J. P. VERGOUWEN. A. C. W. SCHEFFER. M. E. v. cl. VEEN. Ds. A. de VISSER. P. A. TERPSTRA. Leider: de Heer L. Y. BROUWERS. Volgorde der Heeren sprekers: + . 1.' C 1 X 1 "T> _ , . . «,«.x wvutvu £.1 '»cui lULiHJVrtaiocicii, UclttI suiltJUL /Al IieUT ,.X>eie (sfeer." Door uw scheuren wil zij turen, of zij van den Grooten Dag, A 'hter uw gordijnen stralend, niet een glinster vangen mag. I )aar plaatst zij heur zalig Eiland, boven stof en graf en kruis Paradijshof, of Walhalla, Hemelstad, of Vaderhuis. Ja, de hope van den Christen wacht, bij 't jongst bazuingeschal Op iiw zegekoets, o wolken! d'eeuwgen Rechter van 't Heelal! De menigte zwijgt en beschouwt liet taf'reel, En neemt in de smart van het kindeke deel. ■t "Was roerend;. .. Een engeltje bracht hier haar schat, Waarvoor zij om brood voor lief moedertje bad. Een oogenblik wacht nog het kind op bescheid En houdt al haar aandacht aan 't speelgoed gewijd; Tot eindelijk d* ander de stilte verbreekt En gretig de hand in een geldlaadjen steekt. „Neen, lieveling, hier is je pop, neem haar weer; ,,Ik zal voor je zorgen. .. kom, schrei nu niet meer: „Ga spoedig naar moeder en breng haar dan dit. ,,0, zalig de vrouw, die zoo'n engel bezit!" Een juichkreet weerklonk door het sombere huis. Men leidde het kind in triomf naar de kluis, Waar moeder met angst naar haar lieveling zocht, En zei haar, welk wonder heur kind had gewrocht, En 't oog, dat gewoonlijk van droefheid slechts schreit, Stort tranen, die nu aan de vreugd zijn gewijd. — O, kind'ren alleen zijn der eng'len gelijk Want hunner is immers het hemelenrijk! Chr. Reeiteer-Clut JUT II BKROMBir FHAHEKER. Wedstrijd in 'tReciteeren ... HET $ HEN HANDEL. dinsdag 13 D/taart" /- " i'itgeloofd worden G prijzen, bestaande nit, voor ]l?e afdeelins: &en i 'rrquld Zoilveren cJÏ(ed.-:ile. XDer> Zilveren cJ}ledeiill'\ tb en d)rov~en cftlsdaiilc. % Zb(f BZZ Zetel, die na moeit' en zorgen, Voor het dagelijksche brood. Hem een zoete rustplaats boodt, Welk een macht, houdt gij verborgen? . . . 'k Schikt' n zorgvol eens bij 't vuur, Als 't voor mij, zoo dierbaar uur, Van tehuiskomst had geslagen! . . . Thans, helaas! vaart kille schrik, Door mijn fel geroerde zinnen, Als ik mijm'rend op u blik — Gij brengt mij liet uur te binnen, Nooit genoeg, door mij betreurd. Toen ten prooi der felste smarte, D' uitverkoor'ne van mijn harte, Van mijn zijde werd gescheurd ! . . . O, de avond was zoo schoon; Natuur, kalm en verheven, Maar 't stormde in mijn ziel; De strijd van dood en leven, Hield me' ademloos geboeid, Ik zat bij 't ziekbed nêer. De handen saamgekneld en bad den Opperheer. Om 's Eengeboor'nen wil, zich mijner toch t'ontfermen, „Almachtige Vader! Heer, van dood en leven! red . . . Een stille kuch verstoort mijn vurig zielsgebed. 'k Zie om, hij is ontwaakt: God! bleeker dan tevoren. Vertoonen zich al meer de doodelijke sporen, Der vreeselijke kwaal, op 't afgemat gelaat, „Marie! zie, of mijn stoel, op d'oude plaats nog staat! Sprak hij met flauwe stem ... rk Zou graag, die schoorie dreven, ,,Nog, voor mijn dood, eens zien, ontsluit, het venster, even; ,,[k haak naar frissche lucht; mijn boezem zwoegt en hijgt," 'k Voldoe aan zi jnen wensch; terwijl hij 't dons ontstijgt. En leid hem aan mijn arm, die als een riethalm beefde Naar 't open venster, op zijn zitplaats, O, wat zweefde Er op zijn gelaat een eng'lenglimlach, toen Hij 't lachend veld aanschouwde, en 't versch en weeld'rig groen. Door Lente's hand gestrooid, de geur der bloemen dreven, Door d'armen van het koelt je in 't ziekvertrek gedreven, Ving hij met wellust op: het purper avondrood, Dat op zijn bleek gelaat, een' zachten weerglans schoot, Gaf het, een zweem terug, der blos van vroeger dagen. 'k Zat naast hem: d'eenen arm om zijnen hals geslagen, Hield zijn ontvleesde hand, de mijne vastgekneld — Er heerschte een stilte, die iets grootsch aan 't hart voorspelt; „Marie! zoo ving hij aan, hoe plechtig, en verheven, „Is d'avond ! O, de zucht, naar hooger, beter leven, „Ontwaakt, bij' dit tafereel, met onweerstaanb're kracht, „Zie, d'avond daalt airede, en zegt ons, dat, de nacht, ..Welhaast, de aarde met zijn sluier zal bedekken!" Hij zweeg, en zag mij aan; Zijn eed'le wezens trekken, Weerkaatsten duid'lijk, 't geen er omging in zijn ziel, Hoe trof dien aanblik mij, een heete traan ontviel, Mijn rood gekreten oog en parelde op zijn handen; „Ook de avond, van den dag, mijns levens, is voorhanden. „Zoo ging hij voort „en ziet, de somb're nacht genaakt, „Waarin, de macht des doocls, alle aardsche banden slaakt, „O, schrei zoo niet, mijn ga! 't verzwaart, onz' afscheidssmarte, „Leg thans, mijn dierb'ren zoon, mijn Willem, m' aan het harte, „Omhels, mij, voor het laatst en kus mijn veegen mond! „Herinnert g' u, Marie! die, overzaal'ge stond, „Toen ik, als uw verloofde, aan uwe zij gezeten, „In dezen, zelfden stoel, u, mijne bruid mocht heeten? ..Toen toefde op dit fluweel, mij 't hoogst geluk der min, „Thans staart mijn oog van hier, een' and'ren hemel in! „O, dierb're ga! leef wel, Troost u door 't vast gelooven; „In Christus, toeft bij God! ons 't wederzien daarboven, „Geloof, en hoop op Hem, die naar Zijn woord gewis, „Dfen wees een Vader, en der weeuw een Ega is!" 11Ü zweeg. O, grievend wee! ik wilde en kon niet spreken, 't Omhoog geslagen oog, zag 'k sidderende breken; En plots'ling trof mijn ziel, dien slag zoolang gevreesd, Hij boog het edel hoofd . . . hij snikte ... en gaf den geest! Schrei niet. Willem! dat 'k zooeven, U, 't gebruik des stoels verbood, Waarin uw Vader d'oogen sloot, — Voor uw spelen te verheven, Eerbiedwaardig, na zijn dood — Kom, die traantjes weggedreven; Lieve! speel op moeders schoot, En vergeet het nimmermeer, Houdt dien lêegen stoel in eer! Met Paradijs en .de Pcri. Door Dl'. E. LAURILLAKD. Voor te dragen door Mej. A. KINGLER, van Leeuwarden. Daar stoncl een Peri, droef van ziel, Aan d' ingang van het hemelsck Eden. Het licht, dat op haar wieken viel, Door de openstaande poort gegleden, En 't maatgeluid vol lieflijkheden, Dat in de verte werd gehoord, Was haar tot smart; want de gedachte Rees op: 't is niet voor mij, dat heerlijk oord! Maar de Engel, die de poort bewaakte, En haar zoo droevig daar zag staan, Hij weende, als zij, een stillen traan, Deelnemend weende hij en raakte Haar 't hoofd met zijn olijftak aan, „Lid van een afgedwaald geslacht!" - - Zoo sprak hij tot haar, diep bewogen, — „Nog is niet alle hoop vervlogen, „Eén ster nog blinkt er in uw nacht. „In 't eeuwig, ondoordringbaar woord „Van Grod, staat ook dit woord geschreven, „Dat hij de zonde zal vergeven „Der Peri, die naar deze poort „Het kostbaarst kleinood aan zal dragen, „De gaaf, die Hem het meest bekoort; „Zoek op die gaaf, en kunt gij slagen, „Dan moogt gij binnen in dit oord." Toen vloog de Peri — met de vaart Waarmee kometen 't ruim der hemelon Doorklieven, naai' de streek der aard. Daar zag zij onder zich het wemelen Van benden, die elkaar bekampten Als tijgers, grimmig en verwoed; De vloed werd rood, de velden dampten, En wat zij rook, was dood en bloed. 't Was vrijheidsmin en dwinglandsmaeht, Die op die plaats elkaar besprongen En worstlend om de zege dongen. Maar ach! de vrijheid, met wat kracht Zij al heur zonen mocht bezielen, Verloor al meer. Haar dappren vielen Als offers — maar vergeefsch geslacht! Eén stond cr nog dier vrijheidszonen, 't Gebroken lemmer in de liand. „U schenk ik", sprak de dwingeland, „Het leven, en 'k zal mild u loonen, „Zoo gij dien arm aan mij verpandt." De krijger had één pijl nog over: De boog weerklonk, de pijl ging af, Gemikt op 't harte van den roover; — Dat was het antwoord, dat hij gaf. Maar, ziet! daar blies een valsche wind, De pijl werd zijd'lings heengedragen, En aanstonds lag de held verslagen, Die zoo de vrijheid had bemind. De Peri daalde tot hem neder, En nam één droppel van zijn bloed, En keerde, met den hoogsten gloed Der vreugd in 't oog, naar Eden weder. „Dit is wel de gift, waar de hemel om vraagt, „Dit is wel de gift, die den hemel behaagt," Zoo zong zij , in geestdrift ontstoken; „Geen reiner, geen heiliger gave dan 't bloed „Van 'thart, dat de vrijheid als 't kostelijkste goed, „Beschermde met zulk een onwrikbaren moed, „En dat in dien strijd is gebroken!" Maar toen van haar de hemeling Aan Edens poort dat bloed ontving, Toen sprak hij : ,,'t Bloed van dezen brave, „Dat voor de vrijheid werd geplengd, „Voorwaar dat is een schoone gave. „Maar, wat u in den hemel brengt, „Dat moet iets wezen, wat nog meer „Behagen kan aan d' Opperheer. „Ga henen en zoek nog eens weer!" De Peri ging weemoedig heen En weer kwam ze over de aarde zweven. 't Was nacht. 'tWas stil in bosch en dreven; — Maar, neen! Daar hoort ze bang gesteen: Een jongling, in wiens bloeiend harte, De pest haar gif geblazen had, Was weggeslopen uit de stad, Alleen - alleen met zijne smarte. — Stil en geheim, opdat de maagd, V ier hart hij eenmaal had gevraagd, En die heur hart hem had gegeven, Niet aan zijn zijde wezen mocht : Want zij zou sterven door dat levenr Zou sterven door zijn ademtocht! Maar zij, zij liep door veld en wegen, En heinde en verre zocht ze hem. Daar klonk een toon van smart haar tegen, Hij was het! dat was zijne stem! Zij kwam, ze sloot hem in heur armen, Zij weende en kuste hem met vuur, Niet deinzende op zijn angstig kermen: „Rampzalige, nog in dit uurr „Zult gij als lijk hier nederzinken! „Ga weg! mijn adem steekt u aan! „Venijn is 't, wat gij in komt drinken! „Ga weg! laat mij alléén vergaan! „Neen", was haar antwoord, „neen"! wij beiden! „Daar is in hemel of op aard „Geen macht, die mij van u kan scheiden. „En — wat is mij ook 't daglicht waard, „Als gij, mijn licht, mij niet omschijnt V „En hoe, hoe zou ik kunnen leven? „Wat zal aan 't loof nog voedsel geven. „Wanneer de stam is doodgekwijnd ? „Kom, druk uw mond mij op den mond! „En frissche lucht zal van mijn lippen „Nog over de uwe kunnen glippen; „Mijn adem is nu nog gezond. — „Maar dan," — „hoe zoet stroomt in mijn longen ,,'t Vergif, dat de uwe heeft doordrongen, „Zoo sterven we ... op ... den zelfden .. . stond!' Zij stierven saam. De Peri kwam Met zacht geritsel af, en nam Den laatsten zucht, die was gerezen Uit 't lievend hart der ed'le maagd, En dacht toen; „Zou het dit niet wezen, „Waarom de hemel heeft gevraagd V " „Ja!" juichte de Peri. „nu mag ik gelooven, „Dat 'k heb mogen vinden, wat me eeuwig daarbovei „Doet leven en jublen in Gods Paradijs. „Nu heb ik de schoonste aller gaven gevonden, „Want zij is gestorven op Engelenwijs, — „Als sterven iets was, wat Gods Engelen konden, — „En ik heb een zucht, dien zoo liemelschen zucht, „Die 't laa,tst aan haar minnende borst is ontvlucht „"Wat gaaf kan er zijn, en- wat schat is te geven, „Zóó schoon in Gods oog, als deez' heilige rest „Van 't harte der maagd, die zoo edel kon sneven, „Als offer der liefde, bij 'toffer der pest?" Maar toen van haar de hemeling Aan Edens poort die gave ontving, Toen sprak zijn mond de sombere woorden : „Ze is schoon, de gave, die gij biedt, „Maar ze opent u den toegang niet „Tot deze lichte en zalige oorden. „Er moet iets wezen, wat nog meer „Behagen kan aan d'Opperheer. „Ga henen en zoek nog eens weer!" En weder sloeg de donzen vlucht Der droeve Peri door de lucht, En weder naakte zij tot de aard. Daar lag een landschap, blijde en bloeiend, En, onder 't avondzonlicht gloeiend, Een landschap als een bloemengaard. Een kind. een schoon, aanvallig kind, Vlug en beweeglijk als de wind, Die, zoet van bloemengeur doortrokken, Hem speelde door de blonde lokken, Liep dartel rond; nu hier, dan ginder, En plukte een roos of joeg een vlinder, Of stond daar met een blijden lach Een zwerm van vog'len na te turen. Daar kwam een ruiter, die reeds uren Zoo 't scheen, had afgelegd dien dag. Althans het ros kwam hijgend aan, En stof en zweet en schuim bedekte De leden, die het schuddend rekte, Toen hem zijn meester stil deed staan. Die meester steeg er langzaam af, En nam een teug van 't helder water, Dat met een frisch en blij geklater Aan gindsche bron ontspatte; en gaf Ook aan zijn ros — Des ruiters oogen, Die wild zich heen en wêer bewogen, Weerkaatsten o! zoo'11 boozen geest! Op heel zijn wezen kondt gij lezen, In iedren trek schier van zijn wezen: Die man is lang reeds slecht geweest. Maar ziet! toen hij dat kind aanschouwde, Dat daar zoo vroolijk speelde en sprong, Toen scheen het, of zijn harte rouwde, En wêemoecl in zijn ziele drong. En 't was zoo. „Kind!" zoo zuchtte hij, „Ik heb eenmaal als gij genoten! „Maar, ach! die dagen zijn voorbij; „Voor immer, immer heen gevloten! — „O! kon ik nog eens zijn als gij!" - Daar doet van uit den lioogen toren Het luiden eener klok zich liooren, I)ie oproept tot de avondbêe. En 'tvroolijk kind, nog steeds in 't midden Van zijn vermaak, knielt om te bidden, 't Is stil, als bidt de schepping mêe! De woestaard ziet het zwijgend aan, En in zijn wimpers hangt een traan; Ontroering huivert door zijn leden. „Zóó heb ik eenmaal ook gebeden!" Dus roept hij uit, „maar 'k zweer het heden, *k Wil weer tot God, wêer bidden gaan." Hij boog zich neder en hij bad, Hij, die zoo laag zijn ziel bevlekte, De man, dien zooveel schuld bedekte, Naast 't kind, dat nog zijn onschuld had. Toen nam de Peri een der tranen, Die rolden langs zijn ruige koon; Die, — dacht ze — zal den weg mij banen Tot zaligheid voor 's Heeren troon. En toen van haar de hemeling Aan Edens poort dien traan ontving, Toen sprak hij: „Amen! 't is volbracht! „Kom Peri! kom! de hemel wacht! „En God zal eeuwig u beminnen! „Daar kan niets wezen, wat nog meer „Behagen zou aan d'Opperheer. „Kom, Peri! ga den hemel binnen!" Door F. COPPÉE. Voor te dragen (loor den Heer W. KOOLSTRA, van Leeuwarden. Op cle enge vliering, waar het daglicht flauw en grauw Door 't venster breekt, was tusschen man en vrouw Een twist ontstaan. De man, als naar gewoonte, dronken^ Had heel den morgen op zijn leger liggen ronken. Nog half beneveld, was hij korzelig ontwaakt. 't. Was middag, 'tuur waarop de werkman d'arbeid staakt En zich een wijl verpoost. „Welnu waar blijft het eten?" Klonk 's dronkaards barsche stem. „Je hebt alweer vergeten Den disch te dekken! 't gaat hier aardig toe in huis! Een mooie warboel! Och! zoo'n vrouw is toch een kruis!" Want die zich schuldig voelt, zoekt anderen te laken Om daardoor eigen schuld, wat minder zwart te maken. Waar kom je nu van daan? Wat heb je in al dien tijd Weer uitgevoerd? Een vrouw, die steeds haar dagen slijt Op straat, vertrouw ik niet!" ,,'k heb uren rond geloopen, Om werk te zoeken en wat brood en hout te koopen; 't Is alles bitter duur, ik sloof van 's morgens vroeg Tot 's avonds laat- en jij,-je zit maar in de kroeg!" ,,Ik doe het geen mij lust! ,,Zoo denk ik ook te hand'len! „Ik ga mijn eigenweg! ,,lk zal den weg bewandlen, „Die me aanstaat: „Schepsel, zwijg!" En eensklaps barst de orkaan Van vloeken en verwenschen los, en woedend slaan Ze elkaar met 't schamper woord de wreedste en diepste wonc Al wat ellende en wrok, voor bittre smaadreên vonden, Vindt hier zijn uiting; al de grieven van 't verleen, De kommer die hen wacht, en, door dat alles heen, De droeve herinnering aan lang vervlogen tijden. Ten laatste spreekt de man: „Waartoe dat eeuwig strijden? Ik ben het meer dan moe! 't is daaglijks nieuwe twist. Waartoe ons leven zoo verbitterd? Waarlijk ils 't Niet rot? Een mooi gezin! . . . Het mag niet langer duren. Ik walg van zoo'n bestaan! Die kale sombre muren. Ze boeien me niet meer; Ik heb daarbinnen vrij, Wat leed doorstaan, 't liep me alles tegen hier! . . " En zij: ..Best! Ik begrijp je wel! AVe moeten van elkani We hebben lang genoeg daarmee gedreigd!" En de ander —„Dat is zoo! HE® a-ÜR K J E, —,,Ocli ik heb reeds veel te lang gedraald! • -,,En ik dan! —'t Was een vloek, waarbij geen martling haalt! —„Een hel!" —„Zoo ga dan sprak de vrouw, 'k heb meer geleden Dan menschlijk is. Wees vrij, ik beu het ook van lieden. Ik heb voor twee gewerkt, kies zelf thans een bedrijf! Wat mij betreft, ik heb nog handen aan mijn lijf En dncht geen broodsgebrek. Maar ga toch naar je vrinden! Ze wachten in de kroeg, je zult ze er zeker vinden! Daar ik voortaan mijn deur, voor zulk een dronkaard sluit." - 't Is goed, Maar meen je, dat ik 't huisraad en de plunje, Waaraan ik deel heb hier zou laten? Wel dat kunje Begrijpen! Dat ik als een bedelaar dit huis In 't schamel werkmanspak verlaten zou ? Abuis! Ik eisch van alles hier de helft. We zullen 't saam Verdeelen, 't Hoort ook mij ! „Aan U, je moest je schamen! Zeg. wie van beiden heeft de grootste vlijt en moed Bcïtoond, om d'inboel bij elkaar te brengen?... goed (Jok daarin stem ik toe! Bevredig je verlangen, Cie zijt me vreemd! Ik wil van U geen gunst ontvangen!" En ijlings gaan ze aan 't werk. Elk monstert en betast 't Armoedig huisraad, aan den wand, in lade en kast, En gutsend stroomt het zweet van 't gloeiend voorhoofd neder. De man haakt koortsig, naar het uur, waarop hij weder Zijn vrijheid zal erlangen. Zonder zelfs een woord Te zeggen, snuffelt hij in 't rond, door haast gespoord En schandelijke eigenbaat, en niets ontgaat zijn' oogen Bij t heiligschennend werk. Hi j kent geen mededoogen! Helaas! Wat wanorde in het sombre kluisje, dat Misschien de liefde in tschoonst paleis herschapen had! O droevig schouwspel! Zie slechts wijd en zijd in 't ronde Ligt alles door elkaar, op tafel, vloer en sponde, En ieder op zijn beurt tast toe en kaapt zijn deel. „Neem gij dit, ik neem dat, zoo hebben we evenveel! „Dit glas voor U en dit voor mij! „Twee kandelaren, - A oor ieder een! — Ik neem de klok. „Ik de lantaarn! oor elk een deken"... Zoo wordt 's huwelijks heiige band "Vaneen gescheurd. Helaas! niets zeldzaams in dien stand. Het deelen liep ten eind. Het kil en somber weder Wierp over 't droef tafreel, een grauwen sluier neder. oor J.. A. HOLTROf. Voor te draden door den lieer P. JBERGEMA te Leeuwarden. • r27* Arm moedertje weent en het kindeken lacht . . > I)ooi' 't venster kijkt iieiiijk de zon van den nacht. Zij glimlacht zoo vriendlijk als wilde zij vragen: „Och, arme, houd op toch met weenen en klagen! 7,Zoek troost in der sterrekens zilveren licht, „Waarvoor immers nacht'lijke duisternis zwicht, ,, Vei trouw toch, dat 'toog van den Schepper u zietï „De Vader vergeet wis zijn kinderen niet!" Arm moedertje weent en het kindeken lacht, En houdt bij Mar iet jen, haar speelpop, de wacht, En zet haar een hoedjen op 't goudgele haar, En jubelt: „Och moeder, toe, kijkt er eens naar, ,,0, zie eens, hoe aardig Marietje daar zit, „En even als ik om een boterham bid: „Zij reikt bei haar handjes zoo smeekend U toe; „Kom, schrei nu niet langer •—geef brood, lieve moe!" Een wolkje verborg het gelaat van de maan . . . ïeerdroevig blikt moeder haar lieveling aan. Zij pakt haar en drukt haar aan 't jagende hart, Dat slechts om haar kind nog den levenstrijd tart, En bevend ontglipt haar: ,,'k Heb niets meer mijn schatj ,,'t Is alles verpand, wat ik eenmaal bezat. ,.0 Heere, schenk uitkomst, want morgen misschien „Kan ik aan mijn kind zelfs geen rustplaats meer bien!" En 't hoofd van de droeve zinkt duizelend neer; Zij bad nog om uitkomst, maar hoopte niet meer. De honger, de machtige vriend van den dood, Doorwoelde dat lichaam, dat weerloos zich bood. En 't kind vlijde 't hoofd tegen moedertjen aan En zonk op haar knietjes en keek naar de maan, Die 't tweetal bescheen met een zilveren schijn . . . ! En ginds lag de speelpop . . . Ach, honger doet pijn. De zonkaros duikt uit een purperen gloed En sterkt weer den sterv'ling met jeugdigen moed. Maar achter de deuren van 't groote gebouw, Dut lombard genoemd wordt, aanschouwt men slechts (rouw. Veel bleeke gestalten, met haat vaak vervuld, Als beelden van wanhoop, ellende of van schuld, Verdringen elkander met angstig gelaat, Dat bitterheid, wrevel of lijden verraadt. Daar achter 't loket staat een man, taamlijk oud, Gewoon aan d' ellende, die hij hier aanschouwt. Zijn blikken zijn somber, 't gelaat toont geen trek, Die deernis of meelij verraadt met gebrek, „Geduld, asjeblieft, dan krijgt ieder een beurt! „Neem dat maar weer mee, vrouw: 't is overal gescheurd. „Dat 's goed bij de vodden . . . Nu moeder wat jij ? „Acht stuivers dien doek en dat kleedje van zij." En anderen weer dringen naar 't vreeslijk loket En dan naar de kas met een treurigen tred. Zij strekken begeerig de magere hand Naar 't weinig je geld voor het schamele pand. Hoe menigeen bracht hier een dierbaar kleinood. Herinn'ring aan iemand, ontrukt door den dood. Verkoopen ? .. . dat mocht niet. . . men minde zoo teer . . Maar 't monster verzwolg het... en nooit zag men 't weer. Doch luister... wat klinkt daar zoo zacht en zoo lief ? „Och, lieve mijnheer, laat mij door, asjeblief." De groep schuift uiteen en de man aan" 't loket Gluurt vragend van onder zijn zwartzijden pet. Een lieftallig kindje, een meisje, treedt toe. „Zoo kleine, wat wil je?" — beleenen voor moe."— „IS een kind, je wilt snoepen" — de kleine verschoot En bevend herneemt zij: „Voor moe vraag ik brood." „Wat!. . . brood'r1. . . zoo! . . . nu laat mij je pand dan (eens zien." Het kind kan haar traantjes geen weerstand meer bien. Zij kan niet meer spreken; . . . met bevende hand Ontvouwt zij haar schortjen en toont nu haar pand: Marietjen, haar speelpop, haar dierste kleinood, Waarop zij veel vochtige pareltjes goot. Zij reikt haar en lispelt en snikt meer en meer: „Och, leen mij een gulden daarop, goeie heer!" De man met het stalen gezicht pinkt een traan Tersluiks uit zijn neevlende oogen vandaan. Stom staart hij naar 't kind en nog suist hem in 't oor: „Och leen aan mijn moeder een gulden daarvoor!" PARIJS. Door Mr. I. DA COSTA. Voor te dragen door den Heer O. J. v. PAASSl-LV. van L'rain'kei'. Die Stad, wier schi ttren.de trofeeën Zoo prachtig rijzen tot den trans, Die over de uitgestrekte ze-een Den weêrschijn afzendt van haar glans Die Stadr de zetel aller kunsten, De bakermat van zoo veel roem, Zoo rijk (in schijn!) van 'snoodlots gunsten; Zy, aller wereldsteden bloem! Die Stad, in weelde groot geworden. Iu weelde, en moord, en krijgsgeweld, Door 'twoên van Jacobijnsche horden En een gewetenlooze Held Tot Stedenkoningin verheven, Ontzaglijk, machtig over de aard, En wie geen Almacht-zelf doet beven, Wier zwavelregen haar nog spaart! Die stad is 't Babel onzer dagen! Als Babel stort zy eens iu puin! De grond is moede haar te dragen! De Hemel haat haar trotsche kruin! Die Stad is 't hedendaagsche Gomorrlier 't Verbeestlijkt Sodom van Euroop, Dat, schoon de donder om haar knorre, Geen God vermoed, wiens macht haar sloop' "Wie stichte u, Stad van goddeloosheid'? Wie vestte uw gronden, ijzeren troon, Waar zich Onzeedlijkheid en Boosheid Verkondigen als Wereldgoón? Wat hand, met lucifers verbonden, (IJs, droef misleide wereld ! ijs !) Bouwde op hun Godgehate gronden Dat hartverlokkende Parijs? Wie plantte u, boom van Ongenade, Om op te groeien tot verderf, Voor d'al te licht verleidbren zade, Die zonde en dood ontving ten erf'? W at gruwzame aard houdt u omsloten? Wat gif is 't, dat uw wortels voedt 2 Wat pestwolk regende op uw loten? Wat hel vuur rijpte u met zijn gloed? Trouweloosheid nestelt in uw bladen! En wie zijn' God vijandig is, Wie Kecht en waarheid wil verraden, Vindt in uw schaduw lafenis. Uw bloesems zijn verboden weelden, En lusten, waar de Deugd in smoort! De vruchten, die uw takken teelden, Zijn heiligschennis, koningsmoord! En echter (o rampzaalge ontzindheid! O dwaasheid, 's Hemels gramschap waard!) U huldigen, in droeve blindheid, De laffe volkeren der aard! Zy strekken onbedachte handen Naar 't hart- en zielverdervend ooft, Waar in des Satans prikkels branden, Terwijl het enkel heil belooft! Keeds krimpen Duitschlands ingewanden, Gefolterd door dat doodlijk vocht! Het doet Itaaljes aders branden, Dat in uw vrucht verkwikking zocht! iieeds heeft zij 't half ontzenuwd Spanje Van kennis en verstand beroofd, E11 zelfs het sterk gespierd Brittanje Stijgt zij bedwelmend naar het hoofd! Maar wacht u, Stam zoo vol verleiding! Uw takken reiken al te hoog! En beef voor verdere verspreiding, Hoe welig 't loof ook bloeien moog'! Want aan uw voeten, trotsche ceder! Ligt de ongeziene bijl der straf! Eén wenk! — Gods wraakheraut daalt neder En hakt u van den wortel af! Één woord zal uit den Hemel donderen/ En, Stad der steden/ gy stort neer/ Met al uw gruwlen, al uw wonderen, Uw ijdelheên en bloedige eer.' En de al te lang verbaasde volken Bezingen d' ondergang der Stad, Die, 't hoofd verbergend in de wolken. Den naam van God met voeten trad/ Ontwaak van uit den slaap der zonde, Ontwaak, Yerleideres/ ontwaak/ Eer zich het schrikgeluid verkonde Der eindlijk losgebarsten Wraak.' Stoor die bedriegelijke droomen, "Waar uw verbeelding zich aan boeit.' - Nog is het lijfsgevaar te ontkomen, Ofschoon het ieder oogwenk groeit/ Die God verloochnen, zijn uw goden/ Uw Vorsten, wie den Vorst verraan! Die zijn 't, wier heillooze geboden Van plicht en eeden u ontslaan.' Weg met die Godverloochenaren.' Weg met uw Staadsliên zonder eer! Keer tot uw half verwoeste altaren, Keer in uws Konings wetten weêr/ Verwoest die tergende trofeeën. Waar in uw hoogmoed zich vergoodt.'' Wat zijn zy, dan de stem der weeën, De aard overdekkende uit uw schoot ? Hun pracht doe 't hoofd des dwazen buigen Die hart en zelfgevoel verzaakt, Zy zullen tegen u getuigen In 't uur des Oordeels, dat genaakt/ Bekeer, verneêr u, smeek genade.' De keus is licht, de tijd is kort.' De wereld slaat angstvallig gade Wat van uw hachlijk noodlot word'/ Hoe zal de toekomst van u wagen Gy, thans der Duivlen Paradijs? Zijt gy het Ninive onzer dagen. Of 'taan den vloek gewijd Parijs? Door VICTOR HUGO. Voor te dragen door den Heer H. ALKEMA, van Harlingen. *#<*• Eens op het uur, wanneer de sluim'ring aangevlogen, Op donzen vleugelen, alom der menschenoogen Verzegelt, sloop Kanoet — alleen de blinde Nacht Was zijn getuige! — naar de slaapcel, waar al zacht, Zijn vader Sweno, oud en kindsch, de ruste smaakte. De onwêerbre grijsaard, wien geen legermacht bewaakte, Geen trouwe hazewind, werd door zijn zoon vermoord! „Hij weet het zelf niet!" dacht Kanoet, en ijlde voort . . - En sedert werd hij een groot Koning. Op zijn daden Rustte immer voorspoed, en zijn krans van lauwerbladen, Werd immer rijker. Als hij naderde in den Raad Der oudsten, kl.iarde op eens hun overvvolkt gelaat Van blijdschap op. Hij had door 't ijzren recht des (sterken. Met twintig eilanden zijn dierbaar Denemarken Vergroot, — geen Olaf — zelf was tegen hem bestand : Hij heerschte in Zweden, — en 't schatplichtig Engeland Moest bukken voor zijn kroon, die hij in glans zag rijzen, Als Duncan, Malcalm en Macbeth met eerbewijzen Hem overlaadden en verrijkten met het goed Van Schotland, Cumberland, gebogen aan zijn voet. Hij werd een zoon der kerk, volijvrig, vastbesloten De heidensche afgóon van hun voetstuk af te stooten, En trok in bedevaart naar Rome. Welk een held/ En welk een Christen/ Heel Europa stond versteld: Hij mocht een reus, hij mocht met recht „de Groote" (heeten. —„En dan zijn vadermoord? . . . Dien had hij lang vergeten/ Hij kwam te sterven. Welk een staatsie/ wat al eer/ Daar lag de koning in een marmren tombe neer: Aarhuusen's Bisschop hield de lijkrede, en verklaarde Hem heilig/ Zulk een man, wien niemand evenaarde, In deugd en godsvrucht, stond met Eeuwge gloriekroon Bij de uitverkoornen als een Engel voor Gods troon/ 't Werd avond, 't Laatst geruisch der plechtige uitvaart- (zangen Verstierf. Het orgel zwe?g, met rouwend krep omhangen. De kathedraal werd leeg; de Priesterschaar verdween — De ontslapen koning lag in 't marmren graf alleen. Daar scheen een huivring door de beeldzuil heen te loopen Des dooden, en liij sloeg zijn oogen langzaam open. Hij greep zijn heldenzwaard, en rees zijn praalgraf uit: Geen tombe of kerkmuur, dat het spook verschijusel stuit. 't Zweeft over de akker Gods door 't ijzren hek naar voren, Steeds verder — verder, tot waar beurtelings de toren Van Aarlmus, Altona en Elseneur de spits Omhoog heft. Op de zee lag grauwe duisternis; Alleen de schaduw kon den stillen gang ontwaren Van hem, een schaduw zelf, die wandelde op de baren En verder ging hij, hoog en altijd hooger op, Tot Skagetös-Tind, met zijn zilverwitte top. Toen sprak hij : „Grijze berg! gij wien reeds zooveel eeuwen Uit volle hoorne met heur zilvren dons besneeuwen, Laat me uit den mantel, die zich om uw selioudren strekt, Een doodskleed snijden, dat mijn naakte schim bedekt.'" Geen weigring volgde er, en Kanoet nam van zijne zijde 't Onbreekbre zwaard, zoo vaak zijn medgezel ten strijde, Hij hieuw zich uit de sneeuw een vlekloos doodsgewaad. Toen sprak hij : „Oude berg die zooveel gadeslaat En zooveel overziet.' wij dooden zijn als blinden: ,,Ik moet naar God - zeg mij hoe ik den weg kan vinden! ■' De berg koud, roerloos van zijn sneeuwtapijt ontplooid, Sprak: „Schim! ik weet het niet: 'k begaf mijn standplaats nooit. Kanoet verliet de hoogte en doolde verder henen, De kust van Norge, 't strand van Ysland is verdwenen, En door de groote stilte, en door den grooten nacht Had nu zijn eenzaam pad hem aan de grens gebracht Der menschen waereld. En de pelgrim zonder woning, De lichaamlooze schim, de onttroonde Heer en koning, Stond voor de Oneindigheid — een deinzend voorportaal, Onzeker weemrend, en waarin de bliksemstraal Als hij er insloeg in een oogenblik verstikte. 'tAVas 't vormloos, Eeuwig Niet, en door de neevlen blikte Geen enkle ster; toch was 'tof door den baaiert heen, Hij wist niet welk een blik strak — starend hem bescheen. Voorts, geen geluid; alleen het huivren van de golven Der duisternis, waarin de verte lag bedolven. De schim ging voort en sprak: „Dit is het doodsgebied, Aan de overzijde is God!'' Hij riep — het baatte niet; De nacht bleef sprakeloos als onder 't grafgesteente. De kuil, verzamelplaats van asch en lijkgebeente ƒ Daar woei geen luchtjen, dat in 't nederhangend klesd Des dooden wandelaars een plooi verschijnen deed, En voorwaarts ging Kanoet! Waarom ook zou hij vreezen? Wat kon er reiner dan zijn witte wade wezen? Hij ging. Daar schemert op het blanke lijkgewaad Een vlek, en als de schim de stippel gadeslaat, I )an is 't een druppel bloed, die neêrzeeg uit den hoogen Toen hief hij 't fiere hoofd, nog nooit door schrik bewogen, Vergramd omhoog; hij blikte in 't donker voor zich uit, Maar zag niets; duister bleef 't verschiet, en — geen geluid! En, „voorwaarts!" sprak Kanoet, en voorwaarts ging het weder. Een tweeden druppel viel op d' eersten bloeddrup neder Die nu al grooter wordt. De schim tuurt voor zich heen; 't Blijft stilte en duisternis; alléén altijd alleen! 1 >oodsch, spraakloos, waart hij voort op 't eenzaam pad der dooden. Een derde druppel valt. Hij was nog nooit gevloden, Maar ditmaal wendt Kanoet zich naar zijn rechter kant, Waar hij zijn zwaard voert. Maar daar biggelde op zijn hand Alweer een drup]iel, die zijn sneeuwwit kleed bevlekte! En toen als een droom, de doode dat ontdekte, Daar koos hij wederom een andre weg en ging Nu linksch, vervolgend steeds zijn droeve wandeling. Daar viel een druppel op zijn lijkkleed. Ditmaal deinsde Kanoet. Vergeefse h of hij zijn huivring zich ontveinsde: Hij vreesde alleen te zijn, hij wenschte zich in 't graf, De kalme slaapcel die hij al te vroeg begaf. AVelnu! teruggekeerd op de afgelegde wegen! Daar kwam een bloeddrup op zijn lijkkleed neergezegen Toen bleef hij vaalbleek staan, de held die 't al verwon, Door angst verwonnen, kreunde: „Och of ik bidden kon;" Daar viel een bloeddrup op zijn lijkkleed. Nu verstomde Zijn fluisterende beê, terwijl zijn leest zich kromde, Zijn hoofd zich nêerboog als geslagen van den schrik. Toen stond hij peinzend stil, maar slechts een oogenblik! En 't witte spooksel ging weer verder. Maar dan zonk er Steeds weer een druppel, die zich losmaakte uit het donker; Op -t blanke graf kleed als een purperroode spat. De doode, trillend nu gelijk een espenblad, Zag al die vlekken zich vermeerdren en vergrooten. En weer een! weer een! komt er sijplend neergevloten, En immer weer een uit dien scliriknacht daar omhoog. Hij ziet drie strepen, die al sneller langs zijn oog Voorbijgaan; ziet hoe al die druppels samenvloeien In al de plooien van zijn grafgewaad en groeien Tot wolken bloeds. Hij ging, hij ging, in rassche vlucht, En altijd viel uit die onpeilbre zwarte lucht Het bloed bij druppels neer. Moet hij dan immer duren. Die stille regen, die de langzaam — slepende uren Tot eeuwen rekt? En ach, wat onbekende schreit Die schrikbre tranen toch? Dat doet de Oneindigheid. Door d' oceaan der Nacht, die nimmer wordt bewogen Van ebbe en vloed, vervolgt Kanoet zijn weg. Zijn oogon Zien niets meer; drijvende in een nevel bleek en koud, Naakt hij den Hemel, waar de reine God aanschouwt. (' Nu stond de doode voor de poort. Zij was gesloten, Maar onder door de reet was 't of er stralen schoten Van de ongeschapen zon. De schim bleef aarzlend staan, Om op zijn lijkgewaad een schuwen blik te slaan .... Dit was het heilig Oord, waarvoor alle eeuwigheden Het lot beslist wordt van al wie er binnen treden: Een straal als uit Godsoog dringt tot wie nadert door: En hoor! daar achter juicht een zalig Jubelkoor. Het grafkleed was bljedrood: Kanoet stond bleek en bloode.. Dat is de reden nu waarom die sombre doode Terug blijft deinzen van het al doordringend Licht-' Dat doet den koning zonder kroon en zonder staten, In 't donker blijven, met zich zelf alleen gelaten! Nooit wordt zijn kleed meer wit, en telkens als zijn voet Een stap naar 't licht doet, valt op nieuw een druppel bloed Hem op het schuldig hoofd. Zóó blijft hij eeuwig zwerven In d' eeuwgen middernacht, om eeuwig voort te sterven. 1) Matth. 5: 8. f * r -w- py • * amffT £71 T UTT ^ *rv«-anen U/.WW Jo&JlsJs UtoJds uCVW 'JaJaOdb» \J JJ 0 Door Mr I. DA COSTA. oor te dragen door den Heer G. SLUIK, van Ilarlingen. Het zeventiende jaar der eeuw! ■— "Wat jubeltonen Doordaavren oud Germanje, en wakkren in haar zonen Herinneringen op, waar Eome tegen wrokt, Het Ongeloof voor staat, en Laauwheid-zelf van schokt? AYat zingt men? welke daan? wat mannen? Zijn het (vorsten, .Die tegen 't Vatikaan hun zwaard ontblooten dorsten? Is 't Keizerlijke trots en 'tVorstlijk wangedrag, Ten tegenwicht beproefd van 'tPauselijk gezag? Neen! Vierde Hendrik boog/ de Hohenstaufen vielen/ En zelfs dat Koningswoord : ,,'k Zal Babyion vernielen/" \ er woei, gelijk de stem van Kerkvergadering En menig Kerkvoogd in onvruchtbre klacht verging, Met raad- op raadslag, naauw gescherpt, of weer (bezworen Door d- eeuwenouden Staf. - Wat Almacht had verkoren. AVas zwakker werktuig/ 't Was een boetling, arm en klein, Een monnik zonder glans van vaadren, als onrein Verworpen by zich-zelv', — maar hijgend naar vergeving, Naar waarheid, naar de kracht van Boven, naar herleving, Naar zielsbevrijding uit der zonde nacht en hel/ ' t Is Luther / Worstelend in de engte van zijn cel, Of zwervend door de stad der Cesars, vraagt hy beide • Wat geen van beide heeft te geven/ . . En God zeide: „Baar zij licht /•' en het licht verrees hem uit dat Woord Op Erfurts kloosterstof heroverd/ Ja, liy hoort Als uit (tocIs eigen mond den Evangeliezegen: „Geloof! — Be zaligheid wordt door geen doen verkregen „\an mensehen. Ze is Gods werk. Gerechtigheid en heil, „\ oor schat noch wijsheid, voor geen boete of aflaat veil. ,,Is gave van Zijn liefde aan Zondaars, 't Eeuwig leven „i Geloof in Christus en Zijn zoenbloed.') is gegeven. Bat woord werd leven in zijn ziel, wordt in zijn mond Een overwinnend zwaard.. Hervorming! 't was uw stond. De Monnik, in de kracht van 't Heil, hem aangebroken, Heeft op den dag te Worms 't getuignis uitgesproken / Baar staat hy! ja, God hielp. Baar knielt hy, keer en keer / Onweders drijven af, en zegens plasschen neêr; Gevaarten storten in, die de eeuwen reeds trotseerden, En waarheden staan op, die als in 't graf' verteerden. In 't huis des Heeren is de Kandelaar geplaatst, En schittert van een licht, dat Rome-zelf' weerkaatst. En thands! drie eeuwen, sints, zijn in de zee der tijden Verdwenen, — en gy deelt dien jubel, dat verblijden O zonen eener eeuw, zoo rijk, zoo hoog verlicht? Neen, Luthers vrijheidszin was de Uwe niet. Gy sticht Een ander werk, en op een andren grond. De kennis, Ontworteld aan 't geloof', werd trots, werd heiligschennis. Een andre geest stuwt thands de stoute raadren voort ƒ 'tls geen doorvorschen meer, maar richten van het Woord Des Heeren, -- God gedaagd ter vierschaar van de Rede,— Zijn Waarheid, veil gesteld voor ingebeelden vrede Of wijsheid uit het stof/ 'tls Heidendeugd en kracht. Gepredikt aan de ziel die naar vergeving smacht.' 't Is uit het Christendom den Christus weggenomen. Is 't wonder, zoo een Eeuw, verzonken in haar droomen En grondslag èn banier van 'tgrootsche werk vergat. En 't jonge Duitschland joelt waar eenmaal Luther bad ? Maar 't overblijfsel leeft- Trots Wet- en Woorcl- (verkrachting Daar is een toekomst voor 't geloof-' een heil verwachting Yoor onze zuchtende aard! Daar is een Christuskerk, Niet in de gunst des Tijds, maar iu haar Heiland sterk. ZEVEN VERLIEFDE HU! Voor te dragen door den Heer H. GLASTRA, van Workum. Langs den meer en meer gebruikelijken weg, namelijk door het plaatsen van een advertientie in de Courant, had een juffer van twee-en-twintig jaar, een Echtgenoot gezocht; omdat ze niet in de gelegenheid was anders met heeren in aanraking te komen. Zoo als in de advertentie stond was ze knap van uiterlijk en bezat ze ook nog al eenig kapitaal. Dat was zeker ook de reden dat ze zoo gelukkig geweest was om er zeven brieven op te ontvangen, en wel van een Dominé, een Aanspreker, een Slager, een Handelsjood, een Zeeman, een Telegrafist en een Handwerksman. Zij had al deze heeren verzocht, om op hetzelfde uur op een bepaalden dag bij haar te komen. Ze moeten alsdan eén voor één hun liefdesverklaring doen en wel in een dichtstukje, dat niet meer dan acht ] egels mocht beslaan. En zoo zien we dan op het bepaalde uur alle zeven heeren bijeen in de ontvangkamer der juffer. Ze zijn alle zeven binnenmonds aan liet repeteeren met hun dichterlijke liefdesverklaring, wat een oorverdoovend gebrom veroorzaakt. Hit duurt echter niet lang, want de jufper treedt binnen, waarop allen een diepe buiging maken. He juffer groet terug en neemt plaats, waarop zij verzocht dat de heeren bij de rij af één voor één zullen laten hooren wat ze te zeggen hebben. He Hominé, die A'ooraan staat, begint dus het eerst: Mejuffrouw ik vraag u beleefd om uw hand, Om volgens den Bijbel te paren, Opdat we ons vermeeren, zooals ook het zand Her zee, sedert duizende jaren. Maar 't leven is ernstig, ik wensch geen gevrij, Geen stoeien, geen lachen, geen leven, Maar ernstig en stil, onderdanig aan mij, Moet ge immer naar 't hoogere streven. Met een stijve buiging gaat de Hominé achteruit; waarop de Zeeman voorwaarts treedt om zich te laten hooren. Op de rusteloo?e baren, \ oortgezweept door harden wind, Leef ik reeds sinds vele jaren, ^ ant ik ben een zeemanskind. AVilt ge ook zoo door 't leven zweven, Aan mijn trouwe zeemanszij. Kies dan mij uit deze zeven, AVant uw blik betovert mij. Nu volgt de Aanspreker, ook wel bidder genoemd. Met vele strijkages treedt hij voor de jufier en begint daarna zijn liefdesverklaring. AVilt ge met m' in 't liuw'lijk treden'? Met een bidder van beroep? Wilt ge luistren naar mijn reden, Kies dan mij uit deze groep. Ik beloof u, bij u sterven Een begrafenis, heel fijn, Die gij anders toch moet derven, Ik zal zelf dan bidder zijn. Met evenveel strijkages als hij gekomen is, treedt de bidder ook weer achteruit, en laat liet woord aan den Handelsjood, die op hem volgt. Nah! juffie, wees nu wijzer En neem mij tot je man, Ik handel in oud ijzer, Daar heb 'k mijn broodje van. Jij moogt met "appels loopen, Citroen, pepermunt, Of sponzen, 't Is te hopen, Dat elk je dan wat gunt. De jood veegt met de hand zijn mond af en maakt plaats voor den Slager, die op heete kolen schijnt te staan, en die gedurig één oog sluit. Juffertje ik ben een slager En jij lijkt mij nog al goed, Niet te vet en niet te mager Laat ons trouwen dus met spoed. Ik beloof u veel rollade, Biefstuk, zwijnskop, cotelet, En - het komt u wis te stade — Ook nog rol in 't zuur gezet. Overmoedig lachende, alsof hij de juffer reeds te pakken heeft, treedt de slager achteruit, waarna de Telegrafist voorwaarts treed. Fijn is zijn houding en fijn is zijn stem. De electriciteit, Die straalt van uit uw oogen, Heeft, onder ons gezeid, Mij kolossaal bewogen. Ik hoop dat ook een vonk Uw liarte doe ontgloeien, En dat een liefdelonk Mij aan u moge boeien. ^ Met vele buigingen treedt de telegrafist achteruit. Na een oogenblik nadert schoorvoetend een man waarin wij den Handwerksman herkennen. Heel bescheiden draagt hij zijn liefde aan de juffer op. 'k Y oei mij eenzaam en verlaten, 'k Zoek een meisje dus tot vrouw, Flink in 't werk, maar niet in 't praten, Dat mij liefde zweert en trouw. Wilt gij mij uw liefde geven, Lieve jufier? Toe zeg ja, 'k Zweer u trouw dan heel mijn leven, Tot ik eens tot stof verga. Alle zeven hebben uitgesproken. Allen zien in blijde verwachting met verliefde en begeerige blikken naar de juffer, die zich nog een oogenblik bedenkt, en daarna haar antwoord laat hooren. Zooals gij zeker kunt begrijpen, Kan 'k van u allen, hier te gaar, Slechts één 't verlangde jawoord geven En met hem trêen naar 't echtaltaar. Ik houd niet van een stijven dominé, Die mij geen enkel kusje schenkt, En die niet stoeien wil en vrijen. Maar die slechts aan zijn preek en denkt, 'k Houd ook niet van een buitenvaarder, Want 'k vrees de woeste ontrouwe zee. De bidder, die mij wil begraven Valt, dunkt mij, in 't gebruik niet mee. Dan volgt de koopman in oud ijzer, Die mij- met sponsen en zoo voort Wil laten loopen, nu hem geef ik Natuurlijk evenmin mijn woord. De slager met' zijn karbonade, Zijn rol in 't zuur en ander vleesch, Kan 'k ook het jawoord nimmer geven, Omdat 'k zijn groote messen vrees. De telegrafist, die uit de hoogte Mij aanziet, komt niet tot zijn doei, Omdat 'k voor hem nog in mijn boezem Geen electriciteit gevoel. De laatste echter, die me eenvoudig Maar welgemeend zijn liefde bood En mij tot aan zijn dood wil minnen, Dien kies ik tot mijn echtgenoot. Des Zangers Min. Door P. PAALTJESYoor te dragen door den Heer C. J. v. PAASSEN, van Frimeker. De morgendamp hangt over 't veld, En kleurt de herfstdraad wit. Voor 't venster op den hoogen woerd Een minnedichter zit. Een dichter die gewoon is om Na afloop van 't ontbijt, Een lied te tokkelen op den harp Zijn liefje toegewijd. Niet dat hij echt een liefje heeft, Hij stelt 'tzich maar voor. Dat doen de minnedichters meer Daar zijn ze dichters voor. Ook nu weer is hij aan den gang Ook nu weer zingt de snaar, Zijns' instruments een minnelied Zoo zoet zoo wonderbaar. Als ik u staar in 't blauwe oog O Mina, Mina mijn! Dan krimpt dit jong studenten hart In één van minnepijn. En hoort mijn oor uw zilv'ren stem O Mina, Mina mijn! Dan zet zich dat studenten hart Uit één door minnepijn. Eu voelt mijn mond uw liefde kus O Mina, Mina mijn Dan berst dat zelfde jonge hart Uit een door minnepijn. Nauw steift die laatste harptoon weg Dier Eng'len melodij. Of rat'lend rijdt de dilegence Naar Woerden 'thuis voorbij. De jongeling werpt den dichterblik 't Raam uit en 't rijtuig in. En wonder hoe toevallig Juist in 't oog van een Friezin. Van een der liefste meisjes uit, die landstreek. In wier lijn steeds starter heeft gezongen Dat de schoonste vrouwen zijn. 't Oorijzer fonkelt bij het licht, Eens lucifers dien vlak voor 's dichters raam, Een passagier, die rooken wou, ontstak. Maar meer dan 't goud Meer dan 't juweel op 't blanke voorhoofd gloeit haar oog. Dat als een tooverslao; Des jonglings blikslag boeit, Het hart hem zet in laaie vlam. En met een rouw van hé Met harp en al hem neersmijt Op zijn Canapé. Want ja, het is dat zielvoloog Dat in den laatsten tijd, Hem voor den geest stond Als hij zong na d' afloop van 't ontbijt. 't Is de verweez'lijking van het Lieflijk droombeeld dat zijn ziel zich Had geschapen, die daar in den wagen zat. O zoete smart. O smartlijk zoet Zoo leeft dan die hij mint? Maar wie staat borg Dat hij haar ooit op aarde wedervindt. Want eer van den eersten schrik De jongling is hersteld, Is reeds de diligence Met de schoone heen gesneld. Wat zal hij doen? naar Woerden gaan? Misschien nog verder op. Tot weer zijn oog haar heeft ontwaard Zijn hart haar harte klopt? En moet het dwars door sneeuw en ijs. Naar Frieslands barren grond. Haar volgen tot zijn dichterswang De kus voelt van haar mond. Hij aarzelt. . . Neen hij aarzelt niet Ten minste niet heel lang, 'tVerlor'ne zoeken dat is geen werk Yoor zonen van den zang. Maar treuren om 't verloorne Met roerend tier gekweel En bosch of tortelduif gekir Dat is des zangers deel. De daad is proza maar de klacht De traan is poezij ! Zoo vaar dan heen O Mina mijn En gij mijn hart breek vrij. En als de morgenzon weer gloort Zit hij aan 't venster glas. En wacht de dilegence En schreit een brakken tranenplas. En als de dilegence passeert Daar prijpt hij woest de snaar En heft een klaagzang aan Zoo aller ijslijkst naar. Dat niet slechts menig passagier In droef gepeins verzinkt Maar dat de conducteur zich zelf Een traan uit de oogen pinkt. Kent gij het land? Zoo zingt hij Waar de klei aardappel groeit Waar trouw aan vorst en niannenwaarde En ware veeteelt groeit? Kent gij het land waar Mina toeft Kent gij het wel? Daar heen, daar heen Richt ik zoo eeuwig graag, geliefden 't Linkerbeen. Kent gij het huisje zoo zingt hij weer Op palen rust zijn dak en Friesche Schoonen bieden u een smakelijke gebak En zien u aan en vragen u : Een glaasje pons ? Daarheen, daarheen richt ik zoo Eeuwig graag, geliefden 't Rechterbeen! Je Wedstrijd in 'tReeiieeren. Voor te dragen doorden Heer A. WABBUKG, van Franeker. — KK** In het landelijk stadje Groengras werd het vorige jaar eene rederijkerskamer opgericht, genaamd „de Morgenschemering." Zij bestond uit bijna elf leden. Ik zeg „bijna" omdat het 12-jarig zoontje van den President ook onder het getal begrepen is. De dokter van het plaatsje had op dringend verzoek het beschermheerschap op zich genomen. De meeste leden hadden nog nimmer iets aan de rederijkerij gedaan, toch besloot men na eenige maanden reeds om onder elkander een wedstrijd te houden in het reciteeren, om daardoor den lust tot oefening en studie op te wekken. De prijs zou bestaan in de „Camera Obscura van Hildebrand." De beschermheer werd verzocht te willen beslissen wien de prijs toekwam. Deze had dit bereidwillig op zich genomen, onder uitdrukkelijke voorwaarde echter, dat ieder der leden slechts een zeer kort gedichtje zou voordragen. Een der leden, Mijnheer Van Zwaan, een vreeselijk verwaand mensch, noodigde mij uit, dien wedstrijd bij te wonen. Hij zou een eigen gedicht voordragen, dit moest ik bepaald eens hooren: „hoogst dramatisch.1' — Ik was zeer benieuw eens een vers te hooren van iemand die eensklaps dichter geworden was, nam de uitnoodiging aan en werd op den bepailden tijd door den dichter geïn- troduccerd. En waarlijk; ik heb mij uitstekend geamuseerd, niet alleen door de bespottelijke ernstige manier, waarop mijnheer Van Zwaan, zijn rijmelarij, die als droog zand aan elkaar hing, voordroeg, maar ook door de eigenaardige wijze, waarop ieder zijn voordracht ten beste gaf. Ik zal trachten u dit van een ieder terug te geven. Ue eerste spreker, een net man, in de kracht van zijn leven, met zwarten baard en donker uitzicht, laat elk woord op zich zelf kort en krachtig hooren. BRONBEEK. Prachtig Bronbeek , trotsche stichting; Lusthof voor de dapperheid.' Gij baart den verminkten strijder Zoete ruste na den strijd. Uw verrijzing, prachtig Bronbeek, Heeft zoo schitterend getoond Hoe in 't hart van Neêrlands Koning Liefde voor zijn dappren woont. De volgende is een eenvoudig baardeloos mannetje van een vijftig jaar, met lijmerige stem en zenuwachtig droevig gelaat. Zijn haar is nederig voor het voorhoofd glad gekamd en een paar glimmende lokken brengen van af de ooren een visite aan de wenkbrauwen. Hij steekt in een ouderwetschen langen jas, terwij| zijn hals geklemd zit in een das zonder boorden. Zijn armen, door een paar eng sluitende mouwen omspannen. zijn tegen het lijf gedrukt; alleen de groote handen bewegen zich plat uitgestrekt. DE OUDE VRIJER. 'k Sta alleen- op deze wereld, Niemant is er die mij mint! 'k Heb geen teeder, liefd'rijk vrouwtje, Noch een spelend, dartel kind. O! 'k verlang zoo naar een wezen, Deelend in mijn vreugd en smart, Dat mij lief heeft om mij zeiven . Uit de volheid van het hart. Maar helaas! 'k ben oud en zieklijk En mijn haar is wit gekleurd, 'k Zal verlaten, eenzaam sterven, Door geen mensch, geen mensch betreurd. Iemand met een ruw en onaangenaam uiterlijk treedt thans met dreunende passen op. Hij spreekt met snerpend geluid en heeft de leelijke gewoonte, zijn tanden te laten zien en met zijn oogen te rollen. Zijn voordracht gelijkt dan ook meer op eene uitdaging tot liet publiek om met hem te vechten. -Hij is over 't algemeen gehaat en wordt in de wandeling de „tijger" genoemd. DE ORKAAN. Als met ontembre macht een buldrende orkaan, Ontzettend koken doet den grooten oceaan En t trotsch gebouwde schip verbrijzeld wordt als glas En al wat leven heeft zijn dood vindt in den plas, I)an brult natuur een lied, en spot met menschenkraclit, Die al in 'tniet verzinkt bij hare woeste macht. "e, ..tijger" wordt vervangen door een jongen van een jaar ot ach tien, bij wien het onmiddelijk in het oog springt, dat hij voor 't eerst een staand boordje draagt. Hij durft zijn hoofd niet bewegen, wat zijne oogen moeten misgelden, die op automatische wijze heen en weer worden bewogen. Nu en dan met de rechterhand van zich af slaande bij wijze van gesticulatie, dreunt hij zijn versje op. Hij schijnt dat uit een zangboekje geleerd te hebben, wat men kan opmaken uit het woordje „bis" hetgeen hij telkens met den regel meedreunt. . DE VERGENOEGDE SOLDAAT. 'k Ben in dienst van Neêrlands Koning, Altijd vroolijk en content, Een kazern dient mij tot woning, Ben ik niet een flinke vent ? k Exerceer en hanteer "V lug en vaardig het geweer, (bis.) 's Morgens vroeg reeds uit de veeren Poets en wrijf ik wat ik kan, ^ roolijk gaan wij dan marcheeren Op t geluid van ran-plan-plan! 'k Exerceer en hanteer Vlug en vaardig het geweer. (Lis.) De President, deftig in zwart gekleed, is nu aan het woord. Hij is, wat een eigenschap der meeste presidanten schijnt te zijn, een weinig corpulent. Het hoofd eenigszins in den nek geworpen, laat hij den zangerigen, galmenden preektoon hooren. AAN ONZE TRANSVAALSCHE BROEDERS! Gegroet, fiere strijders voor recht en voor vrijheid. Gij, dappren, gesproten uit Nederlandsch bloed. Heel Nederland, trillend van geestdrift en blijheid, Is trotscli op Uw blijken van fierheid en moed. Verheven en grootsch was het offer der braven, Gesneefd in den strijd voor het dierbaarste goed; Onsterflijk verrijzen van uit hunne graven Die beefden van vrijheid, van Fierheid en Moed! Een gunstigen indruk maakt de beschaafde jonge man, die nu optreedt. Hij draagt voor, zonder de minste gemaaktheid, even alsof hij iets vertelt: HET HUWELIJKS WOLK JE. O! ik ben toch zoo gelukkig! 'k Heb een eigen huis en haard, En een vrouwtje, lief en hartlijk, Voor mij meer dan schatten waard. En zij heeft Goddank ook nukken Net als ik; — waardoor 't gebeurt, Dat ze om een enkel woordje, Half vertoornd, wat pruilt en treurt Er niet spreekt. Dat is niet prettig, Maar . . . we zijn weer nauwlijks goed, Of de hartlijkheid en liefde Smaken ons dan dubbel zoet. O, geloof me; nimmer regen, Altijd, altijd zonneschijn, Nooit een wolkj ' aan d' huwelijkshemel — 't Zou bepaald vervelend zijn. Nu sloft een lang, schraal persoon, met hooge schouders en op zijn Zondags gekleed, naar de plaats der sprekers. Hij steekt den linkerhand in den zak en houdt met de andere een blad papier vast. Hij kent zijn gedichtje slecht, herhaalt meermalen dezelfde woorden en regels en kijkt telkens in het papier, waarbij hij eenige woorden in zich zelf spreekt. Hij is in 't minst niet verlegen en ziet onbeschaamd rond. DE LENTENACHT. Het sterrenheir, zoo schitterend en zacht, De zilvren maan bij stillen lentenacht, Het zachtkens kabblen van den blauwen vloed, De nachtegaal, die luid zich hooren doet, Dat al spreekt zoet en lieflijk tot mijn hart En schenkt mij troost bij 's werelds zorg en smart. Eindelijk is het lang gewensclite oogenblik daar, waarin de dichter Van Zwaan blijken van zijn talent zal geven. Met een minachtend lachje heeft hij de andere voordrachten aangehoord en komt nn met de duimen in de zakjes van zijn vest gedrukt en het hoofd voorover gebogen langzaam op, en staart eenige oogenblikken van onder zijn gefronste wenkbrauwen naar het publiek. Een groote haarlok slingert, quasi toevallig, voor zijn voorhoofd — dat duidt genie aan, begrijpt u ? Nu richt hij zich langzaam op en draagt voor, alsof hij voor doofstommen spreekt, alles wat maar eenigszins mogelijk is door gestes aanduidende. \ oorat echter oordeelt hij het noodig, om tot inleiding te zeggen : „Het vers dat ik dezen avond wensch voor te dragen, is getiteld: DE OORLOG van .... mij zelve. Het vlijmend, blinkend zwaard Snijdt vreeslijk door de lucht! En treft zoo menig dajDper held, Die neerzijgt met een vloek of met een zucht, Duizenden geweren schieten in den menschendrom Rikketikketik, tik, tikketikketik! Vele strijders vallen om, Dood, gekwetst, of soms van schrik, \ reeslijk dondert het kanon, Dat soms door één gebrom Met zijn vliegend stuk lood Maakt tien menschen in een oogenblik dood. En bloedende armen en rompen en beenen, Verwrongen gezichten en vingers en teenen Liggen overal verspreid! O, menschheid, o menschheid, Brrr — wat een wreedaardigheid En dat in onzen tijd ! Het schieten, steken en houwen Houdt doorgaans aan Tot de dag is gedaan, Die dan nog levend is kan dan naar bed toe gaan, En den anderen dag begint het bloedig gevecht weer (van voren af aan Dit is gemaakt . . . S. van Zwaan. Een paar plechtige buigingen makende, vertoont zich nu een heer, gedost in zwarten rok, witte das, wit vest en witte glacé handschoenen. Zijn blonde baard en haren zijn met zorg behandeld en de laatste in het midden gescheiden. Men kan het hem aanzien, dat hij bijzonder met zich zelf is ingenomen. Zijn voordracht maakt den indruk, alsof hij in geestvervoering iets fluisterde tegen onzichbare wezens in de lucht, waarbij de duim en middelste vinger van zijn rechterhand de hoofdrollen vervullen. OPRECHTHEID. Een stille traan, bij 't graf eens braven, Geplengd door dankbaarheid en smart Is scliooner dan de fraaiste grafzerk, En vindt zijn oorsprong in het hart. En 't trillend, zenuwachtig staamlen Der klanken: — O! hij was zoo goed," Is schooner dan een redevoering, Is ware uiting van 't gemoed. Wie uwer heeft verstaan wat die kwast voordroeg? Niemand? Welnu, ik verstond hem ook niet, maar zijn doel is bereikt: ge hebt althans zijn persoon kunnen bewonderen. De would-be gentleman wordt opgevolgd door een jongeling van een jaar of twintig, met ordinair gezicht en zoogenaamd polkehaar. Zijn boortje zit buitengewoon laag, waaronder eene vuurrode das, voorzien van een speld met schitterenden steen van dertig centen. Hij is een geboren Amsterdammer wat aan zijn uitspraak maar fd te goed te bespeuren is. DE REGENDROPPEL. „Och Willem, kijk eens buiten Of je het ook regenen ziet/" — „Wel, met pleizier," zei Willem, „Maar 'k zou 't niet denken, Griet!" En Willem gaat naar buiten, Voelt met zijn hand en ziet: De lucht is zwart en somber, Maar regen valt er niet. Ja, toch! want eensklaps roept hij: „Ja, Griet! het regent, heusch, Er valt een regendroppel Precies hier op mijn neus!" De rij der sprekers wordt gesloten door het zoontje van den President. Van al de voordrachten heeft hij niets verstaan; met angst dacht hij aan het oogenblik waarin hij zal moeten optreden en aller oogen op hem gevestigd zullen zijn. Als in een droom staat hij daar, terwijl zijn handen zenuwachtig langs elkaar schuren en staart met groote oogen recht voor zich uit zonder iets te zien; — hij kan zich niets van zijn gedichtje herinneren. „Kom, Johan," zegt de President, „wat is dat nu? Kom, niet verlegen zijn, jongen!" (zegt hem voor.) „Toen onze goede, dierbre Koning" .... „Ja, Pa," .... Toen onze goede, dierbre Koning, De, te „Maar, Johan, hoe heb ik het nu? Thuis ging het zoo goed!" (zegt hem voor.) „Ten tweeden maal in 't huwelijk trad . . ." „Ja, Pa" , . . . Ten tweeden maal in 't huwelijk trad En een nog jeugdige vorstinne Tot Koningin verheven had En toen .... (President.) En heel ons volk vol geestdrift juicht ... „Ja Pa." — En heel ons volk vol geestdrift . . . Daar ziet hij eensklaps iemand lachen; nu ontzinkt hem de moed geheel. Neerlands gejuich blijft in den steek, en zich omkeerend zegt hij huilend: „Nee, Pa, het gaat niet!" De wedstrijd is geeindigd. De dokter houdt een toespraak, aan het slot waarvan hij zegt: „Een voordracht is, mijns inziens, dan alleen goed, wanneer daarin natunr, eenvoud en waarheid doorstralen. Deze eigenschappen heb ik het meest opgemerkt in de voordracht : „het Huwelijkswolkje," door den heer Goossens; reden waarom ik aan dezen den prijs toeken." Nauwelijks was de uitslag bekend, of ik hoorde den dichter van „De Oorlog" mijnheer van Zwaan tot „De Regendroppel" zeggen: — „Weet je, waarom ik geen prijs gekregen heb? Omdat een profeet niet geëerd is in zijn eigen land, maar ik bedank voor de Schemering." „Nou, ik wil ook niet langer in de Schemering zitten!" geeft de Regendroppel ten antwoord. „Ze moeten nou maar zien, dat ze een andere komiekeling krijgen!" De leden der Kamer maken aanstalten om nog eenige oogenblikken genoegelijk samen te zijn; de genoodigden verwijderen zich, — ik vertrek dus ook. De Jas van Gabe. \ oor te dragen door den Heer B. v.d. GEEST, van Leeuwarden. In een dorpje, de naam is mij werkelijk vergeten, I )aar woonde oen schoenmaker, Gabe geheeten. Zijn vrouw heette Jeltje, ze leefden tevreên, Zij hadden geen geld, maar geen zorgen meteen. De \ ader van Gabe, reeds lang overleden, Was vroeger koetsier bij den jonkheer van Eden. En van de acht kind'ren was Gabe wat blij, Dat hij kreeg tot erfdeel ... de mooie liefrij. De jas toch vooral, met de blinkende knoopen, Was voor geen tien gulden van Gabe te koopen. Hij poetste de knoopen nog wekelijks glad, En toonde graag ieder zijn blinkenden schat. Nu was 111 dat dorpje een Rederijkerskamer Met talrijke leden, genaamd: „steeds bekwamer Door oefening" Er was destijds geen stad, Die zoo'n ondernemend gezelschap bezat. Men had reeds verscheidene stukken gegeven, Als: Liefde en Haat, De Bandiet, Hoop doet leven, De Koopman van Antwerpen, Schande of Eer, De Bruid van den Rooverhoofdman, en zoo meer. Men had nu een drama in studie, geschreven Door een zeer verdienstelijk Lid. 't Was in zeven Bedrijven, getiteld: „De Schoone Gravin." Gevolgd door 't blijspel ,,'t Wier Jitske hjar sin." Men wilde veel zorg aan het Drama besteden; Elk kende zijn rol, maar hoe moest men zich kleeden ? Costumes ontbieden? . . dat koste veel geld! En 't was met de kas allertreurigst gesteld! Dat vraagstuk was moeilijk, vooral voor de heeren; De „Schoone Gravin" was voldoende in de kleeren. Als zij haar japon met de lichtbruine streep Een weinig liet zakken, bij wijze van sleep. Maar hoe moest de Graaf dan gekleed gaan ? Men praatte Daar over reeds uren, geen voorstel dat baatte, Doch eind lijk riep Bouke: „Freagje Gabe syn jas"! Dy komt mei üs „Greef" mar utstekend to pas: Dit voorstel vond bijval, er werd eens geklonken. En op de gezondheid van Bouke gedronken. Nu was er geen zwarigheid meer, kwart voor één Ging men in den nacht recht genoeg'lijk uiteen. Het kleedingstuk werd na veel moeite verkregen. Was Jeltje er voor, Gabe was er sterk tegen. Toch stemde hij eindelijk toe, want hij zou Een kaartje ontvangen, voor hem en zijn vrouw, Om vrij van het kunstgenot te profiteeren. De avond is daar. In hun zondagsche kleeren Gaan zij, voor het eerst van hun leven misschien, Naar ,,'t Eoode Hert" om de Comedie te zien. Het zaaltje was stampvol; men zou daad'lijk beginnen. Wat aardige meisjes en knappe boerinnen! Zij zien naar 'ttooneel; nu de bel wordt geluid. Reeds zwijgt de muziek . . . een viool en een fluit! 't Gordijn gaat omhoog. Het tooneel stelt nu voor De kamer der schoone Gravin Isidoor. Daar zit ze! Het hoofd laat ze moedeloos hangen; Zij schijnt ongesteld! „Hja liat moal op 'e wangen, Zegt Jeltje ... Ze houdt in haar handen een brief En zegt met een zucht: „Karei heeft me nog lief! Dat heeft hij mij nu uit Oost-Indië geschreven. En ik ben gehuwd met den Graaf! O mijn leven! Mijn vreugd is voor altijd verwoest! Om voor scliand Mijn vader te hoeden, schonk ik hem mijn hand. Daar is hij!" — „Wat zie ik, een traan inuwoogen? „Mijn dierb're, wat heeft zoo uw boezem bewogen ? rSjug, '-Jeltsje," zegt Gabe, „der ha jo mya jas!" „Gij hebt daar een brief, gij ontvingt die zoo pas? an Karei uit Indië. Hij kan toch niet weten, „Dat ik reeds gahuwd ben?" „Gij moet hem vergeten, ..Dat zijt gij als echtgenoot meer dan verplicht. „Hoeveel heb ik voor uw vader verricht!" „Ik weet het, uw rijkdom deed mij overwinnen ..Nou den hie der ck wol 'n jas keapje kinnen," Zegt Gabe, maar dat kwam den Graaf in zijn eer: .,As Gabe him net stil houdt, den spielje 'k net meer," 't Ging verder nu alles heel goed en men hoorde Aandachtig, toen Gabe de rust weer verstoorde In 't zesde bedrijf, want nu zouden de heeren De Graaf, en zijn medeminnaar duëlleeren; Het woord is aan Karei: „Ik ben hier gekomen „Om Isidoor, die gij mij wreed hebt ontnomen. Ik zeg, dat gij een schoft zijt, heer graaf, en ik zweer, „Dat een van ons beiden zal sterven, mijnheer!" „Een schoft! ik een schoft!? Dat durft gij te zeggen, „Gij hondsvot!? Ik zal u terstond nederleggen. „Hier zijn de pistolen, met lood en met kruit!" „Hou! den earst myn jas ut!" roept Gabe overluid. „Stil Gabe," zegt Jeltje. Hwet divel noch tha! „Ik wol troch myn jas al dy koegels net ha! ..Hwet tinke jimme wol/" Maar nu is 't gedaan; De veldwachter vat onze Gabe nu aan En duwt hem de deur uit, op veler verlangen; Hij werd al te lastig. Met hoog roode wangen Volgt Jeltje. Men speelde het drama nu af, Dat Grabe geen rust op zijn legerstêe gaf. En toen een der leden den volgenden morgen Het kleedingstuk netjes terug kwam bezorgen, En zei: „Thank jo wol man, wij haw er mei dien,' Riep Gabe: „Nea krije jimme myn jas wer to lien. Ese vers, Jat als eau Mttaars nitjaat. Door Dr. E. LAURILLAKD. Voor te dragen door den Heer 1\'. L REUWECAMP, van Leeuwarden. In een diligence zaten Negen menschen bij elkaar: 'tAVas een dag van groote hitte, En de lucht was drukkend zwaar. Alles, wat die menschen zeiden, Kwam zoo wat op 'tzefde néér: Niemand hunner sprak ten minste Anders dan van 't heete weêr. Naast een jongen, dwazen dandy Zat een onderofficier: Nevens hem een rijzig zeeman, Over dien een rentenier. Naast den rentenier een nufje, Als een uitgeknipte prent; En naast haar een burgerjuffrouw Met een Amsterdamsch accent. 't Was een ruwe paardenkooper, Die weêr achter deze zat, En gewoon was, zóó te spreken. Of hij hooge ruzie had. Aan zijn zijde een reizend hand'laar, In zijn spreken razend vlug; E11 daar naast een rimp'lig bestje, Bevend en gekromd van rug. .,'t Is fameus!" zoo spreekt de dandy, En daarbij wordt uiterst net Met twee vingers en twee duimen 't Kneveltjen in krul gezet; ,,'t Is fameus vandaag, meneeren, Etouffant is de atmotfeer!" Men gaat waarlijk languisseeren Naar wat vocht, — mijn woord van eer!" „Ja," zoo antwoordt hem de zeeman, En zijn dasknoop zit al laag, Maar hij trekt dien nog wat lager, Tot zoo wat de streek der maag; „Erger nog as in Oostinje Brandt de zon hier op je huid; 't Merg druipt weg uit al je knokkels: 't Pek loopt al de naden uit." „Ja, 't is warm," zoo zegt de man nu, iJie stil van zijn renten leeft, En wiens hals een hooge heining, Wit en helder, om zich heeft; ,,'t Is zeer warm," vervolgt hij, — keurig, Of 't zoo naar de drukpers moet: „Anders is de zon zoo lieflijk, Maar thans kwelt derzelver goed." „Stel je voorr," zoo zegt de krijger, Trekken aan zijn kinnebaard, — Hand'ling, waar een ernstig fronsen Van het voorhoofd zich meê paart: „Stel je voorr, 'k heb met zoon'n hitte Eens vijf uurren gemarrcheerrd; 't Was wat! Maar - in mijn carrièrre, Dient bepaald geobediëerd." „Nou maar," spreekt de paardenkooper, Op zijn ouden ruzietoon, — En zijn pet heel schuin gestooten, Dekt zijn hoofd niet, maar zijn koon; „Nou maar, wat wod jullie praten! 'k Leg hier de verklaring af, Dat ik eens een dag beleefd heb, Dat een perd geen schaduw gaf." ,,'k AVas op weg; ik wou wat schuilen Achter 't perd, maar, ja, toen scheen 't Is zoo waar, as ik 't je zeg, hoor! — 't Zonnelicht er dwars doorheen." ,,'k Weet nog wel," zoo zegt het bestje, En het bruine bovenvlak Van haar hand loopt langs haar neus heen,— „Dat de musschen van het dak" „Zoo maar morsdood kwamen vallen, Doe ik nog een meiske was, En het vee kreeg 's zeumers koeken, Want er stong geen spiertjen gras." ,,Ja, enfin!" zoo spreekt de hand'laar, In een snellen woordenvloed: „Zie je? een glaasje grog van bessen, Straks in 't Posthuis, dat doet goed." „Ik ben altijd reizend, zie je? Nu, enfin! dan kent men dat, Grog of Beiersch,—prachtig! heerlijk! Van dat Beiersch, i'risch van 'tvat!" „Och!" zucht nu de burgerjuffrouw, „Liefe mins! 'k bin sou verhit; 't Mot wel sijn, sou 'k haast gelouven, Da 'k sou an de sonsy sit." „Op uws plaassie is 't nog beiter, Maar hier sweit een mins zich doud; 'k Mot u seggen: van mijn handen Loupt een plassie in me schout." Aan de hitte spraken allen, — Maar die eene, stijve nuf? Wel, die zei daarbij maar telkens, Met haar zakdoek waaiend: pf! In meer dan éénen zin, Maar ook door dat besluit, Gaat dit verheven dicht Gelijk een nachtkaars uit 0p en achter hei fooneel. Door Dr. E. LAÜRILLARD. Voor te dragen door den Heer J. LAMMINGA,van Harlingen. Piet Verduin en Jans van Doren, Kunstgenooten van 't tooneel, Hebben, achter de coulissen, Telkens onmin en krakeel. 't Is ook heden weêr oremus, Onweêr tusscheen hem en haar, En veel bitse en harde woorden Kruisen heftig door elkaar. „Jij hebt rijk'lijk veel te zeggen, Domme gans!" zoo mompelt hij. ,,'k Zal althans voor jou niet zwijgen, Voor zoo'n quibus!" antwoordt zij. ,,'k Zou," zegt hij, „jou ernstig raden: Neem je woorden wat in acht!" „Denk je." spreekt nu zij weêr, „dat ik Van jou complimenten wacht?" — Klingling!—-zoo gaat de schel, 't Gordijn wordt opgetrokken, Kn Piet Verduin, — maar thans Don Pachuca genoemd, — Staat over Rosali, — zoo even Jans van Doren, — Wier schoon en lieflijkheid hij zeer hartstocht'lijk roemt. „Mejonkvrouw! 't is geen taal, uit vleierij geboren, Als ik u noem een fee, een engel, een godin; Uw oog is bron van licht, uw mond een roos der lente, En als een bloemendal is 't kuiltje van uw kin." „O! als ik denken mocht: één, één miljoenste deeltje \ an wat ik voel voor haar, gevoelt weêrkeerig zij, — 'k Zou zeggen tot de zon: indien gij wilt aanschouwen 't Gelukkigst menschenkind, o zon, kijk dan naar mij!" „Geloof me, o Bosalie! 'k ben op den top van zegen, Wanneer mijn vlam in u een vonkje doet ontstaan, — O! als ik dat maar wist, dan zou ik sterven willen, Indien 't mijn wensch niet was, juist dan niet dood te .gaan „Och! zwijg niet langer stil; ik kan zulks niet verdragen; De folt'ring is te hard; ik bid, heb medelij. Ik zweer u. Ros al ie! bij ridderbaard en eere, Dat u mijn ziel bemint, — — o, zeg! bemint gij mij ?" Een blos kleurt Posalie, — zoo even Jans van Doren, — En nu hoort Piet Verduin, — maar thans Don Pachuca, — Uit haren mond een j; — hij wacht nog één seconde. En daar komt ook een a; — dus, j en a da's ja! „Kom aan mijn kloppend hart!" zoo roept hij opgetogen, ,,Hang aan mijn trouwen hals!" — en aanstonds doet zij zoo En met een kus. spreekt hij: „voor immer nu de mijne!,' Zij doet het korter af zegt en alleen maar: ,.o !•' Maar al bond zoo'n teed're liefde Rosalie en Pachuca Nu voor immer aan elkander, Toch had, een minuut daarna, Piet Verduin met Jans van Doren Weder twist, als vóór 't begin; En zij spraken altijd weder Andre taal dan taal der min. Zij vooral werd steeds meer bitter, Maar ook hij was lang niet zacht; En, na zóóveel smaad ea grieven, Was haar ziel op wraak bedacht. - In zeker treurig stuk moest wezen — een onthoofde, En 'twerd bepaald, Verduin zou die onthoofde zijn; Geen zware rol was dat; want hij had niets te zeggen, En de operatie deed geen pijn. Hoor, hoe men zoo iets doet: er stond een groote tafel; Eene oop'ning was gemaakt in 't ronde bovenblad, En daar was op gezet een bordpapieren schotel, Ook, als de tafel, met een gat. Van ond'ren zat Verduin, onzichtbaar voor alle oogen, Geheel en al gedekt door 't groene tafelkleed, En stak zijn hoofd door 't gat van tafel en van schotel: — En zoo was 't heele ding gereed. Het scherm ging op. En Jans, — maar nu Gravin Francone, Sprak 't hoofd van Piet Verduin, — maar toen Markies Albaan, Met vreeselijken trots en ijselijke vreugde, Als 't hoofd van een verrader aan. Toep trad ze iets nader bij en legde een snuifje peper Op tafel, — en, o wee! een oogenblik daarna, Daar ging de doode kop verschrikkelijk aan 't niezen: — Pitscha! zoo klonk 't, en weêr: pitscha! Dat was haar wraak geweest, 't Publiek ging luide schaat'ren, In woede sprong Verduin uit zijne schuilplaats op, En 't lachen nam nog toe, nu plots'ling zich vertoonde Een lijf aan d' afgehouwen kop. Hij wilde spreken, maar weer ging de peper werken En voor de derde maal zei Piet Verduin: pitscha! .Tans vluchtte, met het woord: „wel mag het je bekommen!" En hij liep brullende haar na. — '\ oorwaar een vrees'lijk feit. Maar 'k heb wel eens gehoord, Dat ook op 't groot tooneel van 't alledaagsche leven, Soms lieden met elkaar zeer lief en dierbaar zijn, Die achter het tooneel elkander striemen geven; En dat, wanneei' de haat zich niet meer mask'ren wil, Maar tot publieke veete en tweedracht is geklommen, Meestal wie dan een deuk aan zijnen vijand geeft, Dat spreekwoord heefc in 't hart: „wel mag het je bekommen Een huiselijk Tooneeltje. Door Dr E. LAURILLARD. \ oor te dragen door den Heer D. TILKEMA, van Leeuwarden. DE PAPA. \ erwijder u, meneer!... Hoe kunt ge 't aanzoek wagen? (jij durft mij om de hand van mijne dochter vragen! "k Ben man van stand, meneer! en duister is uw naam; 't Verbond van haar met u waar' mij een eeuw'ge blaam. Mijn kind, een kind van mij, zou zóó zich mésallieeren ƒ Verbeeld u!... Ga, meneer! om nooit terug te keeren, En wacht u, dat gij ooit, direct of indirect, Mij weder op dit punt tot toornigheid verwekt! DE MINNAAR. Mijnheer, ik dacht niet, dat maar 'k wenschte — Zij is ik ben ziet u ? wij zijn — Ik dacht: mijnheer is geen — ontmenschte! Hij heeft gevoel: hij voelt mijn pijn! Mijnheer behoort niet tot de — — stuggen; Zoo dacht ik, — en wat ons nog scheidt) De liefde kan dat — — overbruggen! Mijnheer! doe mij barmhartigheid! DE DOCHTER. Papa! wat spreekt hij lief, schoon gij zijn aanzoek wraakt; De liefde geeft hem kracht en maakt hem welbespraakt! ■k Zal diep rampzalig zijn, als 'k hem nog langer derf! Zeg ja, papa! Zeg ja!... O ! zeg toch ja! ... of 'k sterf! DE TANTE. Wel foei! wat ben je ondeugend, nicht! 't Is zonde en schande, zoo'n gekrijt Van: ,,'k sterf! ik sterf!" Lichtzinnig wicht Ik zeg maar: een mensch gaat niet dood vóór zijn t: Broêr! zeg niet ja! Want al die min, Dat laf gekus, dat fiauw gestreel, Is anders niet dan wereldzin Ik zeg maar: niet trouwen is 't betere deel. Daar heb je mij nu; — o! hoe vaak Sprak mij vergeefs een jong'lmg aan: „Mejuffrouw! 'k brand, ik smelt, ik blaak !" Ik zeg maar: al smelt er een, laat hem begaan! Geloof me, nicht! 't is satanswerk, Dat liefdevuur, die minnegloed. Besteed je dag voor school en kerk. Ik zeg maar: geen heil is in vleesch eu in bloed. DE MEID. Mijn help toch! wat hebben ze een standje! Wel is er me veul van ontgaan; Maar toch, een vrijage is aan 't handje; Zóóveul heb ik heel goed verstaan. Die heer schijnt de juffrouw te wille; Maar, 'k merk wel, hij trefc geen mooi weêr. De tante was erg an 't bedille, De juffrouw ging ijs'lijk te keer. • Mijnheer was ook danig an 't bromme. — Dat heb ik wel opgeselveerd. Hij zei: „As ik daartoe kon komme, Me kind was dan misgealjeerd." Hij zei: „Ik zei 't nimmer gedooge! Meneer, hou dus je aanzoeken in! Kom nooit indirect voor mijn oogen, En uitdirect ook evenmin." Wat nou indirect mot beteek'ne, En wat beduidt: misgealjeerd, En uitdirect, — kan 'k niet bereekne, Omdat ik geen Fransch heb geleerd. Maar alles te zaam zei 't vast weze: Nooit wordt je mijn dochter der man, Dus, kom me nou nooit weêr, na deze, Met al zukke dingsigheid an. DU DICHTER. Gij zucht, mijne vrienden! 't Geval is ook naar; Maar weest niet te droevig, AVant binnen een jaar Werd dit de historie: Ze kregen mekaar. 'T IS ERG IET DE MEIDEN. Door Dr. E. LAURILLARD. Voor te dragen door den Heer M. J. FABEli, van Leeuwarden. 't Tooneel verbeeldt: een kamer. In 't midden staat een tafel; Daar boven-op een theeblad; Omlaag, in 't rond, staan stoven; Op elke stöof twee laarsjes, En in die laarsjes voeten; Die voeten zijn van dames, Die min of meer bedaagd zijn, E11 samen hier wat praten; Ze praten van haar meiden. .,tls erg," zegt bedenk'lijk mejuffrouw De Kous, ^ Legt even haar naamgenoot neder, Neemt langzaam een slokje, de pink naar 't plafond, En ernstig vervolgt zij dan weder: ,,'tls erg tegenwoordig, zoo lomp en zoo plomp Als meiden zijn in haar manieren; Zoon hotsklots als ik heb, o! vreeselijk is 't; Niets baat me 't zorgvuldigst bestieren." „Ze is wild en onstuimig, ze smakt en ze smijt, ^ Dat telkens mijn zenuwen schokken'; En wat hare hand overeind heeft gezet. Dat gcoit ze weêr om met haar rokken." „Verleden, toen k jarig was, had ik mijn broêrs, En ook mijnheer Cijfer ten eten, — Die boekhouder was op t kantoor bij papa, Gelijk hier de dames wel weten." „Nu, Irui geeft de soep, maar ze doet weêr zoo woest, - Je kunt ook zoo'n schepsel niets leeren! — En^stort mijnheer Cijfer de helft van een bord Vlak tusschen zijn rug en zijn kleêren." „De man vond het aak'lig, — 't was duid'lijk te zien — Doch wou zijn gezicht niet vertrekken, Om mij niet te grievenhij zei niet: ,,'t is naar," Maar 't was aan zijn schurken te ontdekken." — „O, mensch ! 't is zoo'n kruis !<: zoo laat nu met een zucht Mevrouw Van der Putten zich hooren, En rimpelt — onnoodig, — daarbij haar gelaat, Want 't is door de pokken vol voren. „En dan die brutaligheid!" dus gaat zij voort; — ,,Een' kwam er haar dienst presenteeren, En 'k vroeg zoo, ■— dat vraag ik altijd : „Zeg eens, meid ! Je bent immers niet aan 't verkeeren ?" ,,Ja wel," — zei ze, „maar, waarom komt u terstond Met zulk eene vraag op de proppen? Het is een heel knap en ordent'lijk persoon; Zijn ambaoht is, poppen te stoppen." „Neen, meisje!'' zei ik toen, „dan zie ik er af; Want, zie je? ik wil nooit in mijn leven Een meid met een vrijer; want dat is een ding, Dat nooit iets, dan last mij kan geven." „Daar ziet mij het nest heel brutaal in 't gezicht, En spreekt zonder blos op haar kaken: ,,'k Geloof, dat mijn vrijer, die mij heeft, mevrouw! Het u wel niet lastig zal maken." „O ja!" zegt mevrouw Van der Zemel, — „brutaal, Dat zijn ze; en dan nog daarenboven, Je durft, — ik hoop niet, dat 'k er zonde aan mag doen, Je durft aan geen trouw meer gelooven." „Neen! de eerlijkheid is er niet meer van voorheen: Daar heb je onze Ka; — kort geleden, Zag 'k op hare latafel, — och, zonder erg, Terwijl zij aan 't werk was, beneden," — „Vijf, zes korr'len suiker, — precies weet ik't niet; Ik roep er haar bij; ik zeg: „Kaatje! Hoe komt dat hier? 't Schijnt, als ik mij niet bedrieg, Wel suiker te zijn uit ons vaatje." „Och!" zegt zij, ,,er wordt wel eens suiker gemorst, En 'k heb soms mijn zakdoek genomen, Om ze af te slaan, ziet u? en 'k leg soms dien doek Hier neêr, en zoo zal 't zijn gekomen." „Nu, na zoo'n geval is de rust uit je ziel, Je hebt niet meer 't ware vertrouwen, En 'k zei daaróm gisteren nog tot mijn man; „AVe kunnen die Ka niet meer houën." „Mensch! dat deê ik ook niet!" zegt nu met gewicht Mejuffrouw van Poetren: „diefeggen In huis, dat zeg ik maar,—ja, sluit daar eens voor! "Wat wil daar je sluiting voor zeggen?" „Maar 't komt van den opschik. Daar heb je onze Kee; Eerst was 't nog een meid naar behooren, Maar nu, — wel, het is of je een dametje ziet, Van achtren gestrikt en van voren." „De standen zijn weg, en ook de ernst bovendien, Het leven is, schijnt het, een pretje; De voet moet op 't hakje, de hand in 't glacé, 'tCornetje maakt plaats voor een netje." „O ja!" spreekt mevrouw Van den Diepe, „die trots, Die laat zich in alles bespeuren. Ik wil u maar even vermelden 't geval, Dat kortelings mij moest gebeuren." „Ik huurde eene dienstbod, en'k vroeg : „Nu, je naam? Heet je - Anna of Geertrui of Line?" „Neen," zei ze, „mevrouw! neen, ik heet ongewoon; Ze noemen me t'huis Adamine." ,,'k Heet eigenlijk Eva; zoo ben ik gedoopt; En, ja, nu is dat wel gewoner, En makk'lijker ook wel misschien, in 't gebruik; Maar 'k vind Adamine toch schooner." „Nu vraag ik je!" roept thans mejuffrouw Verkwijn, „Dat is onbeschaamd zich verheffen; Maar, — 't liegen en opstrijden nog bovendien, Dat kan je ook zoo smartelijk treffen." „Ik vraag aan zoo'n deerne, — gelijk u ook vraagt, Vriendin Van der Putten! — „Wel, meisje! Je hebt toch geen vrijer? Want 'k weet, hoe het gaat: Dan wordt iedre boodschap een reisje." „Wel neen, juffrouw!" antwoordt ze, „een vrijer? wel (neen! 'tls zonde! Wat zou uwè denken?" Nu goed! ik, och heer! ben eenvoudig genoeg, Geloof aan haar woorden te schenken." „Maar, drie dagen later, toen riep ik: „Sophie!" Ik wacht; maar geen taal of geen teeken! „Sophie!" roep ik weder, wat luider nog, maar Het valt me zoo zwaar, luid te spreken." „Sophie!" roep ik nóg eens, hoe moeilijk 't mij zij, Mijn stem zoo geducht te verheffen; „Mensch!" denk ik „wat doe jij een kwaad aan me borst! 0/ dat je 't maar half mocht beseffen!" „Geen antwoord. — Ik ga naar de keuken, ik kijk, — En, och! och! wat zijn toch de doje' ! — Daar staat aan den muur, in een hoek, — een huzaar! Verbeeldt u! — ik was als een dooje! „Sophie!" roep ik uit, — veel te hard voor mijn borst; — „Wie is dat? — Blijf nu toch niet zwijgen! Wat is dat?—Hoe moet dat?—Wat zal dat?—Waartoe? . . Ik zal nog een ongeluk krijgen!" „En ze antwoordt bedaard: „Wel, dat is een huzaar! ' „Ja!" zeg ik, „maar, schaamteloos wezen! Wat verder?" — „Dat weet ik niet," zegt ze brutaal; „Ik kan in zijn toekomst niet lezen.' „Wat, toekomst?" zeg ik, — „je hebt plechtig verklaard: Je hadt nog geen vrijer, en heden," „Ja," zegt zij, „u ziet wel mijn vrijer in hem, Maar ik heb u dat niet beleden." „Dus," zeg ik, „geen vrijer? Maar, wat is hij dan? Wie is hij? Wat voert hem hier henen?" „Ja;" zegt zij, „met zekerheid weet ik het niet, Maar — wat ik voor 't naaste zou meenen?" ,.Ik denk, dat de meid, die hier 't laatst heeft gediend, Misschien er wel meer van zal weten: Misschien heeft die meid hem wel hier laten staan; Een mensch kan zoo licht iets vergeten. ' . Zóó zijn ze nu /" zegt, — veel te hard voor haar borst,— Mejuffrouw Verkwijn, en dat zeggen, — Daar hooren wij al de vriendinnen te zaam Het zegel der waarheid op leggen. En wat zullen wij nu ? — Mij dunkt, het is dit, Wat ieder van ons moet verbreiden: „Mevrouwen en juffrouwen — die zijn perfect. Maar, mensch! 'tis zoo erg met de meiden!" "s Geknoopt. Do man bemerkt en opent liet. ,,'k wil weten „Wat dit pakket bevat; we hebben 't nog vergeten.,.! ,,'t Is zeker linnengoed . . . 't Zijn kleeren .. . laat eens zien ! „Een boezelaar, een mutsje ... een jurkje? Zou 't misschien?" Ze zien elkander aan! . . . vol diepen weemoed staren Ze op de relequiën van lang vervlogen jaren: Want 'tzijn de kleertjes, erg verouderd en verkleurd, Van 't vroeg gestorven kind, door beiden diep betreurd. En spraakloos staan ze daar, in 't diepst der ziel bewogen, En als een tooverbeeld, rijst voor hun starende oogen, Een dartel blozend wicht met 't heerlijk frissche waas Der onschuld, „in zijn eerste en laatste jurkje, eilaas! ,,'t Hoort mij, zoo spreekt te man; „Ik geef dat jurkje noode!" En grijpt het vast. Doch zij roept, bleek gelijk een doode: „Neen 't hoort niet aan U, maar mij, ik heb 't met eigen hand „Gewerkt, gest:kt. . .! Ik wil het! Nooit! dat kostbaar pand „Heb 'k jaren lang bewaard, 0111 't heimelijk te beschouwen „Om 't steeds te kussen; je moogt alles hier behouên. „Ja, alles! maar laat mij het jurkje van mijn schat! „Het was zoo mooi en oud! . . . Ik hebt zoo lief gehad! . . . „Het is 1111 drie jaar dood... God waarom 't ons ontnomen? „O! ware 't kind nog hier, 't was nooit zoover gekomen! ,,'t Is nu te laat!" En dan, met wankelende tred En zwijgend, gaat ze tot haar man, en hij verzet zich niet, Nu ze uit zijn hand de kleertjes heeft genomen. En onbeweeglijk staart ze er op en schijnt te droomen. En kust dan teeder jurk en kleinen boezelaar, En 't poetrig mutsje, waar het blonden krullend haar Zoo aardig uitkeek, waar ze lt Zondags mee mocht tooien. Dan strijkt zij alles weer in oude geele plooien En pakt het netjes saam en fluistert somber: „Neen! Neen kind, je komt te laat! Ik heb te veel geleën!" ,,Te laat?" krijt thans de man, Vrouw zou je dat gelooven? Zeg moeder, zoo ons kind, dat engeltje daar boven, Nog tot ons neerdaalt, tot ons spreekt en ons verbiedt, Haar kleine, lieve jurk te deelen, zoo ze 't niet kan dulden, (dat we elkaar verlaten in dit leven, — Zou 't dan te laat zijn, vrouw?.. . Zeg wil je mij vergeven? Ik kan niet heengaan! Neen" E11 tranen van berouw Ontwellen aan zijn oog. Hij zinkt temeer. De vrouw Snelt toe. „Je beeft, Je schreit!" En snikkend staamlen beiden We zijn opnieuw vereend, we zullen nimmer scheiden.