| LEIDRAAD BIJ DE BEHANDELING I I IN DE GER. MEISJESVEREENIGING I GEWIJDE GESCHIEDENIS (nieuwe "Testament) VIERDE DRUK UITGAVE VAN DEN BOND VAN MEISJESVEREENIGINGEN OP GEREFORMEERDEN GRONDSLAG IN NEDERLAND LEIDRAAD BIJ DE BEHANDELING DER GEWIJDE GESCHIEDENIS (NIEUWE TESTAMENT) VIERDE DRUK UITGAVE VAN DEN BOND VAN MEISJESVEREENIGINGEN OP GEREFORMEERDEN GRONDSLAG IN NEDERLAND 1932 EEN WOORD VOORAF. Op veler verlangen zijn de Schetsen van vragen voorzien. Doel hiervan is, nu eens leiding aan de bespreking te geven, dan weer stof voor bespreking te wijzen en dikwijls ook de bespreking te verlevendigen. Een achttal vragen onder elke Schets scheen ons daarvoor genoeg. De eerste vier zijn telkens groot gedrukt, het tweede -viertal wordt gegeven in kleiner lettertype. In den regel zijn de groot gedrukte het gemakkelijkst en is meermalen (niet altijd) het antwoord reeds uit de Schets zelf geheel of gedeeltelijk op te diepen. De klein gedrukte eischen wel eens meerdere inspanning dan het eerste viertal. Als men met een vraag geen weg weet, moet men den moed hebben om soms over zulk een vraag heen te stappen en zich met de overige gaan bezig houden, opdat de avond niet verloren ga in een doodloopende bespreking. V. SCHETS I. De volheid des tijds. , Inleiding. De naam: volheid des tijds is ontleend aan Galaten 4 : 4, en beteekent naar de uitlegging van Prof. Greijdanus, (verklaring van den brief aan de Galaten, blz. 94) „het tijdstip, door God in Zijn eeuwigen raad daarvoor vastgesteld, en het oogenblik toen, naar dien raad, de verhoudingen der volken onderling, en de toestanden bij hen op maatschappelijk en geestelijk gebied, zich zoodanig ontwikkeld hadden, dat het evangelie Gods van den Heere Christus en Zijn heilsarbeid een toebereiden bodem vinden mocht bij velen, en snel zich zou kunnen uitbreiden over de aarde". De tijden waren vol, de maat was vol geworden. I. De Heidenwereld. A. De staatkundige toestand. 1. Verschillende wereldrijken zijn elkander opgevolgd. Assyrië, Babel, Perzen en Meden, Griekenland en in de volheid des tijds overheerscht het machtige Romeinsche keizerrijk de geheele wereld. De keizer van Rome, die zich Augustinus, d.i. de verhevene, had laten noemen, regeert van den Atlantischen Oceaan tot den Eufraat en van den Rijn en Donau tot in Afrika. 2. Dit eene wereldrijk is van beteekenis geweest voor de verbreiding des evangelies en de vestiging van het christendom over de geheele aarde: a. door den vrede tusschen de volkeren; in tijden van oorlog en vijandschap tusschen de natiën, zouden b.v. voor Paulus de zendingsreizen onmogelijk geweest zijn; b. door de eenheid van taal; (het volksgrieksch), dat het verstaan van de prediking mogelijk maakte; c. door de vele heirwegen, die de apostelen dienden op hun reizen door de geheele wereld. Zoo dient Rome het rijk der hemelen, en de keizer Christus. B. De godsdienstige toestand. 1. Er is in de heidenwereld groote onvoldaanheid. Het volk wordt onverschillig en wil alleen genot en weelde, (brood en spelen). De ontwikkelden laten het oude heidendom varen, en zoeken bevrediging in de mysterieuse mystiek van het Oosten. Zelfs de priesters gelooven niet meer aan hun godsdienst, en velen hoopten op een nieuwe religie, die, zooals de vage verwachting was, uit het Oosten komen zou. Syncretisme; vereering van den keizer als god. Er is dus een geschikte bodem voor het evangelie van Christus. 2. Die onvoldaanheid is mede een gevolg van de wijsbegeerte, die het godsdienstig besef ondermijnd had: a. het epicurisme, dat in de genieting zijn hoogste goed zocht, en om de goden zich niet bekommerde; b. het stoïcisme, dat in kille gelatenheid, in de verachting van genieting en leed, het hoogste geluk meende te vinden; c. het scepticisme, dat aan alles twijfelde (1 Cor. 1 : 21). C. De zedelijke toestand. 1. Het moreele leven is diep gezonken. „Alles is vol misdrijven. De onschuld is niet slechts een zeldzaam verschijnsel, maar is geheel verdreven". De apostel Paulus teekent het zedelijk verval in Rom. 1 : 28, 29. Onnatuurlijke zonden. 2. Dit zedelijk verval is gevolg: a. van de religieuse ontaarding, die noodzakelijke verzwakking van de algemeene deugden met zich sleept. b. van de sociale misstanden, die tot allerlei moreele misdrijven leidden. II. Het Jodendom. A. De staatkundige toestand. 1. Na de Babylonische ballingschap zijn de Joden geweest onder de macht der Perzen (Cyrus); Grieken of Macedoniërs (Alexander den Groote); Egyptenaars (Ptolomeus); Syriërs (verdrukking door Antiochus Epifanes, optreden van de Maccabeeën) en Rome. In 63 maken de Romeinen Palestina tot een provincie van hun rijk. 2. Rome voert haar heerschappij uit door de Edomieten, Antipater en later Herodes, die regeert wanneer Christus geboren wordt. Israël is dus zijn nationale vrijheid kwijt. B. De godsdienstige toestand. 1. Het volk maakt zich na de ballingschap niet meer schuldig aan afgoden- of beeldendienst. Uitwendig leeft het zuiver, maar gaat op in den vormendienst. Het wordt onder- wezen door de schriftgeleerden, die de wet uitlegden. Dit geschiedde in de synagogen. Deze zijn waarschijnlijk ontstaan buiten Palestina, waar de Joden in de verstrooiing zich verzamelden tot een gemeente, en op den Sabbat samenkwamen (synagoge bet. eigenlijk saamvergadering, eerst gebruikt voor de menschen, later voor het gebouw). Vanuit de verstrooiing zijn ze ook geïmporteerd in Palestina. Ze zijn van groote beteekenis geweest voor de komst van Christus, want: a. in die synagogen is het volk bijzonder onderwezen in de wet en de profeten, en dus op de hoogte gebracht met de nadering van den Messias, en de wijze van Zijn optreden; b. in die synagogen vindt Christus uitnemende gelegenheden om Zijn volk te ontmoeten en te prediken. 2. Het religieuse leven is formalistisch. In de vormen klopt geen hart. Alles gaat gedrukt onder de lasten van het farizeïsme. De zaligheid moet verdiend worden, en dit wordt door de farizeeën met al hun bepalingen bijna onmogelijk gemaakt. De Messias-verwachting is vleeschelijk en aardsch. Men verwacht een nationalen held, die Israëls troon herstellen zal. Slechts enkele stillen in den lande, die waarachtig God vreezen. C. De partijen in Israël. 1. De Farizeeërs, d. z. de afgezonderden, die de zaligheid zochten in vervulling van de wet. Uitwendige gehoorzaamheid. Het ontbreekt hun aan liefde. Vooral onder de schriftgeleerden. 2. De Sadduceeërs, de vrijzinnigen onder de Joden; vooral onder de priesters. 3. De Esseërs, een groep kluizenaars in de woestijn van Juda. 4. De Zeloten, een partij, die ijverde voor een zelfstandig volksbestaan; Simon Zelotes. 5. De Herodianen, aanhangers van de Herodessen. III. Aanraking tusschen Joden- en Heidendom. A. Invloed van de Heidenen op de Joden. 1. Op het gebied van de taal; hellenisten, d. z. Joden, die Grieksch spraken. Septuaginta, vertaling van het O. T. in het Grieksch. 2. Op het terrein van het zedelijk leven; vrijere opvatting. 3. Op het terrein van de letterkunde; Philo. B. Invloed van de Joden op de Heidenen. 1. Het godsdienstig leven van de Joden trekt de onvoldane heidenen aan. 2. Zendingswerk van de farizeeërs onder de heidenen Matth. 23 : 15. 3. Bekeerlingen uit de heidenen tot den Joodschen godsdienst. Proselietendoop. Bronnen: Van Andel, Handleiding blz. 244—274; Sillevis Smitt, Handboek, II, blz. 7—83; Snoek, Leerboek, blz. 110—113; J. H. Landwehr, Beknopt Leerboek der Kerkgeschiedenis, blz. 7—15. Vragen: 1. Geef in eigen woorden weer, wat de uitdrukking „de volheid des tijds" beteekent. 2. Hoe blijkt uit het bestaan van één wereldrijk (het Romeinsche), dat God doel en middelen laat saamloopen? 3. Welke overeenkomst was er allerwege in den godsdienstigen en den geestelijken toestand van de toenmalige Heidenwereld? 4. Met welke richtingen (of partijen) van onzen tijd vertoonen de in den leidraad genoemde partijen in Israël eenige overeenkomst? 5. Wat wordt er bedoeld, als men zegt, dat in de eerste dagen des Nieuwen Testaments het formalisme onder het Jodendom hoogtij vierde? 6. Waartegen moet worden gewaakt bij de bestrijding van het formalisme? 7. Wat hebt ge kunnen vinden in de „bronnen" over den Proselietendoop? 8. Geef eens uit de Evangeliën bewijzen, waaruit blijkt, dat niet alleen in de dagen van 's Heilands geboorte, maar ook tijdens Zijne omwandeling de Messias-verwachting bij de Joden aardsch en vleeschelijk was. SCHETS II. De vleeschwording des Woords. I. De geboorte van den Voorlooper. A. De aankondiging. I. Aankondiging In de belofte. Van een wegbereider is geprofeteerd door Jesaja (hoofdst. 40 vs. 3—5) en Maleachi (hoofdst. 3:1), wier profetieën hem teekenen, als een heraut, die voor den koning uitgaat, om de wegen te bereiden en zijn komst aan te kondigen. 2. Aankondiging door den engel Gabriël. Aan Zacharias, den reeds bejaarden priester, wordt, terwijl hij in den tempel bezig is zijn dienstwerk te verrichten, door den engel Gabriël geboodschapt, dat zijn vrouw Elizabeth in haar hoogen ouderdom een zoon zal krijgen. Die zoon zal voorlooper van den Messias zijn (Luk. 1 : 5—25). 3. Het teeken bij die aankondiging is, dat Zacharias wegens zijn ongeloovigheid, stom wordt tot de geboorte van zijn kind. B. De geboorte. 1. Zacharias en Elizabeth zijn vrome menschen, die de vertroosting Israëls verwachten, en wien het voorrecht te beurt valt, dat hun kind wegbereider wordt. Vooral Elizabeth blijkt een vrouw des geloofs te zijn. (Lukas 1 : 41—45). Johannes is dus een kind des geloofs. 2. Bij diens geboorte beslist Zacharias, dat de naam zal zijn Johannes. d. i. 's Heeren gave, zooals de engel bevolen had. (Lukas 1 : 57—66). 3. Lofzang van Zacharias. Het laatste vers (vs. 80) teekent kort de historie van Johannes tot zijn publiek optreden. (Luk. 1 : 67—80). II. De geboorte van den Christus. A. De aankondiging. 1. Aankondiging in de profetieën. Het gansche Oude Testament is vanaf de moederbelofte (Gen. 3 : 15) vol van beloften en schaduwen, van typen en voorbeeldingen, die naar Christus wijzen. 2. Aankondiging door den engel Gabriël. Deze gaat een half jaar na de aankondiging aan Zacharias naar Nazareth, tot Maria. Zij is ondertrouwd met Jozef, (d.i. de aanstaande vrouw van Jozef) een timmerman, uit het geslacht Davids. Uit alles blijkt, vooral in Lukas 1 : 38, dat Maria een geloovige vrouw is. Christus kon ook geen ongeloovige moeder hebben. Hij moest een kind des geloofs zijn. De engel kondigt den Messias aan als Gods Zoon, als Davids Zoon, als Maria's Zoon (Lukas 1 : 26—38). 3. Maria aanvaardt in het geloof de wondere boodschap. Zij brengt een bezoek aan Elizabeth, van wier wonder geluk de engel haar gesproken heeft. De beide vrouwen loven den Heere. Lofzang van Elizabeth (Lukas 1 : 42—45). Lofzang van Maria (Lukas 1 : 46—55). 4. Aankondiging aan Jozef. Ook aan Jozef wordt door een engel in den droom de gebooorte van Christus aangekondigd. Hij mag er niet onkundig van zijn, vooral niet, omdat hij van plan is Maria heimelijk te verlaten, en de schande op zich te laden. Jozej voldoet aan het bevel Gods, en hierin blijkt ook zijn geloof. B. De geboorte (Lukas 2 : 1—20). 1. Rome. In de volheid der tijden laat de Romeinsche keizer de wereld beschrijven, vooral met het oog op de belasting en om zijn macht te meten. Door die beschrijving, die geschieden moet in de stam-stad (wat voor de ordelijke regeering noodzakelijk was), trekken Jozef en Maria naar Bethlehem, en zoo werkt de keizer Augustus mede, om de vervulling der profetie en de verwerkelijking van den raad Gods mogelijk te maken. 2. Bethlehem. Omdat er geen plaats meer is in de herberg, in de karavansera, en niemand voor Maria zijn plaats wil inruimen, (wat teekent den geest van onbarmhartigheid, dien Jezus later striemt in de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan en in Matth. 9 : 13), krijgen Jozef en Maria onderdak in een stal, een in de rots uitgehouwen bergplaats voor het vee. 3. De kribbe. Daar wordt Christus geboren. Het groote wonder der eeuwen. God geopenbaard in het vleesch. Het Woord vleesch geworden. Uit alles, stal, kribbe, doeken, blijkt dat Hij arm geworden is om ons rijk te maken. 4. Efrata. In de velden van Efrata kondigt een engel de geboorte van Jezus aan. Daar heerlijkheid, omdat Christus die door Zijn vernedering voor ons verwierf. Deze boodschap wordt gebracht aan de herders, die wachtend uitzagen naar Christus' komst. Niet aan de Farizeërs. God kiest het onedele etc. (1 Cor. 1). a. In die velden zingen de engelen den lofzang. b. Uit die velden spoeden de herders zich om het wonder te zien en het kind te aanbidden. Prediking der herders. Maria bewaart alles in haar hart. Verwondering bij de menschen, doch geen geloof. Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 275—280; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 103—112; Snoek, Leerboek, blz. 113-121; Sillevis Smitt, Johannes de Dooper, blz. 1—82 en verder de Bijbelverklaringen op Lukas 1 en 2 : 1—20. Vragen: 9. Zacharias' vraag in Luk. 1 : 18 wordt beantwoord met een teeken in Gods toorn. Maria's vraag in Luk. 1 : 34 niet alzoo. Vanwaar dit verschil? 10. Wat kunt ge van Johannes vertellen, vóór zijn levenstaak een aanvang nam? 11. Wat was een karavansera? 12. Is het verschillend handelen van Maria (Luk. 2 : 19) en van de herders (Luk. 2 : 20) ook te verklaren uit het verschil tusschen de ziel des mans en die der vrouw?' 13. Welk doel beoogt de Roomsche kerk door haar aanhangers de leer van Maria's onbevlekte ontvangenis op te dringen? 14. Wat heeft het ons te zeggen, dat de openbaring Gods aan de herders te beurt viel, toen zij getrouw bezig waren aan hun aardsche taak? 15. Maak eens duidelijk, dat het gebruik van de woorden: „vrede op aarde", door socialisten, anti-militairisten, enz., misbruik is. 16. Waar wordt behalve in Luk. 2 : 12 nog meer in verband met de lijdensgestalte van den Zaligmaker van teekenen gesproken? SCHETS III. Het Heilig Kind Jezus. I. Debesnijdenisennaamgeving (Luk. 2 : 21). A. De besnijdenis. 1. Waarom moet Jezus besneden worden? De besnijdenis is immers het teeken van de afsnijding van de zonde, en veronderstelt, dat het kind onrein is; zij dient tot reiniging, en wijdt het kind Gode (vgl. Lev. 12 : 3, Gen. 7 : 10, Joh. 7 : 23). Moet het heilig kind Jezus gereinigd en geheiligd worden? 2. Neen; daarom vindt de besnijdenis niet plaats. Jezus wordt besneden, om Zijn broederen in alle dingen gelijk te zijn, en in gemeenschap met Zijn volk zich ten volle aan de Wet te onderwerpen. Door de besnijdenis werd men der Wet tot schuldenaar, en Christus is geworden onder de Wet, opdat Hij degenen die onder de Wet waren, verlossen zou (Gal. 4 : 4, 5). 3. Zoo is Jezus van het begin Zijner menschheid onze Borg geweest; vanaf het eerste oogenblik is Hij met Zijn zaligmakend werk bezig, en Hij is reeds als heilig kind onze Middelaar. (Catechismus Zondag 14). B. De naamgeving. 1. De naam Jezus, d. i. de persoonsnaam, die Verlosser beteekent, is reeds door den engel aan Maria (Lukas 1 : 31) en aan Jozef (Matth. 1 : 20) geboodschapt. God zelf geeft dezen naam, om daarin Christus' werk uit te drukken. 2. Die naam is in het Hebreeuwsch Jozua, d. i. de Heere is heil. Gedragen o.a. door Jozua, die Israël Kanaan binnenleidt, en de koninklijke waardigheid van Jezus afbeeldt en door Jozua, den hoogepriester (Zach. 3), die Israël uit Babel terugvoert en type is van Christus, onzen hoogepriester. In den naam blijkt het dat in Jezus zich openbaart het heil des Heeren, dat reeds in het Oude Verbond beloofd was. 3. Er is nauw verband tusschen naamgeving en besnijdenis. Eenerzijds drukt de naam uit, wat in de besnijdenis ligt opgesloten, n.1. Christus' borgtochtelijk werk voor ons, — maar die naam, die schoone naam Zaligmaker, vormt ook „een tegenwicht tegen de besnijdenis, hij is als een licht op een schaduw geworpen, opdat het geloof door zijn gelijkheid aan het zondig vleesch niet verbijsterd worde, maar Hem ook in de knechtsgestalte, ja, in de vloekgestalte herkennen zou." II. De voorstelling in den Tempel. Lukas 2 : 22—38. A. Het offer der reiniging. 1. Volgens de wet van Mozes was een moeder na de geboorte van een zoon, veertig dagen lang onrein (Lev. 12 : 2—4), en moest dan na afloop van dezen tijd een offer der reiniging brengen. Hierin ligt deze gedachte, dat ook aan de geboorte de reuk der zonde kleeft. Wij worden in zonden ontvangen en geboren. Dat Maria ook het reinigingsoffer moet brengen, geschiedt, omdat Christus onzer een is, en Zich als onze Borg, en als beladen met onze schuld, voor onrein laat achten. 2. Jozef en Maria offeren een paar duiven. Dat is het offer der armen; anders een eenjarig lam met een tortelduif. Christus heeft dus in letterlijken zin om onzentwil Zijn rijkdom met onze armoede verwisseld. 3. Tegelijk met de reiniging en het reinigingsoffer geschiedde de voorstelling aan den Heere. Volgens de wet waren alle eerstgeborenen den Heere heilig. Hij had, toen. Hij de eerstgeborenen der Egyptenaren doodde, die van Israël gespaard, maar ze opgeëischt voor Zijn dienst. Later werd de stam van Levi aangewezen tot den dienst in het heiligdom; de eerstgeborenen konden worden vrijgekocht (Num. 3 : 12, 13). Ook Jezus is voorgesteld en vrijgekocht. Hij is aan den Heere gewijd, maar tot een beteren dienst (vs. 22—24). B. De aanbidding van Simeon en Anna. (vs. 25—38). 1. God zorgt ervoor, dat, wanneer Christus tot Zijn tempel komt, er wachters zijn om Hem te begroeten, en Hem eer te brengen. Simeon en Anna, eenvoudige menschen; godvreezende; die de vertroosting Israëls verwachten. Reeds in hoogen ouderdom. Hoewel oud kunnen zij nog verwachten, en in hun ouderdom mogen zij met Zacharias en Elizabeth de vertegenwoordigers zijn van het uitbloeiend Israël, dat zijn taak volbracht heeft. 2. Simeon mag het kind Jezus in zijn armen nemen en zingen van zijn eigen zielevreugde, terwijl ook Anna den Heere looft, en van den Christus spreekt tot allen, die in Jeruzalem den Heiland verwachten. 3. Simeon profeteert door den Geest van den Christus gewichtige dingen. a. Hij zal zijn een licht der heidenen en tot heerlijkheid van Israël (vs. 31, 32); b. Hij wordt gezet tot een val en opstanding, en tot een teeken dat wedersproken zal worden (vs. 34); c. om Hem zal er een zwaard door Maria's ziel gaan. Zij moet haar kind missen om haar Heiland terug te vinden. Maria bij het kruis (vs. 35); d. Hij zal de gedachten uit vele harten openbaren. Hij is de Zon, Die het onkruid, dat in den akker verborgen ligt, te voorschijn brengt (vs. 35). Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 280—282; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 112, 113; Snoek, Leerboek, blz. 121; Van Andel, Het evangelie van Lukas, blz. 49—54; Van Andelr De morgenstond van Jezus' leven, blz. 33—42; Knap, In de velden van Efrata, blz. 158—184. Vragen: 17. Waarom is de Heiland niet pas op later leeftijd, maar reeds als kribbekind onze Messias geweest? (Zie o.a. Ps. 51 : 7). 18. Kent ge de teksten in het N. T. waaruit blijkt, dat Jozua hetzelfde woord is als Jezus? 19. De naam Jezus is persoonsnaam. Ook zegt men wel: roepingsnaam. Waarom roepingsnaam? 20. Is onze Heiland het eanige kind van Maria geweest? 21. Want mijn oogen hebben Uwe zaligheid gezien (Luk. 2 : 30). Toon eens aan, dat in de geloofsgemeenschap mét Christus het verlangen ligt naar aanschouwen. 22. Heeft de besnijdenis ten achtsten dage ons nog iets te zeggen omtrent den tijd, waarop de Doopsbediening zal plaats hebben? 23. „Tot een val en opstanding" (Luk. 2 : 34). Vindt ge deze waarheid reeds in het Oude Testament? En op welke andere plaatsen ook in het N. Testament? 24. Kent ge er meer voorbeelden van, dat de Heere vrouwen in bijzondere tijden een bediening, als waarmee Anna de profetesse bekleed was, heeft gegeven? Vertel eens in eigen woorden, wat Dr A. Kuyper in „Vrouwen uit de H. S." van deze Anna zegt. SCHETS IV. De wereld en liet kind Jezus. (Mattheüs 2). 1. De aanbiddende wereld (vs. 1—12). A. De wijzen in het Oosten. 1. In het Oosten, in Mesopothamië, zien enkele wijzen, magiërs, sterrekundigen, een ster van bijzonderen glans. Volgens den astronoom Keppler is deze ster geweest een samenstelling, een constellatie van de planeten Jupiter, Mars en Saturnus, die op dat tijdstip in dier voege met elkaar samen kwamen, dat zij één ster schenen, en wier verschillende stralenbundels tot één groot licht samenvloeiden. 2. Dit sterreteeken brengen de wijzen waarschijnlijk in verband met de profetie van Bïleam (ook een Magiër uit het O.) Num. 24 : 17. Zulk een teeken was voor hen een getuigenis in de wereld der planeten, dat er een koning, een redder geboren is, en de voorspelling van Bileam, en de bekendheid met Israëls verwachting (door Israëls verblijf in Babel en Daniëls profetieën), doen hen terstond denken aan een Koning der Joden. 3. Zij trekken uit het Oosten naar Jeruzalem. Op dezen weg leidt de ster hen niet. Vgl. Matth. 2 : 2: wij hebben Zijn ster gezien in het Oosten, en v. 9. (Wel trekt hen het woord Gods in de Schepping tot Christus.) Hun aantal is niet bekend. B. De wijzen in Jeruzalem. 1. In Jeruzalem stuiten de wijzen op teleurstelling. Niemand weet van een geboren Koning. Geen feestvreugde en geen antwoord op de vraag: waar is de geboren Koning? Deze eerste tegenslag ontmoedigt hen niet. 2. Ook koning Herodes hoort van de wijzen. Hij schrikt er van, omdat hij zijn heerschappij bedreigd ziet. Aan de schriftgeleerden vraagt hij advies, waar de Messias moest geboren worden en deze verwijzen hem naar de profetie van Micha. (Hierin blijkt hun doode orthodoxie. Zij kennen wel de Schrift, maar passen haar niet toe en denken er niet aan zelf naar Bethlehem te trekken). Het woord Gods in de Schrift. 3. Herodes ontbiedt de wijzen; deelt hun mede, waar zij den geboren Koning kunnen vinden, en vraagt hun, om, als zij Hem gezien hebben, hun bevindingen hem mede te deelen. Hij geeft voor het Kindeken te willen aanbidden, maar in zijn hart rijst een moordplan. C. De wijzen in Bethlehem. 1. De wijzen gaan welgemoed naar Bethlehem en zien buiten Jeruzalem de ster weer. God helpt hen dus op de reis. Zelf leidt Hij hen door Zijn hemellicht, en wijst het huis aan, waar zij Jezus kunnen vinden. 2. Hier blijkt hun geloof. Zij laten zich door geen armoede of eenvoud van Jozef en Maria, van het huis etc. terugschrikken, maar gelooven, dat het kind Jezus de geboren Koning is. Het woord Gods in het vleesch geworden Woord. Aanbidding en geschenken. 3. God openbaart hun, dat zij langs anderen weg zullen terugkeeren. Dat doen zij en komen dus niet bij Herodes terug. Van de wijzen weten wij verder weinig, maar zij zijn wel de eerstelingen der heidenen, die Christus aanbidden; de padvinders der volkeren naar Bethlehem; de wegwijzers naar Jezus. In hen blijkt het, dat Christus niet alleen geboren is voor de Joden, maar ook is een licht tot verlichting der heidenen. II. De v ij andige wereld (vs. 13—23). A. Voor Herodes gevlucht (vs. 13—15). 1. Wanneer de wijzen niet tot Herodes terugkeeren, besluit hij alle kinderen in Bethlehem van twee jaar en daar- onder te dooden. De engel des Heeren waarschuwt vlak na het vertrek der wijzen Jozef om te vluchten. Hij gehoorzaamt. Vlucht naar Egypte. Nu blijkt het, hoe God zorgt. De schatten, die de wijzen hebben gebracht, dienen nu tot levensonderhoud en om de vlucht mogelijk te maken. Hier blijkt ook het geloof van Jozef. 2. Waarom laat God den Heiland vluchten? Waarom niet met één slag Herodes verpletterd en zijn gruwelijk plan verijdeld? Omdat Hij le de goddeloozen draagt, opdat hun maat vol worde; 2e den staat der vernedering van Christus handhaaft: 3e op Jezus de smaad van Egypte zou vallen. 3. Christus wordt zoo gespaard. Satans toeleg mislukt. Het! verlossingswerk mogelijk gemaakt. De profetie Van Hosea vervuld. (Hosea 11 : 1). De historie vervult zich in Christus, Die uit Egypte wordt geroepen. Daarin draagt de Heiland onze ellende; de versmading van het diensthuis onzer zonde. Door Hem is er redding uit het diensthuis. B. De moord in Bethlehem (vs. 16—18). 1. Herodes volvoert zijn moordplan. Alle kinderen beneden de twee jaar in Bethlehem gedood. Zij zijn de eerste martelaren om Christus. Zij sterven om Zijnentwille, terwijl Hij gespaard wordt. 2. In dit ontzettend feit wordt de Schrift vervuld. Jer. 31 : 15. Hier in Bethlehem heeft Rachel haar stervensklacht geuit. Die klacht van Rachel heeft zich herhaald, toen Juda's kinderen naar Babel werden weggevoerd, en die klacht klinkt nu weer. Het is nu in de landpalen van Efrata in den vollen zin des Woords: Ben-oni. 3. Hier herhaalt zich niet alleen de geschiedenis van den smartenzoon, maar ook van Benjamin, zoon der rechterhand. Door de smart van Bethlehem kruist zich de vreugde over de behoudenis van den Christus. Nog gaat Zijn weg voor ons door de smart tot de vreugde. C. Naar Nazareth teruggekeerd (vs. 19—23). 1. Herodes verliest den strijd. In hem woedt Edom, de aartsvijand, tegen Jezus. Hij is de vertegenwoordiger van de Gode vijandige wereldmacht. Maar hij sterft (vs. 19). Zoo vergaat alle macht, die zich tegen Christus verheft. 2. God openbaart Jozef terug te keeren. Hij gehoorzaamt en op 's Heeren bevel gaat hij niet naar Bethlehem maar naar Nazareth. Dit geschiedt, opdat de Schrift vervuld worde. Jes. 11 : 1; 60 : 21. Nazareth beteekent: Rijsje, spruite. Hierin ligt de vernedering van Christus uitgedrukt. 3. In deze historie blijkt het, hoe de eerste aanval op Christus door satan op zijn nederlaag uitloopt. De terugkeer van Jezus uit Egypte profeteert van de verlossing van Zijn volk uit het diensthuis der zonde. Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 282; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 114—119; Snoek, Leerboek, blz. 121, 122; Van Andel, De morgenstond van Jezus' leven, blz. 43; Knap, In de velden van Efrata, blz. 185—216. Vragen: 25. Vindt, wat Keppler (zie alinea 1 van deze schets) omtrent de ster zegt, genoegzamen steun in de Schrift? 26. Hoe komt het, dat de ervaring, die de Wijzen te Jeruzalem opdoen, hen niet ontmoedigt? 27. Waarom kunt ge de geschenken, die de Wijzen brachten,, nuttig noemen? 28. Maria en Jozef hadden geen ster als de Wijzen, geen vuurkolom als het oude Israël. Maar wat hadden zij op hun weg naar Egypte wel van 's Heeren wege? 29. Hebben de Wijzen zich ten opzichte van Herodes aan woordbreuk schuldig gemaakt? Wanneer mogen wij geen woord houden? 30. In de Wijzen zien wij de Heidenen bij de kribbe. Hoe en waar was reeds in het O. T. voorzegd, dat de Christus niet alleen voor Abrahams nakroost was bestemd? 31. Welke aanslagen heeft Satan reeds in het O. T. gepleegd om de vleeschwording des Woords te voorkomen? 32. Welke andere pogingen van den duivel kent ge om het vleeschgeworden Woord om te brengen, voordat Christus hier op aarde Zijn zending zou hebben volbracht? SCHETS V. Jezus' jeugd in Nazareth. (Lukas 2 : 40—52). 1. Jezus' opgroeien. A. Als waarachtig mensch. 1. Lukas verhaalt dat Jezus in Nazareth „opwies, en gesterkt werd in den geest, en vervuld met wijsheid, en de genade Gods was over Hem" (vs. 40). Hierin wordt Zijn lichamelijke en geestelijke groei beschreven. „Opwies" ziet 2 op de lichamelijke ontwikkeling; gesterkt in den geest, en vervuld met wijsheid, op de geestelijke, in den zin van psychische ontplooiing. Hij nam toe, zooals vs. 52 zegt, in wijsheid (geestelijke groei) en grootte (lichamelijke ontwikkeling). Daaraan voegt zich zijn geestelijke leven in engeren zin, n.1. zijn verhouding tot God; de genade, de gunst Gods, was over Hem. 2. Hierin komt uit Zijn waarachtige menschelijke natuur. Jezus is als ieder ander kind opgegroeid, tot lichamelijke ontwikkeling en tot rijpheid van verstand en wil gekomen. Zijn ontwikkeling verliep regelmatig, en Hij is den broederen hierin gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Om dit laatste kon Gods welbehagen op Hem rusten. B. In alle stilte. 1. Van Jezus' jeugdjaren is ons, behalve de geschiedenis in den tempel, niets bekend. De Heilige Geest heeft over dit stuk van Zijn vernedering een sluier geworpen, en heel Zijn kinderleven met alle intimiteit van dat leven aan onzen blik onttrokken. Dit feit is van beteekenis. 2. Dit is geschied omdat, a. het ons niet mag gaan om een leven van Jezus, als om de biografie van een ander mensch, doch om Zijn Middelaarswerk, en b. van de jeugd van onzen Heiland weinig te vermelden zal zijn. Van een kind zijn gewoonlijk geen groote gebeurtenissen te verhalen, en een kind, dat bijzondere dingen van zich doet spreken, is niet kinderlijk meer. Jezus is waarachtig kind geweest, en daarom valt er van die stille jaren in de ouderlijke woning weinig te vertellen. II. Jezus in den tempel. A. Jezus en Zijn Vader. 1. Jezus gaat als twaalfjarige knaap met zijn ouders naar Jeruzalem, om voor het eerst in de heilige stad en in den tempel Pascha te vieren. Als de feestweek voorbij is, keeren zijn ouders terug, maar Hij blijft. Na lang zoeken vinden Jozef en Maria Hem in den tempel (vs. 42—47). Hij verklaart Zijn blijven met de woorden: Wist Gij niet, dat Ik zijn moest in de dingen Mijns Vaders (vs. 49). 2. Uit dit woord blijkt: a. dat Jezus Zich bewust is van Zijn eenheid met den Vader, en van Zijn Godheid; b. dat Hij in den tempel ziet het huis van Zijn Vader; en bij het altaar etc. aanschouwt het verbond des Vaders, de verzoening des Vaders; c. dat Hij ziet Zijn eigen taak; de dingen des Vaders zijn de wil der verlossing die Hij moet volbrengen. De schaduwen roepen om de vervulling. Christus aanvaardt Zijn werk als een heilig moeten. B. Jezus en Zijn moeder. 1. Jezus is tegenover zijn moeder niet ongehoorzaam. Niet in Zijn blijven, want voor de dingen Gods moeten de dingen van Maria wijken. Zijn moeder moet leeren haar kind los te laten, om in Hem alleen den Middelaar te vinden. Maria kent het geheim Zijner godheid en roeping, en daarom kan Jezus zeggen: Wist gij niet? 2. Toch blijft Jezus kind. Dit blijkt: a. hierin, dat Hij niet hoogmoedig de Schriftgeleerden onderwijst, maar naar hen hoort, en hen ondervraagt (vs. 46); b. uit het feit, dat Hij met Jozef en Maria meegaat naar hun huis. Hij bedwingt Zichzelf om het huis des Vaders te verlaten en naar Nazareth te gaan. III. Zijnverderejeugd. A. Voor Jezus. 1. Van Zijn twaalfde tot Zijn dertigste jaar vertelt de Schrift alleen, dat Hij toenam in wijsheid en grootte. Zijn menschelijke ontwikkeling gaat dus geregeld door, en Hij onderscheidt Zich niet door bijzondere dingen (anders zouden de menschen in Nazareth later niet vragen: is deze niet de timmerman?), dan alleen door Zijn gehoorzaamheid aan Zijn ouders. Hij wint aller sympathie en deelt in de gunst des Vaders. 2. Die stille jaren zijn van de volgende beteekenis voor Jezus: a. Hij heeft ons menschelijk leven in Nazareth meegeleefd. Kinderleven. Gezinsleven. Arbeidsleven in de werkplaats van Jozef (Mare. 6:3); b. in dat leven heeft Hij Zich kunnen oefenen in zelfverloochening en zachtmoedigheid; de omgang met zondaren is voor Hem een oefenschool geweest; c. dat leven is een voorbereiding geweest voor de openlijke vervulling van Zijn ambt; Hij leert de menschen, hun ziel, taal etc. kennen; d. in dat rijpende leven heeft Hij elk opklimmend levensjaar door Zijn heiligen wandel geheiligd, en daarin als onze Borg alle gehoorzaamheid voor ons volbracht. B. Voor ons: 1. Tot troost voor allen, vooral voor de jongeren. a. Jezus kent uw jonge leven, uit eigen ervaring en is in uw zwakheden verzocht geweest (Hebr. 4 : 15). b. Jezus heeft dat jonge leven geheiligd, en voor U gehoorzaamd. 2. Tot vermaning, want Christus' jeugd leert: a. gehoorzaamheid, heilig moeten, aan God, aan de ouders, en gedurige zelfverloochening; b. zoo in Zijn voetstappen te wandelen, dat gij ook deelt in genade bij God en de menschen. Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 283; Van Andel, De morgenstond van Jezus' leven, blz. 43 e.v.; Van Andel, Het Evangelie van Lucas, blz. 54 e.v.; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 116 e.v.; Snoek, Leerboek, blz. 123; Knap, In de velden van Efrata, blz. 217 e.v. Vragen: 33. Kent ge nog andere bewijzen voor de waarachtigheid van 's Heilands menschelijke natuur, behalve het hier vermelde opgroeien? 34. Wat blijkt uit het feit, dat tegenover het woord „uw Vader", door Maria gesproken, Christus stelt het woord „M ij n Vader"? 35. Geeft het Schriftverhaal grond voor sommiger gevoelen, dat de Heiland den Rabbi's onderwijs gaf? 36. Waarom was het niet onjuist, dat Jezus niet met Zijn ouders naar huis terugging, maar te Jeruzalem bleef? 37. Waarom trad men onder Israël reeds op 12-jarigen leeftijd binnen den kring der volwassenen? 38. Hoe blijkt uit deze geschiedenis, dat de Heere Jezus niet gekomen is om de Wet te ontbinden? 39. Wordt in deze zelfde geschiedenis ook niet helder, waar de wortel van de rechte onderdanigheid moet worden gezocht? 40. Wat heeft 's Heilands opgaan naar den Tempel ons te zeggen voor een gezond en ordelijk kerkelijk leven? SCHETS VI. De Doop van Jezus. (Matth. 3 : 13—17). I. DeDooper. A. Johannes' Prediking. 1. Nadat voor Johannes de tijd der voorbereiding voorbij is, treedt hij op in de woestijn bij den Jordaan. Hij is in overeenstemming met zijn boeteprediking en als de tweede Elia gekleed in een kemelsharen mantel met leeren gordel. Zijn voedsel is het voedsel der woestijnen: sprinkhanen en wilde honig. 2. Als wegbereider voor den Christus predikt hij den eisch der bekeering. Om Jezus te ontvangen is bekeering noodig. Met dien eisch komt hij ook tot de Joden, die meenden, dat hun wetsvolbrenging voldoende was. Hij boodschapt hun: ook gij, die zondaren zijt, hebt noodig u te bekeeren; ook voor u is er geen verzoening in den Messias dan door geloof en bekeering; dus niet door de werken, maar door het gelooof. 2. Hij predikt in de woestijn; het volk moet zijn stad en tempel verlaten en tot hem in de woestijn komen; d.i. het moet van alle uitwendige voorrechten afzien, en arm in zichzelf, de verzoening der zonden zoeken. „Zalig zijn alleen de armen van geest". Zijn prediking brengt een geweldige opschudding te weeg. B. Johannes' doop. 1. De doop van Johannes was op zichzelf niet iets nieuws. In zijn dagen was in Israël de proselieten-doop, waarmede de heidenen gedoopt werden, die tot het jodendom overgingen. Het nieuwe in zijn doop is, dat ook de Joden moeten gedoopt worden. Ook zij hebben den doop tot bekeering noodig. Aan den doop ging belijdenis der zonden vooraf. 2. Johannes doopte in den Jordaan door onderdompeling. (Wij hebben den doop door besprenging, om practische redenen, omdat het er op aankomt, dat het teeken aanwezig is). Johannes heeft allerlei soort van menschen gedoopt. Tollenaren, krijgslieden, etc. 3. Verschil tusschen den doop van Johannes en onzen doop, dien Christus heeft ingesteld: a. de doop van Johannes gaat aan Christus' offer vooraf; de onze volgt er op; b. Johannes doopte alleen die tot hem kwamen; Jezus zendt Zijn discipelen tot alle creaturen (Matth. 28 : 19). II. Jezus, Die gedoopt wordt. A. Johannes en Jezus. Johannes heeft altijd de wegbereider van den Heiland willen zijn. Als het volk vraagt, of hij misschien de beloofde Messias is, zegt hij, dat de Messias nog komen moet. Matth. 3 : 11. Vgl. ook zijn antwoord aan de afgevaardigden van het sanhedrin (Joh. 1 : 19—20), en wat hij zegt in Joh. 3 : 22 e.v. 2. Johannes wordt door Jezus als Zijn wegbereider erkend. Dat geschiedt eerst door den doop. Daarmede bevestigt de Heiland de waarachtigheid van de zending van Johannes. 3. Ook dan wil Johannes de mindere zijn. Hij weigert eerst Christus te doopen. „Mij is noodig van U gedoopt te worden." B. Waarom Jezus gedoopt wordt. 1. Niet alleen om de goddelijke roeping van den wegbereider te bevestigen, maar vooral om alle gerechtigheid te vervullen (Matth. 3 : 15), om aan het recht Gods volkomen te voldoen. 2. Christus is onze Borg, Die al onze zonden op Zich heeft geladen, en beladen met de zonden van Zijn volk gaat Hij het doopwater in. Zijn afdalen in het doopwater is tevens symbool van Zijn nederdalen in de wateren des doods om onze zonden, evenals Zijn opklimmen uit de wateren beeld is van Zijn verrijzenis om onze rechtvaardigmaking en tot ons leven. 3. Zijn doop is tevens de bevestiging van het geloof dergenen, die zich lieten doopen. Met de onderdanen wordt ook de Koning gedoopt. III. Deteekenenbij dendoop. A. De hemelen geopend. 1. Wanneer Jezus gedoopt wordt bidt Hij (Lukas 3 : 21), Hij ziet Zijn borgtochtelijk werk voor Zich en vraagt om sterking. 2. Die sterking wordt eerst gegeven in het gezicht van den geopenden hemel. Christus aanschouwt hoe na het lijden de heerlijkheid Hem wacht. 3. De geopende hemel predikt den Heiland, dat de hemel met Hem is, en Zijn werk niet tevergeefs zal zijn. B. De openbaring Gods. 1. De stem des Vaders. Die spreekt: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Denwelke Ik Mijn welbehagen heb. 2. De nederdaling des Geestes in de gedaante van een duif. De Geest is het, Die Christus toerust tot Zijn werk. De duif is het symbool des vredes. 3. Bij den doop de openbaring der Drieëenheid, zooals wij gedoopt worden in den naam van den Drieëenigen God. Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 288, 289; Van Andel, De morgenstond van Jezus' leven, blz. 58—66; Sïllevis Smitt, Handboek, blz. 120—133; Sillevis Smitt, Johannes de Dooper, blz. 168—193; Snoek, Leerboek, blz. 123, 124. Vragen: 41. Is de komst van Johannes den Dooper voorspeld? Waar? Wat is daar van hem gezegd? 42. Wat was de hoofdinhoud van Johannes' prediking? 43. Johannes' weigering om Christus te doopen was onjuist. Waren de woorden, waarmee hij weigerde, ook onjuist? 44. Wat is het verschil tusschen den doop van Johannes en onzen Christelijken doop? 45. Johannes' doop beteekende overgang uit het rijk der schaduwen in het rijk der vervulling. Leid hieruit nu af le. dat onze Heiland moest gedoopt worden; 2e. welke gerechtigheid hier moest worden vervuld. 46. Wat predikte Johannes aan de tollenaars, wat aan de soldaten, wat aan de Farizeërs? 47. Moeten uit het woord tot de krijgslieden de anti-militairisten niet wat leeren? 48. Wat verstaan wij onder „het koninkrijk der hemelen", waarvan Johannes leerde, dat het „nabij" gekomen was? SCHETS VII. De verzoeking in de woestijn. (Matth. 4 : 1—11). I. Deverzoekingzelve. A. De noodzakelijkheid van de verzoeking. 1. De verzoeking veronderstelt niet, dat Jezus nog vallen kon, en vindt niet plaats in de onzekerheid, of Hij wel staande zou blijven. Dan had de doop niet kunnen voorafgaan; dan zou de Vader bij den doop niet van Hem hebben getuigd: Deze etc., en zou Jezus niet den Geest hebben ontvangen. 2. De verzoeking is niet voorwaarde tot, maar deel van de ambtsvervulling. Christus moet eerst satan overwinnen; aan het begin van Zijn werkzaamheid toont Hij den duivel, dat Hij niet kan vallen, en dat Hij de meerdere is. 3. Deze verzoeking is de tegenhanger van de verzoeking in het paradijs. Daar is de eerste Adam verzocht en gevallen; hier wordt de tweede Adam verzocht, maar Hij blijft overwinnaar. Omdat Hij waarlijk mensch is, is ook de verzoeking voor Hem een werkelijke verzoeking. B. De plaats van de verzoeking. 1. Tusschen de verzoeking van den eersten en die van den tweeden Adam is groot onderscheid. De eerste geschiedde in het Paradijs, dat God den mensch gegeven had; de tweede in de woestijn van Judea, waarheen de Geest Jezus leidde. De eerste Adam wordt verzocht te midden van een wereld waarin geen zonde en vloek is; de tweede in een wereld die de sporen des doods en der ellende vertoont, en die den strijd des te moeilijker maakt. 2. Jezus blijft daar eerst veertig dagen; zoolang wacht satan; hij wacht zoolang, totdat de mensch, en ook de Zoon des menschen is uitgeput, en diens zwakheid hem een schijnbaar gunstige kans biedt om zijn aanval te wagen. 3. We hebben ons de verzoeking niet symbolisch of visionair te denken; hier is alles volle werkelijkheid; ook m.i. wat op het tempeldak zich afspeelt. II. De drie verzoekingen. A. Haar verschillend karakter. 1. In de eerste verzoeking poogt satan Christus te verleiden tot het doen van een wonder ten behoeve van zichzelf, en tot ongeloof en twijfel aan den Vader. Hij probeert Jezus er toe te brengen, dat Hij in plaats van den Vader Zichzelf ten Helper zij. Zeg tot deze steenen, dat zij brood worden. (Hier is het opmerkelijke, dat als Jezus hongert, de duivel komt; in de ellende komt de verzoeking). 2. In de tweede verzoeking poogt satan Jezus er toe te brengen met God proeven te nemen en den Heere te verzoeken. — Werp u van de tinne des tempels. De duivel wil, dat Jezus den Vader dwingt Zijn macht te openbaren. 3. In de derde verzoeking, waarin satan Jezus de macht toont, die hij over de koninkrijken dezer wereld bezit, poogt de verleider die macht aan Christus over te dragen, mits Deze hem aanbidde. Hij probeert den Zoon des menschen voor te spiegelen, dat Hij zonder lijden, doch door aanbidding van den duivel, de kroon kan verwerven. B. De ééne overwinning. 1. De tweede Adam overwint in eiken strijd. Tot driemaal toe moet satan wijken, en Jezus blijft dus den Vader vertrouwen, weigert Hem te verzoeken, en wil niet anders dan door gehoorzaamheid aan Zijn wil de kroon der heerlijkheid verwerven. . . , 2. Het middel, waardoor Hij overwint, is het Woord Gods: Daar staat geschreven. Jezus beroept zich met op Zijn ervaring, maar op de objectieve openbaring Gods m de Schrift, en in deze worsteling blijkt het Woord te zijn het zwaard des Geestes (Efez. 6 : 17). 3 Pas na de derde overwinning gaat satan heen. JJaji heeft Jezus getooid volkomen te beantwoorden aan de eischen, die aan den Zoon gesteld worden, en overwinnaar van de hel te zijn. III. Na deverzoekingen. A. De engelen komen. 1. Als de duivel, zij het dan voor een tijd (Luk. 4 : 16), verslagen heengaat, komen de engelen. Nu is het hun tijd om den Zoon des menschen te begroeten. 2. Zij dalen neer, om Christus te toonen, dat de hemel met Hem meeleeft; dat de Vader in Hem een welbehagen heeft, en ook om Hem, den Overwinnaar, te dienen. 3. Door hun nederdaling wordt de woestijn tot een paradijs, dat heerlijker is dan het oude, omdat hier de duivel verdreven is. De wilde dieren leggen zich aan Jezus' voeten neer (Mark. 1 : 13). Hier blijkt na de overwinning Christus' koningsmacht. B. Jezus gaat tot Zijn arbeid. 1. Pas na deze overwinning kan Christus Zijn werk aanvangen. Hij is gebleken waarlijk te zijn de tweede Adam, Die in het verbond is staande gebleven voor al de Zijnen, en dus in staat is het verzoeningswerk te volbrengen. 2. Uit de woestijn gaat Hij naar de plaats waar Hij gedoopt is, om door Johannes aan het volk te worden voorgesteld, en uit de hand van den wegbereider Zijn eerste discipelen te ontvangen. 3. In deze overwinning heeft Hij voor ons getriomleerd. Hij kan ons in onze worstelingen met en bestrijdingen door satan te hulp komen, en door Hem zijn wij meer dan overwinnaars. Deze zegepraal is het voorspel en de profetie van de victorie in Jezus' sterven en opstanding, en van Zijn eindoverwinning. Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 291—297; Van Andel, De morgenstond van Jezus' leven, blz. 73 e.v.; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 131 e.v.; Snoek, Leerboek, blz. 124, 125; Kuyper, De Gemeene Gratie I, blz. 190, 453, II, blz. 406. Vragen: 49. Toon uit de woorden van Matth. 4 : 1—11 aan, dat de verzoeking, ofschoon uitgaande van Satan, toch van God gewild was. 50. Welke overeenkomst en welk onderscheid is er tusschen de verzoeking in het Paradijs (Gen. 3) en de verzoeking in de woestijn (Matth. 4) ? 51. Wat was 's Heilands eenig wapen? Waarom behoeven wij in onzen geestelijken strijd geen ander wapen? 52. Welk organisch verband is er tusschen Christus' victorie over den verzoeker eenerzijds en het neerdalen der engelen en het zich leggen der wilde dieren (Markus 1 : 13) anderzijds? 53. Gold de verzoeking de menschelijke of de Goddelijke natuur van den Middelaar? 54. Toon aan, dat deze woestijngeschiedenis tot het borgtochtelijke werk van Christus behoorde. 55. Wat was Satans voornaamste doel met de verzoeking en waaruit blijkt, dat hij zijn oude listigheid nog steeds wist te gebruiken? 56. Verzoekt God ons ook? Verzoeken wij soms God? SCHETS VIII. Het eerste optreden van Jezus. I. De eerste discipelen. (Joh. 1 : 29—52). A. Door Johannes aan Christus gegeven. 1. Na de overwinning op satan keert Jezus naar Johannes terug, om door hem aan Israël te worden voorgesteld. De wegbereider predikt den Heiland als het Lam Gods; hij gaat dus terstond in tegen de aardsche verwachtingen van de Joden, die alleen van een koning droomden en stelt op den voorgrond, dat het middelpunt in Christus' werk is de verzoening der zonden. 2. Den volgenden dag is Jezus weer bij Johannes. Hij wandelt heen en weer, en wacht totdat Zijn voorlooper Hem de eerste jongeren overdraagt. Hij eischt ze niet met geweld, en rukt ze niet aan Johannes af, maar begeert ze alleen als een vrijwillig offer. 3. Johannes geeft ook vrijwillig. Hij wijst zijn jongeren op Jezus (ziet het Lam Gods), en sfaat hen dus aan den Meester af. Hierin blijkt de overgegevenheid van den Dooper. Hij zoekt niet eigen eer, maar de grootheid van den Christus. Hij houdt zijn jongeren niet bij zich, maar voor Jezus heeft hij alles veil. Hij wil minder worden, wanneer de Meester wast. B. Door Christus geroepen. 1. De discipelen komen in drie groepen. Eerst Andreas en Johannes, die aan den Jordaan Jezus naloopen, en door den Heiland geroepen worden. Zij gaan met Hem mede, en blijven dien dag bij Hem. 2. Dan volgden Jakobus en Simon Petrus. Deze laatste komt dus niet eerst tot Jezus, maar wordt door zijn broederr die later de mindere is, tot Jezus geleid. De mindere kan tot rijken zegen zijn voor den meerdere. Naamsverandering van Simon in Petrus. 3. Ten slotte komen Filippus en Nathanaël. De eerste wordt door Jezus Zelf geroepen. De laatste die „onder den vijgeboom" waarschijnlijk een moeilijken strijd heeft gestreden, wordt door Filippus tot Jezus geleid. Aanm. Uit dit verschillend komen van de discipelen tot Jezus, blijkt, dat de wegen, waarin de Heere ons trekt, verschillend zijn. Niet ieder vindt op dezelfde wijze den Heiland. Hierin is Gods vrijmacht. C. Door Christus tot Zijn discipelen verzameld. 1. Deze eerste roeping heeft deze beteekenis, dat zij nu persoonlijk den Messias vinden, en door het geloof aan Hem verbonden worden. Hier is nog geen sprake van de roeping om Hem te volgen, of de roeping tot het apostelambt. Dat komt later. 2. Nochtans vergadert de Heiland deze jongeren, die ook vroeger reeds een kring vormden, tot een kring van discipelen, zij blijven bij Hem, en trekken met Hem naar Galilea. 3. Hun belooft Hij, dat zij groote dingen zullen zien. Hun zal het gegeven worden de verborgenheden van het koninkrijk te verstaan, en hemelsche krachten te zien (vs. 52). II. Heteerstewonder (Joh. 2 : 1—11). A. Waar het verricht wordt. 1. Jezus gaat niet terstond naar Jeruzalem, om in Israëls middenpunt publiek op te treden. Hij moet eerst afscheid nemen van Zijn iamiliekring in Galilea, en het eerste teeken van Zijn heerlijkheid wil Hij doen in den kring van hen, in wier midden Hij is opgegroeid. 2. Hij gaat naar Kana in Galilea, de woonplaats van Nathanaël. Daar is op een bruiloft Zijn familie bijeen. Zijn moeder is er, en uit dit feit kan worden geconcludeerd, dat we hier met een familiefeest te doen hebben. Jezus wordt met Zijn eerste jongeren ook genoodigd. 3. Jezus op een bruiloft. Daar begint Hij. Niet in den tempel, maar op een huwelijksfeest. Daarin komt uit a. dat Christus ons in alles is gelijk geworden; b. dat Hij dus ook in onze vreugde deelt; c. dat Hij het natuurlijke leven erkent en heiligt; d. dat Hij het huwelijk eert als een instelling des Vaders, een der grondzuilen van de menschelijke samenleving (zie Huwelijksformulier). B. Waarin het bestaat. 1. De wonderen van Jezus bewijzen Zijn goddelijke kracht. Hij verricht ze a. om Zich te bewijzen als de Gezondene des Vaders; b. om Zijn heerlijkheid voor de menschen te openbaren; c. om Zijn woord door teekenen te bevestigen, d. om versterking te geven van het geloof. 2. Hier verandert Hij water in wijn. Hij betoont Zijn macht over de schepping, en wijst, dat Hij het groeiproces (vocht, wijnstok, druif, wijn) niet noodig heeft. De wijn is dus ook een schepsel Gods. Alleen wake men, dat men het misbruik niet vergoeilijkt met een beroep op dezen tekst. Afschaffing van wijngebruik kan niet verdedigd op deze gronden, als zou de alcohol op zichzelf verkeerd zijn, zij kan alleen noodzakelijk zijn, wanneer de liefdeplicht tot onszelf en den naaste zulks gebiedt. 3. In dit wonder bewijst Hij ook, dat Hij in de stoffelijke nooden wil voorzien. Niet alleen in de nooden, die de noodzakelijke levensbehoeften raken, maar ook die, welke behooren tot het terrein van het levensgenot. Ook voor ons natuurlijk leven is Christus de Helper. C. Waartoe het is verricht. 1. Christus heeft in dit wonder willen toonen, dat Hij op aarde gekomen is, niet alleen om vrede te geven aan de ziel, maar om de wereld en heel het leven te redden. Zijn werk is, de werken van den duivel te breken, en den vloek der zonde weg te nemen. 2. In dit wonder ligt in de tweede plaats deze gedachte, dat in het huwelijksleven, in het gezin, het herstel van het maatschappelijk leven moet beginnen, d. i. in de grondslagen. Daar wil Jezus wonen. Daar moet Hij genood worden. Geen huwelijk zonder Hem. Geen gemengd huwelijk. 3. Door dit wonder wil Jezus het pas ontloken geloof der discipelen sterken, om hen te overtuigen, dat Hij waarlijk de Messias is. Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 297—300; SiUevis Smrtt, Handboek II, blz. 137—145; Snoek, Leerboek, blz *25 126; G. Wielenga, De wonderen van den Zaligmaker, blz. 51 e.v. Vragen: 57. Hoe heeft Johannes zijn woorden: „Hij moet wassen, ik moet minder worden", zelf in practijk gebracht? 58. De discipelen (later Apostelen) zijn rechtstreeks door Christus geroepen. Is dit ook met Paulus geschied? Hoe en waar? . 59. Waarom kan Rome zich voor de transsubstantiatie-leer niet op het eerste wonder beroepen? 60. Beteekent 's Heilands tegenwoordigheid op de bruiloft iets voor het huwelijk en het bruiloft vieren.? Wat dan. 61. Kunt gij van elk der discipelen, althans van de meeste, bepaalde karaktertrekken aanwijzen of bijzonderheden verhalen? 62. Kan men ook zeggen: Jezus is „genoodigd" ter bruiloftsviermgr wanneer een „gemengd" huwelijk wordt aangegaan? 63. Kan er religie zijn zonder wonder? 64. Wat is de verhouding tusschen wonder en natuurwet? SCHETS IX. Jezus' eerste optreden in Judea. I. Jezus en de tempel (Joh. 2 : 13—25). A. De plaats, waar de Heiland het eerst optreedt. 1. Het wonder te Kana is slechts een inleiding op Jezus' publiek optreden. Zijn publieke werkzaamheid vangt niet in Galilea, maar in Judea, en met name in Jeruzalem aan. Daar klopt het hart des volks. Daar is Israëls centrum. Daar ontmoet Hij het gansche bondsvolk. 2. Jezus gaat naar Jeruzalem ten tijde van het Paasch- feest. Hij kiest dezen tijd, omdat a. Hij dan de meeste Joden ontmoet, en b. dit feest in de offerande van het paasehlam het duidelijkst spreekt van Hem, Die het Lam Gods is, dat de zonden der wereld wegneemt. Schaduw en vervulling ontmoeten elkander. 3. Jezus gaat in Jeruzalem naar den tempel, want daar a. spreekt alles van Hem en Zijn werk, en wijst alles naar Zijn verzoening en verlossing, en b. is het middelpunt van Israëls religieus leven. Jezus schuilt dus niet weg in een achterbuurt of vergeten, afgelegen plek, maar Hij grijpt Zijn volk in het hart, in het centrum aan, om van daaruit in heel het leven door te dringen (vgl. Maleachi 3:1). B. De wijze, waarop Jezus optreedt. 1. Hij vindt in den tempel een markt. Daar verkocht men alles, wat voor de offerande noodig was. Hierin bleek de vormen-godsdienst van de Joden. Het was hun te veel moeite, om een offerdier uit de stad, of van de markt mee te brengen, doch men had den verkoop in den voorhof gebracht, om met zoo weinig mogelijk kosten en werk klaar te zijn. Men ging even naar den tempel; kocht een offerdier; gaf dat over aan de levieten, en. . . . de offerande was gebracht. Een godsdienst, waarin alles in den vorm opgaat en het hart ontbreekt. Bovendien werd de heilige plaats door het geschreeuw en het gejoel ontheiligd. 2. Jezus ontsteekt in heiligen ijver voor de eer van het huis des Vaders. Met een geesel van touwtjes drijft Hij de dieren en de kooplieden uit den tempel. (Opmerkelijk, de duiven drijft Hij Zelf niet uit, maar zegt: neemt deze dingen van hier weg (vs. 16). Zachtheid tegenover deze teere dieren, en meevoelen met de armeren, voor wie de duiven bestemd waren (Luc. 2 : 24) ). Jezus doet dit in eigen autoriteit, omdat Hij is de Zoon des Vaders, Die komt, louterend en reinigend (Mal. 3:3). 3. Er is niemand, die zich tegen Hem durft te verzetten. Hy treedt op met majesteit. Als Hij werkt, wie zal dan keeren! Zoo moet Hij ook hervormend arbeiden in ons hart, en wil Hij de zonden uitbannen door Zijn Geest. Elke reformatie moet van het centrum uit beginnen. Beginnende van het huis Gods. C. De uitwerking van Jezus' optreden. 1. Er is drieërlei uitwerking. De kooplieden etc. vluchten voor Hem, en de priesters, die wel gevoelen, dat Hij gelijk heeft, laten Hem begaan. Echter is deze vrucht uitwendig. Wanneer Jezus vertrokken is, zet zich al spoedig het oude spel voort. Een tweede tempelreiniging is noodzakelijk (Matth. 21 : 12, 13). Israël is onbekeerlijk, en vooral de priesterschap is voor den Heiland ontoegankelijk. 2. De tweede uitwerking vinden wij bij de discipelen. Zij worden indachtig, dat er geschreven is: de ijver van uw huis heeft mij verteerd (vs. 17). Met dat verteerd bedoelt David niet een innerlijke vertering, maar gelijk uit Psalm 69 : 10 duidelijk blijkt, een verteerd worden door de vijanden. Welnu, aan dat woord denken de discipelen, als ze Jezus' optreden zien. Zijn ijver voor den tempel zal Hem het leven kosten. Zij zijn bang en durven den reformatieweg niet aan. 3. De derde uitwerking zien we bij de Joden. Zij verzetten zich tegen Christus' optreden. Zij gevoelen hun zonde niet, en vragen om een teeken. Jezus zegt: breek dezen tempel etc. (vs. 19). Daarmede doelt de Heiland op Zijn lichaam, doch er is verband tusschen den schaduwachtigen tempel en Zijn lichaam. Wanneer men Zijn lichaam breekt, zal tot straf hun tempel ineenstorten, en in de oprichting van Christus' lichaam, d.i. in Zijn opstanding verrijst de tempel van den nieuwen dag, de gemeente, die Zijn lichaam is. II. Jezus en Nicodemus (Joh. 3 : 1—21). A. Met wien Jezus spreekt. 1. Nicodemus is een overste der farizeeën, lid van het Sanhedrin, een man van invloed en positie. 2. Hij is door het optreden van Jezus in den tempel en door Zijn onderwijs tot andere gedachten gebracht, en wil van den Heiland weten, wie Hij is en hoe Hij denkt over den ingang in het koninkrijk Gods. Hij beschouwt Hem dus eerst als een rabbi. 3. Uit vrees voor een discipel van Jezus aangezien te worden, komt hij des nachts tot Christus. Hij durft dus niet openlijk voor den dag te komen als iemand, die belang stelt in den rabbi van Nazareth. B. Wat Jezus bespreekt. 1. De hoofdzaak in dit gesprek is de wedergeboorte. De ingang in het koninkrijk Gods hangt niet af van onze goede werken, maar van de omzetting en vernieuwing des harten door den Heiligen Geest. Hier is de wedergeboorte de aanvang van het nieuwe leven. • 2. Christus leert hem in de tweede plaats dat de zaligheid objectief moet geschieden door de verlossing, door den Messias. Heen wijzing naar de slang in de woestijn. Openba- ring van het mysterie der liefde Gods in de zending van d63 Z Jezus spreekt ten derde over de noodzakelijkheid van het geloof. Wie niet gelooft, is aireede geoordeeld. C. Het resultaat van wat Jezus bespreekt. 1. Het onderwijs van den Heiland aan Nicodemus heett rijke vrucht gedragen, want hij, die eerst des nachts o Jezus komt, durft later voor Jezus in den joodse hen. raad het pleit te voeren (Joh. 7 : 50, 51) en helpt mede den Meester te begraven (Joh. 19 : 39). 2. In dit onderwijs heeft Christus Zich van den beginne gekant tegen de oppervlakkige en moralistische heilsleer van de farizeeën en schriftgeleerden, die de religie veruitwendigden en over innerlijke vernieuwing niet spraken. 3 Hij leert ook ons dat er voor ons alleen behoudenis is door a. de liefde Gods, die de bron is van alle heilswerk; b het verlossingswerk van den Zoon, Die om onzentwil verhoogd is, en c. het innerlijke werk van den Geest, Die ons wederbaart, en ons het geloof schenkt, waardoor we Christus en al Zijn weldaden aannemen. Bronnen: Van Andel, Handleiding blz. 301—305; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 146—148; Snoek, Leerboek, 126, 127. Van Andel, Het Evangelie van Johannes, blz. 47 e.v. Vragen: 65. Waarom verwondert het ons niet, dat 's Heilands openbare werkzaamheid te Jeruzalem begint? 66 Waarom mogen zich revolutionaire stroomingen niet op de tempelreiniging als een revolutionaire handeling beroepen? ... 67. Hoe is later gebleken, dat Nicodemus belangstelling een blijvend karakter droeg? 68 Wat leert het gesprek met Nicodemus over de wedergeboorte ons omtrent den oorsprong van dit genadewerk in den mensch? 69. De tempelreiniging was een daad van reformatie. Wat is het verschil tusschen reformatie en revolutie. En wat het verschil tusschen reformeeren en het systeem van 70. HebfgÏoók een opmerking, als ge Joh. 2 : 13-25 vergelijkt met 71. To^aan,3 datalet alleen toen, maar ook 1 a t e r het optreden van Jezus gansch vers c»h i 11 e n d e uitwerking had bij degenen, die het hoorden of aanschouwden. 72. Is wedergeboorte en bekeering hetzelfde? Wat is de overeenkomst en wat het onderscheid? SCHETS X. Jezus door Samaria. (Joh. 4 : 1—42). I. JezusenSamaria. A. Het vertrek van Jezus uit Judea. 1. Jezus heeft na het gesprek met Nicodemus te Jeruzalem nog gearbeid in het land van Judea, waar Zijn discipelen zelfs doopten, (3 : 22; 4 : 1 en 2). Hij bezoekt ook Johannes, die doopt in Enon bij Salem, en in een duidelijke prediking het groote onderscheid tusschen Christus en hem aangeeft (3 : 27—36). De arbeid van den Heiland draagt vrucht, want Hij maakt meer discipelen dan Johannes (4 : 2). Zelf doopt Hij niet, om het onderscheid tusschen Zich en Zijn voorlooper niet uit te wisschen. „Hij liet Zijn discipelen doopen, en behield voor Zich het doopen met den Geest". 2. Het resultaat van Jezus' arbeid trekt de aandacht der farizeeën, die zich ongerust maken over Jezus' succes. Zij zijn bevreesd, dat de rabbi uit Nazareth te grooten aanhang zal krijgen, en beraadslagen wat hun te doen staat. Dit noopt Jezus Zijn werk in Judea te staken, omdat, wanneer Hij hier bleef, Hij een conflict met de oppermachtige farizeeën zou hebben uitgelokt, dat Zijn dood zou verhaasten. Dat wil Christus niet. 3. Hij vertrekt daarom uit Judea. Eigenaardig is, dat in het land van Judea Hij wel geloof vindt, maar niet in de stad Jeruzalem. De Heiland reist af naar Galiléa, om daar Zijn zetel te vestigen, en daar te blijven. B. Jezus gaat door Samaria. 1. De Heiland volgt een weg, dien de Joden niet namen. Hun haat tegen de Samaritanen ging zoo ver, dat zij door het Overjordaansche, dus langs een omweg van Judea naar Galiléa trokken, en omgekeerd. Jezus is zoo bekrompen niet. Hij neemt den korteren weg door Samaria, en toont hierdoor, dat Hij van de enghartigheid van de Joden niets moet hebben. Hij schuwt de aanraking met tollenaren en zondaren niet, en evenmin die met de Samaritanen. 3 2. Door zóó te reizen vindt Jezus gelegenheid om het Evangelie ook te prediken aan de Samaritanen. Niet alleen in Judea en Galiléa verkondigt Hij de blijde boodschap des heils, maar ook in Samaria brengt Hij de blijde tijding der verlossing. Over het gansche land gaat de Zon der gerechtigheid op, en ook het vroegere Efraïm ziet Zijn heerlijkheid. 3. Op deze reis rust de Heiland in de buurt van Sichar of Sichem, bij de Jakobsbron. Deze bron is door Jakob gegraven, om zelf een eigen drinkgelegenheid te hebben en niet afhankelijk te zijn van de heidensche inwoners. Uit vs. 6 blijkt, dat Jezus ons in alles gelijk is geworden. Hij is evenals wij vermoeid, en heeft dorst. II. Jezus en de Samaritaansche vrouw. A. De vrouw, met wie Jezus spreekt. 1. Zij is een vrouw, wier leven bevlekt is. Dit blijkt uit vs. 16 e. v. Jezus zegt, om haar aan haar zonde te ontdekken, en haar te openbaren, dat Hij haar kent: „roep uw man hier". Zij antwoordt: ik heb geen man, en de Heiland ontsluiert haar overspelig leven, door het snijdendscherpe woord: dien gij nu hebt is uw man niet. Zij leefde dus met den man van een ander samen. (De klemtoon valt op uw, niet op man). 2. Zij is ook een lichtzinnige vrouw, die haar geweten het zwijgen wil opleggen. Dit blijkt uit vs. 19. Wanneer Jezus haar aan haar zonde ontdekt heeft, zegt ze: Ik zie, dat Gij een profeet zijt. Onze vaderen enz. vs. 19, 20. Dit zegt ze niet uit belangstelling voor de geestelijke dingen maar om quasi-vroom door een theologische vraag te stellen, op een ander onderwerp te komen en de aandacht van haar zelf en haar zonde af te leiden. 3. Toch is zij een vrouw, die met de geestelijke quaesties wel op de hoogte is. Zie vs. 20 en 25. Zij is goed op de hoogte van de godsdienstige aangelegenheden der Samaritanen, en van het verschil tusschen haar volk en de Joden, en weet eveneens de Messiasverwachting, die ook onder de Samaritanen leefde. B. Het gesprek, dat Jezus voert. 1. De Heiland, Die moe is, is toch niet te vermoeid om met deze vrouw te spreken, en naar aanleiding van de bron en het water, dat uit de bron welt, haar te verkondigen, dat bij Hem het levende water is te vinden (vs. 10 e.v.). Dan ontdekt Hij haar aan haar zonde, maar verkondigt haar ook de heerlijkheid van de nieuwe bedeeling, en het wezen der ware aanbidding (vs. 21—24) en predikt tenslotte Zich-zelf als den Christus (vs. 26). 2. Deze prediking draagt vrucht. Jezus heeft haar hart getroffen. Zij gaat naar de stad, om te vertellen Wien zij ontmoet heeft. Treffend is: „Die mij gezegd heeft, alles wat ik gedaan heb (vs. 29 en 39). Hieruit blijkt dat zij ontdekt is aan haar zonde, en in Christus zoekt de vergeving voor haar misdaden. Hij is voor haar de Zaligmaker der wereld (vs. 42). 3. Dit gesprek wekt de verwondering van de discipelen, die van de stad terugkeeren, waar zij eten gekocht hebben.' Jezus onderwijst hen over Zijn spijze en Zijn werk; over den oogst, die binnengehaald zal worden. Hij zaait, en Zijn discipelen zullen straks maaien (vs. 27, 31—38). III. Jezus en de Samaritanen. A. üe prediking van de vrouw. 1. De komst der discipelen heeft het gesprek met de vrouw afgebroken, maar niet te vroeg. Zij heeft den Messias gevonden, en gaat nu haastig naar de stad, om haar stadgenooten het groote nieuws te verkondigen. Haar waterkruik laat zij staan; zij is dus voornemens terug te keeren. Zij wordt zoo een „zendelinge van den Messias" (vs. 28, 29). 2. De inwoners van Sichar wijzen de boodschap van de vrouw niet ongeloovig af, maar, getroffen door haar bekentenis gaan zij uit, om Jezus te zien (vs. 30). Hierin beschamen zij de Joden. 3. Hierin openbaart zich de heerlijkheid en kracht van Gods genadewerk. Het goede zaad brengt honderdvoudige vrucht voort, en zij die gezegend worden, zijn anderen tot zegen. Wij moeten het voorbeeld der vrouw volgen, en anderen deelgenoot maken van het evangelie, dat wij mochten hooren. Wie door Christus verrijkt is, kan niet zwijgen. B. De prediking van Jezus. 1. De Samaritanen gelooven eerst om het woord der vrouw, en vragen den Heiland, dat Hij bij hen blijft. (Historisch geloof). Jezus voldoet aan dat verzoek, en vertoeft er twee dagen om hun het Evangelie te verkondigen (39, 40). 2. Dan gelooven zij om Zijns Woords wil, en komen zij tot het zaligmakend geloof: „wij weten, dat Deze waarlijk is de Zaligmaker der wereld" (vs. 41, 42). 3. Zoo gaan de Samaritanen de Joden voor in Gods Koninkrijk. Een verblijf van twee dagen brengt hen tot het geloof, terwijl vele teekenen en woorden van Jezus in Judea acht maanden lang bij de farizeeën vooral bijna geen vrucht achterliet. Hoe beschamend voor Israël. Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 307—309; Van Andel, Het evangelie van Johannes, blz. 85—98; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 151—152; Snoek, Leerboek, blz. 127, 128. Vragen: 73. Wat zijn Samaritanen? 74. Heeft de vermoeide Heiland zijn rust bij de Jacobsbron in niets-doen gezocht? 75. Vanwaar de haat tusschen Joden en Samaritanen? 76. Toon uit het verloop van het gesprek aan, dat de vrouw geleidel ij k tot meer helderheid komt over den persoon van Christus. 77. Maakt het optreden dezer vrouw — nog afgezien van haar levensgedrag — den indruk van bescheidenheid? 78. Waarin schittert hier de rijkdom van Gods verkiezing? Geef nog enkele van dergelijke voorbeelden uit Schrift en historie. 79. Wijs bij de saamgestroomde Samaritanen aan, hoe zij van historischgeloof tot zaligmakend geloof kwamen. 80. Is historisch geloof op zichzelf waardeloos? SCHETS XI. Jezus in Galilea. I. Jezus en Nazareth. (Matth. 4 : 13; Lukas 4 : 14—23). A. Jezus' prediking in Nazareth. 1. Wanneer de Heiland Zijn arbeid in Samaria beëindigd heeft, trekt Hij door naar Galilea, waar Hij overal het Evangelie predikt. Een der eerste plaatsen, die Zijn prediking hooren, is Nazareth, waar Hij is opgegroeid. In die stad openbaart Jezus Zich als Dengene, in Wien Jesaja's profetie is vervuld, en Hij komt hier opzettelijk voor Zijn vroegere stadgenooten, en voor Zijn familie. Zijn broeders gelooven n.1. niet in Hem (Joh. 7:2). 2. Jezus gaat naar Zijn gewoonte (kerkgaan moet een goede gewoonte zijn) op den rustdag naar de synagoge, waar Hij gelegenheid ontvangt om een woord te spreken. Hij kiest als tekst Jesaja 61, omdat daar een scherp beeld van den Messias geteekend wordt, en niet van een aardschen Messias, gelijk de Joden verwachten, maar van Hem, Die komen zou om de treurenden Sions te troosten. Jezus spreekt onomwonden uit, dat deze profetie in Hem is vervuld. B. De uitwerking van de prediking. 1. De menschen van Nazareth hooren Jezus eerst met genoegen, en zijn in bewondering over Zijn woord. Die bewondering geldt niet den inhoud van Zijn spreken, maar het spreken zelf, en de wijze van Jezus' optreden maakt eerst op hen een aangenamen indruk. Dit is andere taal dan de dorre verklaring, die ze gewoonlijk van de Schriftgeleerden hooren. 2. Deze bewondering maakt, als ze zich bezinnen, voor ergernis plaats. Ten eerste kunnen zij het niet verdragen, dat die Jezus, de zoon van hun timmerman, dien zij als jongen gekend hebben, en die van zulk een geringe afkomst is, zichzelf verbeeldt de Messias te zijn, en ten tweede is deze Messias-prediking geheel in strijd met hun ideaal. Zij hopen op een held, die hen van de Romeinen verlossen zal. C. Jezus door Nazareth uitgeworpen. 1. Wanneer Jezus merkt, hoe Zijn prediking ontvangen wordt, striemt Hij Zijn hoorders over hun ongeloof. Hij wijst hen op feiten uit vroegere tijden, toen het geloof van heidenen (Naaman, weduwe te Sarphath) het ongeloof van Israël beschaamde. Deze scherpe prediking doet de ergernis tot vijandschap stijgen, en ze dringen Jezus zelfs uit de synagoge, en zoeken Hem van de rotsen af te werpen. Maar Christus ontkomt aan hun booze handen. 2. Deze geschiedenis herhaalt zich nog steeds. Zoolang een prediking ons niet raakt, kunnen we haar om mooie woorden of vormen, om bekoring van taal of stijl etc. sympathiek vinden, maar als ze ons persoonlijk aangrijpt, ons zegt, wie we zijn, ons aan onze zonde ontdekt, komen wij vaak in opstand. Dan blijkt het wie de waarachtige hoorders zijn. Opmerking. Jezus is nog eens in Nazareth geweest, om nogmaals Zijn vaderstad tot bekeering te roepen. Maar (veer ergeren ze zich en blijven ongeloovig. (Marcus 6 : 1—6). II. Jezus inKapernaüm, A. Jezus in Galilea. (Matth. 4 : 13—16; Luc. 4 : 31 e.v.). 1. Nu Judea niet in Hem gelooft, kiest Jezus het verachte Galilea der heidenen tot terrein van Zijn werkzaamheid. Hier vindt Hij niet alleen open ooren voor Zijn woord, maar ook open harten, en hier heeft hij niet in die mate te worstelen met de vijandschap der Farizeën en Schriftgeleerden. Hij kan Zijn arbeid rustiger verrichten, en vindt meer ingang _ in het volk. 2. In deze werkzaamheid van den Heiland vervult zich de profetie. Jesaja had reeds voorzegd, dat het licht der lichten over Galilea zou opgaan (Jes. 8 : 23; 9 : 1; 42 : 7). Ook hier blijkt, dat Christus zich wendt tot het verachte en onedele. Zijn licht schijnt niet daar, waar de mensch nog meent bij eigen licht den weg te kunnen vinden, (zooals in Jeruzalem), maar daar, waar de donkerheid ook waarlijk als duisternis gevoeld wordt. B. Jezus kiest Kapernaüm tot woonplaats. 1. Omdat Nazareth Hem verworpen heeft, kiest Jezus een andere stad tot woonplaats, en Hij vestigt zich te Kapernaüm. Dat doet de Heiland met opzet. Hij gaat niet in een achterhoek wonen, maar in het centrum. Kapernaüm was het middelpunt van Galilea. Druk handelsverkeer. Gelegen aan den grooten heirweg van Damascus naar het Zuiden. Centrale tol-stad. Hier kan Jezus het best Zijn volk ontmoeten, en komt Hij het meest met hen in aanraking. 2. Er is nog een reden, waarom Jezus Kapernaüm kiest. Hier waren ook de verhoudingen uitstekend. De leidslieden der joden waren tegen Jezus vriendelijk gestemd (vgl. b.v. Lukas 7 : 3), en de verhouding tusschen joden en romeinen was nergens zoo goed als hier. De romeinsche hoofdman had zelfs voor de joden een synagoge gebouwd, en uit deze geschiedenis vooral (Matth. 8 : 5—13 en Lukas 7 : 1—10) blijkt, hoe uitnemend de verhoudingen waren. Hier kan Christus rustig arbeiden. C. Jezus predikt vandaaruit in Galilea. 1. Vanuit Kapernaüm als centrum predikt de Heiland in geheel Galilea. Hij doet dit in de synagogen. Deze zijn ontstaan, toen de Joden verstrooid waren, en in den vreemde op den sabbat samenkwamen. Later ook in Palestina. Zij hebben groote beteekenis gehad a. voor de geestelijke ontwikkeling der Joden; b. om het volk bekend te maken met de profetieën aangaande Christus, zoodat zij niet konden zeggen, dat de Messias hun onbekend was, en c. om den Heiland te dienen tot spreekgelegenheid. Hij vindt overal plaatsen, waar Hij Zich aan Zijn volk kan bekend maken. 2. Jezus' arbeid bestaat in het prediken van het Evangelie, waarin de gelijkenis een groote plaats inneemt, en het bevestigen van de prediking door wonderen. Woord en daad. Heel Galilea wordt bewogen door dit machtige optreden. Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 329 e. v.; Van Andel, Het Evangelie van Lukas, blz. 93 e. v.; Sïllevis Smitt, Handboek II, blz. 151—153; Snoek. Leerboek, blz. 128, 129. Vragen: 81. Om welke redenen hebben de lieden van Nazareth den Heiland uitgeworpen? 82. Waarom liet de Heiland Zich niet van de steilte afwerpen? 83. Om welke redenen gaat de Heere te Kapernaüm wonen? 84. Wat zijn synagogen? 85. Wat is de beteekenis van het jubeljaar bij het Oude bondsvolk en hoe wordt die beteekenis in haar volle heerlijkheid getoond in het hoofdstuk, dat de Heere Jezus in de Synagoge voorlas (Jes. 61)? 86. Op welke schriftuurplaats beroept men zich om het vermoeden te bevestigen, dat er reeds vóór de ballingschap Synagogen bestonden? 87. Wat beteekent het als wij lezen, „dat de Heere aldaar niet vele krachten heeft gedaan vanwege hun ongeloof" (Matth. 13 : 58)? 88. Hoe is voor Kapernaüm het hoogste voorrecht in den bangsten vloek veranderd? SCHETS XII. Jezus en Zijn discipelen. I. De tweede roeping der discipelen. (Matth. 4 : 18—22; 9 : 9—13; Marcus 1 : 16—20; 2 : 13—17; Lukas 5 : 1—11; 27—32). A. Het onderscheid in de verschillende roepingen. 1. De roeping van Jezus' jongeren doorloopt een drietal stadiën. Het eerste is de roeping van het eerste zestal, waarvan Joh. 1 : 29—52 spreekt (zie schets VI). Het tweede is het feit, dat Jezus Zijn jongeren den eisch stelt alles te verlaten en Hem te volgen (Matth. 4 : 18—22), en het derde is de keuze van het twaalftal tot Zijn apostelen. 2. Het onderscheid tusschen de eerste en de tweede roeping bestaat hierin, dat in de eerste Jezus als de goede Herder de eerstelingen Zijner kudde uit de hand van den deurwachter, Johannes den Dooper, ontvangt. Dan is er nog geen sprake van apostelschap, of van het voortdurend blijven bij Jezus om Hem in het Evangelie te dienen. Maar in de tweede roeping gaat de betrekking van gewone leerlingen over in deze verhouding, dat de jongeren hun huis en bedriji verlaten, om den Meester overal te volgen, en in Zijn dienst werkzaam te zijn. 3. Op het tweede moment volgt nog een derde, waarin Christus uit een breede schare van discipelen, die Hem volgen, Zich een twaalftal tot Zijn apostelen afzondert, en deze ordent tot dien heiligen kring, die in bijzondere mate de gave des Geestes zal ontvangen, en op wien de Heiland Zijn gemeente opbouwt. B. Wie in de tweede roeping geroepen worden. 1. Het Evangelie verhaalt van de roeping van Petrus en Andreas; van Johannes en Jakobus, en van Mattheus (Levi) den tollenaar. De eerste zijn visschers, niet arme visschers, zooals we ons gewoonlijk voorstellen, want Petrus bezit een eigen huis in Kapernaüm, en Zebedeus, de vader van Johannes en Jakobus heeft een eigen schuit en knechten, terwijl zijn vrouw Salome later behoort tot de vrouwen, die Jezus dienen van haar goederen. Het zijn eenvoudige visschers, ongeletterden, die door Christus met opzet gekozen worden, opdat Zijn kracht in hun zwakheid zal worden volbracht, en het blijken zal, dat het niet vele wijzen etc. zijn (1 Cor. 1 : 26 e.v.). 2 Jezus sluit Zich in deze roeping aan den gewonen, dagelijkschen arbeid aan. Hij roept menschen die geleerd hebben hard te werken voor hun brood, en die door den arbeid gestaald, en aan inspanning en worsteling gewoon zijn Hierin heeft Christus den arbeid geëerd en gekroond, en zelfs ontleent Hij aan het visschersbedrijf van Petrus en de anderen het beeld, om hun hun toekomstige taak duidelijk te maken. 3. Ook roept Hij Levi den tollenaar. De tollenaren waren veracht bij de Joden, en ook in deze keuze blijkt het, dat het koninkrijk Gods zich aan het verachte aansluit. Bovendien openbaart de Heiland in deze roeping Zijn genade, en biedt Hij terstond aan de jongeren dezen steun voor hun werk, dat Zijn Evangelie een blijde boodschap is ook voor de grootste zondaren. . Opmerking. Al mag uit deze roeping met de gevolgtrekking worden gemaakt, dat elke roeping tot den arbeid in Gods koninkrijk in dezen buitengewonen weg moet geschieden, toch leert ons Jezus' keuze wel, dat niemand te gering of te eenvoudig is voor het werk in Zijn dienst. De Meester roept ons allen. C. Waartoe deze roeping plaats vindt. 1. Jezus laat Zijn jongeren het doel van hun roeping zien in hun eigen bedrijf. Hij zal hen visschers der menschen maken. Zij, die tot nu toe slechts leerlingen waren, mogen medearbeiders met Christus worden, om met Hem en op Zijn bevel het net des Evangelies, het net der prediking uit te werpen in de wereld der menschen. In beginsel worat hun reeds het apostolisch ambt toevertrouwd, en m deze eer mogen straks ook de anderen deelen. Hierin ligt voor de kerk des Heeren de roeping tot prediking, tot evangelisatie en zending. 2. De Heiland belooft Zijn jongeren ook dat zij vangen zullen. Hij maakt ze immers tot visschers, en Hij bevestigt deze beloften met het teeken van de wondervolle vischvangst. Hun prediking zal vrucht dragen, mits zij het net uitwerpen „op Uw woord". Trots alles wat tegen schijnt, en alles, wat teleurstelt, moeten zij met het Evangelie de wereld ingaan. Wie op Jezus' woord en in gehoorzaamheid aan Hem het net uitwerpt, arbeidt niet tevergeefs. 3. Deze taak kunnen zij alleen verrichten, wanneer zij om Jezus' wil alles, bedrijf, arbeid, huis, winst etc. verlaten, en Hem volgen. Dat is geen verwaarloozing van hun beroep of veronachtzaming van het aardsche. Dat is ook geen ontrouw jegens het eigen buisgezin of het ouderlijk nuis, want God geeft hun een andere taak, en voor hun dagelijksch brood zal Christus zorgen. De jongeren gehoorzamen aan dien eisch, en brengen het offer voor Jezus. Opmerking. Dit offer vraagt Jezus niet van ieder, maar wel moeten wij alles over hebben voor Hem. Wie vader en moeder etc. liefheeft boven Hem is Zijns niet waardig. Boven alles moeten wij brengen het offer van ons eigen ik. II. De verkiezing der twaalf Apostelen (Matth. 10 : 2—4; Mare. 3 : 13—19; Luc. 6 : 12—16). A. De beteekenis van het apostolaat. 1. De naam apostel beteekent oorspronkelijk gezondene, gezant. Hij wordt gebruikt voor Christus Zelf, Die de gezondene des Vaders is (Hebr. 3:1); van evangelisten en andere helpers (1 Thess. 2:6); van personen, die een bepaalde opdracht hadden uit te voeren (Fil 2 : 25); in het algemeen (Joh. 13 16) en van de twaalf apostelen (L/uc. 6 : 13). 2. Het apostolaat is door Christus ingesteld om Zijn gemeente te grondvesten. De apostelen zijn ook begiftigd met een buitengewone gave, om het Evangelie te prediken, en opdat op hen de gemeente zou gebouwd worden (Joh. 17 : 20; Ef. 2 : 20; 1 Joh. 1 : 1—3). 3. Het apostolaat is een bijzonder ambt, dat met het sterven van de apostelen ophoudt. De namaak in de secte der apostolischen is onschriftuurlijk. B. Wie Jezus kiest. 1. Bij zijn zeven discipelen (Petrus, Andreas. Johannes, Jacobus, Filippus, Nathanaël, Levi), neemt de Heiland nog vijf anderen. Hij kiest hen uit den kring van hen, die Hem altoos gevolgd waren. Waarom de Heiland juist hen kiest, weten wij niet. Daarin is Christus de vrijmachtige, en Hij weet, wie voor Zijn kerk geschikt zijn. 2. Behalve de zeven, die we reeds noemden, worden tot apostelen gekozen Thomas of Didymus, wat tweeling beteekent; Jacobus, de zoon van Alféus; Simon Kananites, d..i Simon Zelotes, de ijveraar; Judas Lebbaeus en Judas Iskarioth. 3. Reeds is in dit twaalftal een geveinsde. Judas Iskarioth is een duivel (Joh. 6 : 70. 71), want hij is Jezus niet gevolgd uit liefde tot den Heiland, maar uit valsche verwachtingen en egoïsme. Jezus verkiest hem, hoewel Hij weet, wie Judas is, opdat Hij straks heen zal gaan, gelijk in den raad des Vaders besloten is (Luc. 22 : 22). C. Hoe Jezus kiest. 1. De Heiland kiest Zijn apostelen niet op eigen gelegenheid en naar eigen wil. Hij blijft in den nacht, die aan de apostelkeuze vooraf gaat, op den berg om te bidden en om den Vader te raadplegen. Hij doet niets zonder den Vader en vooral niet dit gewichtvolle werk van de keuze der twaalven. De keuze geschiedt dus na ernstige en bijzondere voorbereiding. 2. Bij die keuze geeft Hij ook bijnamen: Simon krijgt nogmaals den bijnaam Petrus, omdat Christus hem als een rots in Zijn gemeente gebruiken wil en Hij noemt de zonen van Zebedeüs Boanerges, wat zonen des donders beteekent. Daarin sluit Jezus Zich aan aan hun innerlijken aard, en zegt ook, hoe zij optreden ztülen in de gemeente. De liefde van den apostel der liefde is ook vuur. 3. Terstond bij de keuze maakt Jezus hen bekend met hun moeilijke taak. Allen aanvaarden dit. Zij kunnen later niet zeggen, dat zij niet wisten, waartoe zij geroepen waren. Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 337—340; Van Andel, Het Evangelie van Lukas, blz. 107 e.v., 126 e.v.; Sillevis Smitt, Handbooek II, blz. 153, 154, 156, 164—167; Snoek, Leerboek, blz. 132, 133; D. v. Dijk, De apostolischen, Ons Arsenaal. Vragen: 89. Wat is opmerkelijk in betrekking tot levenstaak en kennis van de geroepen discipelen? 90. Geeft een reeks bewijzen, waaruit blijkt, dat de belofte („menschen vangen'"), zie Luk. 5 : 10 is vervuld. 91. Hoe heeft Simon Bar Jona w e 1 en hoe niet beantwoord aan den naam Petrus? 92. V/at is het verschil tusschen discipelschap en apostolaat? 93. Kunt ge in verband met de verschillende roepingen ook op grond van de H. Schrift aanwijzen, dat de discipelen ook den H. G. hebben ontvangen naar den aard dier roepingen? 94. Wie zich tot iets geroepen meent en toch ervaart, dat de Heere hem de middelen onthoudt om tot die roeping in te gaan, dient daaruit te besluiten, dat Ja, wat moet hij daaruit besluiten? 95. Zijn er in 's Heeren discipelenkring van wie wij veel weten? Wie zijn dat? Wat weten wij van hen? 96. Zijn er ook van wie wij niet veel meer dan den naam kennen? Ligt hierin ook een bemoediging voor „de stillen in den lande"?' SCHETS XIII. Jezus' leer. 1. De inhoud van Jezus' prediking. A. Het Koninkrijk Gods. 1. Volgens Matth. 4 : 23 heeft Jezus gepredikt het evangelie des koninkrijks. Dat koninkrijk is het koninkrijk der hemelen of koninkrijk Gods. Het werd ook door de farizeën en schriftgeleerden verkondigd, maar geheel anders. Zij voorspelden een rijk van aardsche heerlijkheid en nationale grootheid met een aardschen Messias, die de Romeinen zou verdrijven. Jezus predikt, dat het rijk Gods is de koningsheerschappij in de harten der menschen, en Zijn weldaden zijn geestelijke weldaden van verzoening en vrede. Het koninkrijk Gods komt niet met uitwendig gelaat. Lukas 17:20. 2. De weg, die binnen dat rijk voert, is niet de weg der farizeesche eigengerechtigheid. Niet door goede werken en eigen verdienste gaat de menscb binnen. Dat is de wijde poort en de breede weg, waarvan Matth. 7 : 13 spreekt. Jezus leert een anderen weg n.1. de enge poort en nauwen weg Math. 7 : 14, die bestaat in a. wedergeboorte door den Heiligen Geest, Joh. 3; b. geloof in den Zoon, Joh. 3 : 36; c. bekeering, Matth. 4 : 17, en d. zelfverlies, Math. 16 : 24 etc. In dezen eisch gaat de Heiland lijnrecht in tegen de leer der farizeën; breekt al onze verdienste af en leert, dat alles genade is. Niemand kan tot Hem komen, tenzij de Vader hem trekke. 3. Dat rijk is alleen mogelijk, wanneer eerst aan het recht Gods voldaan, en de zonde verzoend wordt. Daartoe is Christus op aarde gekomen. Niet om Zelf te heerschen en gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel, d.i. Zijn leven te geven tot een rantsoen, d. i. een losprijs voor velen, Matth. 20 : 28. Hij is het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Christus heeft Zijn discipelen telkens aangezegd, dat Hij sterven moest om Zijn rijk te stichten, en de leer van den Heiland is met Zijn werk, en vooral met Zijn zoendood in overeenstemming. B. De Bergrede. Matth. 5—7. 1. De bergrede is speciaal uitgesproken voor de discipelen. Het mag dan zijn, dat ook anderen haar gehoord hebben, maar Matth. 5 : 1 zegt duidelijk, dat Jezus de scharen ziende, ontweken is op een berg; dat daar Zijn discipelen tot Hem kwamen, en Hij hen leert. De bergrede is het onderwijs, dat Christus geeft over het karakter van Zijn rijk, en de eischen, die aan de burgers gesteld worden. Nooit mag deze rede beschouwd worden als een soort algemeene wet, die in alles ook voor het terrein der algemeene genade geldt, maar zij is een bijzondere verklaring voor het terrein der bijzondere genade. 2. Dit blijkt ook uit den inhoud, die aldus is samen te vatten: a. de zaligsprekingen (5 : 1—12); b. de gemeente is het zout der aarde en het licht der wereld (5 : 13—16); c. vastheid van de heilige schriften, wet en profetie (5:17-20); d. de wetten des koninkrijks, in de broederliefde, vijandsliefde; ergernissen; het eedsgebruik (5 : 21—48); e. tegenstelling tusschen Jezus' discipelen en de farizeën en heidenen in het geven van aalmoezen, vasten, bidden, vergeven, bezorgd zijn (6) ƒ. de weg tot het koninkrijk en de openbaring van het burgerschap in het doen van den wil des Vaders (7). 3. Het is onwaar, dat de bergrede in tegenspraak zou zijn met andere gedeelten van het evangelie, of wel met de brieven der apostelen. In de bergrede staat Jezus zeer waarschijnlijk nog aan het begin van Zijn arbeid, en dan moet Hij scherp doen uitkomen het diepe verschil tusschen farizeïsme en Zijn evangelie. Hier stelt Hij den aard van Zijn rijk in het licht, terwijl later breeder gesproken wordt over de verzoening als den weg tot en den grond van het koninkrijk der hemelen. Bovendien ligt in de zaligsprekingen voldoende opgesloten, dat elk beroep van het modernisme op dit gedeelte van Jezus' leer weerspreekt. Zalig zijn alleen zij, die in zichzelf arm en ellendig zijn, en al hun zaligheid en rijkdom zoeken in Christus. C. De laatste redenen (Matth. 24, 25; Joh. 1—16). 1. Met opzet worden deze afscheidsredenen hier genoemd, omdat ze een speciaal karakter dragen. De andere redenen van den Heiland laten wij achterwege, daar haar inhoud telkens weer is, zij het dan in gedurige variatie, de prediking van het koninkrijk der hemelen, en de redding der wereld door den Vader. De laatste woorden, die Jezus spreekt, behelzen eenerzijds de voorspelling van het einde van Jeruzalem en van de wereld, en anderzijds hetgeen de Heiland aan Zijn jongeren opdraagt en belooft. Zij sluiten Zijn gansche prediking af, daar zij spreken van de voleinding des koninkrijks als Hij wederkomt, en van de taak, die Zijn discipelen, geleid door den Trooster, in de wereld hebben te vervullen. 2. In de toekomstredenen van Christus (Matth. 24—25) is een tweevoudige lijn. Eerst die van den ondergang van Jeruzalem en Israël als een zelfstandig volk, van tempel en schaduwdienst, en die van het einde der wereld. Omdat de eerste type en profetie is van de tweede loopen die lijnen soms door elkaar, hoewel zij wel duidelijk zijn te onderkennen. Voorspeld worden de teekenen, die vooraf gaan en die geschieden bij dit tweevoudig einde. Ten slotte een uitvoerige teekening van Christus' wederkomst. 3. In de afscheidsredenen tot de discipelen (Joh. 14—16) teekent Jezus eerst, welke roeping zij tegenover elkaar, dan tegenover de wereld hebben, en geeft in duidelijke woorden de belofte van den Trooster. In die belofte bereikt Zijn onderwijs zijn hoogtepunt, want de Heilige Geest zal Zijn werk toepassen. Joh. 16 : 14. II. De wijze van Jezus' prediking. A. Hij spreekt als machthebbende. 1. Christus treedt op als de hoogste profeet, Wiens woord is met macht. Hij toont de nooden der wereld, van het volk en van het menschenhart te kennen, en brengt een boodschap des hemels. Hij spaart Zijn volk niet, en ontziet allerminst de geveinsde farizeëers en schriftgeleerden. De schare gevoelt, dat Zijn woord verre uitgaat boven dat der schriftgeleerden, en in Zijn woord de kracht des koninkrijks schuilt. Het is geen theorie of vage meening, maar het levende woord, dat naar den hemel wijst, en den Vader verklaart. 2. Christus' woord is daarom ook met macht, omdat Hij Zich aansluit aan het Oude Testament. Telkens klinkt het: opdat de Schrift vervuld worde, en: zooals de Schrift zegt, en Hij laat het volle licht van den nieuwen dag vallen op de wet en de profeten. Hij laat zien, dat die in Hem vervuld zijn, en worden, en dat niet de farizeëen gelijk hebben, maar Hij de waarheid is. Die prediking grijpt de schare aan, al laten ze, als ze zien, dat Hij schijnbaar het onderspit delft, Hem tenslotte toch los. 3. Jezus spreekt in de taal van het volk en zoo, dat ieder Hem begrijpt. Hij doet dat ook in gelijkenissen, want al is het, dat er in de gelijkenissen een verborgen element ligt (Matth. 13 : 13), de vorm trekt aan. De beelden zijn alle aan het gewone leven ontleend, en de Heiland geeft duidelijk blijk de werkelijkheid te kennen. Hij staat met beide voeten op den bodem der werkelijkheid, en daalt zoo diep mogelijk tot Zijn volk neer. B. De gelijkenissen. 1. Jezus heeft in de gelijkenissen de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen geopenbaard. Het gaat in de gelijkenis niet om iederen trek geestelijk over te brengen, maar het komt op het derde in de vergelijking, op de hoofdgedachte aan. B.v. in de gelijkenis van den verloren zoon is de hoofdgedachte de blijdschap over het verlorene, en vanuit dit gezichtspunt moeten al de figuren in dit aangrijpend verhaal bezien worden en verklaard. 2. De gelijkenissen zijn moeilijk te verdeelen. Veel verdeelingen zijn beproefd. Sillevis Smitt onderscheidt drie groepen, a De eerste teekent het koninkrijk der hemelen in aard, wasdom en voleinding; b de tweede teekent de ontferming in dat rijk; c de derde heeft betrekking op de toekomst (blz. 183). Renkema en Rudolph onderscheiden ze in twee hoofddeelen n.1. die alleen bij Matth. en die alleen bij Lukas worden aangetroffen (blz. XI). 3. De gelijkenissen hebben niet alleen geestelijke be- teekenis voor het verstaan van het koninkrijk der hemelen, maar ze teekenen in fijne en scherpe trekken ook ons gewone menschenleven, b.v. het spelen van de kinderen, de houding van den vader tegenover den verloren zoon; het egoïsme van den priester en den leviet. Zij zijn ook van groote sociale waarde. C. De gelijkenis van den verloren zoon. 1. Als voorbeeld diene deze gelijkenis. Drie hoofdfiguren. Eerst de zoon die afdwaalt, in de ellende geraakt, tot zichzelf komt, tot zijn vader terugkeert met berouw en boete. De afgezworven zondaar mag wederkeeren, door Gods genade getrokken, en hij komt weer met de betuiging: ik heb gezondigd. 2. De tweede figuur is de vader, die zijn zoon niet weigert, en hem niet koel ontvangt, maar hem tegemoet komt, en blijde is. De vreugde over het weervinden. Blijdschap in den hemel. De verheerlijking Gods in de redding van zondaren. 3. De derde figuur is de oudste zoon, die geen blijdschap kent. De zelfvoldane, die van geen verlorenheid weet, maar ook niet kent de vreugde van het vaderhart. Zoo dicht bij den vader en geen feest gevierd. Het farizeïsme in zijn werkheiligheid. De mensch in zijn zelfvoldaanheid. Bronnen: Van Andel, Handleiding; Van Andel, Het Evangelie van Lukas, (op Lukas 15); Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 167 e.v. 182 e.v.; Snoek, Leerboek, blz. 133 e.v.; Renkema en R. J. W. Rudolph, De gelijkenissen. Vragen: 97. Maak uit de H. S. duidelijk het onderscheid tusschen het Koninkrijk, door den Heere Jezus gepredikt en hst Koninkrijk zooals het vleeschelijk Jodendom het verwachtte. 98. Waarom noemen wij Matth. 5 tot 7 de bergrede? 99. Een gedeelte van Matth. 7 heeft men wel eens de toepassing op de bergrede genoemd. Welk gedeelte zou bedoeld zijn? 100. Toon met bewijzen aan, dat Christus' Woord zich telkens aansluit aan het Oude Testament. 101. Wat was het doel, waartoe de Heiland zich van gelijkenissen bediende? 102. Waarom kan men een gelijkenis geen fabel noemen? 103. Welke overeenkomst en welk onderscheid is er tusschen het drietal gelijkenissen van Luk. 15? 104. Wat is de grootste fout, die meermalen bij het uitleggen van gelijkennissen werd en wordt begaan9 SCHETS XIV. Jezus' wonderen. I. Het karakter van Jezus' wonderen. A. Hoe moeten zij verklaard worden? 1. De wonderen worden in de Heilige Schrift met verschillende namen genoemd, n.1. wonderen, d.i. wat onze verbazing opwekt Matth. 21 : 15, Marcus 2 : 12; teekenen, n.1. aanwijzingen van de kracht Gods en openbaringen van Gods heerlijkheid; en ook krachten, in den zin van krachtige daden, Lukas 10 : 13; 13 : 17. Reeds zeggen deze namen, wat het wonder, dat Jezus doet, is. 2. Het wonder mag niet verklaard worden, zooals het ongeloof doet, uit bedrog of geestvervoering; evenmin uit magnetisme of dergelijke verschijnselen; ze kunnen niet op natuurlijke wijze worden opgelost, want ze zijn „een onmiddellijk optreden van Gods almacht". God heeft de natuurorde geschapen, en Hij heeft de macht om in het wonder een andere en hoogere orde te volgen, dan wij gewoonlijk zien. 3. Bij de wonderen van Jezus is het de groote vraag „door welke kracht en macht Jezus deze dingen deed, en of wij onderscheid hebben te maken tusschen de wonderen van Gods almacht en die van den Zaligmaker der wereld. Doet de Heiland deze krachten als Gods Zoon, of als de tweede Adam, de nieuwe mensch, die ook Koning is. De laatste meening wordt voorgestaan door Dr A. Kuyper „De Gemeene Gratie" I, blz. 483, en Pro Rege I, blz. 152—158, maar bestreden door Ds G. Wielenga, „de wonderen van den Zaligmaker", blz. 15—21. Dr Geesink zegt ook, dat „de Christus, niet doordat Hij mensch was, maar uitsluitend doordat Hij Gods Zoon is", wonderen heeft gedaan. (Van 's Heeren ordinantiën. Inl. Deel blz. 57). M.i. is deze laatste meening de meest duidelijke. We kunnen deze verklaring geven, dat Christus de wonderen heeft verricht als de Immanuël, en wel door Zijn Goddelijke kracht. We moeten hier waken voor scheiding tusschen de twee naturen. B. De beteekenis van Jezus' wonderen. 1. Christus heeft door Zijn wonderen Zijn profetisch woord bevestigd en de waarheid van Zijn getuigenis verzegeld. Hij laat Zijn volk de eeuwige dingen niet alleen hooren, maar ook zien in de werkelijkheid van verlossing en hulp. Hij komt daarin ook tegemoet aan de zwakheid der Joden, die altijd een teeken begeeren, zoodat hun vragen om een teeken ook zeer onbillijk is, en een miskenning van alles, wat Christus reeds gedaan had. 2. In de wonderen openbaart Christus ook Zijn goddelijke almacht en heerlijkheid Joh. 2 : 11. Zijn Goddelijke zending komt in de wonderen uit, en Christus verwijst er naar, opdat de Joden gelooven zullen, dat Hij de werken des Vaders doet. 3. De wonderen van Jezus zijn ook teekenen van Zijn verlossingswerk. Ze bewijzen, dat Hij gekomen is om den ganschen mensch te redden, en lichaam en ziel te verlossen. Hij geneest het kranke lichaam en spijzigt de hongerige scharen. Hij geeft Zijn discipelen een goede vischvangst, en zorgt voor het dagelijksch brood der Zijnen. Hij werpt de duivelen uit en wekt de dooden op, terwijl Hij ook den zondaar de zonden vergeeft. Hoewel Christus zooveel heerlijkheid openbaart, gelooven de Joden nog niet in Hem. Matth. 11 : 20—24. A a n m. Christus eischt, wanneer Hij een wonder verricht, geloof. Dit geloof behoeft niet te zijn het zaligmakend, maar is doorgaans het wondergeloof. II. De indeeling van Jezus' wonderen. A. Het beginsel der teekenen. (Joh. 2 : 1—11). 1. Christus begint de wonderen met het teeken op de bruiloft te Kana. Dit is wel eigenaardig, dat Hij op een bruiloft aanvangt, en Zijn eerste wonder is het veranderen van water in wijn. Daarin toont de Heiland, wat de grondregel is van het koninkrijk des Vaders, n.1. dat eerst het natuurlijke is en daarna het geestelijke. Christus herstelt eerst het natuurlijke leven. Hij begint ook daar, waar heej het maatschappelijke leven aanvangt. (Vgl. Sillevis Smitt, Handboek II blz. 140). 2. In dit beginsel der teekenen openbaart Christus, hoe Zijn werk zal zijn. Hij komt niet als Johannes de Dooper, die optreedt als een boetgezant, maar Hij leeft het volle leven mee. Hij is onzer één geworden, en toch de Zone 4 Gods. Zijn twee naturen treden hier zeer duidelijk aan het 3. Jezus verricht dit wonder om het geloof van Zijn eerste discipelen te versterken. Zij zijn pas tot Hem gekomen, en hebben het bijzonder noodig, dat zij bevestigd worden in het geloof. Zoo komt Christus onze zwakheden te hulp. B. De verdere wonderen. 1. Verschillende verdeelingen zijn beproefd, b.v.: a. genezingswonderen, b. verschijningswonderen, c. eigenlijke natuurwonderen etc. (Zie Wielenga, blz. XI). Het is moeilijk een systematische verdeeling en volgorde te geven. 2. Het beste is de historische orde te volgen. Er is opklimming in de wonderen. Een van de laatste is de opwekking van Lazarus uit de dooden, waarin Christus heerlijkheid op bijzondere wijze blijkt. 3. Zooals Jezus bij Zijn eerste komst op aarde tal van wonderen verricht, zoo zal Zijn tweede komst in den dag van Zijn toekomst vergezeld worden van groote teekenen. III. Het wonder van het stillen van den storm. (Matth. 14 : 22—23). A. Als voorbeeld wordt hier genoemd, hoe Jezus wandelt op de zee, en den storm stilt. 1. Daarbij moet eerst gewezen worden op het teit, dat Christus Zijn discipelen den ganschen nacht laat worstelen om hun geloof te beproeven, en pas tegen het aanbreken van den morgen komt Hij. 2. Toch laat Hij hen niet alleen, want Hij is in dien nacht op den berg om te bidden, en Hij ziet van dien berg Zijn jongeren. (Marcus 6 : 48). 3. Eindelijk komt Hij; wandelt over de zee om reeds Zijn macht te toonen, en bestraft de winden. Ook de stormen zijn Hem gehoorzaam. Hij doet ons over alle stormen triomfeeren. . B. Bij de behandeling van de wonderen moet gewaakt worden voor: le onzuiver vergeestelijken (b.v. van het water en den wijn op de bruiloft etc.); 2e. overschatting van het geloof der menschen, dat meest een wondergeloof geweest is; 3e. natuurlijke verklaring van Jezus' macht. Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 300 enz.; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 140 e.v.; Snoek, Leerboek, blz. 126 e.v.; G. Wielenga, De wonderen van den Zaligmaker. Vragen: 105. Wat is een wonder? Waartoe dienden 's Heilands wonderen? 106. Hoe kan men de wonderen mdeeien! 107. Wie doet wonderen? 108 Noem eens enkele wonderen, waarvoor God engelen en enkele andere, waarvoor Hij menschen heeft gebruikt. 109. Spreekt de H. S. ook van wonderen door Satan of door den 110. Noem eens eenige genezingswonderen, eenige natuurwonderen en eenige verschijningswonderen .... t • y, „ , 111 Wat is het wonder der wereldgeschiedenis, en wat is wonder der levensgeschiedenis van den geloovige. , . , 112 De Heiland triomfeerde door Zijn wonderen ook over den duiv . Zijn de bezetenen lieden geweest, die door krankzinnigheid waren aangetast? SCHETS XV. Jezus en de Dooper. I. De arbeid van Johannes, na den doop van Christus. A. Hij predikt Christus. 1. Wanneer Jezus is gedoopt en van den duivel is verzocht in de woestijn, breekt het oogenblik aan, dat Hij publiek onder het volk optreedt. Dan houdt Johannes niet terstond op met prediken en doopen. Neen, hij gaat voort om het volk voor te bereiden en te wijzen op Christus Jezus. Deze staat in het middelpunt van zijn prediking, en hij blijft van het Licht der lichten getuigen. 2. Dit blijkt uit Joh. 1 : 15, 27, 34, waar hij den Heiland predikt als den Christus, den Zone Gods; uit Joh. 1 : 29, 35, 37, waar hij Hem verkondigt als het Lam Gods, en uit Joh. 3 : 22—30, waar hij spreekt van Christus als den Bruidegom, Wiens vriend hij mag zijn. 3. In die drie namen ligt de gansche beteekenis van den Heiland uitgedrukt. Eerst het Zoonschap, waarop alles rust. Dan het Messiasschap, waardoor alles wordt verworven. Eindelijk de gemeenschap van Bruidegom en Bruid, waarbij alles wordt gekroond. (Zie Sillevis Smitt, Johannes de Dooper, blz. 221). B. Hij stelt zichzelf in de schaduw. 1. Johannes wil voor Christus wijken. Hij doet geen enkele poging om zijn invloed te vergrooten of te behouden, maar hij stelt zichzelf in de schaduw. Dit blijkt uit Joh. 1 : 19—28, wanneer een deputatie van de farizeën tot hem komt, om hem te vragen: wie zijt gij? Dan bekent hij eerlijk en volmondig: ik ben de Christus niet; ook niet Elias, ook niet de profeet. Hij is alleen de stem des roependen. 2. Die ootmoed van Johannes komt verder uit, wanneer hij zijn discipelen aan den Heiland overdraagt, en zijn jongeren voor Jezus gewillig loslaat. (Zie Schets VII). 3. Die nederigheid blijkt niet het minst, wanneer hem geboodschapt wordt, dat Jezus in Judea predikt en doopt. Dan is Johannes geen oogenblik naijverig, maar tegenover het misnoegen van zijn discipelen zegt hij: Hij moet wassen en ik moet minder worden. (Joh. 3 : 22—30). II. De twijfel van Johannes. (Matth. 11 : 1—6; Lukas 7 : 18—23). A. De oorzaak van dezen twijfel. 1. Johannes getuigt met kracht tegen Herodes Antipas,den goddeloozen viervorst van Galilea en Perea, die in overspel leefde met zijn nicht Herodias. Op aandrijven van deze vrouw zet Herodes den Dooper gevangen, waardoor aan het publieke optreden van den wegbereider een einde wordt gemaakt. Dit geschiedt onder het bestel Gods, omdat nu de tijd is gekomen, dat de stem van den voorlooper zwijgt, en alleen die van Christus gehoord wordt. 2. In de gevangenis wordt Johannes' ziel geslingerd door hevigen strijd. Hij hoort door zijn discipelen van het optreden van den Heiland, en van al Zijn wonderen vol liefde en ontferming, en nu mist hij iets. Hij ziet voor zich den Messias met de wan in de hand. Hij begeert een Christus, Die ook oordeelt en richt, gelijk hij Hem gepredikt heeft, doch die majesteit ziet hij niet. En dat gemis wekt teleurstelling, en in die teleurstelling twijfelt hij: zijt Gij Degene. Die komen zou of verwachten wij een ander? 3. Gelukkig vecht hij die twijfeling niet in zichzelf uit. Hij gaat er mee naar Jezus Zelf.. Hierin ligt ook het onder- scheid tusschen den twijfel bij den ongeloovige en geloovige. De eerste tracht alles in zichzelf en bij eigen licht op de lossen, maar de laatste vlucht er mee tot God. B. Het antwoord van Christus. 1. Jezus wijst de discipelen van Johannes op wat Hij doet. Daaruit blijkt het duidelijk, dat Hij de Christus is. In diezelfde werken, waardoor Johannes eerst aan het wankelen is gebracht, moet de Dooper Zijn heerlijkheid aanschouwen, en dan zal hij zien. 2. Op dit antwoord laat Christus terstond volgen een warme verdediging van den Dooper. Het volk mag geen oogenblik meenen, dat Johannes van het rechte spoor is afgeweken, maar nog is hij meer dan een profeet. 3. In deze geschiedenis leert het Evangelie ons, dat ook wij met al onze slingering en twijfel, ook met onzen jeugdtwijfel zullen vluchten tot Christus, en bij Hem het antwoord moeten zoeken. Hij geeft het zeker, mits wij voor Hem klein willen zijn, en ook wij kunnen zeggen: Hij moet wassen, en wij moeten minder worden. III. De dood van Johannes. (Marcus 6 : 21—29). A. De oorzaak van zijn dood. 1. Wanneer Herodes zijn geboortedag viert, (Johannes vertoeft dan reeds zestien maanden in de gevangenis), staat hij in de roes van het feest aan de dochter van Herodias, Salome, toe, alles te begeeren, wat zij wil. Zij eischt, daartoe aangespoord door haar goddelooze moeder, het hoofd van den Dooper, en Herodes, hoezeer hem dit ook smart, durft dit verzoek niet te weigeren. 2. Zoo wordt door den viervorst het bevel gegeven om den Dooper te dooden, Johannes wordt in de gevangenis onthoofd. Hij sterft om het getuigenis van Christus den marteldood. 3. Bij zijn dood zegepraalt, evenals bij de kruisiging van Christus, het onrecht. Zonder eenigen vorm van proces, zonder eenige verdediging zijnerzijds wordt hij omgebracht, maar God heeft die zonde van Herodes bezocht. Door zijn discipelen is de Dooper begraven. B. De beteekenis van dit sterven. 1. Johannes is ook hierin de voorlooper van Christus, dat hij sterft door de vijandschap van het rijk der duisternis. De discipel is niet meerder dan de heer. 2. Toch is er diepgaand verschil. Johannes' sterven is een marteldood, en Christus' sterven is het offer voor onze zonden. Johannes' graf blijft gesloten, maar Jezus' graf opent zich in de verrijzenis. 3. De Heiland heeft, toen Hij van dit sterven hoorde, Zich teruggetrokken in de woestijn. (Matth. 14 : 13). Wat daar in Zijn ziel is omgegaan, weten wij niet, maar Hij had behoefte bij dit gewichtig keerpunt den Vader te ontmoeten. Bronnen: Van Andel, Handleiding blz. 297, 305, 344, 354; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 150, 176, 192, 198 e. v.; Sillevis Smitt, Johannes de Dooper, blz. 194—einde; Snoek, Leerboek, blz. 125, 127, 131, 142. Vragen: 113. Johannes de Dooper was een Nazireër. Wat zijn Nazireërs? Welke andere Nazireërs kent gij? 114. Waarom zou Johannes als plaats zijner prediking die plek tusschen de Jordaan en Jericho hebben gekozen? 115. Was Johannes de e e r s t e martelaar om Christus' wil? 116. Wat is het onderscheid en wat is de overeenkomst tusschen Christus' sterven en Johannes' sterven? 117. Wat is in den moord op Johannes de zonde van Herodes, wat de zonde van Herodias, wat de zonde van Salome? 118. Vertel eens in eigen woorden, wat ge in de tiende meditatie van „Als ge in uw huis zit" kunt lezen naar aanleiding van Herodes verjaardag. , 119. Welke overeenkomst is er tusschen Johannes en Elia.' Deed Johannes de vraag, die wij in Luk. 7 vinden ter wille van zichzelf of terwille zijner discipelen? 120. Welk verschil is er tusschen twijfeling en vertwijfeling; en tusschen twijfeling en ongeloof? Mogen wij ooit vergoelijkend over twijfel en twijfelingen spreken? SCHETS XVI. De familie van Jezus. I. JezusenZijnemoeder. A. Maria en Jezus. I. Maria heeft den Heiland in het geloof ontvangen (Lukas 1 : 38, 46—49), maar later worstelt in haar ziel haar moederschap met haar geloof, dat Jezus ook haar Messias is. Telkens blijkt het, hoe zij haar moederschap wil doen gelden, terwijl zij ook laat merken, dat zij in haar moedertrots van haar kind groote, aardsche verwachtingen koestert. Hiervoor had zij oogenschijnlijk wel reden. Alles wat voor en bij de geboorte van Jezus was geschied, boodschap van den engel (Luk. 1 : 32); verhaal van de herders (Lukas 2 : 15—20) bood voldoende stof voor moederlijke idealen, en de alles-bewarende (Lukas 2 : 19, 51), de peinzende vrouw, heeft in haar gedachten gesponnen aan een kleed van heerlijkheid, dat zij weefde om haar Zoon. Vereeniging van moedertrots en joodsche trots. 2. Dit doen gelden van haar moederrecht blijkt duidelijk a. in de geschiedenis van den twaalfjarigen Jezus in den tempel (Lukas 2); b. bij de bruiloft te Kana waar Maria Jezus aanspoort een wonder te doen (Joh. 2), en c. wanneer zij met haar kinderen komt om Jezus te zoeken en Hem af te houden van Zijn werk (Matth. 12 : 46—50; Markus 3 : 21; Lukas 8 : 19—21). Zelfs lezen wij in Markus 3 : 21, dat Jezus' verwanten uitgingen om Hem vast te houden, want zij zeiden: Hij is uitzinnig. Of Maria tot hen behoord heeft weten wij niet zeker, hoewel vs. 31 dit wel waarschijnlijk tnddkt 3. Op Golgotha ziet Maria al haar verwachtingen den bodem ingeslagen. Haar Zoon hangt aan het kruis, en haar idealen zijn verpletterd. Dan gaat in vervulling wat Simeon geprofeteerd had, dat een zwaard door haar ziel zou gaan. Dit zwaard van smart wondt haar hart, en scheurt het weefsel van haar verbeelding; het snijdt ook den band tusschen moeder en kind door. B. Jezus en Maria. 1. De Heiland is Zijn moeder eerst gehoorzaam geweest in alles (Lukas 2 : 51). Zoolang Hij in het ouderlijk huis in Nazareth verkeert, erkent Hij haar als moeder, en zelfs, wanneer Hij Zich bewust is Zoon des Vaders te zijn, en te moeten verkeeren in de dingen des Vaders (Lukas 2 : 49), is Hij haar onderdanig. Maar wanneer Hij opgetreden is als Messias, laat Hij haar gevoelen, dat de verhouding tegenover haar een andere is geworden. Hij heeft als Messias geen moeder. Zij moet in Hem haar kind verliezen, en haar Messias vinden. 2. Dit heeft Christus Maria duidelijk laten voelen, a. in den tempel te Jeruzalem: „wist gij niet, dat Ik zijn moest in de dingen Mijns Vaders" (Lukas 2 : 49); b. op Kanas bruiloft: Vrouw, (niet moeder, maar vrouw), wat heb Ik met u te doen (Joh. 2 : 4), en c. wanneer Maria met de anderen Hem zoeken: Wie is mijn moeder etc. (Matth. 12 : 48, 49). Telkens zegt de Heiland aan Maria dat zij geen moederrecht meer op Hem heeft, en zij Hem moet loslaten als kind. 3. Dit geschiedt vooral op Golgotha. Daar spreekt Jezus van het kruis weer: Vrouw, om haar vooral te predikén: Ik ben uw Middelaar, niet uw kind; ge moet uw zoon verliezen om uw Messias te vinden. Maar dan zorgt de Heiland nog voor Zijn moeder in teere liefde. Hij draagt haar op aan Johannes. Hij geeft haar een zoon in Zijn plaats. Hij bespaart haar de aanschouwing van Zijn laatste lijden, en wel breekt Hij voor goed den band tusschen Zich en haar als kind en moeder, maar de liefde van den Heiland tot Zijn discipelen is veel teederder. II. Jezusen Jozef. A. Jozef en Jezus. 1. Jozef treedt terstond op den achtergrond. Hij blijkt een man te zijn van hoogen zieleadel. (Matth. 1). Geen oogenblik doet hij eenige rechten gelden. Wel gaat hij in Nazareth door voor Jezus' vader (Lukas 2 : 48; 4 : 22), maar hij weet zijn bijzondere positie bescheiden te bewaren. 2. In het Evangelie wordt weinig van hem gezegd. Hij treedt op den achtergrond, want het gaat niet om hem. Het gaat alles om Christus. 3. Zeer waarschijnlijk is hij gestorven, als Jezus zijn eersten arbeid onder Zijn volk verricht. (Vgl. Lukas 4 : 22: is deze niet de zoon van Jozef; en Marcus 6 : 3 : de zoon van Maria); waarschijnlijk is Jozef in dien tusschentijd gestorven. Daarom kon Jezus op Golgatha Zijn moeder aan Johannes' zorgen toevertrouwen. B. Jezus en Jozef. 1. De Heiland heeft aan Jozef hoewel hij Zijn vader niet was, alle eerbied bewezen. Hij heeft hem erkend als Zijn pleegvader. 2. Dit blijkt uit Lukas 2 : 51 — was hun onderdanig, en ook uit vs. 48: Uw vader en ik etc. 3. Hierin geeft Christus ons een bijzonder voorbeeld van gehoorzaamheid. III. Jezus en Zijn broeders en zusters. A. De broeders en zusters en Jezus. 1. De vraag is of Maria ook meer kinderen heeft gehad dan Jezus. Rome beweert: neen. maar de Schrift leert het ons anders, want zij spreekt ons telkens van Jezus' broeders en zusters, en noemt in één adem: zijn Moeder en broeders. (Matth. 12 : 46—50; Marcus 6 : 3; Joh. 2 : 12; Hand. 1 : 14). Jozef en Maria hebben dus zelf kinderen gehad. De namen der zusters zijn ons niet bekend, die van de broeders zijn: a. Jacobus, later hoofd van de Jeruzalemsche gemeente, en schrijver van den zendbrief (Hand. 15; Gal. 1 : 18, 19; 2 : 9; Jacobus 1 : 1); b. Jozef; c. Simon; d. Judas, de schrijver van den zendbrief (Judas : 1). 2. Deze broeders van Jezus willen eerst niet in Hem gelooven (Joh. 7 : 1—9), wat ook hieruit blijkt, dat zij met Jezus' zusters Hem van Zijn werk willen afhouden. (Marcus 3 : 21). Zij kunnen niet aannemen, dat Jezus, met Wien zij in het ouderlijk huis zijn opgegroeid, de Messias is, terwijl Zijn optreden in strijd is met hun aardsche verwachting. (Joh. 7:4). De vleeschelijke band, en het valsche Messiasideaal zijn oorzaak van hun ongeloof. 3. Hierin vervult zich ten volle de profetie van Psalm 69 : 9, waarin letterlijk sprake is van: mijn broederen en mijner Moeder kinderen. Christus heeft ook geleden het lijden van de verwerping door Zijn eigen broeders. Zijn volk, Zijn vaderstad, Zijn vaderlijk huis wil niet van Hem weten. Alle kringen keeren zich tegen Hem. B. Jezus en Zijn broeders en zusters. 1. De Heiland heeft ze niet verworpen. Uit Joh. 7 : 1—9 blijkt, dat Hij ze wel bestraft; uit Matth. 12 : 46—50, dat ook die broeders en zusters Hem moeten verliezen als broeder, maar uit de eerstgenoemde Schriftplaats is ook duidelijk, dat Hij hen met liefde bejegent. En die liefde is ten volle openbaar na Zijn opstanding. Zijn kruis wordt Zijn broeders te machtig, en als Hij is opgestaan, breekt hun ongeloof. Zelfs is Jezus aan den oudste van Zijn broeders verschenen, om hem tot het volle geloof te brengen (1 Cor. 15 : 7). 2. De Heiland verwaardigt hun een plaats in de gemeente. Zij zijn bij de kleine schare, die biddend den pinksterdoop verwacht. (Hand. 1 : 14). Zij worden met de apostelen des Heeren door niemand minder dan Paulus in één adem genoemd (1 Cor. 9:5). Zij zijn predikers geworden van het Evangelie der genade. Jakobus wordt leidsman der Jeruzalemsche gemeente, zie sub A 1) en Judas noemt zich een dienstknecht van Jezus Christus. 3. In Jezus' broeders ziet ge de vrucht van Christus' verzoening; niet omdat zij vleeschelijke broeders waren, want het vleesch heeft hier geen nut, maar zoo wie den wil Mijns Vaders doet, die is mijn broeder en zuster en moeder. Volbrengen wij dien wil? Laten wij alle ergernis tegenover Christus varen? Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 313; Van Andel, Het Évangelie van Johannes, blz. 160 e. v.; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 119; G. Wielenga, De wonderen van den Zaligmaker, blz. 56, 57; P. Biesterveld, Van Bethanië naar Golgotha, blz. 461. Vragen: 121. Hoe bleek, dat Maria, de moeder des Heeren, ook eene zondares was? Waarom is het noodig, dat wij ons daarvan rekenschap geven? 122. Hoe heeft de Heiland haar als moeder geëerd, maar hoe heeft Hij ook telkens laten uitkomen, dat Hij niet alleen Maria's zoon was naar het vleesch, maar ook het vleeschgeworden W oord? 123. Vertel eens alles wat gij van 's Heeren pleegvader Jozef weet. 124. Is de houding van Jezus' broeders (Joh. 7 : 1—9) verklaarbaar? 125. Waarom zou Rome leeren, dat Maria geen andere kinderen heeft 126. Wat is er noodig om des Vaders wil te volbrengen? (Matth. 12 : 50). , 127. Op welke wijze cn om welke redenen ergeren wij ons wel tegenover den Christus? 128 Wat leert ons het tweede kruiswoord ten opzichte van wat Kome meent door Maria's tusschenkomst te kunnen verkrijgen? SCHETS XVII. Jezus en de leidslieden van Israël. I. Jezus tegen Israëls leidslieden. A. Wie Israël leiding geven. 1. Aan het hoofd van het volk staan de ouderlingen of oudsten, aan wie de leiding van het volk is toevertrouwd; de overpriesters, die autoriteit hebben door hun dienst in den tempel, en de schriftgeleerden of wetgeleerden, welke het volk onderwijzen in de wet van Mozes, en grooten invloed oefenen. Deze leidslieden behooren öf bij de partij der farizeeën, die door strenge en angstvallige wetsonderhouding de zaligheid wilden verdienen, en zich kenmerkten, door grenzenlooze eigengerechtigheid, öf bij de partij der sadduceën, welke op verschillende punten van de zuivere leer afweken, en een zekere vrijzinnigheid voorstonden. 2. De verhoudingen waren zoo, dat de aristocratische priesters voornamelijk behoorden bij de laatste partij; de schriftgeleerden waren vooral farizeeën, en deze laatsten vormden de kern van het joodsche volk. Zij oefenden den meesten invloed, en zij hielden het volk ook in bedwang door al hun voorschriften, aan wier onderhouding de zaligheid gebonden was. Vol minachting zagen zij neer op de schare, die de wet niet kent. Op het uiterlijke legden zij allen nadruk, maar het innerlijke, de liefde, de barmhartigheid werd door hen verwaarloosd. (Matth. 23 : 23). B. Jezus keert Zich tegen hun leer. 1. Jezus heeft de leidslieden van Israël bestreden, door Zich principieel tegenover hen te stellen. Hij doet dat eerst door tegenover hun verdienstelijkheidsleer etc. den eisch der bekeering te stellen. Hij predikt: Bekeert u (Matth. 4). Ook de joden moeten zich bekeeren. Zij zijn niet beter dan anderen. De weg tot de zaligheid loopt niet door allerlei goede werken, maar door bekeering van hun zonde. Eén ding is noodig. Dit blijkt b.v. duidelijk in de geschiedenis van den rijken jongeling. 2. Dit grondbeginsel heeft Christus in Zijn prediking uitgewerkt, en Zijn gerechtigheid gesteld tegenover de gerechtigheid van de farizeeën. Christus keert Zich tegen hun uitwendige opvatting van de wet, en leert Zijn jongeren, dat alles aankomt op de gezindheid des harten, en op de innerlijke zielsgesteldheid (Matth. 5—7). Zoo stelt Christus Zich tegen hun opvatting a. van den sabbat; b. van het geven van aalmoezen; c. van het gebed; d. van de goede werken; e. van de verhouding tot het stoffelijk leven. C. Jezus keert Zich tegen hun optreden. 1. Christus bestrijdt hen ook in hun verder optreden, want a. Hij neemt het op voor de schare, die de wet niet kent; b. Hij roept de door allerlei geboden vermoeiden en beladenen tot Zich (Matth. 11 : 28—30); c. Hij ontfermt Zich over tollenaren en zondaren (Lukas 15 : 1 e.v.); d. Hij helpt de armen en troost ze (Lukas 16); e. Hij ontmaskert de leiders als verleiders, en striemt hen om hun geveinsdheid en liefdeloosheid met nietssparende gestrengheid (Matth. 23; Lukas 11 : 38 e.v.) 2. Christus stelt Zich ook tegenover de farizeeën en schriftgeleerden, wat betreft hun valsche messiasverwachting. Hij laat duidelijk gevoelen, dat hun aardsch ideaal verkeerd is, en leert de schare, dat Zijn koninkrijk niet is van deze wereld. Jezus heeft de leidslieden in geen enkel opzicht gespaard, maar ze bestreden, zonder ze ooit te ontzien. II. DeleidsliedentegenJezus. A. Het begin der vijandschap. 1. De vijandschap begint reeds, wanneer Jezus den tempel reinigt. (Joh. 2). Dan worden de joden reeds geprikkeld. Voorts moet zij verklaard worden uit het feit, dat iemand uit Nazareth, van zulk een geringe afkomst, zich als den Messias durft op te werpen. En eindelijk, dat Hij hen, de leidslieden, niet erkent. Christus doet, alsof zij niet bestaan. 2. Dit begin blijkt terstond a. in het feit, dat Jezus in Judea weinig geloof vindt en zelfs uit Judea gaat, om Zijn werk in Galilea voort te zetten, en b. in het feit, dat Nicodemus, uit vrees voor de joden, 's nachts komt. Dan is dus de vijandschap en de haat tegen den Man van Nazareth, ook ondanks de teekenen, welke Hij doet, en het woord, dat Hij als Machthebbende spreekt, reeds begonnen. B. De groei van de vijandschap. 1. Tot dezen groei werken verschillende omstandigheden mee: a. de toenemende werkzaamheid van Jezus; b. Zijn aanhang onder het volk; c. de teekenen, die Zijn heerlijkheid prediken; d. Zijn optreden tegenover tollenaren etc.; e. Zijn viering van den sabbat (arenplukken, Matth. 12 : 1—8; genezingen, Matth. 12 : 9—21; Joh. 5), en ƒ. Zijn belijdenis, dat Hij Gods Zoon is; zij beschuldigen Hem van godslastering. 2. Deze groeiende vijandschap blijkt o.a. bij de genezingen op den sabbat (Matth. 12, Joh. 5); bij het gastmaal van Simon (Lukas 7); in hun beschuldiging, dat Christus de duivelen uitwerpt door Beëlzebul (Matth. 12 : 22—50; Lukas 8 : 19—21; 11 : 14—36). Vooral wordt hun woede geprikkeld doordat zij tegen Christus niets vermogen. Zij blijken telkens de minsten te zijn, en lijden een nederlaag. (Lukas 14). C. Het toppunt der vijandschap. 1. De vijandschap bereikt haar hoogtepunt, wanneer Christus voor het laatst in Judea is. Dan hebben de farizeërs in Galilea zich ook tegen den Heiland gekeerd, en in Judea en Jeruzalem woedt de strijd op het felst. (Joh. 7 —10). Men besluit nu Jezus te dooden. Eerst zoekt men Hem te steenigen; dan willen de oversten Hem grijpen; maar om de vrees voor de schare durft men geen hand aan Christus te slaan. Toch staat het doodvonnis onherroepelijk vast. 2. Deze uiterste vijandschap uit zich tenslotte in wat geschiedt in het laatste verblijf van Jezus te Jeruzalem, en in Zijn lijden en sterven. Over deze laatste periode wordt in afzonderlijke schetsen gesproken, zoodat we dit later uitvoeriger krijgen. Aanmerkingen. Het is zeer opmerkelijk, dat tegen Jezus zich alle partijen vereenigen. Dan worden farizeën en sadduceën het eens, en overleggen de overpriesters met de Schriftgeleerden. In den strijd tegen Christus vallen tusschen de vijanden alle geschillen weg. Men kan elkaar nog zoo fel bekampen, maar als het Jezus of Zijn volk, of het christelijk beginsel geldt, zwijgt de vijandschap, en verbroederen zich liberaal en socialist. Bronnen: Van Andel, Handleiding blz. 307 e.v., 359 e.v.. 370—376; Sillevis Smitt, Handboek blz. 157, 178 e.v., 193 e.v., 206 e.v. Vragen: 129. Kunt ge met meerdere voorbeelden en uitdrukkingen uit de Evangeliën staven, dat de leidslieden met minachting op de schare neerzagen? 130. Waarom voelden zich die leidslieden door den eisch van bekeering zoo diep gekrenkt? 131. Kunt ge met eenige voorbeelden en uitdrukkingen uit de Evangeliën bewijzen, dat de Heiland juist het omgekeerde leerde en deed van wat de leidslieden leerden en deden? 132. Waardoor werd bij de leidslieden het plan om Jezus te dooden tot een definitief besluit? 133. Wat leert ons de twist der Farizeën met den Heere Jezus over den Sabbath? Wat is de Farizeesche opvatting? Hoe wordt die opvatting door Christus weerlegd? (Zie Matth. 12, Luk. 13, Joh. 5). 134. Welke strikvragen hebben de leiders des volks aan den Heere gesteld? 135. Is er ook onderscheid te constateeren tusschen den aard der strikvragen die Herodianen, die Farizeën en die Sadduceën deden? 136. Lees eens de aanmerking aan den voet van Schets XVII en geef dan antwoord op de vraag: hoe komt het, dat de Liberale Pers (b.v. Het Handelsblad) in 1880 (strijd met de Synodale Hierar- chie) en in 1926 (strijd over het Schriftgezag met het Geeikerkianisme) zoo krachtig tegen de Gereformeerden en voor hun tegenstanders partij koos? SCHETS XVIII. Jezus en het volk der Joden. 1. Jezus en Z ij n volk. A. Hoe .Jezus komt. 1. Hoewel Johannes de Dooper Christus had voorzegd als den Rechter met de wan in de hand, komt de Heiland tot de Joden eerst als de liefdevolle Zaligmaker, Die Zijn volk noodt en roept. Eerst als zij Hem verwerpen, treedt Hij op als Rechter, doch Hij begint met hun het Evangelie der zaligheid te verkondigen. Wel keert hij Zich terstond tegen de misleidende leer der Schriftgeleerden, en tegen de verkeerde praktijken, (denkt b.v. aan de tempelreiniging), maar om tegelijk den Joden te brengen de boodschap des heils. Daarbij bevestigt Hij Zijn woord door teekenen en wonderen, om Zijn volk, dat zoo gaarne een teeken begeert (1 Cor. 1 : 22), te trekken en te overtuigen. 2. Jezus heeft Zich in Zijn prediking geheel aan Zijn volk aangesloten. Niet in dezen zin, dat Hij b.v. ten opzichte van het O. T. Zich aangepast zou hebben aan de heerschende voorstellingen, hoewel Hij Zelf van die voorstellingen afweek, doch zóó, dat Hij telkens Zich beroept op de beloften Gods, en aantoont, dat alle beloften van het O. T. in Hem vervuld zijn. Zijn prediking en heel Zijn werk is in aansluiting aan de openbaring Gods in de oude bedeeling, en behoefde dus voor de Joden niet nieuw te zijn. 3. Hij heeft vooral Zich gekeerd tegen hetgeen Israël's leidslieden leerden (zie vorige schets). De Joden gingen gebukt onder allerlei wetten en bepalingen, van wier vervulling de zaligheid afhankelijk was gesteld, en deze beladenen en vermoeiden heeft Christus tot Zich geroepen om hun rust te geven. Bovendien buigt Jezus Zich in liefde tot allen neer, en Zijn verschijning is de liefdevolle, vriendelijke verschijning van den Zaligmaker, Die Zijn volk wil vergaderen. Zoo steekt hij scherp af bij de hooghartige farizeën en schriftgeleerden, die met verachting neerzagen op de schare, welke de wet niet kent. B. Tot wie Jezus komt. 1. Christus heeft Zich er toe bepaald, om aan de Joden het Evangelie te brengen (Matth. 10 : 6, 15 : 24). Zijn apostelen hebben de roeping om ook de heidenen tot de zaligheid te nooden. In 'Zijn volk slaat Christus niemand over. Hij roept rijken (b.v. Simon, den farizeër Lukas 7 : 36 e.v.) en armen (Matth. 11 : 5); aanzienlijken (Nicodemus, Joh. 3) en geringen (visschers van Galilea); schriftgeleerden en het gewone volk; ook tollenaren en zondaren (Lukas 15 : 1); de kinderen (Markus 10 : 14); allen noodt Hij tot Zijn heil. 2. Opmerkelijk is, dat Christus Zich vooral neerbuigt tot de armen en de zondaren. Tot de eersten, omdat de religie der schriftgeleerden zoo duur, en de vervulling van allerlei geboden en voorschriften voor armen niet doenlijk was; de armen hadden dan ook weinig troost, en hen troost Jezus met de prediking der vrije genade. En de laatsten, omdat de farizeën in hun eigengerechtigheid deze zondaren verachtten, en meenden, dat er alleen zaligheid was voor hen, die de wet volbrachten. Christus predikt, dat Hij gekomen is, om zondaren tot bekeering te roepen, en goddeloozen te redden. 3. Jezus heeft vooral in Galilea gepredikt. Ook in Judea heeft Hij wel de scharen om Zich verzameld, maar in Galilea ligt Zijn hoofdarbeid, omdat a. daar de vijandschap minder sterk was, en de officieële partij in Jeruzalem minder invloed had, en b. de harten zich meer openden voor Zijn prediking. Zoo heeft Christus alles gedaan, om de Joden te roepen (Lukas 13 : 34; 19 : 41, 42) en vooral bij Zijn intocht blijkt het, met hoeveel liefde Hij over Zijn volk bewogen was (Lukas 19 : 41). II. De Jodenen Jezus. A. Aanvankelijk aanvaard. 1. Het schijnt eerst, dat de Joden Jezus aannemen als hun Messias. Zij verbazen zich over Zijn leer, en zijn verslagen over Zijn wonderen, en van alle kanten stroomen de scharen toe, om door Hem geholpen en onderwezen te worden. Wij kunnen ons de ontroering, welke Christus' komst gewekt heeft, en de opschudding, die Zijn optreden veroorzaakte, niet sterk genoeg denken. Het is, vooral in Galilea, één beweging geweest, die van stad tot stad en van dorp tot dorp ging, en de menschen in groote menigte tot Jezus deed komen. De uitroepen van bewondering en aanbidding wijzen op aanvankelijk, zij het dan uitwendig, geloof (Matth. 12 : 23; Markus 1 : 27, 28; Lukas 5 : 26, etc.). 2. Deze toejuiching is meer dan enkel oppervlakkige vereering. Er is in de harten van het volk ongetwijfeld liefde en sympathie voor Jezus, en zelfs bij den koninklijken intocht, en in de laatste dagen voor Zijn sterven, blijkt uit de vrees van de leidslieden voor de scharen, hoe diep de waardeering voor Jezus in de harten geworteld was,1" daarom mag ook nimmer het Kruis Hem gesteld worden tegenover het Hosannah, als zou het laatste niets anders zijn dan een holle klank. Het eerste is de taal van het door de overpriesters etc. omgekochte en bedreigde Jeruzalemsche volk, en het tweede de sympathiebetuiging van de feestgangers uit Galilea. Bovendien mag niet vergeten worden, de groote macht, die in het religieuse Israël de hoogepriester etc. bezaten. 3. Toch is alle liefde van het volk in het algemeen geen waarachtig geloof in Christus. Men houdt van Jezus om Zijn leer, wonderen, weldoen, verschijning, en in stille hoop, dat Hij de aardsche Messias is, maar aan een Zaligmaker van zonden heeft men geen behoefte. B. Toch verworpen. 1. Uit dit laatste verklaren zich ook de conflicten. Eerst in Judea en Jeruzalem (Joh. 2 : 24, 25); dan in Zijn vaderstad (Lukas 4; Markus 6); eindelijk in Galilea (Joh. 6 : 59 etc.) Deze laatste crisis moeten wij niet zoo verstaan, dat men Christus vijandig werd, maar men liet Hem los als den komenden Messias. 2. De oorzaak van deze verwerping schuilt vooral hierin, dat Jezus niet is een Messias naar hun hart. Zij begeeren een aardschen Verlosser, die de Romeinen verjaagt; een broodkoning (Joh. 6); een koning als David en Salomo, en als hun blijkt, dat Christus daarvan niet weten wil, en telkens weigert door hen gekroond te worden, wenden zij zich van Hem af. 3. Deze vijandschap is het sterkst in Jeruzalem, waar het volk onder invloed van de leidslieden voor Hem tenslotte den dood kiest. Bronnen: Van Andel, Handleiding, verschillende gedeelten; Sillevis Smitt, Handboek II. Vragen: 137. Toon aan, dat de wijze, waarop de Heiland tot het volk komt, geheel in overeenstemming is met zijn roepingsnaam „Jezus". 138. Jezus heeft aan de Joden het Evangelie gebracht, maar dit sloot niet uit aanraking met niet-Joden. Geef daarvan voorbeelden! 139. Wat ontbrak er bij het „aanvankelijk aanvaarden'' waardoor het niet tot een „waarachtig omhelzen" kwam? 140. Wat is het vreeselijke van Christus-verwerping? 141. Welke uitspraken van den Heiland kent gij, waarin hij het woord des Doopers bevestigt: „Wiens wan in Zijn hand is"? 142. Noem eens gevallen, waarin het begeeren van een teeken Gods goedkeuring niet heeft en andere gevallen, waarin gevraagd of ongevraagd een teeken gegeven wordt. 143. Onder welk „geloof" brengt ge de uitroepen van bewondering en aanbidding, die men bij „aanvankelijk aanvaarden" hooren deed? Was het historisch-, tijd-, wonder-, of zaligmakend geloof? 144. Wat was de wortel der Christus-verwerping? Gaat de mensch verloren om zijn ongeloof of om zijn zonden? SCHETS XIX. De eerste lijdensaankondigingen. I. De lijdenspredikinginCaesarea Filippi. (Matth. 16 : 13—28; Markus 8 : 27 e.v. en Lukas 19 : 18 e.v.). A. Wanneer die prediking plaats vindt. 1. Jezus gaat, wanneer het blijkt, dat ook Galilea Hem niet aanneemt als een Heiland, Die gekomen is om de zonden te vergeven, met Zijn discipelen naar Caesarea Filippi, een plaats in het hooge noorden. Deze stad was rijk aan natuurschoon, maar ook bekend om haar zinnelijke heidensche religies. Prachtige tempels. Groote kunstwerken. Hier trekt Jezus Zich terug, om ver van Zijn volk, met de discipelen alleen te zijn. 2. Christus stelt Zijn jongeren hier voor een beslissende keuze. Hij vraagt eerst, wat de menschen van Hem zeggen, niet omdat Hij Zelf dit niet zou weten, maar om Zijn jongeren te dwingen zich rekenschap te geven van de houding der menschen tegenover Hem. Wij moeten ook weten, hoe de wereld over Christus denkt. Dan geven allen een antwoord. Maar eindelijk vraagt Jezus hun naar hun meening, en dan is Petrus de eenige, die belijdt. Zijn 5 belijdenis is zuiver en waarachtig. Hij wordt om deze bekentenis zalig gesproken. 3. Op deze belijdenis van Petrus bouwt Christus Zijn gemeente. Niet op Petrus persoonlijk, maar op den belijdenden Petrus. De gemeente krijgt dus terstond een belijdenis als fundament, waarin de scherpste veroordeeling ligt van hen, die een belijdenislooze kerk willen, of de basis zoeken te verslappen. Ook organiseert Christus hier Zijn gemeente tot een instituut, waarvan aan de apostelen de regeering wordt gegeven. Op hun woord sticht Jezus Zijn kerk; alleen is hun macht een bedienende macht. (Zie schets over het apostolaat). B. Hoe deze prediking geschiedt. 1. In dit beslissend moment spreekt Jezus het eerst over Zijn lijden. Van toen aan (vs. 21). In dit oogenblik dus, waarin Jezus Zich losmaakt van Israël, en Zijn gemeente institueert, openbaart Hij aan Zijn jongeren, dat Zijn weg loopt door lijden en sterven, en dat de heerlijkheid alleen bereikt wordt door verwerping en dood heen. 2. Jezus doet dit nog niet in scherpe lijnen. Zijn lijdensaankondiging neemt gaandeweg in scherpte toe. Hier spreekt Hij slechts in het algemeen van lijden en gedood worden, en niet in 't bijzonder zooals later van geeseling en kruisdood. Wel heeft Christus ook toen reeds geprofeteerd van Zijn opstanding, en zelfs gezegd, dat die ten derden dage zou geschieden. Om Zijn door de lijdens-profetie ontroerde jongeren te troosten, wijst Hij hen terstond op Zijn overwinning over den dood. Zij zijn dus allerminst te verontschuldigen, dat zij later bij de verrijzenis zelve, zich hiervan niets herinneren. Christus is terstond begonnen, hun deze heerlijkheid te toonen. 3. Reeds bij deze eerste lijdensaankondiging wordt Christus verzocht, om niet dien weg op te gaan. Petrus zegt in zijn onstuimige liefde en ondoordachten ijver: dit zal U geenszins geschieden. Hij zal er voor zorgen, dat de overpriesters zoo iets met Jezus niet doen. Maar onbewust is hij in dit zeggen een instrument van satan, die den Zoon des menschen van het kruis wil afhouden, om zoo het verzoeningswerk te verijdelen. Vandaar het scherpe antwoord van Jezus tot Petrus, waarin het blijkt dat satan het niet wint. Christus wil het kruis dragen. Hij wil het werk des Vaders doen, en voor ons lijden en sterven. Dit komt ook uit in de verdere vermaning aan Zijn discipelen. Zijn weg is de weg van het kruis. II. De 1 ij densaankondiging bij de verheerlijking op denberg. (Matth. 17 : 1—13; Marcus 9 : 2—13; Lukas 9 : 28—36. A. Wanneer die lijdensaankondiging plaats vindt. 1. Jezus gaat met Zijn drie liefste discipelen: Johannes, Petrus en Jacobus op den berg om te bidden. Daar, op den Thabor, wordt ineens 's Heilands gedaante veranderd. Hemelsch licht omschijnt Hem. Zijn aangezicht blinkt als de zon. Zijn kleederen zijn wit als sneeuw. Twee mannen staan bij Hem, n.1. Mozes en Elia, die Hem spreken over Zijn uitgang te Jeruzalem. 2. De beteekenis van deze dingen is, dat Jezus krachtens Zijn eigen gehoorzaamheid zonder lijden en sterven de heerlijkheid kon ingaan. Maar dan zou Hij alleen voor Zichzelf de heerlijkheid beërven, waarvan de verandering Zijner gedaante de profetie is. Die ingang in den hemel wordt Hem hier getoond. Maar tegelijk openbaren Mozes (de wet) en Elia (de profetie), Hem Zijn uitgang, d.i. Zijn lijdensuitgang uit Jeruzalem, die noodig is om onze zonden, en om de vervulling der profetie. Wat kiest Jezus? Gaat Hij met Mozes en Elia den geopenden hemel binnen, dan zijn wij verloren, maar blijft Hij alleen achter, dan wil Hij voor ons lijden en sterven, en is er voor ons behoudenis. Jezus kiest voor het laatste. 3. Petrus wil drie tabernakelen maken, en toont het werk van Christus niet te begrijpen. De Vader spreekt zijn Amen uit over de lijdenskeuze van den Zoon, waarin Hij vrijwillig Zich in den dood geeft om Zijn verlossingsraad uit te voeren. B. Hoe deze prediking geschiedt. 1. Bij dit gewichtig moment, waarin Jezus kiest voor lijden en dood, spreekt Hij weer over Zijn sterven. Eerst tegenover Zijn drie discipelen, die Hij verbiedt iets te zeggen van hetgeen zij gezien hebben, dan wanneer de Zoon des menschen uit de dooden zou opgestaan zijn (Mare. 9:9). De Heiland geeft hun dus een verklaring van hetgeen op den berg geschied is, en maakt hun weer bekend met den weg des doods, dien Hij moet bewandelen. 2. Deze lijdensaankondiging herhaalt Christus later voor alle jongeren. Wanneer Hij voor goed Galilea verlaat (Marcus 9 : 30), spreekt Hij weer over Zijn lijden en sterven (vs. 31). Hij verzwijgt hun dus het doel van de reis niet, maar openbaart hun, dat Hij nu heengaat, niet om een aardsche kroon te verwerven, maar om door Zijn volk te worden uitgewor- pen. Ook dan dringt dit woord niet tot de jongeren door, en zij durven Christus niets vragen (vs. 32). 3. In deze lijdensaankondiging is Jezus reeds veel duidelijker. Hij spreekt niet alleen in het algemeen over lijden en sterven, maar over overleveren en dooden, en weer over Zijn opstanding. Zoo rijst langzaam in de verte het kruis uit de nevelen op. Nu gaan zij naar Jeruzalem, en hoe dichter zij de heilige stad naderen, hoe scherper de vormen van het kruis worden. Bronnen: Van Andel, Handleiding en Het Evangelie van Lukas; Sillevis Smitt, Handboek; Kuyper, Zijn uitgaan uit Jeruzalem; Snoek, Leerboek. Vragen: 145. De Heiland vraagt, wat de menschen van Hem zeggen en ontvangt antwoord (Matth. 16 : 14). In welken vorm geven de Modernen van onzen tijd hetzelfde antwoord? 146. „Van toen aan" (Matth. 16 : 21). Maar heeft de Heere dan niet den ganschen tijd Zijns levens op aarde geleden? 147. Welk verschil is er tusschen de wijze, waarop Mozes en Elia afscheid genomen hebben van dit leven en den uitgang, dien Jezus volbrengen zou te Jeruzalem? 148. Was de wolk (Matth. 17 : 5) een teeken van Gods tegenwoordigheid? Kent ge daarvan meer voorbeelden uit de Heilige Schrift? 149. De kerk is blijkens Matth. 16 : 18 gebouwd op de belijdenis van Matth. 16 : 16. Wat volgt daaruit voor een genootschap met leer vrijheid? ... . 150. Waarom moest het drietal discipelen bij de verheerlijking op den berg tegenwoordig zijn, terwijl zij er toen toch niet van spreken mochten? 151. Had de ware menschelijke natuur van Christus die gebeurtenis op den berg noodig? 152. Leert de verheerlijking op den berg ons iets omtrent wat er gebeuren zal met de geloovigen, die op den dag van s Heerenwederkomst levend zullen zijn overgebleven? SCHETS XX. De opgang naar Jeruzalem. I. Wat aan dezen opgang vooraf gaat. A. Jezus ontwijkt naar Perea. 1. De Heiland is voor de derde en laatste maal naar Jeruzalem gegaan. Hij komt daar op het loofhuttenfeest, en dan speelt zich alles af, wat Johannes in zijn evangelie mededeelt (hfdst. 7—10). Jezus voert strijd met de oversten des volks, die hem zoeken te vangen (hfdst. 7, 8). De genezing van den blindgeborene (hfdst. 9). Christus predikt Zichzelf als den goeden Herder (hfdst. 10). Jezus op het feest van de vernieuwing des tempels (hfdst. 10 : 22—39). 2. Wanneer de vijandschap toeneemt, vooral om de groeiende sympathie van de menigte, ontwijkt de Heiland naar het overjordaansche. Zijn ure is nog niet gekomen. Hij wil sterven op het paaschfeest. Zijn terugtrekken naar Perea mag dus niet verklaard worden uit vrees voor het lijden of uit zwakheid, maar toont de majesteit van onzen Borg. Hij is Koning ook in Zijn vernedering. Hij bepaalt, wanneer Hij sterven zal, en Hij regeert Zelf over den raadslag van de overpriesters en Schriftgeleerden. B. Jezus keert naar Judea terug. 1. De oorzaak van dezen terugkeer moet gezocht worden in de opwekking van Lazarus (Joh. 11). Jezus komt niet terstond op de bede van Martha en Maria, omdat Hij bij Lazarus' graf op bijzondere wijze Zijn heerlijkheid wil openbaren in Zijn triomf over den dood. Hier wekt Hij voor de derde maal een doode op. Eerst het dochtertje van Jaïrus, dat pas gestorven was; dan den jongeling te Naïn, die reeds grafwaarts wordt gedragen, en eindelijk Lazarus, die reeds vier dagen in het graf gelegen heeft. Er is dus een climax in de openbaring van Christus' heerlijkheid. 2. Het is wel opmerkelijk, dat de Heiland vlak voor Zijn sterven zulke groote wonderen verricht (genezing van den blindgeborene, opwekking van Lazarus). Daardoor wordt de schare met meer enthousiasme vervuld, maar daardoor wordt de vijandschap der overpriesters ook sterker geprikkeld. En het is Jezus er juist om te doen, dat deze vijandschap haar hoogtepunt zal bereiken, opdat de raad Gods omtrent Zijn verzoenend lijden en sterven zal vervuld worden. Alles moet het heilsplan dienen, en alles loopt op het kruis uit. C. De vergadering van het Sanhedrin. (Joh. 11 : 47 e.v.). 1. Het wonder der opwekking van Lazarus heeft velen met eerbied voor Jezus vervuld. Dit maakt de oversten van het volk onrustig, en er wordt een officiëele vergadering van het sanhedrin gehouden om te beraadslagen, wat men doen zal. Daar spreekt Kajafas het gewichtvolle woord, dat het hun nutter is, dat één voor het volk sterve. Hij bedoelt, dat, wanneer Jezus niet onschadelijk wordt gemaakt, de Romeinen in Hem zullen zien een revolutionair, en aan het Joodsche volk het laatste overblijfsel van zelfstandigheid zullen ontnemen. Dan is het met hun plaats en positie gedaan. Om die te redden moet Jezus sterven. Zuivere utiliteitspolitiek. 2. Kajafas weet niet, dat hij de groote waarheid der plaatsvervanging en der borggerechtigheid uitspreekt. Eén zal voor Zijn volk sterven. Daartoe moet het besluit van het Sanhedrin, om Jezus te dooden, dienen. Dit besluit velt de raad onder praesidium van Kajafas, den hoogepriester. Het was de taak van den hoogepriester om het paaschlam te offeren; deze hoogepriester brengt het Lam Gods ten doode. II. Wat bij dien opgang plaats vindt. A. De derde lijdensaankondiging. 1. Jezus heeft zich na de opwekking van Lazarus nog even teruggetrokken naar de woestijn, in het stadje Efraïm (Joh. 11 : 54). Wanneer het pascha nadert, maakt Hij Zich reisvaardig om naar Jeruzalem te gaan. Dan volgt de derde lijdensaankondiging. Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem (Matth. 20 : 17—19; Marcus 10 : 32—34; Lukas 18 : 31—33). 2. In deze lijdensprediking treft ons de nauwkeurige teekening van alles, wat geschieden zal. Overlevering, bespotting, geeseüng, kruisiging. Weer de opstanding voorzegd. Christus ziet alles met klaren blik, maar Hij kiest vrijwillig voor het kruis. De discipelen zijn verbaasd en bevreesd. (Marcus 10 : 32). Zij durven bijna niet mee. B. De gebeurtenissen op den weg. 1. Op deze reis vinden nog belangrijke gebeurtenissen plaats. De vraag van Salome, de moeder van Johannes en Jacobus (Matth. 20 : 20—28; Markus 10 : 35—45; Lucas 18 : 35); de genezing van Bartimeüs (Matth. 20 : 29—34; Marcus 10 : 46—52; Lukas 18 : 35—43); de bekeering van Zacheüs (Lukas 19 : 1—10). 2. Jezus heeft Zijn discipelen nog op bijzondere wijze onderricht over het koninkrijk der hemelen; over Zijn heengaan en wederkomst, b.v. in de gelijkenis van de ponden. (Lukas 19 : 11—28). Hij wijst Zijn discipelen er op, dat Hij niet naar Jeruzalem gaat om een aardsch koninkrijk te stichten, en dat zij dus geen aardsche verwachtingen moeten koesteren. C. De zalving te Bethanië. 1. In Matth. 26 : 1—13 wordt deze zalving geplaatst na de profetische gesprekken, en vlak voor den dag des verraads. Mattheus geeft echter geen chronologische volgorde, maar stelt zalving en verraad als licht en donker vlak tegenover elkaar. Hij vertelt ze in dit verband, om Judas' daad te verklaren uit Jezus' ontmaskering bij den maaltijd te Bethanië. Johannes geeft het juiste tijdstip aan, en wel voor den koninklijken intocht (Joh. 12), dus op Zaterdagavond, na den Sabbat. 2. Bij dien maaltijd brengt Maria uit dank voor de opwekking van haar broer, en uit liefde tot Jezus, Dien ze in Bethanië eigenlijk gewantrouwd had, het offer der liefde door het breken van het albast en het uitstorten van den nardus. Dit is volgens Christus een voorbereiding voor Zijn begrafenis; een vóórzalving, die Zijn onverderfelijkheid predikt. Bronnen: Van Andel, Handleiding; Van Andel, Het Evangelie van Lukas; Van Andel, Het Evangelie van Johannes; Sillevis Smitt, Handboek II; Snoek, Leerboek. Vragen: 153. Hoe heeft Christus vroeger zoowel als later doen blijken, dat Hij zelf bepaalt, wanneer Hij sterven zal? 154. Door de opwekking toonde de Heiland, dat Hij over den dood heerscht. Hoe heeft Hij Zijn heerschappij over de natuur en over den duivel doen blijken? 155. „Het is nut, dat één mensch sterve voor het volk" (Joh. 11 : 50). Heeft de Heilige Schrift meer van zulke g r o o t e waarheden, door leugenaars monden uitgesproken, voor ons bewaard? 156. Is de zalving te Bethanië de eenige, die ons het Evangelie verhaalt? Wat wordt bedoeld met „een voorbereiding voor Mijn begrafenis"? 157. Waarom wacht de Heere soms met komen ondanks onze smeeking om Zijn komst, evenals bij Lazarus het geval is geweest? 158. Salome was zeer hoovaardig, zegt men. Is deze bewering vol te houden bij nauwkeurige lezing van het verhaal? 159. Was de lichamelijk blinde Bartimeus ook in elk opzicht geheel blind? 160. Waaruit blijkt, dat wij bij Zacheus met meer dan bloote nieuwsgierigheid te doen hebben? SCHETS XXI. DE LIJDENSWEEK. I. De eerste dagen. I. De koninklijke intocht in Jeruzalem. (Matth. 21 : 1—11; Markus 11 : 1—11; Lukas 19 : 28—44; Joh. 12 : 12—19). A. De intocht zelve. 1. Jezus trekt met de feestgangers van Bethanië op naar de heilige stad. Uit Jeruzalem, waar de tijding is gekomen, dat Jezus in aantocht is, trekt men Hem tegemoet. De Heiland zendt twee van Zijn discipelen uit om de ezelin met haar veulen te halen, die aan de wegscheiding bij Bethfagé staan. Hierin blijkt Zijn alwetendheid en koninklijke macht. De eigenaar staat het rijdier af, omdat de Heere het van noode heeft. Wij moeten alles willen missen, en onszelf geven, wanneer Jezus ons noodig heeft. 2. Onder groot enthousiasme gaat Jezus op de ezelin zitten en trekt naar de heilige stad. Kleederen en palmtakken op den weg. Wuiven met meien en palmtakken. Geestdriftige ontmoeting met de schare, die uit Jeruzalem komt. Gejuich der schare. De discipelen meenen, dat nu de ure van Jezus' heerlijkheid gekomen is. Het schijnt ook, dat Christus Zich als Messias, en dan in aardschen zin, zal opwerpen. Hij rijdt op een ezelin, het rijdier der vorsten, en het rijdier des vredes. B. De beteekenis van den intocht. 1. Christus wil door dezen intocht Zijn volk prediken, dat Hij de Koning is, Die door de profeten is beloofd, en Wiens koninklijke tocht op een ezelin reeds door Zacharias is voorspeld. (Zach. 9:9). Hij heeft Zich gedurende de drie jaren van Zijn omwandeling geopenbaard als den beloofden Profeet; nu vertoont Hij zich als den waarachtigen Koning, dat Israël niet te verontschuldigen zou zijn. Nooit zullen de Joden kunnen zeggen, dat zij Hem niet als Koning aan- schouwd hebben. Ock in die Messias-heerlijkheid openbaart Hij zich aan Zijn volk, en met name aan Jeruzalem. 2. Echter geeft Hij, hoewel het zoo schijnt, geen voedsel aan de aardsche verwachtingen der Joden. Hij komt niet tot de heilige stad met het zwaard in de hand, en rijdende op een krijgsros. Hij komt zachtmoedig, rijdende op een •ezelin, en heel Zijn houding, vooral Zijn droefheid over Jeruzalem, en Zijn optreden straks in den tempel zegt duidelijk, dat Hij geen aardsche kroon begeert. Wanneer de intocht in Jeruzalem is afgeloopen, gebeurt er verder niets, waarop de vleeschelijke verwachting hoopte. Daaruit is ook de teleurstelling te verklaren, die straks voor Gabbatha tot uiting komt. C. Jezus' droefheid over Jeruzalem. 1. Bij dezen intocht blijkt de haat der overpriesters en farizeërs tegen Jezus. Zij ergerden zich aan deze hulde, en durven zelfs den Heiland te vragen de discipelen het juichen te verbieden. Zoover gaat de vijandschap van de oversten des volks. Jezus gevoelt dan ook, dat ondanks den intocht en ondanks de geestdrift der schare, de heilige stad, en eigenlijk Zijn gansche volk Hem niet aanneemt als den Christus. Om die verwerping zal de stad verwoest worden. De steenen zullen roepen, d.i. de neerstortende steenen van de stad, die door de vijanden tot een ruïne gemaakt wordt, zullen prediken, wat het gevolg is van de verwerping 2. Dien ondergang ziende, weent Jezus over de tempelstad, wanneer zij bij een kromming van den weg zich aan aller oog vertoont. De droefheid van den medelijdenden Heiland over de onbekeerlijkheid van Zijn volk. Welk een ontroerend schouwspel: de schreiende Heiland te midden van een juichende menigte. Hij schijnt spelbreker te zijn, maar Hij ziet de werkelijkheid. Hij roept Jeruzalem nog tot bekeering (och, of gij ook bekendet, wat tot uwen vrede dient), maar wetende, dat de stad Hem niet aanneemt, voorspelt Hij, in duidelijke taal, haar belegering en verwoesting. II. De gebeurtenissen der volgende dagen. (Matth. 21 : 18 e.v.; Markus 11 : 12 e.v.; Lukas 19 : 45 e.v.; Joh. 12 : 20 e.v.). A. Jezus en de tempel. 1. De Heiland heeft nogmaals den tempel gereinigd. Hieruit blijkt, dat de eerste tempelreiniging weinig vrucht heeft gedragen. De Joden hebben de ontwijding van het Huis des Vaders voortgezet. Tot het laatste toe neemt de Zoon het op voor de eer des Vaders, welke daad de vijandschap nog meer prikkelt. Christus trotseert echter alles, en Hij bindt den laatsten strijd aan in het besef der overwinning. 2. Deze laatste dagen besteedt Jezus om in den tempel te leeren. 's Nachts is Hij in Bethanië, waar Hij rust vindt in het huis van Lazarus, maar overdag is Hij in den tempel leerende. Hij wijkt niet van deze plaats. Hier in het centrum van Israëls religie spreekt Hij Zijn laatste woorden, en hier voert Hij als Profeet de eindworsteling. B. De strijd met de leidslieden des volks. 1. De overpriesters probeeren nog Jezus in Zijn woorden te vangen, om zoo tegenover het volk sterk te staan. De vraag naar den Doop van Johannes (Matth. 21 : 23—32; Marcus 11 : 27—33; Lukas 20 : 1—8); de vraag naar de schatting (Matth. 22 : 15—22; Marcus 12 : 13—17; Lukas 20 : 20—26); de vraag naar de opstanding der dooden (Matth. 22 : 23—33; Markus 12 : 18—27; Lukas 20 : 27—40); de vraag naar het groote gebod van de wet (Matth. 22 : 34_46; Marcus 12 : 28—37; Lukas 20 : 41—44). 2. Christus blijft bij al deze strikvragen overwinnaar, en ontdekt de oversten aan hun goddeloosheid, in vier gelijkenissen. a. de twee zonen (Matth. 21 : 28—32); b. de wijngaardeniers (Matth. 21 : 33—41; Marcus 12 : 1—9; Lukas 20 : 9—16); c. de hoeksteen (Matth. 21 : 42—46; Markus 12 : 10—12; Lukas 20 : 17—19); d. het koninklijk bruiloftsmaal (Matth. 22 : 1—14; en vooral de slotrede, met haar veelvoudig wee u (Matth. 23 : 1—39; Marcus 12 : 38—44; Lukas 20 : 45, 46; 21 : 1—4). De vervloeking van den vijgeboom (Matth. 2 : 18—22; Marcus 11 : 12—14; 20—26) is het beeld van Israëls vervloeking. C. Jezus en Zijne discipelen. 1. Christus predikt hun zeer duidelijk Zijn lijden en sterven. Vraag van de Grieken. Beeld van het stervend en vruchtdragend tarwegraan. Keuze van het lijden, om den Vader te verheerlijken. De stem uit den hemel, die Jezus' woorden bezegelt (Joh. 12 : 20—50). 2. Wanneer Christus uit den tempel gaat, zet Hij Zich eerst met Zijn discipelen neer tegen de helling van den Olijfberg. Profetieën omtrent de toekomst, en wel aangaande Jeruzalem's einde; den ondergang der wereld; Zijn wederkomst ten oordeel; het gericht. Gelijkenis van de tien maagden; van de talenten. Teekening van het laatste oordeel. Jezus besluit Zijn profetische werkzaamheid met de profetie van het einde. (Matth. 24, 25; Markus 13; Lukas 21). Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 389 e.v.; Van Andel, Het Evangelie van Lukas; Van Andel, Het Evangelie van Johan- nes; Sillevis Smitt, Handboek, II, blz. 224 e.v.; Snoek, Leerboek; Biesterveld, Van Bethanië naar Golgotha; Knap, De Man van smarten. Vragen: 161. Hoe verklaart ge het feit, dat de Heiland het huldebetoon bij Zijn intocht aanvaardt? 162. Als de Heiland weent over Jeruzalem (Luk. 19) zegt Hij o.a.: „Nu is het verborgen voor uwe oogen". Wat beteekenen deze woorden? 163. De tempel is voor de tweede maal gereinigd. Kent gij meer tempels, die herhaalde reiniging behoeven? 164. In den strijd met de leidslieden spreekt de Heiland o.m. de gelijkenis der wijngaardeniers. Hoe blijkt uit die gelijkenis de eenheid der kerk aller eeuwen? 165. Heeft de Heiland behalve door z w ij g e n d aanvaarden der volkshulde, ook door spreken meermalen zijn koninklijk ambt beleden? 166. Welke beteekenis heeft Matth. 21 : 16b voor het genade verbond? 167. In de geboortedagen wilde Herodes Jezus zien. De Grieken van Joh. 12 : 21 wilden ook Jezus zien. Begeerden zij dus hetzelfde als Herodes? 168. De Heiland spreekt tot Zijn discipelen van Zijn wederkomst en van den oordeelsdag. Uit welk oogpunt beschouwt de Catechismus de wederkomst? Zullen de engelen een taak hebben bij. wederkomst en oordeel? SCHETS XXII. DE LIJDENSWEEK. II. De lijdensnacht en -morgen. I. De nacht des verraad s. A. De Paaschmaaltijd. (Matth. 26 : 12 e.v.; Marcus 14 : 12 e.v.; Lukas 22 : 3 e.v.; Joh. 13—17). 1. Jezus beveelt aan Petrus en Johannes om den paaschmaaltijd te bereiden. Daarbij noemt Hij straat en huis niet, maar spreekt van den man met de waterkruik. Hij doet dat, opdat Judas niet zal hooien, waar Hij het pascha vieren zal. Judas heeft n.1. na de zalving te Bethanië, aan de overpriesters beloofd voor een prijs van dertig zilverlingen, om Jezus aan hen over te geven, en hij loert er dus op, om te vernemen, waar de oversten den Meester kunnen vinden. Christus wil rustig avondmaal vieren, en verzwijgt daarom den naam van de straat en den huiseigenaar. De discipelen bereiden Hem aldaar den maaltijd. 2. Aan dien maaltijd geschieden gewichtige dingen, a. de voetwassching, tot een toonbeeld van Zijn nederbuigende liefde, tot een zinnebeeld van Zijn verzoening, tot een voorbeeld voor de apostelen om voor elkaar de minste te willen zijn; b. de aanwijzing van den verrader, die door Jezus zelf weggestuurd wordt, om zijn heilloos werk te doen; c. de instelling van het avondmaal, dat in de plaats! van het pascha gekomen is, en welk sacrament de gemeente houden moet uit gehoorzaamheid: doet dat tot Mijn gedachtenis; d. de waarschuwing van Petrus en de anderen, die meenen, dat zij nimmer geërgerd zullen worden. 3. Jezus houdt in de paaschzaal (Joh. 14) en op den weg naar Gethsémané (Joh. 15—16) Zijn afscheidsredenen, die Hij besluit met Zijn hoogepriesterlijk gebed (Joh. 17). In die redenen bereidt Hij de jongeren voor op hun taak in deze wereld, en belooft hun de komst van den Trooster. B. Gethsémané. (Matth. 26 : 30 e.v.; Marcus 14 : 26 e.v.; Lukas 22 : 40 e.v.; Johannes 18 : 1 e.v.). 1. In Gethsémané voert Jezus Zijn zwaren zielestrijd. Bij den ingang laat Hij acht discipelen; drie neemt Hij mee, maar die drie kunnen geen uur met Hem waken. Christus is in zware worsteling en benauwdheid. Hij proeft hier het lijden. Alles komt op Hem aan. Hier moet Hij het offer voor het offer brengen. Driemaal bidt Hij, maar buigt Zich ook onder des Vaders wil. Het echt-menschelijke in Christus; de natuurlijke tegenzin tegen den dood. Strijd met satan, welke Hem benauwt. Een engel, die Hem versterkt. Eindelijk komt de rust der overwinning. 2. In Gethsémané volgt voorts de gevangenneming. Judas wist, dat Jezus gaarne in deze plaats vertoefde en Jezus heeft hem niet ontweken. Ook in den olijvenhof vlucht Hij niet. Hij laat Zich binden en nemen. Wel openbaart Hij zijn majesteit in het achterover storten van de soldaten, en de genezing van Malchus' oor. Gruwelijk verraad van Judas. 3. De discipelen vluchten. Petrus slaat er eerst wel doldriftig op los, maar vlucht met de anderen. Ze laten den Meester alleen. Alleen gaat Hij den lijdensweg. De Herder is geslagen, en de schapen vlieden. C. Voor het Sanhedrin. (Matth. 26 : 57 e.v.; Marcus 14 : 53 e.v.; Lukas 22 : 54 e.v.; Johannes 18 : 12 e.v.). 1. Jezus wordt eerst geleid naar den ouden Annas, den schoonvader van Kajafas, die vroeger hoogepriester geweest is. Deze grijsaard wil Jezus zien, en zich verlustigen in Zijn banden Tegenstelling met Simeon. De Heiland wordt hier ondervraagd, maar antwoordt niet. 2. Christus komt dan voor het sanhedrin. Ondervraging. Valsche beschuldigingen. Schimp en spot. Slagen. Jezus zwijgt totdat de hoogepriester Hem vraagt naar het punt, waar het op aankomt, n.1. Zijn messiasschap en godheid. Dan antwoordt Christus onder eede bevestigend. Hij wordt ter dood veroordeeld. 3. Verloochening van Petrus. Hij, de overmoedige, valt, maar komt tot berouw. Scherpe tegenstelling met Judas, die tot wroeging komt, en een einde maakt aan zijn leven. II. De morgen der beslissing. A. Het eerste verhoor voor Pilatus. (Matth. 27 : 11 e.v.," Mare. 15 : 2 e.v.; Luk. 23 : 2 e.v.; Joh. 18 : 29* e.v.). 1. De Joden hebben voor de uitvoering van het doodvonnis de toestemming noodig van den stadhouder. Jezus wordt naar Pilatus geleid. Eerste ondervraging. Over Jezus' koningschap. Zijt gij dan een koning? Wat is waarheid? waarmee Pilatus niet bedoelt een sceptische vraag te stellen, maar zegt wat kunt ge als koning met waarheid doen? daarmee begint ge niets; daarvan hebt ge geen practisch nut. 2. Pilatus gevoelt dat Christus onschuldig is. Hij bekent dit voor de Joden. Maar dezen geven niet op. Zij blijven den Heiland beschuldigen, en Pilatus, de lafaard, durft zich niet tegen hen te verzetten. 3. Hij hoort dat Christus van Galilea is, en zendt Hem naar Herodes den viervorst van Galilea, die met de feesten in de heilige stad vertoefde. B. Het verhoor voor Herodes. (Luk. 23 : 6—12). 1. Herodes is blij, dat hij Jezus ziet, omdat hij gemeend heeft, dat Jezus niemand anders was dan de uit de dooden opgestane Dooper. Nu ziet hij, dat hij tevergeefs gevreesd heeft, en zijn geweten is weer gerust. 2. Hij beschouwt Jezus als een interessanten wonderdoener, en vraagt van Hem een teeken. De Heiland zwijgt in majestueuze heiligheid. In Zijn zwijgen is de minachting voor dezen eerloozen koning. 3. Herodes laat, spijtig over Jezus' weigering, Hem beschimpen. Spotmantel. Hoon. Bespotting door de Joden. Dan zendt hij Hem terug naar Pilatus want hij is ook verlegen met Jezus. Herodes en Pilatus worden weer vrienden. C. Het tweede verhoor voor Pilatus. (Matth. 27 : 15 e.v.; Mare. 15 : 6—11; Luk. 23 : 13—19, Joh. 18 : 39 e.v.). 1. Pilatus krijgt Jezus terug, ondervraagt Hem weer; vindt geen schuld in Hem: kan het volk niet bewegen, en vreest hun aanklacht bij den keizer. Hij stelt de keuze, Barnabas, een ruwen revolutionair, en Jezus. In dat oogenblik wordt hij gewaarschuwd door den droom van zijn vrouw, maar van dat oponthoud maken de oversten gebruik om de schare te bewegen voor Bar-abbas te kiezen. Pilatus geeft Jezus over. Kruist Hem. 2. Theatrale handeling van Pilatus, doordat hij zijn handen wascht. Het volk lacht er om. Zijn bloed kome over ons en onze kinderen. De stadhouder tracht het medelijden op te wekken, door Jezus, Die gegeeseld is, met spotkleed en doornenkroon aan het volk voor te stellen. Zie den mensch. Maar des te meer: kruist Hem. Nog een laatste ondervraging. Jezus bekent Gods Zoon te zijn (Joh. 19). Weer leidt Pilatus Jezus uit. Zie uw Koning. De Joden roepen: Wij hebben geen koning dan den keizer. 3. Dan geeft Pilatus Jezus over tot de kruisiging. Hij wordt uitgeleid, dragende het vloekhout, Jnet nog twee moordenaren. Uitgeworpen door Zijn volk uit Jeruzalem. Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 397 e.v.; Van Andel, Het Evangelie van Lukas; Van Andel, Het Evangelie van Johannes; Van Andel, Jezus' laatst vaarwel; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 231 e.v.; Snoek, Leerboek, blz. 165 e.v.; Biesterveld, Van Bethanië naar Golgotha; Knap, De Man van Smarten; Kuyper, Zijn uitgang uit Jeruzalem; Sikkel, Zie het Lam Gods. Vragen: 169. Werk de drieledige gedachte eens uit: de voetwassching is een toonbeeld, een voorbeeld, een zinnebeeld. 170. Hoe blijkt in de worstelingen van Gethsémané, dat de menschelijke natuur van Christus wezenlijk was? 171. Wat is de reden van 's Heilands z w ij g e n, wat is de reden van 's Heilands spreken voor den Hoogepriester? 172. Welke drijfveeren bestonden bij Pilatus om Christus naar Herodes te zenden? 173. Ligt in Luk. 22 : 16 en 18 ook onderwijzing omtrent het leven in het rijk der heerlijkheid? 174. Welke man in het Oude Testament liet zich ook binden. Is de bedoelde man nog in meerdere dingen afschaduwing van Christus geweest? 175. Heeft het beteekenis, dat èn in de geboortegeschiedenis (Augustus) er. in de lijdensgeschiedenis (Pilatus) de Romein optreedt? 176. Wat was het smartelijke in de keuze Bar-abbas of Jezus? (Denk bij deze vraag niet aan een ruwen moordenaar maar aan de valsche Messias-idee). SCHETS XXIII. DE LIJDENSWEEK. III. Golgotha. (Matth. 27 : 31 e.v.; Mare. 15 : 20 e.v. Lukas 23 : 26 e.v.; Johannes 19 : 17 e.v.). I. Naar Golgotha. A. Simon van Cyrene. 1. Jezus wordt uitgeleid, dragende Zijn kruis. De veroordeelde moest zelf de schandpalen dragen. Om het volk van Jeruzalem af te schrikken, wordt een lange weg genomen. Weer gaat de Heiland door de straten van Jeruzalem, ten spot en smaad van menschen; uitgeput door alle lijden. Even buiten de heilige stad bezwijkt Hij bijna onder den zwaren last van het kruis. 2. Simon van Cyrene, een Jood, die te Cyrene woont komt van den akker. Hij heeft waarschijnlijk bij Jeruzalem akkers, die hij in den vroegen morgen bezien heeft, en dit teekent hem. Alle drukte en rumoer in de heilige stad om Jezus interesseert hem niet, en hij trekt zich van al deze dingen niets aan. Hij gaat de velden bezien. Maar op zijn terugtocht ontmoet hij den kruisstoet, en wordt door de romeinsche soldaten gedwongen Jezus te helpen in het dragen van het kruis. 3. Dit kruisdragen is voor Simon een groote zegen geweest. Hij is vader van Alexander en Rufus, Marcus 15 : 21, en alle drie komen later in het N. T. als leden der Christelijke kerk voor. Zie Hand. 13 : 1, Romeinen 16 : 17. Hij heeft dus Christus leeren kennen. B. De weenende vrouwen. 1. Met dezen stoet zijn vrouwen uit Jeruzalem meegeloopen, met haar kinderen aan de hand of op de afmen. Haar vrouwelijk gevoel wordt getroffen door het lijden van Hem, Die nooit anders dan goed gedaan had. Zij beweenen en beklagen Hem. 2. Jezus wijst haar klacht af. Weent niet over Mij, etc. Hij vergeet eigen lijden, en ziet voor Zich alle ellende, die over de Joden komen zal. Op den kruisweg toont Hij nog mededoogen met Zijn volk. 3. Tevens voorspelt Hij het verschrikkelijk einde van de heilige stad, en waarschuwt Zijn volk. II. Op G o 1 g o t h a. A. De kruisiging. 1. De kruisdood is een straf, die de Romeinen van de Carthagers hebben overgenomen, en welke toegepast werd o.a. op rebellen. Een kruiseling was een uitgeworpene door hemel en aarde. Van God vervloekt. Jezus wil dien dood bewust sterven, en weigert daarom den gemirreden wijn, die verdoovend werkte. 2. Hij wordt gekruist tusschen twee moordenaars; met de misdadigers gerekend. De soldaten dobbelen om Zijn rok. Bespot door Zijn vijanden. 3. Het opschrift boven het kruis. Protest van de Joden. Pilatus weigert het weg te nemen. B. De kruiswoorden. 1. De eerste drie. a. voor Zijn vijanden (Vader, vergeef etc.); b. voor Zijn moeder (Vrouw, zie etc.); c. voor zondaren (Heden, etc.). 2. Het vierde; het geweldige waarom in de verlatenheid van God. 3. De laatste drie, stervenswoorden: a. Mij dorst: (om bewust te sterven); b. Het is volbracht; c. Vader etc. III. Van Golgotha. A. De teekenen bij Jezus' sterven. 1. Als Jezus sterft, en wanneer dus het lijden op Golgotha is geëindigd, gebeuren er geweldige teekenen. Eerst in de wereld der religie. Het voorhangsel scheurt. De schaduwdienst is vervuld. 2. Voorts in het rijk der schepping. Reeds de donkerheid der drie uren, en dan het scheuren van de steenrotsen etc. 3. Dan in de wereld der menschen; a. onder de dooden; graven worden geopend; b. onder de levenden; de hoofdman roept uit: waarlijk etc. en de menigte keert terug, slaande op de borsten. B. De begrafenis. 1. Christus' beenderen zijn niet gebroken, en Hij is ook niet onbegraven gebleven, of op Golgotha begraven. De Héere beschikt Nicodemus en Jozef van Arimathea die voor Zijn begrafenis zorgen. Verzoek aan Pilatus. 2. De vrouwen balsemen het lichaam van den Meester en volgen het naar het graf. Zij zullen na den sabbat het lichaam beter balsemen. 3. De wacht der Joden. Vrees voor Jezus. Hun machteloosheid. Opmerking. Door al dit lijden en door dit sterven heeft Christus, als door het eenige zoenoffer voor al onze zonden betaald. Zijn borgtochtelijk werk moet scherp uitkomen. Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 397 e.v.; Van Andel, Het Evangelie van Lukas; Van Andel, Het Evangelie van Johannes; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 249 e.v.; Snoek, Leerboek, blz. 173, e.v.; Biesterveld, Van Bethanië naar Golgotha; Knap, De Man van Smarten; Kuyper, Zijn uitgang uit Jeruzalem; Sikkel, Zie het Lam Gods. Vragen: 177. In welk verband heeft Christus al vroeger gesproken van een kruisdragen achter Hem? 178. Waarom wijst de Heiland de tranen der vrouwen af? 179. Welke kenmerken van waarachtige bekeering vindt gij bij den éénen moordenaar? 180. Waarom staat nadrukkelijk vermeld, dat het voorhansel scheurde vanbovennaarbeneden? 181. Hoe komt het borgtochtelijke uit in het hangen aan een kruis? 182. Hoe komt het borgtochtelijke uit in het wegnemen van 's Heilands gewaad? 183. Hoe komt het borgtochtelijke uit in Zijn verlaten zijn van God en in het feit van het sterven? 184. Hoe komt het borgtochtelijke uit in Zijn begrafenis? 6 SCHETS XXIV. Opstanding en Hemelvaart. I. DeopstandingvanJezusChristus. (Matth. 28; Marcus 16; Johannes 20). A. Het feit der opstanding. 1. Christus' opstanding kan uit tweeërlei oogpunt beschouwd worden. De Schrift zegt, dat Hij Zelf is opgestaan, wat Hij kan doen, omdat Hij dood en hel overwonnen en alles volbracht heeft, — en dat de Vader Hem heeft opgewekt, omdat aan het recht Gods genoeg gedaan is. In dezen laatsten zin is de opwekking van Christus het goddelijk amen op het werk der verzoening. Christus is opgewekt om onze rechtvaardigmaking (Rom. 4 : 24); niet tot onze rechtvaardiging, maar om: omdat wij gerechtvaardigd zijn, kan Hij uit den dood verrijzen. 2. Christus is lichamelijk opgestaan. Op dit feit valle alle nadruk (Zie 1 Cor. 15). Tegenover alle moderne opvatting, die meent genoeg te hebben aan de gedachte: we hebben een levenden Heiland, die in den Geest in ons voortleeft, moet dit streng worden beleden. Alleen op den grondslag van het feit is het mogelijk, dat de opstanding waarde heeft. 3. Niemand heeft de opstanding aanschouwd, dan de engel die neerdaalt. De hemelbode dient den verrezen Koning om voor Hem het graf te openen. De wachters bij het graf. Hun vreeze; hun vlucht; hun leugen. Hierin blijkt de heerlijkheid van den verrezen Heiland, Die door de troongeesten omringd wordt en voor Wien Zijn vijanden beven. B. De openbaring der opstanding. 1. Christus heeft Zich na Zijn opstanding keer op keer aan de jongeren geopenbaard. Dit heeft Hij gedaan a. om de waarachtigheid van Zijn opstanding te bewijzen, b. om met Petrus en de elven de door hen geschonden verhouding te herstellen; c. om hen te onderwijzen; hun het volle licht te doen opgaan over Zijn lijden en sterven, en hen voor te bereiden voor hun taak in de wereld. 2. Christus is tienmaal verschenen. a. aan de vrouwen, op den weg van het graf naar Jeruzalem. (Matth. 28 : 9—10). b. aan Maria Magdalena, in den hof. (Joh. 20 : 1—18). c. aan Simon Petrus, over zijn verloochening. (Luk. 24 : 34, 1 Cor. 15 : 5). d. aan de Emmaüsgangers. (Lukas 24 : 13—35). e. aan de apostelen zonder Thomas. (Lukas 24 : 36—43, Joh. 20 : 19—23). ƒ. aan de apostelen met Thomas. (Joh. 20 : 24—29). g. aan de zeven apostelen bij Tiberias' zee. (Joh. 21). h. aan meer dan 500 broederen in Galilea. (Matth. 28 : 16—20; 1 Cor. 15 : 6). i. aan Jacobus, den broeder des Heeren. (1 Cor. 15 : 7). j. aan de apostelen bij Zijn hemelvaart. 3. Christus openbaart Zich in die verschijningen als a. de verheerlijkte Christus, Die eerst de oogen moet openen, zullen Zijn discipelen Hem zien (Maria Magdalena, Emmaüsgangers); b. de verhoogde Christus, Wien gegeven is alle macht in hemel en op aarde; c. de trouwe Christus, Die de Zijnen niet alleen laat, en de verdoolde schapen opzoekt; d. de genadevolle Christus, Die den Zijnen vergiffenis schenkt. Hij verschijnt niet aan de wereld omdat haar tijd om Hem te zien voorbij was, en ze Hem toch niet herkend en in Hem geloofd zou hebben. Opmerking. Over de beteekenis en geestelijke vrucht van Christus, zie Zondag 17; daar wordt het drieërlei nut van Jezus' opstanding genoemd. II. De hemelvaart van Jezus Christus. (Lukas 24 : 50—53; Hand. 1 : 1—14). A. De omstandigheden bij de Hemelvaart. 1. Jezus is niet terstond na Zijn opstanding ten hemel gevaren. Hij had dit kunnen doen, omdat alles volbracht was, maar Hij heeft het terwille van Zijn discipelen niet gedaan. (Zie I B 1). Hij ontzegt Zich dus voor veertig dagen nog de hemelsche heerlijkheid. Het offer der liefde na het offer der verzoening. 2. Christus geeft, eer Hij ten hemel vaart, aan de Zijnen last de wereld in te gaan, het Evangelie te prediken; de volkeren te doopen; en Hij verordineert hun dus den heiligen doop. Deze taak kan hij nu aan Zijn zwakke discipelen opdragen, omdat Hij nu over alle macht triomfeert. 3. Voorts beveelt Jezus Zijn discipelen te wachten in Jeruzalem, totdat de Trooster zal gekomen zijn. Van beteekenis is de tocht van de heilige stad naar den Olijfberg. Vraag der jongeren naar de oprichting des koninkrijks, waarin het verlangen spreekt naar Zijn wederkomst. Antwoord van Jezus: het komt u niet toe etc. Wij mogen niet indringen in Gods verborgenheden. B. Het feit van de opstanding. 1. Jezus vaart onverwacht uit den kring van Zijn discipelen van den Olijfberg op. Een wolk neemt Hem weg. Niet, dat de wolk Zijn wagen vormt, maar een wolk trekt tusschen Hem en de oogen der discipelen, zoodat ze Hem niet meer zien. Zoo is de Heiland zichtbaar en lichamelijk opgevaren tot den hemel en den troon des Vaders. Hij vaart zegenend op. Het laatste wat de aarde van Hem ziet is een zegenende Heiland. 2. De engelenverschijning, die Christus' hemelvaart boodschapt en verklaart, Jezus zal alzoo wederkomen; d.i. zichtbaar en, zooals Hij voor Zijn jongeren zegenend heenvoer, zal Hij voor de Zijnen zegenend weerkomen. (Ook bij dit heilsfeit nog engelen, maar niet zoo machtig als bij de geboorte en bij de opstanding). 3. Christus is nu lichamelijk in den hemel. De discipelen zijn zonder Hem naar Jeruzalem weergekeerd. Toch blijde omdat zij de belofte van den Trooster ontvingen. Opmerking. Over het nut van Christus' hemelvaart, zie Zondag 18. Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 424 e.v.; Van Andel, Het Evangelie van Lukas; Van Andel, Het Evangelie van Johannes; Van Andel, De Handelingen der apostelen; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 257 e.v.; Snoek, Leerboek, blz. 175—178; Biesterveld, Van Golgotha naar Jeruzalem. Vragen: 185. Waaruit bleek, dat de Heere Jezus lichamelijkis opgestaan? 186. Waarom was het niet noodig, dat de discipelen bij de opstanding tegenwoordig waren? 187. Is de Heiland opgestaan of opgewekt? Is de Heiland ten hemel opgevaren of opgenomen? 188. Waarom moesten de discipelen tegenwoordig zijn bij de hemelvaart? 189. Wat was Thomas' zonde? Dat hij tasten wou? of iets anders? 190. Hebben alle apostelen den opgestanen Heiland gezien? Paulus ook? Hoe en wanneer? 191. Wat beteekent: „opgewekt om onze rechtvaardigmaking"? 192. Welke werkzaamheden verricht de ten hemel gevaren Heiland daar boven? SCHETS XXV. Pinksteren. 3. Het feit van Pinksteren. (Hand. 2 : 1—41). A. Hoe dit feit plaats vond. 1. De discipelen zijn naar het bevel van den Heiland bijeen om te wachten op de komst van den Trooster. In de tien dagen zijn zij niet werkeloos, maar vullen de ledige plaats in het twaalftal, (door den dood van Judas), aan door de keuze van Matthias (Handel. 1). Het twaalftal moet compleet zijn, wanneer de Geest uitgestort wordt. De schare van discipelen is wakende en biddende bijeen. De Geest komt ook slechts tot harten, die Hem biddende verbeiden. 2. De Trooster komt op den vijftigsten dag na Paschen, den dag van het Pinksterfeest. Dan bracht Israël den voltooiden oogst, het eerste brood, in den tempel, en vierde de gedachtenis aan Sinaï's wetgeving. Op dien dag is een groote menigte samen in Jeruzalem, en dit alles moet dienen opdat terstond van den beginne de stroom des Geestes vloeien kan onder alle volken. 3. De heilige Geest wordt uitgestort onder de teekenen van een geluid als van een geweldig gedreven wind, en tongen als van vuur. Het is precies alsof er een wind ruischt, en alsof gedeelde vuurvlammen flikkeren boven de hoofden der discipelen. Deze teekenen dienen om de komst van den Trooster te verduidelijken. Wind en vuur zien op Zijn krachtige werking en louterende en bezielende kracht. De Geest vervult de harten der discipelen. Daarop komt het aan. Zij spreken in vreemde talen, waarbij we zeer waarschijnlijk te denken hebben aan de glossolalie, waarvan Paulus spreekt in 1 Cor. 14. B. Wat dit feit beteekent. 1. De beteekenis van dit feit ligt uitgedrukt in het Pinksterfeest van Israël. Het was een feest van den voltooiden oogst, van het brood, dat is van het koren, dat voedsel geworden is, en gegeten kan worden, en tevens het feest van de wetgeving. Welnu de Geest komt om het werk van Christus toe te passen in de harten der geloovigen, en Zijn weldaden uit te deelen, en om de wet Gods te schrijven op de tafelen des harten. (Jeremia 31; Hebr. 8). 2. Ook vroeger werkte de Geest in het oude verbond (denk slechts aan Psalm 51 : 13), maar nu komt Hij wonen in Zijn gemeente als in Zijn tempel. Nu neemt Hij in Zijn kerk intrek, om van daaruit de vrucht van Christus' verzoe- ningswerk tot rijpheid te brengen en te oogsten. In dit feit zijn de beloften vervuld (b.v. Jesaja 61; Joël 2). 3. Door de uitstorting van den Geest blijft de stroom der genade niet langer tot Israël beperkt, maar breekt zich baan tot alle volken. Nu begint de algemeene Christelijke kerk zich over de gansche wereld uit te breiden. Aanvang der Zending. Vervulling van de beloften aangaande de toebrenging der heidenen. De volkskerk van Israël verwijdt zich tot algemeene Kerk. C. Wat dit feest uitwerkt. 1. Onder de schare, die toeloopt naar het huis, waar de discipelen zijn, rijzen veel vragen, vooral, waar de discipelen spreken in vreemde talen. Vragen van verwondering (vs. 7). Vragen van ontzetting en twijfelmoedigheid (vs. 12). Vragen van spot (vs. 13). De eersten hebben dus de discipelen verstaan en aan het spreekwonder paarde zich een geloofswonder. De spotters hebben er niets van begrepen, en smalen van dronkenschap. 2. Rede van Petrus. Zijn tekst is de belofte van Joël 2 : 28 e.v., en zijn preek heeft twee punten, le. de Schrift is vervuld en 2e. de uitstorting is het werk van Christus. Hij brengt de schare tot de Schriften en tot Christus, en vermaant ze met grooten ernst tot bekeering. 3. De uitwerking van deze rede is ongedacht groot. Velen worden verslagen. Zij vragen: wat zullen wij doen (vs. 37). Zij nemen Petrus' woord aan, en gelooven. Die gelooven worden gedoopt, omtrent drieduizend zielen. De eerste vruchten des Geestes zijn voor de discipelen verblijdend en een profetie van den vollen oogst van Christus. II. DePinkstergemeente. (Hand. 2 : 42—hfdst. 5)- A. Haar schoonheid. (Hand. 2 : 42—47; 4 : 32 37). 1. De schoonheid van die eerste christelijke gemeente is als de lentebloei in de natuur. Zij openbaart zich eerst in de gemeenschap des geloofs. Volhardende in de leer (dit gaat voorop); in de breking des broods (avondmaal), in de gebeden (vgl. Hand. 4 : 32). 2. In de tweede plaats komt de schoonheid uit in de gemeenschap der liefde. Gemeenschap van goederen. Geen communisme, maar bijzonder betoon van liefdadigheid. De rijken gaven hun goederen ten behoeve van de armen, en ieder kreeg niet evenveel, maar elk ontving naar dat hij noodig had. 3. De schoonheid is ten derde hierin gelegen, dat de gemeente genade heeft bij God, Die haar zegent en, uitbreidt, en genade bij het volk. Ze stond in aanzien bij de menschen. Hier zien we, wat een hoogstaand christelijk leven uitwerkt, en zelfs in een vijandige wereld bewondering afdwingt. B. Haar strijd. 1. De jonge gemeente wordt terstond in den strijd gewikkeld, niet zoozeer met het volk, als wel met de oversten. Aanleiding is de genezing van den kreupele (Hand. 3) en de prediking van Petrus onder de schare. Dit wordt den oversten te bar. Ze zetten Petrus en Johannes gevangen. Vergadering van den geheelen raad. Zij durven de apostelen niet te straffen, en laten hen los, met de dreiging, dat zij niet meer mogen spreken. De gemeente zoekt kracht in het gebed (Hand. 3 : 23—30). God antwoordt in een aardbeving en in een tweede uitstorting van den Geest (vs. 31). 2. De tweede aanraking met de oversten vindt haar oorzaak in de vele genezingen, die de apostelen verrichten. Het volk hangt hen aan. De apostelen door den raad gevangen gezet, maar door den Heere wonderlijk verlost. Weer voor het Sanhedrin geroepen. Raad van Gamaliël. De apostelen worden gegeeseld en vrijgelaten, maar zij houden niet op met prediken. Zij blijven Christus verkondigen (Hand. 5 : 12 e.v.). 3. De derde strijd wordt gevoerd tusschen Stefanus en den joodschen raad, maar daarover in een volgende schets, wanneer het gaat om de verspreiding van de gemeente buiten Jeruzalem. C. Haar loutering. 1. In de jonge gemeente dringt ook spoedig de zonde binnen. Kaf onder het koren. Ananias en Saffira willen den schijn aannemen of ook zij meedoen met de algemeene offervaardigheid, maar houden in groote hebzucht het geld liever voor zich. Zij beramen het plan om de apostelen te bedriegen, maar vergeten, dat ze den Heiligen Geest zoeken te beliegen. 2. Door Petrus worden zij ontmaskerd en vallen in de vergadering der gemeente voor aller oogen dood neer. God straft zoo streng, omdat deze zonde aan het begin staat, en Hij Zijn gemeente wil doen zien, hoe nauwgezet zij te waken heeft tegen de invloeden van satan en wereld. Hij geeft haar het voorbeeld van tuchtoefening, waardoor Hij Zijn Sion heilig houdt. (Hand. 5 : 1—11). 3. Ook loutert Hij de gemeente door den strijd en de vijandschap met de wereld. Wie tot haar toetreedt moet een besliste keuze doen en de smaadheid om Christus' wil willen dragen. Bronnen: » Van Andel, Handleiding, blz. 431 e.v.; Van Andel, De Handelingen der Apostelen; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 266 e.v.; Snoek, Leerboek blz. 180; Biesterveld—Wielenga, Van Golgotha naar Jeruzalem. Vragen: 193. Waar moet men op dien dag te Jeruzalem de Kerk zoeken, in den tempel of in de opperzaal? 194. Welke overeenkomst en welk verschil is er tusschen het Joodsche Pinksterfeest en het Christelijke Pinksteren? 195. Wat is het verschil tusschen den Heiligen Geest in het Oude en in het Nieuwe Verbond? 196. Is de zonde van Ananias en Saffira de zonde tegen den Heiligen Geest? Wat is het karakter van d e zonde tegen den Heiligen Geest? Zijn er ook zonden tegen den Heiligen Geest, waarvoor wel vergeving is? 197. Kent gij de tweeërlei opvatting van het wonder der talen (klanken)? 198. Wat is het verschil tusschen algemeene en bijzondere werkingen des Heiligen Geestes? 199. Is de gemeenschap van goederen in de Pinkstergemeente geboden of vrijwillig? Waaruit blijkt dit? 200. Wat beteekenen de woorden „van huis tot huis brood brekende"? SCHETS XXVI. De uitbreiding der Kerk. I. Door de vervolging. A. De eerste vervolging. 1. Door den groei der gemeente moeten de apostelen verlichting van hun zwaren arbeid ontvangen. Het diakonaat wordt ingesteld. Onder de eerste zeven diakenen is Stefanus. een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes. Hij houdt twistgesprekken met de grieksche joden, die het tegen hem moeten verliezen, en in hun woede hem voor den joodschen raad sleepen. Rede van Stefanus. Hij wordt gesteenigd. De eerste martelaar van de jonge christelijke kerk (Hand. 6 : 8—8 : 2). 2. Saulus van Tarsen, een jonge man (zie volgende schets) en ijveraar voor het farizeïsme, is bij den marteldood van Stefanus tegenwoordig geweest, en heeft de kleederen der moordenaren bewaard. Hij heeft een welbehagen in den dood der christenen, en organiseert een vervolging. Hij gaat zelfs in de huizen. De christenen worden in de gevangenis geworpen, en de gemeente moet zwaar lijden om Christus' wil (Hand. 8 : 1—4). B. De gevolgen van die vervolging. 1. De vijanden bedoelen de kerk uit te roeien, maar God gebruikt de vervolging om Zijn werk uit te breiden. De christenen vluchten. Ze worden verstrooid in heel Judea en Samaria en prediken daar Christus, zoodat overal gemeenten ontstaan. 2. Filippus predikt in Samaria en doet daar groote wonderen. Daar is een toovenaar Simon, die door de prediking van Filippus zijn aanhang verliest en zich nu ook laat doopen. Petrus en Johannes gaan de gemeenten in Judea en Samaria opzoeken; zij komen ook in Samaria. Uitstorting van den Heiligen Geest. Simon wil voor geld die gave koopen. Hij wordt door Petrus ontmaskerd en bestraft. De kerk des Heeren neemt toe. (Hand. 8 : 5—25). H. De prediking aan de heidenen. A. Aan den kamerling uit Moorenland. I. Deze kamerling heeft zeer waarschijnlijk door de verstrooide joden van den joodschen godsdienst vernomen, en ontevreden met zijn heidensche religie, is hij naar Jeruzalem getrokken om vrede te vinden voor zijn hart. Onbevredigd keert hij terug. Filippus wordt door den Heere tot hem gezonden op den woesten weg naar Gaza. Door de verklaring van Jesaja 53 worden de oogen van den kamerling geopend. Hij gelooft en wordt gedoopt. (Hand. 8 : 26—40). 2. In de bekeering van den kamerling wordt de belofte van de toebrenging aan de Mooren (Psalm 68, 87) vervuld, en de vloek van Cham opgeheven. Het Evangelie niet alleen aanvaard door Sem, maar ook door Cham. Deze gaat zelfs Jafeth voor. B. Aan den romeinschen hoofd,man Cornélius. 1. Het Evangelie wordt ook aan Jafeth gepredikt en het eerst aan den romeinschen officier Cornélius te Caesarea. Deze wordt ons beschreven als godvreezend, milddadig, God-zoekende. De Heere verhoort zijn gebed. Petrus, die te Joppe is, wordt tot hem gezonden. Eerst ziet Petrus het gezicht van het laken, om hem te overtuigen, dat het Evangelie er niet alleen is voor de joden, maar ook voor de heidenen, voor de onbesnedenen. Hij gaat naar Caesarea (Hand. 10 : 1—11 : 11). » 2. In deze bekeering zijn uit alle volken toegebracht, die zalig worden. De middelmuur des afscheidsels is weggenomen. De stroom der genade stort zich over de wereld uit. Vervulling van Noach's profetie. III. De verdere ontwikkeling van de gemeente. A. De bloei van de kerk. 1. Na de bekeering van Paulus (zie volgende schets) komt er voor de gemeenten eenige verademing. Zij kunnen zich eenigen tijd in rust en vrede ontwikkelen. Bezoek van Petrus aan de kerken van Lydda en Joppe (Hand. 9 : 31 e.v.). 2. In Antiochië in Syrië is een bloeiende gemeente ontstaan. Daar worden de discipelen het eerst christenen genaamd. Zeer waarschijnlijk oorspronkelijk een scheldwoord, precies als het woord geuzen bij ons. Prediking van de christenen in Fenicië en op Cyprus. Barnabas (zie Hand. 4) in Antiochië. Voorspelling van een hongersnood door Agabus e.a. (Hand. 11 : 19 e.v.). B. Nieuwe vervolging. 1. Koning Herodes begint een nieuwe vervolging om de joden gunstig te stemmen. Dood van Jacobus, den zoon van Zebedeus, Petrus uit de gevangenis verlost. God bewaart Zijn gemeente en toont haar, dat Hij aan haar zijde staat (Hand. 12 : 1—19). 2. God straft Herodes met een vreeselijke ziekte. Dit geschiedt na zijn rede in den schouwburg te Caesarea, waar hij zich laat eeren als God. Zoo openbaart de Heere Zich als Rechter, Die het kwade straft. (Hand. 12 : 20—23). Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 451 e.v.; Van Andel, De Handelingen der Apostelen; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 286 e.v.; Snoek, Leerboek, blz. 183 e.v. Vragen: 201. Welke bediening stelden de Apostelen in en waarom? Heeft die instelling Goddelijke authoriteit? 202. Waar bleven de Apostelen tijdens de vervolging? 203. Hoe is het te verklaren dat een Moorsche Kamerling naar Jeruzalem opging om te aanbidden? 204. Waar noemde men de belijders des Heeren voor het eerst Christenen en waar komt die naam nog meer in het Nieuwe Testament voor? 205. Stefanus was diaken. Blijkt uit het boek der Handelingen, dat diakenen nog meer deden dan stoffelijke gaven uitdeelen? 208. Was de vervolging voor de gemeente enkel nadeel? Of droeg ze nog goede vruchten? Welke? 207. De Kamerling is gedoopt. Door onderdompeling of besprenging? Waarom doopen wij door besprenging? 208. Zouden wij de bezoeken van Petrus aan gemeenten in het Joodsche land (Lydda, Joppe) geen kerkvisitatie kunnen noemen? Wat is het doel van kerkvisitatie? SCHETS XXVII. Paulus. I. I. Paulus' Jeugd. A. Afkomst etc. 1. Paulus (Saul) geboren te Tarsen in Cilicië; uit joodsche ouders; uit den stam van Benjamin; ijverige en zelfs fanatieke joden (2 Cor. 11). 2. Zijn vader had ook romeinsch burgerrecht, wat voor Paulus later van veel beteekenis is geweest. Hij woont in de handelsstad Tarsen. Centrum van verkeer. Zoo komt Paulus in aanraking met de oostersche en westersche cultuur. In Tarsen is een beroemde universiteit. B. Ontwikkeling etc. 1. Door zijn afkomst is Paulus op de hoogte met de Heilige Schrift, en hij bekwaamt zich in zijn vaderstad in allerlei kennis van de heidensche wereld. Het is niet zeker of Paulus een academische vorming heeft genoten, of dat hij tentenmaker van beroep was en zichzelf heeft opgewerkt. 2. Paulus komt in Jeruzalem. Ten tijde van Jezus' omwandeling. Daar zit hij aan de voeten van Gamaliël, een der 7 groote rabijnen. Hij wordt onderwezen in de wet. Zoo voltooit zich zijn ontwikkeling. Hij is dus op de hoogte met de kennis der bijzondere en der algemeene openbaring. II. Paulus' bekeering. (Hand. 9). A. Omstandigheden etc. 1. Paulus heeft zich in Jeruzalem aangesloten bij de partij der farizeërs, die in die dagen veel propaganda maak- ten. (Gij omreist stad en land om een jodengenoot te maken). Paulus wordt een van hun felste ijveraars en propagandisten. 2. Als propagandist trekt hij met aanbevelingsbrieven van den hoogepriester naar Damascus, en tevens om daar tegen de christenen den strijd te voeren. Op die reis wordt hij door God gegrepen en veranderd in een propagandist van Jezus Christus en een apostel des Evangelies. B. Wijze en vrucht. 1. Paulus wordt door een hemelsch licht beschenen. Christus openbaart Zich aan hem. Wat wilt Gij, dat ik doen zal? De farizeër buigt zich voor Jezus. Hij wordt naar Damascus geleid. Ananias, de afgezant des Heeren. Paulus komt tot het volle licht. 2. Uit Damascus vlucht hij, omdat de joden hem vervolgen. Hij gaat naar de woestijn van Arabië. Daar blijft hij drie jaren. Tijd van voorbereiding (Galaten 1). In Jeruzalem heeft hij moeite, om opgenomen te worden in den apostelkring. Door Barnabas geïntroduceerd. Hij trekt naar Tarsen en heeft daar nog verscheidene jaren vertoefd, om zich voor te bereiden. Dan gaat hij naar Antiochië. III. Paulus' apostolaat. A. Waarom is hij apostel der heidenen? 1. Het is wel opmerkelijk, dat de Heere juist Paulus kiest. Hij gaat de twaalf in Jeruzalem voorbij en neemt iemand, die geheel buiten hen staat. Ja, Paulus moet er zelfs voor bekeerd worden, om apostel te kunnen zijn, en de apostel wordt tot prediker gemaakt. 2. Dit geschiedt: a. om Paulus' ontwikkeling; b. om de heerlijkheid van Gods genade, want hij is het (levend voorbeeld, hoe God machtig is, om den felsten vijand te veranderen in een discipel van den Heere Jezus. B. Het karakter van zijn apostolaat. 1. Hij is speciaal de apostel der heidenen. De anderen blijven meer onder de joden werken, of arbeiden in de door Paulus' prediking gestichte gemeenten, maar hij moet het evangelie verkondigen in de heidenwereld. Zijn taak is dan ook pas beëindigd, wanneer hij in Rome, de hoofdstad van het caesarenrijk, de kruisvaan plant. 2. Hij is door den Heiligen Geest geroepen. In Antiochië in Syrië. De gemeente hield hem. (Hand. 12 : 24—13 : 3). Op deze roeping beroept de apostel zich telkens tegen hen, die zijn autoriteit betwisten (vgl. 2 Corinthe 1; Galaten 1). IV. Zijn Zendingsreizen. A. Vier reizen. 1. Van Antiochië over Cyprus naar Klein-Azië. 2. Van Antiochië over Klein-Azië naar Europa, Griekenland. 3. Rondom Efeze en verder naar Macedonië en Jeruzalem. 4. Naar Rome. B. Zijn metgezellen. 1. Eerste reis: Barnabas en Johannes Marcus. 2. Tweede reis: eerst Silas, later Timotheus, nog later Lucas. 3. Derde en vierde reis: waarschijnlijk Lucas. (Zie verder volgende schets). Bronnen: Van Andel, Handleiding, blz. 457 e.v.; Van Andel, De Handelingen der Apostelen en verschillende verklaringen van Paulus' brieven; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 296 e.v.; Snoek, Leerboek, blz. 188 e.v.; Mej. H. S. S. Kuyper, Paulus; Ds G. Wielenga, Paulus. Vragen: 209. In Paulus' afkomst, opleiding, ontwikkeling enz. ook leerzaam voor hen, die voorkeur geven aan een prediker zonder opleiding en zonder ontwikkeling? 210. Heeft elke bekeering zoo plaats als van Saulus? 211. Toon uit Paulus' levensgeschiedenis aan, dat hij terecht de Apostel der heidenen wordt genoemd. 212. Op welk onmisbaar kenmerk voor een wezenlijk Apostolaat beroept Paulus zich in Gal. 1? 213. Wat beteekenen de woorden: „het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan"? Waren er prikkels? En zeg eens in dat verband wat het onderscheid is tusschen wedergeboorte en bekeering? 214. Heette de Apostel vóór zijn bekeering Saulus en na zijn bekeering Paulus? En zoo niet, vanwaar dan die twee namen? 215. „Gebouwd op het fundament der Apostelen en profeten". Wat is dat fundament? En wie zijn die profeten? Jesaja, Jeremia enz.? Maar zou er dan niet staan: „der profeten en Apostelen"? Wat waren destijds Evangelisten? 216. Hoe kwam Paulus te Antiochië en waarom heet men de gemeente aldaar de moedergemeente uit de Heidenen? SCHETS XXVIII. Paulus. H. I. De eerste zendingsreis. (Hand. 13, 14). A. De reisroute. 1. Paulus gaat van Antiochië in Syrië naar Seleucië, eiland Cyprus, Salamis, Pafos, Perge, Antiochië in Pisidië, Iconium, Lystre. Derbe en dan terug. Deze eerste reis beperkt zich dus tot Klein-Azië. 2. Paulus wordt vergezeld door Barnabas, bekend uit de Jeruzalemsche gemeente (Hand. 4), afkomstig uit Cyprus — die hem ook bij de broeders heeft ingeleid. En van Johannes Marcus den lateren evangeüst Marcus, die in Perge reeds den moed opgeeft. B. De gebeurtenissen op deze reis. 1. De meest beteekenisvolle feiten zijn: de prediking voor den Stadhouder Sergius Paulus te Pafos. De toovenaar Bar-Jezus of Elymas met blindheid geslagen. Paulus' prediking aan de heidenen te Antiochië. Vervolging in Iconium. Genezing van den kreupele te Lystre. 2. De vrucht van deze reis is, dat in Klein-Azie overal gemeenten gesticht worden, en de kerk van Christus zich zeer snel uitbreidt. Het christendom wordt spoedig een macht in de wereld. II. De tweede zendingsreis. (Hand. 15—18). A. De reisroute. . 1. Paulus gaat van Antiochië eerst naar de gemeenten in Klein-Azië dan naar Troas (Macedonische man); hij steekt over naar Europa: Filippi, Thessalonica, Berea, Athene, Corinthe (waar Paulus meer dan anderhalf jaar blijft); Efeze, Caesarea, Jeruzalem, Antiochië. 2. Paulus heeft bij het begin der reis ruzie met Barnabas over het al dan niet meenemen van Johannes Marcus. Paulus weigert. Barnabas gaat met Marcus naar Cyprus. Paulus gaat met Silas, later Timotheus en Lucas. B. De gebeurtenissen op deze reis. 1. De gewichtigste feiten zijn: in Filippi: Lydia, Stokbewaarder etc.; in Thessalonica en Berea: beroering door de joden; in Athene: rede op den areopagus; in Corinthe: Paulus' prediking; Aquila en Priscilla. 2. De vrucht van deze reis is, dat het Evangelie ook in Europa komt, en in het centrum der Grieksche cultuur de boodschap van Christus gebracht wordt. Vervulling van de belofte aan Japhet. Opmerking. Tusschen de eerste en de tweede zendingsreis vindt het apostelconvent in Jeruzalem plaats (Hand. 15) over de vraag, of de heidenen de joodsche ceremoniën moesten houden. III. De derde zendingsreis. (Hand. 17 : 23— hfdst. 21). A. De reisroute. 1. Paulus is in Efeze. Vandaar uit bezoekt hij de gemeenten in de omgeving. Twee jaar arbeid in Efeze. Voorts naar Macedonië, Corinthe, Filippi, Troas, Mylete, afscheid van de gemeente van Efeze, Caesarea, Jeruzalem. 2. Hij is op deze reis door verschillende broeders vergezeld. Lucas is bij hem, die alles opteekent, en in de Handelingen ons de bijzonderheden van Paulus' werk heeft medegedeeld. B. De gebeurtenissen op deze reis. 1. De meest bekende feiten zijn: in Efeze: de wonderen van Paulus; verbranden der tooverboeken; Sceva's zonen; vermindering van de Diana-vereering; groot oproer; in Troas: Paulus' rede tot middernacht; opwekking van Eutichus; in Mylete: afscheid van de ouderlingen uit Efeze; in Caesarea: voorspelling van Agabus. 2. Op deze reis zijn door Paulus' prediking vele gemeenten in Klein-Azië gesticht, met name enkele van de zeven Kerken uit Openb. 1—3. Voorts bevestiging van de gemeenten in het geloof. IV. De vierde zendingsreis. (Hand. 21 e.v.). A. De reisroute. 1. Paulus wordt te Jeruzalem gevangen genomen; voor den joodschen raad; moordplan van de joden; Paulus naar Caesarea gebracht; beroep op den Keizer; verhoor voor de stadhouders Felix en Festus; verhoor voor koning Agrippa en Bernice. 2. Paulus naar Rome. Gevaarvolle reis over Myra, Kreta, Melite; in Rome wordt Paulus gevangen gehouden twee jaar in eigen gehuurde woning. B. De gebeurtenissen op deze reis. 1. Van bijzondere beteekenis zijn: de schipbreuk; Paulus' invloed op de schepelingen; het verblijf op Malta, de prediking van Paulus te Home. 2. Zoo komt het Evangelie te Rome, om van daaruit verder in Europa door te dringen. Gemeente te Rome. De zegepraal van het christendom over heel de wereld. Slotopmerkingen: 1. Paulus is uit deze eerste gevangenschap vrijgelaten. Daarna nog het Evangelie in Spanje gepredikt. Opnieuw gevangen genomen. Tweede gevangenschap. Afscheid in 2 Tim. 4 : 7—8. Te Rome onthoofd als bloedgetuige van Christus. 2. Van het einde der andere apostelen is ons alleen iets bekend door overlevering. Dit behoort niet- tot de Gewijde Geschiedenis. Deze eindigt als het Evangelie te Rome is; dan begint de geschiedenis van Christus' Kerk, welke eindigt met Jezus' wederkomst op de wolken en de volkomenheid van Zijn rijk. Bronnen: Van Andel, Handleiding blz. 461 e.v., Handelingen der apostelen etc.; Sillevis Smitt, Handboek II, blz. 318 e. v., Snoek, Leerboek, blz. 189 e. v.; Mej. H. S. S. Kuyper, Paulus, Ds G. Wielenga, Paulus. Vragen: 217. Heeft Paulus zelf een zendingsterrein gekozen? 218. Moet de Kerk zendingswerk doen of is het beter, dat Zendingsvereenigingen worden opgericht? 219. Is de vergadering te Jeruzalem een Synode? (Zie Hand. 15). Blijkt daar iets van een primaat van Petrus? 220. Op welken grond wordt aangenomen, dat Lukas Paulus vergezelde? Lees Hand. 16 : 20. 221. Hoe bestreed Paulus op den Areopagus Epicuristen en Stoicijnen? Getuigt die rede van Paulus ook van groot beleid. 222. Welke brieven heeft Paulus geschreven en wat was van elk dier brieven de hoofdinhoud? _ , 223. Noem eens enkele oorzaken, waaraan het is toe te schrijven, dat de uitbreiding des Evangelies zoo voorspoedig ging. 224. Wat is de naaste, wat de laatste toekomst van s Heeren Kerk?