godskleed af, om te leven met de menschen, hun de werken des geestes te leeren. De heilandgoden alleen lijden en sterven voor hun beginsel. Osiris zoogoed als Adonis; Dionysos zoo goed als Christos. En aan hun passiespel ontspringen de innigste verrukkingen der mystieke extaze zoo goed als het spasma der orgiastische levensvreugde. Want de goden die menschen worden, opdat de menschen goden worden weg zeer glibberig worden, die leidt van pastoralen tact naar zelfzuchtige, ijdele aanmatigende schijnheiligheid. Aan het eind van dien weg ontmoet gij Tartuffe, de onsterfelijke caricatuur van den abbé van het „Ancien Régime"; of Broertje Benjamin, den zoetelijken, op flensjes belusten piëtist uit Sara Burgerhart, of misschien ook die gevaarlijk-bekorende gestalte van den Antichrist: Dostojewsky's „Groot Inquisiteur" Geloovigen en ongeloovigen wedijveren in hun bespotting en gispende kritiek op deze verdraaiing van het priesterschap. Terecht natuurlijk. Alleen weten de meeste spotters en critici niet, hoe zwaar het is in de wereld zijn, en niet van de wereld te worden 1 Jezus zelf heeft gezegd: „Ziet, ik zend u als schapen in 't midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven". De gevaarlijke zending, de zware taak, de oneindige tegenwerking der wereld, eischen van den discipel van Jezus Christus een zeer buitengewone verbinding van schranderheid en argeloosheid, overbewusten tactischen opzet en kinderlijk naieven eenvoud. De Meester heeft het zelf wel geweten, en het den zijnen geleerd. Maar die aanwijzing onthult de moeilijkheid meer, dan dat zij haar oplost. Hier is het tragische conflict in den priester eerst recht openbaar geworden, de goddelooze vermenging van menschelijke zelfverheffing met vrome Godsverheerlijking. Het is niet voor niets, dat men den priesters zoo dikwijls hoogmoed en machtzucht verwijt, zooals men den tooneelspeler ijdelheid en aanstellerij voor de voeten werpt: deze zonden wortelen diep in de eigensoort van het werk dat zij volbrengen. Beiden grijpen naar het moeilijkste wat er is: goden en menschen, alle figuraties van het ongeschapen Licht, in zich vleesch te laten worden. Hoe zou een mensch eigenlijk niet schipbreuk lijden bij een DE TOONEELSPELER EN DE GENADE GODSDIENSTIGE OVERDENKING DOOR DR L. J. VAN HOLK Doch de wijsheid is gerechtvaardigd geworden van al hare kinderen. Luc. VII : 35 UITGAVE W. LANDSTRA - UTRECHT 1927 w AAN ALBERT VAN DALSUM DE TOONEELSPELER EN DE GENADE. Dat het oordeel van God ruimer is dan het oordeel der menschen, is een geloof van alle ketters en van alle wijzen, omdat beiden, elk naar eigen trant, de enghartigheid der rechtgeloovigen en het vooroordeel der zelfgenoegzamen leeren kennen. En niet slechts gelooven zij de Godheid milder of ruimer van oordeel; ook rijker aan middelen tot volvoering Harer plannen, doordringender aan inzicht, en omvattender van bedoeling, dan menschelijke wijsheid wel wil laten gelden, die zich vastklampt aan de geopenbaarde waarheid van een bepaald boek, of een geijkten ritus, of een oude zede, of waaraan dan ook. Zoo heeft ook Jezus geleerd: „Doch de wijsheid is gerechtvaardigd geworden van al hare kinderen." Want de menschen begrijpen Hem niet; en Johannes den Dooper evenmin. Op den laatsten hebben zij diens strenge ascetenleven tegen, op Jezus daarentegen, dat Hij er geenerlei bezwaar in ziet, als gewoon mensch met menschen om te gaan: „Bij wien zal ik dan de menschen van dit geslacht vergelijken? en wien zijn zij gelijk? Zij zijn gelijk aan de kinderen die op de markt zitten, en elkander toeroepen en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend. Want Johannes de Dooper is gekomen, noch brood etende, noch wijn drinkende; en gij zegt: Hij heeft den duivel. De Zoon des menschen is gekomen, etende en drinkende, en gij zegt: Ziet daar een mensch, die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren." Maar terwijl der menschen oppervlakkig oordeel geen van beiden recht laat wedervaren, hebben zij toch elk hun eigen plaats in God's leiding met deze wereld. En beider aanhangers vertolken tegenover de verstokte farizeeërs en de wetgeleerden de goddelijke wijsheid, die soepeler is en nederiger dan der menschen starre schijnwijsheid, eene wijsheid die tot haar recht komt in al degenen, die naar eigen overtuiging zich laten bewegen door de roepstem van hun innerlijk. Ja zelfs — zoo zou een nog wijder uitzicht op het leven kunnen leeren — uit die verstokte farizeeërs en wetgeleerden kunt gij nog den gang der goddelijke wijsheid naspeuren: er is geen schepsel in deze wereld, dat niet, hetzij positief, hetzij negatief, getuigenis afllegt, van zijn Schepper. Heldere oogen, reine harten, zien God's volmaakte orde en opperste wijsheid, den glans Zijner heerlijkheid en den overvloed Zijner Genade in alle leven uitgestort. Er zijn mondige kinderen, en onmondige, gewillige en onwillige, verstokten en bekeerden, zielen vol licht en duistere, haatverwrongen harten. Maar de wijsheid van God wordt gerechtvaardigd uit al hare kinderen, zonder uitzondering. * Deze gedachte kwam bij mij op, toen ik mij rekenschap ging geven van den indruk, die de opvoering van „Genesius" door het Vereenigd Nederlandsch Tooneel op mij had gemaakt. Het gegeven, door den schrijver Henri Ghéon aan de oude martelaarskroniek der kerk ontleend, is eenvoudig genoeg: Keizer Diocletianus, de laatste groote vervolger der christenen, heeft een nieuwen gril gekregen: zijn gunsteling Genesius, beroemd tooneelspeler, zal nu eens niet meer een stuk uit de oude fabelleer vertolken, maar den marteldood van een christelijk officier, Adrianus. Genesius weigert: hij verfoeit die christenen! Maar de keizer bevéélt — en de tooneelspeler gehoorzaamt. Hij gaat de rol instudeeren. Zij pakt hem, ondanks zijn weerstreven, en bij de opvoering belijdt hij zijn nieuw geloof, dat nu ook hij met den marteldood bezegelen mag. Dit is a. h. w. de dramatische middellijn van het stuk: hoe de tooneelspeler Genesius, bij de vervulling van een rol, door keizerlijken gril hem toebedacht, gegrepen wordt door God's Genade, en als martelaar wordt opgenomen in „de wolke der getuigen". Deze marteldood zal den geloovige terstond een rechtvaardiging zijn van de goddelijke wijsheid, die uit Genesius' leven gerechtvaardigd wordt. Schoon niet alléén uit Genesius' leven! Wordt de goddelijke wijsheid niet evenzeer gerechtvaardigd uit Diocletianus ? Wat door den Keizer als enkel aesthetisch genot bedoeld was —• Genesius te zien spelen in de rol van Adrianus — wordt door de sublieme tragische ironie van het lot tot meer dan aesthetische werkelijkheid. Maar bovendien: die heele keizerlijke hofkliek is een streng en scherp beeld van de rechtvaardiging der goddelijke wijsheid. Het is een wereld van doode zielen: is de keizer wreed, despotisch, en gemakzuchtig, de kamerheer Rufijn is angstig en kleinzielig-diplomatisch, de hofmaarschalk Belisaar een oude losbol. Alles tezamen: de onredbare décadentie van het oude Romeinsche Rijk. In den brief aan de Romeinen zegt Paulus: „de bezoldiging der zonde is de dood". Is dat geen goddelijke wijsheid? Naast de hofkliek de tooneelkliek, en haar stralend middelpunt Poppaea, evenzeer courtisane als actrice, des Keizers minnares, maar die toch Genesius alleen liefheeft. Haar stuwt de folterende intensiteit van haar hartstocht ten slotte tot een hoogte van zuiverheid op, als men in haar, de geroutineerde comediante, niet mogelijk zou hebben geacht. Zij kan in Genesius „nieuwen" God niet gelooven. Maar zij wil en kan toch met hem sterven, voor haar eigen liefde. Herinnert gij u die woorden uit het Evangelie: „wie veel heeft liefgehad, die zal veel vergeven worden?" Dat wat Poppaea's leven besmeurd had, maakt nu haar sterven groot, de felle gloed van haar liefdekracht. Ook uit dit kind wordt de goddelijke wijsheid gerechtvaardigd; evenzeer als uit de deemoedige liefde en oneindige bescheidenheid van Albine. Uit de stille gebeden van Felix, die eiken avond om acht uur aan zijn broer Genesius dacht, en tenslotte ook uit de domme joelende menigte, de eeuwig onwetende massa. — Uit al die verschillende menschenlevens breekt de goddelijke wijsheid te voorschijn. De leegheid, de twijfelzucht, de overdaad van het ondergaande Rome verkondigen haar even nadrukkelijk als de geloofsmoed, offervaardigheid, en doodsverachting der jonge christenheid — al zal niemand het verschil gering achten tusschen een leven, dat positief van God getuigt, en een waaruit Zijn wijsheid en genade slechts negatief blijken. Maar dan moeten wij toch wel eenig voorbehoud maken met die woorden positief en negatief. Indien men den officieelen titel van het Fransche stuk laat gelden: „Le Comedien et la Grace", dan kan er indaad sprake zijn van eenige gewildheid, uiterlijkheid, toevalligheid in de samenkoppeling der twee grootheden van den titel. Waarom niet: de schoenlapper en de genade? Of: de proffessor en de genade? Zijn handwerkers en intellectueelen zooveel dichterbij God's Genade dan comedianten? Van protestantsche zijde heeft men dit uiterlijk inwerken der Genade, die plotseling en onverklaarbaar „ingegoten" wordt — gelijk de theologische term reeds bij Augustinus luidt .— als roomsch afgekeurd. Die kritiek laat geen recht wedervaren aan de zorgvuldige psychologische voorbereiding, die Ghéon aan Genesius' ommekeer geeft, nog daargelaten, dat élke indaling van God's Genade ja elk moment, dat de wereld verder bestaat, iets in zich draagt van het onverklaarbare. Hoe zou ook anders ooit van Genade sprake kunnen wezen, als het groote Wonder van God's goedheid? Ik zie de scheidingslijn tusschen leven in en buiten de Genade anders; en dien overeenkomstig ook de verdeeling van positieve en negatieve rechtvaardiging van God's wijsheid. Juist daarvoor nu kom ik verder uw aandacht vragen. * De groote vraag is m. i. deze: moeten wij het tragisch conflict, waaraan Genesius onderging, beschouwen als iets, dat eigenlijk alleen veroorzaakt werd door het historisch moment? Of is dit conflict eeuwig inhaerent aan het tooneelspelerschap als zoodanig, los van alle christenvervolgingen, keizersgrillen, marteldood, en wat dies meer zij? Men zou natuurlijk kunnen zeggen, dat de marteldood in onze dagen niet zoo bijster actueel is. Een enkele maal misschien eens een dienstweigeraarstragedie... maar anders? Om geloofsovertuigingen als zoodanig strijdt noch lijdt men meer in onze cultuur. Het christendom is een grondpijler van de europeesche samenleving geweest. In zooverre kan de dramatische ontknooping van Genesius gebonden lijken aan een voorbijgegane periode der geschiedenis. Alleen: dat raakt den tragischen kern van „Genesius" niet. Want niet zijn dood is tragisch, maar zijn leven. Nu moge het waar zijn, dat een tragisch conflict als het ware van zelf naar den ondergang toe stuwt, daarom geldt nog niet minder, dat het leven tragischer zijn kan de dood. Neem b. v. Hamlet. Zeg, dat hij is de geboren twijfelaar. Noem zijn ellende die der al te scrupuleuze besluiteloosheid. Dan is de dóód van Hamlet, mitsgaders die van Laërtes, Koning Claudius, en zijn moeder, uiterst willekeurig. Natuurlijk grijpt alles wel in elkaar, maar de tragiek van Hamlet wordt door zijn dood slechts afgesneden, niet opgelost, niet verzoend, niet verklaard, op geenerlei wijze gerechtvaardigd. *) De dood zal wel van alle zware tragische spanningen de theatraal best bruikbare oplossing wezen. Maar er is een tragiek in het leven zelf, los van dramatische bewerkingen en eischen van tooneeleffect". Dit tragische conflict schuilt in het leven van den tooneelspeler Genesius als zoodanig. Ik meen, dat Ghéon het ook zoo bedoeld moet hebben, blijkens den ondertitel „1'acteur pris a son jeu". 2) Het is de macht der verbeelding over de werkelijkheid en de innerlijke spanning tusschen verbeelding en werkelijkheid, die voor dit stuk den grondstof opleveren. Daarmee is het algemeen tragische, dat den mensch in en door zijn menschzijn aankleeft, verbizonderd tot het tragische in het bestaan van den tooneelspeler: spel en werkelijkheid zijn niet blijvend van elkaar te scheiden; de sferen 1) Uitgebreide analyse van deze overweging geeft E. Lucka. in „von den Grenzen der Seele" Bd. I. S. 73—74. 2) Versterkt wordt deze meening nog door de anecdote, die Ghéon in de voorrede vertelt, p. VIII—XI. loopen dooreen. De werkkring, dien men zich kiest, kleurt af op het persoonlijk leven; en het persoonlijk leven bepaalt in hooge mate den kijk, dien men heeft op 't eigen werk, en de onderstellingen daarvan. Om dit te verduidelijken zullen wij beginnen bij waar „Genesius" begint: het spel, en de wereld der comedianten. De wereld van het tooneel... dat is altijd, als alle kunst, de wereld van den schoonen schijn, van de feestelijke ontspanning, van dat zuivere welbehagen, dat de schoonheid nu eenmaal wekt. Een paar uur zichzelf vergeten, een ander leven leven, de illusie te ondergaan van daadloos toe te schouwen, terwijl de zonderlingste, de grappigste, de verhevenste gebeurtenissen aan onze oogen voorbijtrekken. Ruim is de wereld van het tooneel, heel de bonte werkelijkheid van het leven vindt er onderdak: fijn gesponnen intrigues, rake uitbeeldingen van het gewone leven, het eeuwig wisselspel van opgang en ondergang. Alle menschelijke zwakheden kunnen er bespot worden, alle menschengrootheid kan er verheerlijkt, alle zonde en schuld onverbiddelijk ontmaskerd worden. Er is niets, maar dan ook niets, uit het woelige, grillige leven, dat niet „op de planken" kan worden gebracht, en worden omgezet tot een lokkend, beleerend, boeiend spel. Het blijft maar schijn. De dood is schijn. De tooneelkunst is schijn. Costuum en grimeering ondersteunen wel de mimische uitdrukking, maar 't blijft alles schijn. De toeschouwer ondergaat dat alles, zooals hij een boek ondergaat, dat hij leest, of een muziekstuk, dat hij hoort. Maar de tooneelspeler? Hoeveel van de bonte maskerade van zijn beroep ondergaat hij? Het is immers zijn beroep om te spelen? Het is routine, techniek, een „mechanisme, dat men beheerscht", afstand lief mag hebben. Hij deelt dat lijden dan met ieder, die een ambt bekleed, en door dat ambt in een sfeer van boven-persoonlijke normen wordt betrokken, waar zijn allerpersoonlijkst zieleleven niet aan beantwoordt, Zoo de rechter, die zijn zoon moet veroordeelen, de leeraar die zijn kind moet straffen. Zoo zal de mensch in den tooneelspeler die rol liefhebben, terwijl de kunstenaar in hem er een handicap in voelt; en dan weer omgekeerd de kunstenaar in hem verrukt zijn om deze kans, zich volledig te geven, terwijl de mensch in hem aarzelt, zoo naakt voor het voetlicht te staan. Dit plan van spel is een grens van zijn kunst, meer een belijdenis van wezen en levensbestemming, dan een uitbeelding van een mogelijk stuk menschenbestaan. Aan de grenzen van een kunst wordt men zich echter de problemen die zij inhoudt pas scherp bewust. „L acteur, pris a son jeu" is daarop geen uitzondering. Hier is de illusie uit, de macht der fantasie, die met belichting en décor, costuum en masker of grimeering, het ver verleden levend maakt en de toekomst oproept. Aan deze grens van spel en belijdenis wordt het martelaarschap openbaar, dat ook in dezen werkkring leeft, die schijnbaar van niets weet dan van ontspanning en bonte droomverbeeldingen, een doorschijnend fenomeen in het levensgeheel, de onwerkelijkste aller kunsten. Onwerkelijk -— jal Totdat de werkelijkheid zelve ingrijpt, en de diepe klove zichtbaar wordt tusschen kunst en leven, droom en werkelijkheid, ideaal en praktijk, bedoeling en uitwerking. Algemeen-menschelijke tragiek — zeker! Maar nu hier te feller aan te voelen, en te pijnigender voor den mensch, die haar doormaakt, juist omdat plankenland maar een schoone schijn van menschclijkheid is: gespeelde hartstocht, gespeelde ellende, gespeelde blijdschap, en gespeelde diepzinnigheid. Ergens, eenmaal blijkt alles opeens en onherroepelijk; onecht. Slechts een product van handige belichting, bestaanbaar alleen bij een slimme mise-enscène marmer dat karton is, en juweelen van glas. Is die wereld van den schoonen schijn voldoende, om den mensch in den tooneelspeler gelukkig te maken? Lucka heeft heel scherp het genie van Shakespeare geteekend als dat der volkomen objectiviteit, dat zich veranderen kan in Macbeth en Cordelia, Jago en Florizel, Julius Caesar en Shylock; die eigenlijk is als Prospero, van wien bitter weinig overblijft, als hij tooverstaf en boek heeft weggedaan, Ariel en Caliban uit zijn dienst heeft ontslagen, en het toovereiland verwisseld heeft met Milaan. Gróót in zijn magiërsrol, klein in zijn menschelijkheid, althans doodgewoon: daarin ligt een stuk smartelijke levenstragiek. Het zal wel geen toeval zijn, dat Shakespeare, zelf tooneelspeler, deze innerlijke klove zoo diep gepeild heeft: het is de typische tweespalt der Proteus-naturen, wier wezen opgelost is in enkel veelvormigen, veelkleurigen schijn — binnen in is het hol. Dat is en blijft de populaire vorm van de tragedie in het leven van den tooneelspeler. ]) Ghéon's Genesius weet echter van een tragiek, die de omkeering is van dezen populaire vorm, te weten: het conflict tusschen den grooten kunstenaar en den nóg grooteren mensch in dien kunstenaar, conflict dat de gespannen gestalte van den speler verbrijzelt, en den mensch het leven in dezen vorm verder onmogelijk 1) E. Lucka, a-a-O. Bd. II S. 217 f. Ook in Edgar Lorm, beschreven in ]. Wassermann's roman, Christian Wahnschaffe kan men dit opmerken. maakt. Ook als hij niet den marteldood behoeft te sterven op keizerlijk bevel, dan zal de kunstenaar in hem een bitteren marteldood moeten sterven op bevel van zijn menschzijn, dat boven alle mogelijke menschenmaat uitgroeide. Dat lijkt mij altijd de schrijnende smart in het leven van Michelangelo, dat zijn natuur nog grootscher was aangelegd dan hij in zijn kunst tot uiting kon brengen. Vandaar zijn ontevredenheid om wat hij gewrocht had, die hem er zelfs toe bracht, zijn werken weer te willen vernielen. Dit nu is een overtroeven van eigen kunstenaarschap, wat een martyrium op zichzelf is. De dood is dan de genadigste ontspanning, die God dien mensch geven kan. Maar... als hij nu leven moet? Dan zou hij zijn kunst kunnen opgeven, zich onttrekken aan den doem van zijn bestaan, en aan de een of andere overkust een nieuw leven beginnen, een doodgewoon burgerleven, als Prospero, weergekeerd uit storm en ontij naar Milaan. Het zou desertie wezen, naar mijn meening. Misschien vergeeflijke desertie; maar toch desertie. Het kan ook anders. De mensch, die slachtoffer der goden is, kan ook zichzelf ter offerande opdragen. Willig kan hij het onvermijdelijke aanvaarden, en er het zegel van zijn. „Ik-wil-het-zoo" op zetten. De christelijke theologie heeft dat altijd geleerd van Jezus Christus, den oppersten Leidsman des geloofs. Hij is het Lam God's, dat der wereld zonden draagt. Hij is ook de Hoogepriester, die het offer brengt (Hebreeën brief). Hij is beiden in een. Wat ons hier in het groot wordt voorgeleefd, dat kunnen wij trachten in kleiner verhoudingen na te volgen. Alle sterke en groote karakters hebben dat trouwens gedaan; of althans gepoogd te doen. Het is eigenlijk niets anders dan de tragische „moraal" — als men dat zoo noemen mag: de liefde tot eigen lot, en de moedige bereidheid den onvermijdelijken weg ten einde te gaan. Zoo Luther: „Al waren er in Worms zooveel duivels als pannen op de daken, ik zal er toch heengaan." Zoo kan ook de tooneelspeler het doen. Als hij de ontoereikendheid van zijn karakter, de begrensdheid zijner gaven, de ijdelheden èn de groote hoedanigheden van zijn wezen heeft gepeild, als hij kapot wordt gemaakt door wat zijn beroep hem oplegt, en hij blijft toch aan zijn kunst getrouw — dan brengt hij dat offer. Wat komt het er op aan .— zoo zal hij zeggen •— of ik verloren ga, als mijn kunst maar groot is, als het werk, waarvoor ik mijn leven heb ingezet, maar bloeit. Dat is de heroïsche zelfopoffering, de absolute dienstbereidheid, die den priester kenmerkt. De tooneelspeler, die zoo zijn menschelijk leven opoffert aan de eischen van zijn werk, die geheel en al, en in letterlijken zin, opgaat in zijn kunst, die is die priester der tooneelkunst, de heilige danser voor het altaar, de liturg van dat groote mysteriespel, welks geheime leer die van het offer uit de volmaakte liefde is: „wie zijn leven verliest, die zal het behouden.. Zulk een leven is een voortdurend martelaarschap, een eeuwige zelfbevechting en zelfkastijding. Ik beweer niet, dat deze martelaren talrijk zijn onder de dienaren van Melpomene of Thalia. Zij zijn nimmer talrijk, onder de dienaren van welke muze of welken god dan ook. Ook niet onder hen, die zich noemen naar Christus. Maar er zijn er dan toch. Geen groot geleefd leven, of aan deze ineensmelting van offer, zelfopoffering, en priesterschap heeft het zijn deel gehad! Dit leven in den stand van priesterschap is genade. Als men een kritiek zou willen geven op Ghéon's combinatie van de twee factoren tooneelspeler en genade, dan moge het deze zijn: de inwerking der Genade begint niet bij de bekeering van Genesius; ook niet bij zijn gesprek met Felix; zelfs niet bij de zoo ongewenschte kerkerlijke opdracht. De inwerking der Genade begint bij de bizondere begaafdheid van Genesius. Elke groote begaafdheid is eene genadige, goddelijke bevoorrechting. Dat men daarvoor moet „betalen" door een sterker gevoeligheid, door meer smart en grooter nerveuze slijtage, is ten slotte billijk: „noblesse oblige". En verplichtingen zijn banden, die knellender zijn dan alle andere. Naast de verplichtingen de hunkeringen. Naast die beiden het vastgenageld zijn aan het kruishout van het Onbereikbare. Maar de Genade schrijdt altijd over den weg der smarten. De bevoorrechting isoleert. De hooge eischen verteren. Het superieure kunnen ontstelt de menigte. De duisternis heeft het Licht nooit begrepen. Dus het is niet zoo, dat de goddelijke Genade op een willekeurig tijdstip in het uitgeholde leven van den comediant Genesius ingrijpt — maar het kunstenaarschap, de leegheid, en de synthese van levensovertuiging en vormgeving in een laatste, als het ware absoluut geworden, rol — dat samen is de Genade, die immer gewoond had in dit leven, en het nu opstuwt naar de laatste steile hoogte van martelaarschap en heiligheid, het uitheft op de brandende hoogte eener algeheele, smartelijk zalige toekeer naar God. Zóó wordt de wijsheid God's uit deze hare kinderen gerechtvaardigd. * Er is een woord van den romanticus F. Schlegel, dat luidt. „De meeste gedachten zijn slechts profielen van gedachten. Die moet men omkeeren, en met hun antipoden verbinden". Ik geloof, dat dit woord ook voor onzen gedachtengang zijn geldigheid bezit. Want zooals er een uitstijgende weg der wijsheid God's is, die van het boeiende spel leidt naar het priesterschap der kunst, zoo is er een indalende weg, antipode van den vorigen, die met even dwingende stuwkracht den priester uit het Allerheilige van den tempel drijft naar het bont gewoel der wereld. Elk afzonderlijk geeft slechts een profiiel van leven. Keeren wij ze om, en verbinden wij ze, dan sluit het levensbeeld zich tot harmonische gestalte. Beschouwen wij dan nu dien weg der indalende Genade nader. Het begin is de volkomen afwending van de wereld: de priester dient in den tempel. Hij opent en sluit de poorten. Hij brengt de offerande, de dagelijks weerkeerende. Hij buigt zich over de Heilige Schrift, leest aandachtig de oude woorden, verklaart ze aan de leerlingen. Hij zet de tempelzangen in, heilige psalmen, wier tonen uitgalmen en vervloeien onder de hooge gewelven. Hij kent de uren van stille overdenking, van verzonkenheid in gebed, in een sfeer van ruimte en rust. Dit is als de zichtbare afbeelding van het leven „verborgen in God". „Wie in de schuts des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw van den Almachtige," zegt een psalm. Zoo leeft de priester zijn geheiligde dagen; zoo de monnik, in radicale afwending van de wereld, in een toekeer naar God. Hij is, als Rilke zegt: Die Stimme einer stillen Zelle, An der die Welt vorueber weht Maar de Goden leven niet altijd in de sfeer der zaligen alleen. Zij keeren zich naar de aarde toe, om zoo gedurfde onderneming in een zoo woelig getij? Nu zou ook de priester de spanning van dit conflict kunnen ontwijken; hetzij doordat hij de wereld opgeeft en enkel in de gewijde stilte van het heiligdom (of het klooster) blijft verwijlen, hetzij doordat hij in wereldsch werk, wereldsche macht en aanzien de herinnering aan zijn goddelijke opdracht poogt te vergeten. Ook dit moet desertie heeten. De vlucht in de woestijn naar de veilige omwalling van de kloostermuren, is zulk een disertie. Het is een losmaken van banden, die het een mensch niet toekomt los te maken: wij hebben allen ons deel te dragen aan den gemeenen nood van menschzijn. En het opgeven van den maatstaf van het heilige, het zich tevredenstellen met reaalpolitiek en de eer der wereld, is een besnoeien van onze menschelijke waardigheid, op één lijn te stellen met barbarisme. Ja, het is de eene onvergeeflijke zonde tegen den Heiligen Geest. Ook de priester moet de spanning aandurven van klein-menschelijke werkelijkheid in grootmenschelijken dienst; en omgekeerd. Hij ook moet zijn rol durven spelen, en willen spelen op het groote schouwtooneel der wereld, want hij is niet beter dan een zijner broederen. Ook dit is een weg der smarten. Maar het is de Goddelijke Genade, die hem op dien weg voortstuwt; die hem uit de tempelstilte door den liturgischen praal, over den pastoralen tact naar kerkelijke diplomatie drijft, als van sfeer tot sfeer. Wij hebben trouwens in het Evangelie een beroemd voorbeeld van dit heilige spel om der wille van de vervulling der Schriften: dat is de intocht in Jeruzalem (Marcus XI). Jezus weet, dat in de heilige stad de dood hem wacht, nadat hij er geleden zal hebben onder den druk der priesters en schriftgeleerden. Maar hij neemt den vorm in acht, volgt de profetieën van zijn volk, en trekt, gezeten op het ezelsveulen, onder het Hosannageroep der scharen, in Jeruzalem binnen. Dit is een spel van gemaskerd leed. Er steekt veel régie in deze „joyeuse entrée". Misleidend is het als voorspel van de groote tragedie, geheel gehouden in den trant van het voorschrift der Bergrede: „Maar Gij, als gij vast, zalf uw hoofd en wasch uw aangezicht, opdat het van de menschen niet gezien worde als gij vast, maar van uwen Vader, die in 't verborgen is..Er steekt in die régie veel wanhoop .— ook een grooten moed; een sterken trots ■— ook een bittere geringschatting. Hier, indien ergens, tast men de verwantschap met den nar God's, met Emmanuel Quint, Parsifal, Vorst Myshkin, misschien zelfs met Hamlet en Don Quixote. Het heilige in deze wereld zal er altijd uitzien als een dwaasheid — wel nu: wéés dan ook een dwaas of althans: spéél! dien dwaas! Nog een stap verder, en wij zijn weer bij den GrootInquisiteur, die den menschen hun heil wil brengen door de geweldheerschappij. En wat doet het er dan toe, of de honderdduizend priesters verdoemd worden, als maar de millioenen menschen gered zijn? Dat is de stem van Satan uit de travestie als priester, de wolf in schaapskleeren — de goddelijke comedie bij uitnemendheid, en — meer nog dan Adam in Ballingschap — „aller treurspelen treurspel". Dit satanisch uiterste wederlegt den zin van het priesterschap. Het einde van den indalenden weg der Genade wijst naar den oorsprong terug; het helsche vuur der satanische verdwazing doet smachten naar den hemelschen gloed der goddelijke verrukking. En zoo wordt ook uit deze diepte weer de wijsheid God's gerechtvaardigd, die van den god-vergeten priester een even duidelijk Teeken maakt als van den tooneelspeler-martelaar. * Een bedenking rijst: kan men nu eigenlijk al van „gerechtvaardigd" spreken? Zal de goddelijke wijsheid niet slechts in al hare kinderen tot haar recht komen, maar ook uit al hare kinderen gerechtvaardigd worden, dan moeten zij niet slechts elk afzonderlijk getuigenis afleggen van die wijsheid God's, maar ook allen tezamen zich voegen tot samenklank. Stellen wij die beide wegen van de genadewerking tegenover elkander, dan zien wij slechts twee wonderlijk om elkander heen grijpende gestalten. Even ver als in het dagelijksch leven de sfeer van de kerk en het theater van elkaar verwijderd plegen te zijn, even weinig schijnen pastoor, dominee, muezzin eenerzijds, en de acteurs, actrices en het heele tooneelbedrijf andererzijds, met elkaar uitstaande te hebben. Ondertusschen is deze vreemdheid meer een gevolg van de ingewortelde maatschappelijke conventie en van de tweeledigheid onzer Europeesche cultuurwereld dan van een inzicht in de tegengesteldheid der sferen. Ik meen dit: sinds de dagen der Renaissance is er een scherp-voelbare tegenstelling in den Europeeschen geest: een heidensche en een christelijke levenswaardeering. De laatste heeft in haar eenzijdig ascetisme met den heidenschen geest ook het tooneel uitgebannen. De eerste heeft daardoor (schoon niet alléén daardoor; maar ook door eigen grilligheid) den samenhang met den metafyzischen ondergrond der kunst verloren. Thans beduiden „geestelijke" en „acteur" twee sferen van leven, die elkaar meestal niet meer verstaan, soms bekijven, en haast altijd wantrouwen. Brengt men nu die twee met elkaar in contact, dan gaat het er uitzien als het duel der gordelspanners: twee mannen, door een gordel aan elkaar verbonden, en met een mes gewapend, moeten elkander bevechten. Geen vlucht is