OVERLEVERING EN WAARHEID DOOR Dr. G. HORREÜS DE HAAS VAN GORCUM & COMP. N.V. - UITGEVERS - ASSEN „HET HANDBOEK" BIBLIOTHEEK VAN WETENSCHAPPELIJKE GESCHRIFTEN OVER DEN GODSDIENST onder Redactie van Prof. Dr. G. A. van den Bergh vat» Eysinga, Drs. G. van Duvl, Dr. G. Horreüs de Haas en Prof. Dr. J, Lindeboom. Reeds verschenen in deze bibliotheek-. Prof. Dr. L. KNAPPERT; GODSDIENSTIG NEDERLAND. Prof. Dr. H. T. DE GRAAF: DE GODSDIENST IN HET LICHT E. Prof .Dr.G.A. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA: DE WERELD VAN HET NIEUWE TESTAMENT. Prof. Dr. J. LINDEBOOM: GESCHIEDENIS VAN HET VRIJZINNIG PROTESTANTISME. Deel I (tot Lessing). Deel II (Lessing tot en met 't ontstaan van het Modernisme). Prof. Dr. B. D. EERDMANS: DE GODSDIENST VAN ISRAËL J. L. £ Ds. C. KUNST: HET MODERNE WERELDBEELD EN ZIJN Dr. K. F. PROOST: DE BIJBEL IN DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE. Deel I: de Middeleeuwen; Deel II: 16e en 17e eeuw. Dr. G. HORREÜS DE HAAS: GOED EN KWAAD. Dr. C. J. BLEEKER: INLEIDING TOT EEN PHAENOMENOLOGIE VAN DEN GODSDIENST. In voorbereiding: Dr. A. H. HAENTJENS: INLEIDING TOT DE DOGMATIEK. G. VAN DUYL: GELOOF EN Hl Prof. Dr. J. LINDEBOOM: GESCHIEDENIS VAN HET VRIJZ. [E. Deel Dr. K. F. PROOST: DE BIJBEL IN DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE ALS SPIEGEL DER CULTUUR: Deel III, n 19e eeuw. • Dr. W. BANNING: THEOLOGIE EN SOCIOLOGIE. Dr. H. DE VOS: INLEIDING TOT DE WIJSBEGEERTE VAN DEN GODSDIENST. Abonnementsprijs (2 deelen per jaar) ƒ 7.50 voor ingenaaide of ƒ 9.- "/oor gebonden exemplaren. Afzonderlijke deelen ingenaaid / 4.75; geb . . / 5.75 Verkrijgbaar bij den boekhandel en bij de uitgevers VAN GORCUM & COMP. N.V. UITGEVERS - ASSEN ra OVERLEVERING EN WAARHEID GESCHRIFTEN VAN DE LINKER WERKGROEP VAN MODERNE THEOLOGEN Deze nieuwe reeks opent hiermede met\ nr. 1: OVERLEVERING EN WAARHEID, door Dr. G. Horreüs de Haas. In voorbereiding Hjn geschriften over: WETMATIGE EN ORGANISCHE SAMENHANG. IMMANENTIE EN TRANSSCENDENTIE. WERKELIJKHEID EN WAARDE. HISTORISCHE GODSDIENSTEN EN WERELDRELIGIE. HET KARAKTER VAN DE EVANGELIEGESCHIEDENIS. DE HISTORISCHE JEZUS EN DE CHRISTUS DES GELOOFS. HET STATISCHE EN DYNAMISCHE IN DE CHRISTELIJKE RELIGIE. GELOOFSGEZAG EN GELOOFSVRIJHEID IN DE NED. HERV. KERK. DE INVLOED VAN ECONOMISCHE VERHOUDINGEN OP HET RELIGIEUZE LEVEN. RELIGIE EN HUMANISME. RELIGIE EN SAMENLEVING. MCMXXXIV VAN GORCUM & COMP. N.V. - UITGEVERS - ASSEN OVERLEVERING EN WAARHEID DOOR Dr. G. HORREÜS DE HAAS Geschrift No. 1 van de LinkerWerkgroep van Moderne Theologen MCMXXXIV VAN GORCUM & COMP. N.V. - UITGEVERS - ASSEN Van de hand van den Schrijver verschenen o.a.: REDELIJKE RELIGIE. Uitg. „Ontwikkeling", Amsterdam 1922. GODSDIENST EN SOCIALISME. Uitg. „Elsevier", Amsterdam 1924. GELOOF EN LEVEN. Uitg. „Wereldbibliotheek", Amsterdam 1925. HET VRIJZINNIG PROTESTANTISME (in samenwerking met Dr. K. F. Proost). Uitg. „De Wachttoren", Huis ter Heide 1926—1928 (thans bij Van Gorcum & Comp., Assen). UW KONINKRIJK KOME (Preeken). Uitg. „De Wachttoren", Huis ter Heide 1928 (thans bij Van Gorcum & Comp., Assen). HARALD HOFFDING (Proefschrift). Uitg. „De Wachttoren", Huis ter Heide 1930 (thans bij Van Gorcum & Comp., Assen). CREDO (Vrijz. Protest. Geloofsverklaring). Uitg. „De Tijdstroom", Huis ter Heide. GOED EN KWAAD (Ethiek). Uitg. Van Gorcum & Comp., Assen 1932. RELIGIEUZE VORMING (in „Naar het Volle Leven"). Uitg. Van Gorcum & Comp., Assen. GELOOF EN ONGELOOF (in „Midden in de Wereld"). Uitg. Van Gorcum & Comp., Assen. TER INLEIDING. Het hierbij aangeboden geschrift is de eerste uitgave van de „Iyinker-Werkgroep van Moderne Theologen", opgericht in den aanvang van 1934. Deze „werkgroep" werd geboren tegelijk uit de overtuiging dat er nog altijd sprake mag wezen van eene „moderne theologie" welker beginselen te handhaven vallen, en uit de zorg dat deze beginselen door verschillende omstandigheden uit het oog zullen worden verloren en in het gedrang zullen raken. Dat stellingen als deze misverstand kunnen wekken is begrijpelijk. Van zulk misverstand was bijvoorbeeld sprake wanneer men meende dat de stichters van genoemde werkgroep met ontkenning van de geschiedenis van welhaast een eeuw eenvoudig terugkeer zouden willen tot den gedachten- en geloofs-inhoud der moderne vaderen. Het behoeft wel nauwelijks betoog dat wij zulke wenschen niet kunnen koesteren; eensdeels omdat wij zoo onhistorisch niet denken, anderdeels omdat wij van het betrekkelijke en onhoudbare deel in de theologie van verschillende woordvoerders van dat voorgeslacht al te zeer overtuigd zijn. Spreken wij van eene moderne theologie welker beginselen te handhaven vallen, dan kunnen wij daarmede niet bedoelen dat wij ons zouden willen vastleggen op de uitspraken van eene vroegere generatie; wel moet dat, principieel en dynamisch, beteekenen dat deze generatie beginselen heeft verdedigd, waarin wij een duurzame beteekenis erkennen, hetzij in den vorm van grondstellingen of van werkhypothesen. Wie, historisch, denkt aan eene „moderne theologie" in het Nederland van de vorige eeuw, denkt aan een veelvormig geheel, met allerlei verschil van inzicht en ook tegenstelling van overtuiging. Scholten, Opzoomer en Hoekstra, Kuenen en Tiele, Pierson en Huet, Rauwenhof en Meyboom — of een groep als de zoogenaamde ethischemodernen — hebben waarlijk niet gelijk gedacht, zoo min over het materieele antwoord op de geloofs- en levensvragen, als, formeel, over de kenbronnen en methoden bij het godsdienstige waarheidzoeken. Toch mag men zeggen i) dat er tusschen deze allen ook verwantschap en overeenstemming is geweest: negatief, voorzoover zij zich critisch hebben gesteld tegenover al het overgeleverde van Bijbel, kerkleer en geloof; positief, voorzoover zij daarbij slechts de maat van een innerlijk waarheidsbesef hebben willen aanleggen, en, zich beroepend op ervaring en rede, de synthese hebben nagestreefd van een geestelijke religie en een moderne wetenschap, met hare onderstelling van wetmatige en causale, organische en evolutionaire samenhangen in natuur en geestesleven. Dat er sindsdien een en ander veranderd is in de zienswijze en mentaliteit van vertegenwoordigers van religie en wetenschap beide is duidelijk. Reeds voor lang drongen „malcontenten", ontevreden over een al te zelfverzekerde en optimistische vrijzinnigheid en met een gescherpte blik voor de tragiek der wereld en de realiteit van zonde en schuld in het menschelijke hart, aan op verdieping van geloofsinhoud en betere verstandhouding met de orthodoxie; terwijl harerzijds deze orthodoxie in meerdere of mindere mate de resultaten erkende van een modern-godsdienstig denken. Ken latere wetenschap, opnieuw gebogen over het oneindige mysterie van natuur en geest, zag zich tot nieuwe probleemstelling en nieuw onderzoek gedwongen; in plaats van tot dogmatische verzekerdheid kwam zij tot de bescheidenheid van eene „docta ignorantia", die ruimte laat voor velerlei interpretatie. Met een ongerechtvaardigd beroep op deze wetenschap hoort men thans verklaren: „alles is nu anders en onzeker geworden: „L,orenz en Einstein hebben de mechanica in hare grondslagen geschokt; de quantenleer in de physica, de mutatieleer in de biologie hebben aan ') Vgl. Dr. K. H. Roessingh, De Moderne Theologie in Nederland. Verzamelde Werken Dl. I; pag. 160 vlg. Arnhem, 1926. de wetmatigheid der natuur een einde gemaakt"; wat wij vast waanden vervloeit onder onze handen en de menschelijke gedachte, niet in staat het wereldraadsel te peilen, is „Am Ende der Weisheit" 1). Of van andere zijde, waar „Die Ueberwindung des igen Jahrhunderts im Denken der Gegenwart" gevierd wordt, betoogt men hoe de twintigste eeuw hare nieuwe Renaissance kent; een jongste natuurwetenschap deed met haar relativisme en dynamisme de ijzeren banden van de klassieke mechanica springen en vraagt tegenover wetmatige continuiteitsen causaliteitsverhoudingen ruimte voor differentiatie en variatie, voor intensiteit en qualiteit, voor discretie en individualisatie; een anti-mechanistische, neo-vitalistische biologie legt nadruk op immaterieele vormkrachten en „Ganzheits"-verbanden; een verdiepte psychologie erkent de zelfstandige, scheppende kracht in het bewustzijnsleven; een pragmatische of vitalistische wijsbegeerte wees rationalisme en objectivisme af; een „dialectische theologie" maakte een nieuwe, radicale scheiding tusschen God en wereld, openbaring en cultuur, godsdienst en idealisme" 2). In deze stellingen spreekt de onrust van een na-oorlogsche wereld mede, die in ontreddering, crisis en revolutie het geloof in geleidelijke ontwikkelingen verloor, die nu humanisme en universalisme hoont, de „mythe" ten koste van de „rede" verheerlijkt en van hartstochtelijke geweldleuzen slechts haar heil verwacht. Terwijl begrijpelijkerwijze eene kerkelijke orthodoxie, met verwijzing naar de verwarringen van deze moderne wereld en naar de uitspraken eener modernste wetenschap de kinderen van dezen tijd terugroept naar de oude zekerheden. Waarbij dan van dat een en ander ook een vrijzinniger godsdienst den invloed ondergaat en in toenemende mate, bij verschillende har er vertegenwoordigers, geneigd blijkt tot aanpassingen en ver vloeiingen, tot een al te vlotte !) Vgl. Mr. A. Anema, Grondslag en Karakter van de ItaliaanschFascistische Staatsleer. Kampen 1934. 2) Bij Karl Joël, Die Ueberwindung des 19en Jahrhunderts im Denken der Gegenwart. Kantstudien 1927, pag. 475. aanvaarding van willekeurig-personalistische theologieën en christologieën, van kerkelijk confessionalisme, van een religieuze gezindheid die ten aanzien van eene humanistische en evolutionistische denkwijze eer antithetisch dan synthetisch is gericht. Wanneer wij denken aan het hier — zij het eenzijdig — aangeduide tijdsbeeld, dan zien wij duidelijk dat daarin een ernstige opgave begrepen is voor eene moderne theologie die dien naam verdienen wil. Van een eenvoudige herhaling van vroegere stellingen — wij stelden het reeds vast — kan geen sprake zijn; zóó gemakkelijk komen wij met een nieuwe problematiek niet klaar. Ook hebben wij het redelijk deel niet te miskennen van wat er brandt en worstelt in den tijd; evenmin als wij miskennen willen het redelijk streven naar verdieping van godsdienstig leven, naar consolidatie van historische waarden, naar oecumenische verstandhouding en samenwerking met allen ter rechter- en ook ter linker-zijde, die van goeden wille zijn en met wie wij, bij alle verschil, uit éénen geest kunnen leven. Maar dit gezegd zijnde blijft er over dat wij evenmin ons mogen laten meezuigen door troebele tijdsstroomingen of oncritisch ons overgeven aan onvoldoend gefundeerde en doordachte uitingen van wetenschappelijke en godsdienstige zijde beide, in plaats van de vraag te stellen of er geen duurzame waarheid was in de beginselen die eenmaal door eene moderne theologie werden voorgestaan, en die wij te handhaven hebben op onze beurt en wijze. Van dat laatste verzekerd hebben wij ons aangesloten tot een „hinker-Werkgroep van Moderne Theologen" en in een overgelegde verklaring een kort beginsel- en werkprogramma neergelegd, dat hier — met een kleine rectificatie — moge worden overgenomen: „In de „Beginselverklaring" uitgegaan van de „Centrale Commissie voor het Vrijzinnig Protestantisme" in 1931 is een poging gedaan om tot een formuleering te komen in algemeene trekken van den geloofsinhoud en de denkwijze van het Vrijzinnig Protestantisme. De C.C. sprak daarbij als haar oordeel uit, dat het krachtens den aard van het Vrijzinnig Protestantisme niet mogelijk zou zijn tot een uitgewerkte, voor allen geldende geloofsbelijdenis te komen; historisch en actueel doen zich onder Vrijzinnig Protestanten verschillende inzichten inzake geloof en wereldbeschouwing voor. Terwijl ondergeteekenden zich met de strekking van de genoemde beginselverklaring, wat hare algemeene richtlijnen betreft, gaarne vereenigen, meenen zij nochtans, dat het wenschelijk is, dat zij zich daarover blijven beraden en uitspreken op eigen wijze. Zonder het goed recht en de noodzaak van consolidatie, verdieping en redelijk eenheidsstreven te willen miskennen, zien zij met zorg dat in de tegenwoordige ontwikkeling van het Vrijzinnig Protestantisme de beginselen van de Moderne Theologie in het gedrang dreigen te komen, waardoor zij niet in staat zal zijn hare roeping in dezen tijd te vervullen. Zich op dit gevaar en deze roeping bezinnende, meenen zij tot het stellen van de volgende beginselen en werkhypothesen te moeten komen: I. Terwijl wij met eerbied en dankbaarheid denken aan den rijkdom van de historie waarin wij wortelen, hebben wij intusschen ten volle den critischen zin te bewaren ten aanzien van het overgeleverde. Niet in eenig uiterlijk, Bijbel- of kerk-gezag, slechts in innerlijk waarheidsbesef kunnen wij de normen zoeken ook voor ons godsdienstig denken en leven. II. In onze theologie hebben wij, onafhankelijk van historische interpretaties, de natuurlijke, historische en geestelijke gegevens te verwerken, die nu ten onzen dienste staan; wij gaan daarbij uit van de onderstelling van een wetmatige en organische wereldsamenhang, niet door bovennatuurlijke willekeur doorbroken, zonder daarmede het transscendente en bovenzinnelijke karakter van de laatste werkelijkheid, waarheid en waarde, die wij in den naam van God erkennen, voorbij te zien. III. Waar in de historische godsdiensten verschillende vormen van wereldbeschouwing en geloof voor ons liggen, hebben wij daarin zoowel eene karakteristieke verscheidenheid te erkennen, waarvan wij de waarde trachten te bepalen, als de gemeenschappelijke waarheid te begrijpen van eene universeele religie, die allen in meerdere of mindere mate belijden. IV. Ten aanzien van de Christologie blijft critisch onderzoek van de overgeleverde berichten ten volle noodzakelijk, waar alle historische, ideëele,^ eschatologische interpretatie hare tekorten of moeilijkheden houdt. De vraag naar den historischen Jezus blijve daarbij onderscheiden van die naar den innerlijken Christus des geloofs. V. Terwijl de Nederlandsche Hervormde Kerk (Protestantsche kerken) overeenkomstig haar naam en historie blijft (blijven) gefundeerd in den grondslag van de beginselen van Kvangelie en Protestantisme, moet (moeten) zij tegelijkertijd begrijpen, dat deze beginselen de levende, dynamische beginselen eener zedelijke religie zijn. Dienovereenkomstig mogen wij geen bindend gezag erkennen van uiterlijk opgelegde, menschelijke formuleeringen, maar wij moeten willen dat geloofs- en gewetens-vrijheid voor al haar leden volledig in hare reglementen wordt gewaarborgd. VI. Het Vrijzinnig Protestantisme, als religie gericht naar wat als eeuwig en heilig al het menschelijke te boven gaat, heeft tegelijk het karakter eener humanistische en cultureele godsdienstigheid te bewaren, daarmede zich richtend op de levensheiliging der enkelingen en op een hoogere- volken- en menschengemeenschap van gerechtigheid en solidariteit. Overtuigd dat de hier uitgesproken beginselen en onderstellingen nadere toelichting en verdediging behoeven, vereenigen ondergeteekenden zich tot een werkgroep en noodigen zij geestverwanten, met volle voorbehoud van recht op eigen zienswijze en afwijkend oordeel, uit tot toetreding. w.g. G. Horreüs de Haas; E. D. Sfelberg; W. Banning; G. A. v. d. Bergh v. EysiNGA; E. J. v. d. Brugh; N. A. Bruining; J. P. Cannegieter; A. H. Haentjens; C. Kunst; K. E. Proost; A. Trouw; D. Vorster. Met de „toelichting en verdediging," waarvan hierboven sprake is, wordt in het volgende een begin, ook niet meer dan een begin, gemaakt. Men zoeke hier dus niet eene behandeling van al de problemen der zes programpunten of een directe bespreking van de verschillende opvattingen onder Vrijzinnig Protestanten, maar de principieele verdediging van het karakter eener moderne theologie die naar haar historie en roeping werkelijkheids- en waarheids-theologie wil en moet wezen.1) Den aandachtigen lezer zal het duidelijk wezen dat achter het uitteraard critisch gerichte betoog een 1) In een particuliere discussie over „Kerkopbouw" — waarin van vrijzinnige zijde onder meer werd medegewerkt aan een nieuw ontwerp-kerkreglement met leertuchtmaatregelen van schorsing en afzetting — verklaart daar juist Prof. Dr. A. M. Brouwer in antwoord op mijne uitspraak dat het Evangelie vraagt of wij deel hebben aan den Geest van Christus en niet welke interpretatie wij van hem geven en dat ik het door Pr.B. voorgestane beginsel als onevangelisch en ongeestelijk afwijs: „Ik kan in het Nieuwe Testament — en daaruit moet toch worden afgeleid wat „evangelisch" en wat „geestelijk" is — niet anders lezen, dan C-hristen-zijn beteekent Christus belijden als Messias, als Heer, als Zoon Gods, als den Opgestane, terwijl dat belijden dan inhoudt aan Zijn woorden volle waarde hechten". Op deze gronden oordeelt dan prof. Brouwer dat krachtens diens ideëele Christologie bijvoorbeeld „iemand als Dr. van den Bergh van Eysinga niet in de Kerk thuis hoort". Het is duidelijk hoezeer bij stellingen als deze allereerst de vraag aan de orde komt in hoeverre de evangelisten gezaghebbend zijn in hunne verschillende mededeelingen en opvattingen en in hoeverre Christelijk geloof vereenzelvigd moet worden met de voorstellingen van apostelen en kerkelijke dogmatici. positieve denkwijze aan het woord is, die nadere ontvouwing verlangt. In deze uitgavenreeks zullen meerdere geschriften van verschillende hand volgen; waar de werkgroep geen vastlegging bedoelt op bepaalde formuleeringen, maar gemeenschappelijke arbeid van uit algemeene onderstellingen en de inzichten der leden in allerlei opzicht van elkander afwijken, blijft elke schrijver slechts voor zijn eigen werk aansprakelijk. Als te behandelen onderwerpen in verband met de stellingen van het werkprogram werden voorloopig de volgende vastgesteld: I. Overlevering en waarheid. II. Wetmatige en organische samenhang. III. Immanentie en transscendentie. IV. Werkelijkheid en waarde. V. Historische godsdiensten en wereldreligie. VI. Het karakter van de Evangeliegeschiedenis. VII. De historische Jezus en de Christus des geloofs. VIII. Het statische en dynamische in de Christelijke religie. IX. Geloofsgezag en geloofsvrijheid in de Ned. Herv. Kerk. X. Economische invloeden op het religieuze leven. XI. Religie en humanisme. XII. Religie en samenleving. De schrijver van deze inleiding hoopt in een werk van breederen aard op de hier aan de orde gestelde problemen in hunnen samenhang verder in te gaan. OVERLEVERING EN WAARHEID. Dat wij wortelen in de historie en niet zonder den rijkdom van het ons overgeleverde het leven hebben, zullen wij — hoe kan het anders — gaarne dankbaar en eerbiedig erkennen. In staatkunde en maatschappelijk streven, in wetenschap en kunst, in zede en religie teren wij op het erfgoed der vaderen, vaak niet zonder prijs van moeizaam en bloedig worstelen gewonnen en bewaard. Dat is de waarheid van wat bij Hegel heet de „objectieve geest" of wat in de Beginselverklaring van de Centrale Commissie wordt aangeduid met de woorden: „Wat wij in geloof hebben ontvangen danken wij aan bemiddeling. Geen bemiddeling is voor ons van zulk een beteekenis als in den schat der Christenheid is gegeven, die teruggaat op Jezus Christus." Maar deze waarheid hebben wij niet te erkennen zonder er bij te bedenken dat het leven ook met ieder geslacht en ieder en enkeling een nieuwen aanloop maakt van eigen, oorspronkelijke ervaring en gedachte, en dat het niet mogelijk is om de erfenis der vaderen zonder benefice van inventaris te aanvaarden. De overlevering waarvan wij spreken is overlevering in menschelijke vormen, de „bemiddeling" is menschelijke bemiddeling in elk geval mede, dat wil zeggen dat daarin sprake moet wezen ook van historische betrekkelijkheid en veelsoortige waan. Dat geldt naar allen kant: het geldt voor het wetenschappelijke, waar immers de wetenschap niet maar een aanvaarden is van de stellingen van een vroegere generatie maar ook een voortdurende toetsing, herziening en voortzetting; het geldt voor het staatkundig-maatschappelijke, waar conservatie haar recht kan hebben, maar reformatie en revolutie evenzeer; het geldt niet minder voor het religieuze, waar „de Geest der waarheid in alle waarheid voeren" wil boven wat „van de ouden" is gezegd. Niet de gehééle overlevering, met andere woorden, heeft geldigheid, hoe oud zij moge wezen en een hoe plechtig gewaad zij moge dragen, ja, hoe zeer zij gehoorzaamheid moge opeischen voor wat „overal, wat altijd, wat door allen" is geleerd en geloofd. Bij en boven de piëteit heeft de critiek, die uit waarheidszin geboren is, haar recht, omdat boven alle traditie de waarheid gaat; hier geldt, in ruimeren zin dan hij het bedoelde, een woord van Cyprianus: „de traditie zonder de waarheid is slechts de ouderdom van de dwaling", of een uitspraak van Tertullianus: „Dominus noster veritatem se, non consuetudinem cognominavit." *) Of men hoore, mits ook in niet te engen zin verstaan, Goethe in den „Diwan" (V, 14): „Glaubst du denn, von Mund zu Ohr Sei ein redlicher Gewinst? Überlieferung, o Tor, Ist auch wohl ein Hirngespinst. Nun erst geht das URTEII, an; Dich vermag aus Glaubensketten Der Verstand allein zu retten, Dem du schon Verzicht getan." Intusschen, spreken wij van „waarheid" en van critiek in der waarheid naam, dan stellen wij ons voor de vraag wat wij met dat woord bedoelen en welke waarheidsnormen wij te erkennen hebben. Tegenover den gezagsgeloovige, die wil dat wij ons buigen zullen voor een of ander uiterlijk gezag, bedenken wij daarbij allereerst dat niemand redelijkerwijze eenig gezag erkennen kan tenzij het hem geloofwaardig voorkomt; tegenover den scepticus, die alle mogelijkheid om tot eenige waarheid te komen betwijfelt, verdedigen wij dat menschelijk denken en streven waarheidsgehalte hebben kan; tegenover den subjectivist, die tot de uitspraak komt dat „waarheid" niets anders is dan wat „iemand op dat oogenblik voor waarheid houdt", 1) Aangeh. bij Karl von Hase, Handbuch der Protestantischen Polemik, Leipzig 1894, pag. 81. Vert.: „Onze Heer heeft zich de waarheid, niet de gewoonte genoemd". bedoelen wij eene objectieve geldigheid, waarvoor in rede en geweten allen zich te buigen hebben. Wij onderscheiden daarbij „formeele" en „materieele" waarheid: formeel, voorzoover wij, ons houdend aan den logischen norm, waken dat er in onze gedachten verbindingen geen innerlijke tegenspraak zij; materieel, voorzoover onze oordeelen overeenstemmen met werkelijkheidssamenhangen — wanneer, bijvoorbeeld, zekere hemelverschijnselen verklaard worden uit de hypothese van een onbekende planeet en inderdaad Neptunus de oorzaak blijkt. *) Van „ideëele" waarheid spreken wij, waar wij gelooven dat op aesthetisch of ethisch gebied niet alleen wisseling is van toevallige meeningen, maar ook meerdere of mindere geldigheid van oordeel, gemeten aan hoogste maat. Van „symbolische" waarheid is sprake naarmate onze voorstellingen niet in den letterlijken zin beantwoorden aan eenige natuurlijke, historische of metaphysische werkelijkheid, maar veeleer de beteekenis hebben van beeld en gelijkenis waarin wij heel een rijkdom van ervaring en gedachte kunnen samenvatten, stralende teekenen van wat is of geldt. 2) Aan onderscheidingen als deze hebben wij te denken bij de vraag naar de religieuze waarheid, een vraag die Einstein in zijn „Kijk op het lieven" 3) verklaart nog al onduidelijk te achten: „Het is" — zegt hij — „reeds niet gemakkelijk aan het woord „wetenschappelijke waarheid" een duidelijke beteekenis te verbinden. Zoo is de beteekenis van het woord „waarheid" verschillend naar gelang het betrekking heeft op een ervaringsfeit, een mathematische stelling, of een wetenschappelijke theorie. Onder „religieuze waarheid" kan ik mij heelemaal niets duidelijks voorstellen." De uitspraak van den beroemden physicus is begrijpelijk, en men kan hem toegeven dat er bij religie, zeker in hare historische vormen, gedacht moet worden aan een veelsoortigen inhoud van geschiedenisgeloof, 1) Dr. H. J. T. W. Brugmans, Om het Waarheidsprobleem, den Haag 1927, pag. 161. 2) Vgl. Dr. G. H. van Senden, Vrijzinnig Christendom en Religieus Monisme-Arnhem 1932, pag. 81 vlg.; Dr. H. T. de Graaf, Meening en Waarheid. Arnhem 1926; H. Höffding, La Penseé Humaine, Paris, 1911. 3) A. Einstein, Mijn Kijk op het Leven. Amsterdam 1934. pag. 163. van wereldbeschouwing en levenswaardeering tegelijk, van wijsgeerig denken, zedelijk willen en dichtend beelden, van oordeelen, verlangen en hopen, en dan in den vorm van eene synthese van deze en andere elementen, die het waarheidsoordeel over dat alles zeker in een enkel woord onmogelijk maakt. Nochtans kunnen wij zijne uitspraak niet aanvaarden, omdat de waarheidsvraag in dat alles toch ook weer duidelijk genoeg is; men kan immers vragen, bijvoorbeeld, of de erkenning van wat als historische of metaphysische feitelijkheid wordt aangenomen op goede gronden rust; of eene godsdienstige voorstelling geacht mag worden realistische werkelijkheidswaarde of symbolische waarheidswaarde te bezitten; of het redelijk is om wereld en leven sub specie aeterni et sacri — onder den blik van het eeuwige en heilige — te zien; of de zedelijke inhoud van godsdienstige eischen en idealen als geldig kan worden erkend; of wij, tenslotte, in een religieuze synthese van reëele en ideëele, van wetenschappelijke, zedelijke en aesthetische elementen een tijdelijke vorm van geestesleven dan wel een duurzaam ideaal hebben te erkennen. Wij voor ons meenen dat zulke vragen niet alleen te stellen, maar voor hun deel ook wel te beantwoorden zijn; te beantwoorden dan in deze richting, dat de ons overgeleverde religie tegelijk voorstellingen en opvattingen inhoudt die voor de critiek niet kunnen bestaan en dat zij haar diepte van eeuwige waarheid heeft, reëel, ideëel en symbolisch, die wij naar redelijk — dat is ook zedelijk — oordeel te erkennen hebben. Maar — de overgeleverde godsdienst laat veelal zulk eene beoordeeling niet gelden; zij acht ons beroep op redelijk en zedelijk oordeel een meten met feilbare menschenmaat en wijst ons naar een hooger gezag, dat van eene goddelijke „openbaring", heen. Dat wil niet zeggen dat eene gangbare kerkelijke religie tusschen deze twee een tegenstelling maakt zonder meer; de Roomsch-Katholieke theologie althans, in den trant van Thomas van Aquino x), leert eene samenwerking van rede en geloof; de rede kan uit x) Vgl. Summa Theologica Pars Prima, Quaestio I, Art. 1, 5, 8 enz. het bestaan en de doelmatigheid der wereld tot hare goddelijke oorzaak besluiten, terwijl dan het geloof, krachtens openbaring, er de kennis der goddelijke geheimen aan toevoegt: de drie-eenigheid, de vleeschwording en verlossing, de vier uitersten, de zeven sacramenten. Ook vervloeien wel de grenzen van het geloofs- en rede-gebied, als bij Anselmus van Canterbury, die ons uitlegt, „waarom God mensch" moest worden, waar immers de mensch voor zijne zonde geene genoegdoening kan geven en in den hemel de plaats van de gevallen engelen innemen voor welke geen verlossing mogelijk is, waaruit men ziet: „hoe de redelijke noodzakelijkheid aantoont, dat uit de menschen de Hemelsche Stad moet voltooid worden, en dat dit slechts kan geschieden door vergeving der zonden, die geen mensch kan deelachtig zijn dan door den mensch die zelf God is en door zijn dood de zondige menschen met God verzoent. Duidelijk hebben wij dus Christus gevonden, van wien wij belijden, dat hij God en mensch is en dat hij voor ons is gestorven " x). Intusschen acht de Roomsch- Katholieke geloofsleer de openbaring noodig om aan de rede te hulp te komen, waarbij zij het begrip „openbaring" niet verstaat in den innerlijken, wil men: Spinozistischen, zin, waarin wij het aanstonds gaarne zullen aanvaarden, maar in den uiterlijken, als een directe sprake van God tot den mensch, waardoor op bovennatuurlijke wijze onbekende waarheden worden medegedeeld die voor den menschelijken geest ontoegankelijk zijn of welker bevestiging met bovennatuurlijk gezag althans wenschelijk is 2). Deze openbaring, vernemen wij, — te onderscheiden van de inspiratie, waarmede God den geest verlicht van den schrijver van een gewijd boek, of van de goddelijke assistentie, waardoor 1) Cur Deus Homo. Ned. Vert. Nijkerk, 1908. Ile Boek, XV. 2) „Revelation mav be defined as the communication of some truth by God to a rational creature through means which are beyond the ordinary course of nature. The truths revealed may be such as areotberwise inaccessible to the human mind — mysteries which even when revealed, the intellect of man is incapable of fully penetrating. But Revelation is not restricted to these. God may see fit to employ supernatural means to affirm truths, the discovery of which is not per se beyond the powers of reason. The essence of Revelation lies in the fact that it is direct speech of God to man." In „The Catholic Encyclopaedia", New-York 1912, onder „Revelation". de paus als opperste leeraar van de kerk bewaard wordt voor dwaling — kan niet voor onmogelijk gehouden worden door hen die de persoonlijkheid Gods erkennen, terwijl zij noodzakelijk is waar de rede alleen niet in staat is de laatste mysteriën des geloofs te kennen, noch ook bij machte den gemiddelden mensch op den weg des heils voldoende te leiden. Dus heeft ook het Vaticaansche Concilie „anathema" verklaard „als iemand zeggen zal dat geen mysteries in den eigenlijken zin begrepen zijn in de goddelijke openbaring", of „anathema" desgelijks „als iemand zeggen zal dat de menschelijke rede onafhankelijk is op zulk eene wijze dat geloof van Godswege haar niet kan worden gecommandeerd." (De Fide Cath. III can. I.) In overeenstemming daarmede schreef Pius IX „dat het de plicht is der wijsbegeerte, in alles wat den godsdienst betreft, niet te gebieden, maar te gehoorzamen, niet voor te schrijven wat geloofd moet worden, maar te omhelzen met een onderwerping, welke de rede verlicht, niet te willen doorgronden de diepten der mysteriën Gods, maar ze te vereeren in alle vroomheid en nederigheid" 1). En Pius X, in zijn „Larnentabile" van 1907, veroordeelde de „modernisten", die niet gelooven dat de kerk hare dogmata terecht handhaaft als „waarheden die uit den hemel gevallen zijn", maar die daarin een zekere interpretatie zien van religieuze feiten, waartoe de menschelijke geest met ijverig streven gekomen is 2). Vragen wij hoe wij kunnen weten, dat ons inderdaad een goddelijke openbaring geboden wordt, dan worden wij verwezen naar het door uiterlijke en innerlijke criteria bevestigde onfeilbare Kerk- en Bijbel-gezag. De Kerk immers, heet het tegen de Modernisten, is niet maar een historische uitstraling van het godsdienstig geweten welker dogma's slechts de menschelijke, symbolische ') Vgl. de Encycliek van Pius X over de Leerstellingen der Modernisten, Amsterdam 1907, pag. 26. 2) Veroordeeld wordt de stelling: „Dogmata, quae Ecclesia perhibet tanquam revelata, non sunt veritates e coelo delapsae, sed sunt interpretatio quaedam factorum religiosorum, quam humana mens laborioso conatu sibi comparavit". In „Enchiridion Symbolorum, Definitionum et Declarationum De Rebus Fidei et Morum". Denziger Friburgi Brisgoviae, 1913. benaderingen zijn van eene absolute waarheid, maar deze absolute waarheid is in Christus en zijne apostelen eens voor al geopenbaard en de katholieke kerk is van Godswege het onfeilbare instituut, waaraan de zorg voor de handhaving van deze waarheidsopenbaring tot alle toekomst is toevertrouwd. Het kerkelijk gezag rust daarbij weer in het gezag van den Bijbel, van welken men God waarlijk als den auteur te erkennen heeft, zoodat krachtens de goddelijke inspiratie de heilige Schrift in haar geheel en in hare deelen voor alle dwaling is beschermd 1); van den Pentateuch moet daarbij Mozes als de geinspireerde schrijver blijven gelden, al behoeft hij niet alles met zijne eigene hand hebben opgeteekend en al mag men onderstellen dat hij geschreven documenten of mondelinge overleveringen heeft gebruikt zoodat er in den loop der eeuwen kleine wijzigingen, toevoegingen of glossen zijn aangebracht die men naar de normen van een critische kunst mag onderzoeken, behoudens het oordeel van de Kerk 2). In dit oordeel over het volstrekte Bijbelgezag, dat bevestigd geacht wordt door bovennatuurlijke wonderen en vervulde profetieën ontmoeten elkander eene Roomsch-Katholieke, en een Protestantsche denkwijze in den historisch-orthodoxen zin; ook de laatste wil hare Godskennis ontleenen aan het boek der wereld, waarin de schepselen, groote en kleine, de levende letteren zijn, en aan het „geschreven woord Gods", den Bijbel, van welken het heet: „Daarna heeft God, door eene bijzondere zorg, die Hij voor ons en onze zaligheid draagt, zijnen knechten den Profeten en Apostelen geboden, zijn geopenbaarde woord bij geschrift te stellen; en Hijzelf heeft met zijnen vinger de twee Tafelen der Wet geschreven". Waarop de verklaring ') Afgewezen wordt de modernistische dwaling: „inspiratio divina non ita ad totam scripturam sacram extenditur, ut omnes et singnlas eius partes ab omni errore praemuniat". „Lamentabile", XI. Vgl. Thomae Aquin. Summa Prs I, Quaest I, Art. 8: „Innititur enim fides nostra revelationi apostolis et prophetis factae, qui canonicos libros scripserunt; non autem revelationi, si qua fuit aliis doctoribus facta. Unde dicit Augustinus: Solis eis Scripturarum libris qui canonici appelantur, didic.i hunc honorem deferre, ut nullum auctorem eorum in scribendo ali<]uid errasse firmisseme eredam — 2) Pius X. De Mosaica authentia Pentateuchi. In Enchiridion Symbolorum. Denzinger, Friburgi 1913, pag. 537. volgt: „Alle deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en kanoniek, om ons geloof daarnaar te reguleeren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En wij gelooven zonder eenige twijfeling al wat daarin begrepen is; en dat niet zoozeer, omdat ze de Kerk aanneemt en voor zoodanige houdt; maar inzonderheid, omdat ons de H. Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn; en dewijl zij ook het bewijs van dien bij zichzelven hebben: gemerkt de blinden zeiven tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden" '). Hoezeer bij stellingen als deze, de tegenspraak nog altijd voor de hand ligt, zullen wij hier nauwelijks behoeven te betoogen. Dat de kerkelijke dogma's zoo maar te herleiden zijn tot het gezag van Jezus kan men te minder meenen, wanneer men bedenkt hoe bijvoorbeeld de opdracht om te doopen „in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes" of het bekende woord tot Petrus, die „de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen" krijgt, veeleer als een neerslag van een wordende kerkleer dan als historische Jezus-woorden zijn op te vatten. Dogmen- en kerk-geschiedenis leeren ons voldoende hoe natuurlijk en menschelijk het is toegegaan bij de wording en vaststelling van de kerkelijke dogmata; hoe in de oude kerk de meeningen en richtingen tegenover elkaar hebben gestaan totdat, niet zonder innerlijke tegenspraak en forceering der evangelische berichten, een meerderheid op de oecumenische conciliën haar wil wist door te zetten. „Auf der Synode zu Nicaa" — aldus Harnack 2) — „siegte schlieszlich, dank der ungeschickten Taktik der Arianer und Eusebianer, der Entschiedenheit der Orthodoxen und der Entschlossenheit des Kaisers das Homousios"; of — aldus von Hase — „Bedachte man, dasz auf den alten ökumenischen Synoden der H. Geist allezeit für die Meinung des kaiserlichen Hofs Partei genommen hatte, und auf denen des Mittelalters immer die Willensmeinung des Papstes zu vollziehen schien, dazu die wechselnden *) Belijdenis des Geloofs, III en V. In „De Drie Formulieren van Eenigheid. Uitg. Dr. A. Kuyper, Amsterdam 1900. 2) D. Adolf Harnack, Dogmengeschichte. Tübingen 1914, pag. 212 enz. Formen des Stimmrechts und der Abstimmung: so konnte aueh in glaubenswilligen Katholiken das Bedenken entstehen, ob das wirklich der H. Geist sei, der die volle, mit menschlichem Irrtum ungemischte Wahrheit durch alle diese Conciliën verkünde, und ob jede dieser Formen die gottgewollte Form sei sie zu vernehmen". Geen wonder, dat een Fransche gezant spottend opmerkte dat in Trient de heilige Geest eiken Vrijdag van Rome in een valies aankwam en dat de Romeinen, al vonden zij dezen Franschman al te vrijmoedig, toch toestemden dat „de heilige Geest niet gaarne over de Alpen gaat". x) Bij de leer van de kerkelijke onfeilbaarheid denken wij voorts aan den strijd om de macht tusschen conciliën en pausen; aan pausen als Honorius I die om zijn monothelisme op de zesde algemeene synode te Constantinopel in 681 werd vervloekt of als Gregorius XII en Benedictus XIII, die door het concilie van Pisa in 1409 als scheurmakers en ketters van hunne waardigheid werden vervallen verklaard; aan de misdragingen der Renaissancepausen of aan het kerkelijke schisma (1378-1415) toen Urbanus VI en Klemens VII elkander verdoemden en „een troostelooze onzekerheid en verwarring" zich van de gemoederen der geloovigen meester maakte 2). Ook zijn wij andermaal getuige van de verbranding van Giordano Bruno, toen „de Roomsch-Katholieke christenheid, door hare hoogste ambtsdragers vertegenwoordigd en om haar opperhoofd, den stedehouder Gods geschaard, de ruimte van den Campo vulde om getuige te zijn van den doodsstrijd des wijsgeers" en wij herinneren ons hoe Rome, zich verzettend tegen de 17e eeuwsche natuurwetenschap, Galilei dwong zijn heliocentrische leer als dwaling, ketterij en geloofsbederf af te zweren, te vervloeken en te verafschuwen 3). Of wij hooren Baronius tot Paulus V zeggen: „Heilige Vader, de ambtsverrichting van Petrus is x) Karl von Hase, Handbuch der Protestantischen Polemik. Leipzig 1894, pag. 28, 26. 2) Vgl. Seppelt-Löffler, Papstgeschichte von den Anfangen biszurGegenwart. München 1933, pag. 229 enz. 3) W. Jansen, Geschiedenisder Wijsbegeerte, Zutphen. II, pag. 256;,,abiurare, maledicere, destestari", vgl. Friedrich Heiier, Der Katholizismus, Munchen, 1923, pag. 319. een dubbele, zij bestaat in het weiden en in het dooden, overeenkomstig de woorden : „weid mijne schapen" en „slacht en eet". Want heeft de paus het met tegenstrevenden te doen, dan heeft hij het bevel ze te slachten, te dooden en op te eten" 1) — vreeselijke woorden, die de trieste heugenis oproepen aan heksenbrand en ketterjacht, aan Albigenzen en Waldenzen, of aan de strekking nog altijd van Pius IX's „Quanta Cura", waartegen wij het met bloed gekochte recht van geloofs- en gewetensvrijheid nog steeds te handhaven hebben. Maar als wij aldus de pretentie van een onfeilbaar kerkgezag verwerpen, wij verwerpen niet minder het beroep op een onfeilbaar Bijbelgezag in gangbaren trant, hoezeer wij — of juist omdat wij — overtuigd zijn dat er geest van oneindige waarheid uit Wet, Profetisme en Evangelie tot ons spreekt. Wij verwerpen dat beroep alvast waar het zich staven wil met een verwijzing naar de wonderen, die de uitwendige bewijzen moeten wezen voor de innerlijke Bijbelwaarheid. Zulke wonderen, zegt men ons, zijn daar waar in strijd met den gewonen loop der natuur, of daarboven uit, zintuigelijk waarneembare feiten plaats hebben die, teekenen van goddelijke macht en voorzienigheid, een bovennatuurlijk ingrijpen inhouden in de ons bekende wereld 2). Wij kennen ze — voegt men er bij — alvast rijkelijk uit de Bijbelsche geschiedenis; wij weten hoe Mozes en Elia, Petrus en Paulus ze gewerkt hebben en zij zijn zoo essentieel een deel van het leven en de leering van Jezus „dat wij evengoed het verslag van hunne militaire verrichtingen uit de levens van Alexander of Napoleon zouden kunnen schrappen" als de wonderverhalen uit dat van Christus 2). Ook waren de mirakelen met het leven van Jezus en de apostelen niet ten einde, maar heel de kerkgeschiedenis is er vol van; de kerkvaders, Clemens, Tertullianus, Origenes, geven ons authentieke getuigenissen en het bestaan van de kerk zelve met de ervaring der geloovigen getuigen luide mede. Wij intusschen, deze verzekeringen hoorende, herinneren ons hoe Beauraing- *) Von Hase, Handbuch, pag. 54. 2) Vgl.: „The Catholic Encyclopaedia" sub „Miracles". mirakelen, onder onze oogen ontstaande, door Roomsche autoriteiten niet zonder zorg en weerspraak herleid worden tot suggestie en auto-suggestie, terwijl wij met de Roomsche geloovigen geen grond vinden om I.ourdes boven Beauraing uitverkoren te achten. Wij weten hoe groot het bijgeloof nog altijd is in godsdienstige kringen, hoe het gewoed heeft in de middeleeuwen en hoe oncritisch en lichtgeloovig de oudheid is geweest: de Kerkvaders Verzekeren dat alle christenen de macht bezaten om mirakelen te verrichten, dat zij de toekomst konden zien, duivelen uitwerpen, zieken genezen, dooden opwekken; Augustinus beschrijft de eigenschappen der daemonen, die krachtens hun fijne en dunne materialiteit onzichtbaar in lichaam en geest van den mensch kunnen dringen; Epiphanius weet te vertellen hoe sommige rivieren en bronnen jaarlijks worden veranderd in wijn ter getuigenis van het wonder van Kana en hoe hij zelf uit een dezer bronnen heeft gedronken; Irenaeus bericht dat Christus van het duizendjarig rijk heeft beloofd: „Kr zullen dagen komen, waarin wingerden zullen groeien elk met ioooo ranken, aan elke rank ioooo trossen, aan elke tros ioooo druiven, en elke uitgeperste druif zal geven 25 maten wijn. Plukt een der heiligen de eene druif, dan zal de andere roepen: ik ben beter, neem mij, en prijs door mij den Heer"1). De volgens de Bijbelsche overlevering door hem zeiven bestrafte wonderzucht van Jezus' tijdgenooten was niet minder groot — „dit boos geslacht verlangt een teeken" — en van de mentaliteit van den Romeinschen keizertijd gelden de woorden van Shakespeare: „No natural exhalation in the sky, No scape of nature, no distempered day. No common wind, no customed event, But they will pluck away his natural cause And call them meteors, prodigies and signs, Abortives, presages and tongues of heaven". x) W. E. H. Lecky, History of European Morals. London 1910. Dl. I» pag. 378 vlg.; Karl von Hase, Handbuch der Protestantischen PolcmikLeipzig 1894, pag. 89; A. Graf, Naturgeschichte des Teufels, Jena; Georg Langin, Der Wunder- und Damonenglaube der Gegenwart. Leipzig 1887. Kunnen wij, dit wetende, aan de Bijbelsche wonderverhalen geen historisch gezag toekennen, wij kunnen evenmin het beroep toelaten op eene zoogenaamde letterlijke vervulling van bovennatuurlijke Messiaansche voorspellingen. Immers weten wij hoe onjuist texten als Jesaja VII : 14, Hosea XI : ib, of de in Mattheus II : 23 bedoelde plaats zijn aangehaald of toegepast; hoe Messiaansche profetieën van andere strekking — als van Psalm 110 — zijn terzijde gelaten; hoe men bij het verband tusschen Oud- en Nieuw-Testamentische gegevens in plaats van aan wonderbaarlijke realisatie van bovennatuurlijke voorspellingen veeleer aan constructie van de Nieuw-Testamentische verhalers of aan een innerlijken samenhang van godsdienstig geestesleven en eene aanvaarding en vervulling van de edelste Messiaansche verwachtingen door Jezus te denken heeft 1). Maar ook op breederen grond kan van een onfeilbaar Bijbelgezag in boven bedoelden zin geen sprake zijn. Wij hebben nu eenmaal in het O. en N.T. voor ons oud-Joodsche en oud-Christelijke literatuur, met alle verheven waarheid en schoonheid daarin, maar ook met al het historisch betrekkelijke in kosmologie, theologie en christologie, waaraan wij ons uitteraard niet gebonden mogen achten. De scheppingsverhalen in Genesis onderstellen zoo goed als de verwachting van het naderend wereldeinde in de evangeliën en apostelbrie ven een heel ander wereldbeeld dan het modern-wetenschappelijke; evenzeer toonen de daarmee verbonden zedelijke en godsdienstige voorstellingen de grenzen van hunnen tijd. Ook wordt dat van rechtsch-kerkelijke zijde niet zonder aarzeling en verlegenheid in meerdere of mindere mate wel erkend; zoo bijvoorbeeld, wanneer een „Roomsch-Katholieke Godsdienstleer" eene evolutionistische wereldverklaring, mits met handhaving van een door God gewild en verordend plan, toelaatbaar acht en vergunt „de scheppingsdagen geheel vrij naar de gegevens van aardkunde en sterren- x) Vgl. Inleiding en noten bij de Leidsche Vertal. v. O. en N. T.; Matthew Arnold, Literature and Dogma, London Nelson; Dr. L. A. Bahler, Brokstukken uit den Holo-Mattheus, Groningen 1933. kunde, als tijdperken of als een tijdperk van zeer langen duur op (te) vatten, omdat het immers de bedoeling der H. Schriftuur niet (is) wetenschappelijk onderricht te geven in natuurkunde, geologie, sterrenkunde, plant- en dierkunde Zij geeft ons een bevattelijk, poptdair verhaal van het ontstaan, de vorming en ordening der dingen, en onderricht daarin en daardoor in den godsdienst". Een opmerkelijke verzekering, waarbij de vraag onzerzijds niet ongepast lijkt of wij misschien ook in andere hoofdstukken van de kerkelijke dogmatiek „populaire verhalen" hebben te onderstellen, die wij op hun innerlijk waarheidsgehalte nader mogen onderzoeken 1). x) M. F. Dekkers, Roomsch-Katholieke Godsdienstleer. (Imprim.) 's-Hertogenbosch 1932, Dl. I, pag. 98. In een pas verschenen geschrift van Prof. P. J. M. Heskes „Het Evolutie-vraagstuk", Hilversum, 1934, wordt de evolutieleer ten aanzien van planten en dieren aannemelijk geacht, waarschijnlijk ook ten aanzien van het menschelijke lichaam, „de afzonderlijke schepping van de menschelijke ziel" is daarentegen „een door God geopenbaarde en door de Kerk algemeen geleerde waarheid, welke door een Katholiek niet mag geloochend worden". De schrijver herinnert aan een uitspraak van eene Pauselijke Bijbelcommissie uit 1909, die ontkennend antwoordde op de vraag „Mag .... de letterlijke geschiedkundige beteekenis in twijfel worden getrokken daar waar het gaat over in die hoofdstukken (Gen. T—IV) verhaalde feiten welke de grondslagen van het christelijk geloof raken: zooals daar zijn onder andere, de schepping van alle dingen door God in het begin van den tijd voltrokken; de afzonderlijke schepping van den mensch; de vorming van de eerste vrouw uit den eersten man; de eenheid van het menschelijk geslacht; het oorspronkelijk geluk van de eerste ouders in den staat van gerechtigheid, onschuld en onsterfelijkheid; het voorschrift van God aan den mensch gegeven ter beproeving van zijn gehoorzaamheid; de overtreding van het goddelijk gebod onder verleiding van den duivel in de gedaante van een slang; de verwerping van de eerste ouders uit dien oorspronkelijken staat van onschuld; alsook de belofte van een toekomstigen Verlosser?." Deze uitspraak — aldus prof. Heskes — schijnt duidelijk genoeg en de meeste Roomsch-geloovigen zullen haar „als afdoend beschouwen. Anderen echter zijn het met een dergelijke opvatting van die uitspraak niet eens" — reeds omdat het decreet van de Bijbelcommissie niet onfeilbaar geacht behoeft te worden, al heeft het „authentiek gezag". De Bijbelcommissie kan op hare uitspraak terugkomen als een veranderde stand der wetenschap het inderdaad gebiedt. Ook heeft men bij de „afzonderlijke schepping van den mensch" niet te denken aan een onmiddellijke schepping van het menschelijke lichaam, maar aan een goddelijk ingrijpen in het normale proces der natuurkrachten, waardoor in één lichaam een menschelijke ziel werd ingestort. Dat het meer dan één lichaam is geweest mag de geloovige katholiek niet aannemen, omdat, de leer van de eenheid van het menschelijke geslacht onfeilbare kerkleer is, al is ze nooit plechtig als een dogma afgekondigd, „zooals zoovele andere punten van ons geloof, die daarom onfeilbaar zeker zijn, omdat ze algemeen in de Kerk als geopenbaard worden geloofd, zonder dat zich het leergezag der Kerk tegen een dergelijk gelooven verzet of daartegen waarschuwt". Moge, wie het weet, nu zeggen wat de Roomsch-katholieke kerk leert inzake de juistheid van het in Genesis I-IV verhaalde. Niet minder verlegenheid vinden wij aan rechtschProtestantsche zijde wanneer, bijvoorbeeld, Prof. Noordtzij den Bijbel blijft behandelen als een boek van bovennatuurlijke feitelijke mededeeling waaruit wij de scheppingsen openbarings-daden Gods kunnen aflezen, maar tegelijk in dien zin dat alweer het scheppingsverhaal „geen natuurkunde" is en de scheppingsdagen scheppingsperioden zijn; dat de slang, zeker, gesproken heeft, maar zooals de mensch ook immers door het fluisteren van de avondkoelte „de stem van den Heere God" kan verstaan '). De Godsopenbaring, vernemen wij, is ingegaan in de historische vormen van Israëls zedelijk en godsdienstig leven, „met zijn eigenaardige denkwijze en levensbeschouwing, met zijn veelwijverij en echtscheiding, met zijn bloedwraak en ban, met zijn slavernij en dikwijls ruwe oorlogsgebruiken", maar zóó dat God, ook als hij oorlog, ban en vergelding beveelt, het volk van Israël daarmede tot hooger inzicht vormt en voorbereidt 2). Dat met de uitspraken van deze onaangename lectuur de vraag onvermijdelijk is geworden waar in de Bijbelsche overlevering met hare historiebeschrijving en wetgeving de grenzen te zoeken zijn tusschen goddelijke openbaring en menschelijke dwaling ligt voor de hand; niet minder de verdere vraag of wij bij de geschiedenis van de Joodsch-Christelijke religie in plaats van aan een willekeurig Godsingrijpen niet veeleer aan een organische waarheidsontvouwing en een historische ontwikkeling — die hier zoo nadrukkelijk worden afgewezen — hebben te denken, De critiek, door prof. Eerdmans geoefend op de Kuenen-Wellhausensche hypothese 3), kan hiertegen niet aangevoerd worden; ook als men meenen mocht dat deze critiek gerechtvaardigd is, is daarmede 1) Dr. A.Noordtzij,Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis. Kampen, 1924. „Men heeft echter vergeten dat de ervaringlooze mensch ook nu nog in een psychischen toestand verkeert, waardoor hij dicht bij de natuur leeft. Hij voelt zich met haar één en verkeert met haar als een gelijke. Zoo leeft ook de eérste mensch in innige gemeenschap met de natuur en beluistert hij ook na den val nog de stem van den Heere God aan de avondkoelte. Zoo kan dan ook het dier gemakkelijk als instrument dienen om denkbeelden bij den mensch op te wekken", pag. 105. 2) Noordtzij, GodsWoord en der Eeuwen Getuigenis, pag. 105, 73, 61. 3) Prof. Dr. B. Eerdmans, De Godsdienst van Israël. Huis ter Heide, 1930. de gedachte van organisch verband en historische ontwikkeling volstrekt niet weerlegd, en voor eene traditioneele opvatting niets gewonnen. Het blijft er bij dat wij ook in de Bijbelsche literatuur geene oorkonden bezitten die wij als onfeilbare historische of metaphysische waarheidsbronnen kunnen gebruiken; wij hebben den Bijbel in beginsel te lezen als andere groote wereldliteratuur, de Edda of de Veda's, Homeros of Plato, Dante of Shakespeare, met begrip voor historische tijdelijkheid en innerlijke geldigheid tegelijk. Dat geldt voor het Nieuwe Testament niet minder dan voor het Oude; ook de schrijvers van het N.T. zijn kinderen van hunnen tijd, diepzinnige vromen voor hun deel en bewogen beelders, maar tegelijk onbetrouwbare historici en gebrekkige interpretatoren. Van wat zij vernomen hebben, gelooven en hopen, geven Mattheüs, Johannes, Paulus hunne verschillende geloofsgetuigenissen; zij berichten van een historie en een ideaal, die tegelijk hun hart in vlam zetten en te boven gaan. „Immer mehr" — mocht Eucken schrijven — „überzeugen wir uns, dasz die vorliegenden Berichte uns weniger die Tatsachen selbst, als ihre Spiegelung in den Vorstellungen und Überzeugungen der folgenden Generationen übermitteln; vieles, was sonst dem Meister selbst angehörig erschien, erkennen wir jetzt als erst aus der Erfahrung seiner Schicksale und durch die Verehrung der Seinigen ihm beigelegt." x) Aan onzen grooten tijdgenoot Albert Schweitzer mogen wij in dit opzicht een tekort aan critische houding verwijten als hij de denkwijze van Jezus zoo maar meent te kunnen aflezen uit de mededeelingen van Marcus, den meest geborneerden der Evangelisten; bovendien hebben de indertijd zoo nadrukkelijk geuite bezwaren tegen de onderstelling dat wij in Marcus de meest oorspronkelijke bron zouden hebben nog steeds hun kracht niet verloren a). Bij zulk eene situatie blijft de vraag naar den historischen en ideëelen waarheidsinhoud in de evangelische berichten 1) Rudolf Eucken, Hauptprobleme der Religionsphilosophie der Gegenwart, Berlin, 1909, pag. 96. 2) A. Schweitzer, Das Messianitats- und Leidensgeheimnis, Tübingen, 1929. H. U. Meyboom, Geschiedenis en Critiek der Marcus-hypothese, Amsterdam 1866. bij voortduring aan de orde, terwijl de kerkleer eene interpretatie van de evangelische interpretatie moet heeten, eene interpretatie uit de tweede hand. Hier waarlijk houdt een historische, dogmatische, wijsgeerige critiek haar volle recht en noodzaak; wij kunnen ons, met allen eerbied voor het positieve deel daarvan, volstrekt niet gebonden achten aan de leerstellingen van Paulus, Thomas of Calvijn, of wie zich op hen beroepen, als laatste woorden van christelijke waarheid. In het christelijk geloof is ons onvergankelijke waarheid geboden maar in historisch-betrekkelijke vormen, en wij staan voor de taak op onze beurt deze waarheid te denken in het verband van eene voor ons te verantwoorden wereld- en levens-beschouwing. Schweitzer, dien wij zoopas van tekort aan critiek beschuldigden, is ten aanzien van deze principieele houding duidelijk genoeg: naar haar eigenlijke geestelijke en ethische wezen — zoo stelt hij — blijft de religieuze waarheid van het Christendom dezelfde de eeuwen door, maar veranderlijk is de uiterlijke gestalte die zij aanneemt in verschillende wereldbeschouwingen; ook aan Jezus'eigen voorstellingen en verwachtingen kunnen wij ons niet gebonden rekenen. „ Die Geistigkeit, die in dieser Religion der Liebe liegt, kann nicht anders als nach und nach wie ein lauterndes Feuer auf alle Vorstellungen, die sich mit ihr verbinden, übergreifen. So ist es dem Christentum bestimmt, sich in einem stetigen Prozesz der Vergeistigung zu entwickeln." x) Als wij, op de aangegeven gronden, het beroep afgewezen hebben op het uiterlijke gezag van eene vermeende, willekeurige Godsopenbaring, dan houden wij den innerlijken norm over, het gezag van eene innerlijke openbaring, het Geestesgetuigenis in onzen geest. Men kan immers, wanneer men alle zoogenaamde openbaring in den uiterlijken zin heeft ontkend, heel de gegeven werkelijkheid, ons zeiven inbegrepen, openbaring noemen; wat is deze gansche wereld met haar brandende sterren, haar bruisende zeeën, haar worstelende geslachten anders dan eene ópen-baring, x) Albert Schweitzer, Aus meinem Leben und Denken. Leipzig 1931. pag. 44. een geboorte uit den eeuwigen Grond, een verschijning van dieper wezen? Elke ontbloeien de lente en elk ter wereld gekomen kind, elke bewustwording, hetzij geluksgevoel, schoonheidsontroering of religieus-zedelijke gegrepenheid, elke diepe intuïtie en elke klaarheid van begrip mag openbaring heeten, omdat de werkelijkheid er in opengaat, omdat de waarheid er in treedt aan het licht. Vraagt men of dan heel de inhoud van verschijningen en bewustheden, die toch met zooveel schijn, waan en kwaad zijn gemengd, gelijkelijk „Godsopenbaring" heeten mag, dan moet het antwoord wezen dat wij recht hebben den hoogsten naam te gebruiken naarmate deze verschijningen en bewustheden werkelijkheids-, waarheids- en waarde-gehalte hebben, waarbij uitteraard de later te behandelen vraag aan de orde komt in hoeverre in ons Godsbegrip werkelijkheid, waarheid en waarde kunnen samenvallen. In elk geval is er zulk een innerlijke werkelijkheids en waarheids-openbaring de eeuwen door, ook en niet het minst in den Bijbel, en in dezen zin bedoelde Heine het wanneer hij dien Bijbel „Woord van God" noemde: „Welch ein groszes Buch! .... wo das Wort gleichsam ein Naturprodukt ist, wie ein Traum, wie eine Blume, wie das Meer, wie die Sterne, wie der Mensch selbst. Das sproszt, das flieszt, das funkelt, das lachelt, man findet Alles ganz natiirlich"; of in dezen zin liet Goethe Faust verklaren: „Wir sehnen uns nach Offenbarung Die nirgends würd'ger und schoner brennt Als in dem Neuen Testament." Maar was krachtens deze waarheidsopenbaring aan Israël het diepste geheim bekend van een zedelijke religie, de roeping tot gerechtigheid en heilige liefde, ook Griekenland en Indië hadden aan die openbaring deel, ook Spinoza, Kant of Hegel, ook ieder levend mensch wiens denken en streven op het Waar en Goed is gericht. Want deze Godsopenbaring is een allesomvattende en voortgaande openbaring, het innerlijke licht van allen die iets van den zin des levens weten, en „les grands illuminés" zijn niet zij, diè op uiterlijke wijze kennis van bovennatuurlijke verborgenheden zouden hebben gekregen, maar die krachtens hunne innerlijke dispositie, krachtens hunne redelijke en zedelijke bewustwording waarheidsorganen zijn geworden. Waar het zóó is moet men klaarblijkelijk tusschen „openbaring" en „evolutie" niet zulk een uiterlijke tegenstelling maken als het pas weer gedaan werd door Dr. Bleeker in zijne „Inleiding tot de Phaenomenologie van den Godsdienst" l): „evolutie", heet het daar, „is immers van origine geen religieus, maar een natuurwetenschappelijk denkschema. De gedachte van Gods voortschrijdende openbaring ligt op een geheel ander vlak". Immers wie bij „Godsopenbaring" denkt aan een innerlijke waarheidsontvouwing begrijpt dat het levende daaraan deel heeft naarmate van zijne hoogere ontwikkeling en geestelijke bewustwording, een mensch méér dan een hond of een bacterie, Plato en Jezus méér dan een Neanderthaler of Mussolini. Gebruiken wij het woord „rede", dan versta men dat niet in den armelijken zin van een achttiende-eeuwsch — of ook nog wel twintigste-eeuwsch — rationalisme als een nuchtere, utilistische verstandelijkheid, maar veeleer naar Platonischen, Kantiaanschen of Hegelschen trant als een hoogste vermogen om waarheid en waarde te kennen en van uit een laatste zijns- en zins-verband eigen bestaan en levenshouding te begrijpen en te bepalen. Deze rede sluit de erkenning van mysterie en kennisgrenzen, van geloof en geweten, van instinct, intuïtie en divinatie niet uit, maar in; zij handhaaft alleen dat geloof redelijk geloof heeft te wezen en dat gevoel en instinct zonder de critische gedachte in het blinde kunnen dwalen; zonder het Dionysische moge Apollo de koele Olympiër worden, Dionysus zonder Apollo is een dronken dwaas. In den strijd tusschen Opzoomer en Scholten over de kenbronnen van de religie beriep de eerste zich terecht op het godsdienstig gevoel, maar de laatste had gelijk dat het bij dat gevoel zonder meer niet blijven kon, omdat men met een beroep daarop alle waanvoorstellingen zou kunnen verdedigen i) Dr. C. J. Bleeker, Inleiding tot een Phaenomenologie van den Godsdienst, Assen, 1934, pag. 27. !) Maurice Magre, Magiciens et Illuminés, Paris 1903. Vgl. over Theosophie, Anthroposophie en Spiritisme: Het Vrijzinnig Protestantisme door Dr. K. F. Proost en G. Horreus de Haas, Huis ter Heide, 1927, Dl. II, pag. 54 vgl. en verdedigd heeft.1) Of als onlangs Hylkema zijne „Werkelijkheidstheologie" 2) wilde schrijven, dan had hij gelijk daarbij aan instinct en ervaring hun volle deel te willen geven, maar hij had geen gelijk wanneer hij met wereldervaring en godsdienstig instinct eene ideëele metaphysica en een christelijk theïsme vanzelfsprekend gegeven en bewezen achtte; zóó zeer mag men het historische element in gangbare geloofsvoorstellingen niet vergeten en zoo gemakkelijk gaat het bij de worsteling met de problemen van eene werkelijkheids- en waarheids-theologie niet toe. Wanneer wij aldus, met het woord van Paulus 3), handhaven dat wij eene „redelijke religie" willen, en wanneer wij ons daarmede ook voor den vollen arbeid van het godsdienstige denken geplaatst weten, dan hebben wij tenslotte nog af te wijzen een gangbare tegenstelling waarin men zich aan de rechterzijde — de grenzen tusschen wat „rechter"- en „linker"-zijde heet noemden wij trouwens vloeiend — gaarne vermeit. Het denken, pleegt men te zeggen, is gebrekkig menschenwerk, maar het geloof is goddelijke openbaring: „Godsdienst en wetenschap" — aldus Bavinck4) — zijn o.a. ook daarin onderscheiden, dat gene den inhoud zijner kennis aan Goddelijke openbaring, deze aan menschelijk onderzoek dank weet." Of met grooter wijsgeerige scholing maar in denzelfden onaannemelijken trant gewaagt Ovink 5) van „de tegenstelling tusschen die „kennis" die de mensch aan zichzelf te danken heeft, die hij door „eigen" waarnemen en denken verkrijgt, en die kennis die hem direct door God geschonken wordt, — dus de tegenstelling tusschen Rede en Openbaring, wetenschap en geloof " Maar al willen wij ons door den laatsten auteur gaarne laten herinneren aan de grenzen van het menschelijk kenvermogen en aan de diepe, ook onderbewuste -— of bovenbewuste — bronnen van het geestesleven waaruit inspiratie en intuïtie, kunst en religie ]) Roessingb, Verzamelde Werken, Dl I, pag. 137; 2) C. B. Hylkema, Werkelijkheidstheologie, Haarlem, 1932. 3) Romeinen XII. 4) Dr. H. Bavinck, Wijsbegeerte der Openbaring, Kampen 1908, pag. 138. 5) Dr. B. J. H. Ovink, De Zekerheid der Menschelijke Kennis, Zutphen 1928. Pag. 217, 119, 241 enz. wellen, wij zullen daarmede niet het kerkelijke openbaringsbegrip gerechtvaardigd achten dat wij hierboven bestreden hebben, wij kunnen evenmin de tegenstelling aanvaarden tusschen godsdienstige inzichten die ons van boven gegeven zijn en redelijke inzichten die wij „aan ons zei ven" te danken hebben. Als het bij prof. Ovink heet: „Het is ons niet door God (tenzij zeer indirect) geopenbaard dat 2 X 2 — 4 is, dat ijzer onder bepaalde omstandigheden roest, dat de mensch sterfelijk is en dergelijke dingen meer. Wij hebben hier te doen met eigen inzichten, met zekerheden, die wij ons zelf, louter door de kracht onzer rede verworven hebben, door ons „natuurlijk" waarnemen en denken," dan klinken deze stellingen zonderling in onze ooren, waar wij door denzelfden schrijver zoo nadrukkelijk en terecht naar het mysterie van ons eigen bestaan en onze „eigen rede" gewezen zijn. Wij weten nu eenmaal hoezeer wij ook in al ons denken en begrijpen afhankelijk zijn en in onze inzichten bij alle eigen inspanning tenslotte innerlijke noodzaak, gave van verlichting hebben; wij begrijpen dat wij bij „goddelijke openbaring" en „menschelijke rede" niet te denken hebben aan twee uiterlijke gescheidenheden, maar aan den oneindigen grond en den eindigen vorm van het geestesleven. Kunnen wij dus eene uiterlijke tegenstelling tusschen „rede" en „openbaring" niet aanvaarden, wij handhaven ten volle de opgave van de godsdienstige gedachte. De erfenis der vaderen kunnen wij niet zonder meer overnemen; een deel daarvan valt als onverbiddelijke tol te betalen aan den tijd, een ander deel is kostbare waarheid, maar die wij naar vermogen zelf „moeten verwerven om ze te bezitten." Wij staan andermaal en altijd voor de vraag wat wij van de werkelijkheid en waarheid kunnen weten en wat wij, krachtens de natuurlijke, historische en geestelijke gegevens die inderdaad tot onze beschikking staan, als werkelijkheids- en waarheids-theologie kunnen verantwoorden. Dat is uitteraard een al te groote taak voor wie ervan gewagen, maar waaraan wij nochtans niet kunnen ontkomen, zeker niet wanneer wij den naam van „moderne theologen" willen dragen. * Wever Dr. G. Horreüs de Haas l K ,Hr.t boek is duidelijk en zonde> geleerdheidsvertoon geschreve?: en geeft in zijn principieelen opzet en ot> het actUeele gerichte uilwerking een even leerzaam ah onderhoudend getuigenis van ernst-.g doordacht en zuiver bedoeld werk. Men mag het Vrijzinnig Protestantisme mei deze verrijktng van voorlichtingsmateriaal geluk wenschen," N.It.C. DE MENSCH EN ZIJN GOD Beschouwingen „Uurwerk" der Religie, door Dr. J. P.Cannegieter, Ned. Herv. predikant van Oudshoorn. „Hel boek rtn Dr- Cannegicter geeft aanleiding tot allerlei vraag en opmerking, tok !aail den veti helpet, vinden door de vcrseh'jnsrlen van het godudietüiig leven. . r waait een fris.rh. wind doorheen en het is doortrild van een waarlijk religieuze toon." Prijs in linnen band f 2.90. Ds. A. TROUW: BIJBELBESCHOUWINGEN in vrijzinnigen geest {Erasmus-serie No. 14). Prijs ƒ1.25 In een bestek van ruim 140 bladzijden geeft de'schrijver mi eet-. kort< inleiding over liet heidendom een overzicht van het volk, de mythologie, den godsdienst, het profetisme er: de liteintuur der oude Israëlieten, waarna meer jiitvoerig de inhoud var. het Nieuwe Testament wordt behandeld. Heel geschikt om in één cursus de hoofdzaken van den heelen bijbel door te nemen. Dit boekje geeft inderdaad het noodige inzicht in den bijbel Ds. A. TROUW : GELOOFSBESCHOUWINGEN in vrijzinnigen geest (Erasmus-serie No. 9). Prijs ing. ƒ 1,25, geb. ƒ 1.90 „..„jrisscfw, levende, eerlijke opstellen) die steeds boeien en niet zelden treffen Dr. G. Horreiis de Haas, „m'n bewondering voor de zeldzaam prettige, duidelijke, kernachtige manier ld levensvragen zoo eenvoudig en loch diep te behandelen,", ; • ' „•' Ds. S. H« Spanj I et h ijgb zat bij