DE WEG, LANGS WELKEN DE HEEBE ZIJN VOLK TOT ZICH LEIDT. LEERREDE OVER Jee. XXXI: 9». DOOR S. O. LOS, Pr edihant te Neuzen> Axel en Zaamslag. VOORAFSPRAAK. hoorders! Opmerkelijk is de belofte, die de Heere (J,,n 'V." f.' . • " za^ de blinden leiden door •La ^7° i ' z! geweten hebben, lij zal ze doen treden (e, r. de Paden die zij ni'et geweten hebben; Ik zal de duistot T°or,hunnf aangezigten licht maken, en het kromme Vl„?g » ^e, ?en Zal Ik hun doen' en Ik zal ze niet er • "adat de mensch van God was afgevallen, was [geen weg aan zijne zijde, langs welken die breuk ooit ^oort + ■, ' neen was onmagtig en geestelijk L-1 ter,wy! heilig en regtvaardig was. Gods geregtig*0h V01- , lt de mensch, die gezondigd had, sterven In , eeuwigen do°d nederstorten. Ziet eens, Gel. v liet gevolg der zonde was. De Heere had zich echter ,)itvoeifc.UWI^ie^ een ,rolk deze gevallene Adams-kinderen TD' , -P'J' tot zl'cJl wilde leiden > in de eeuwige H£>]"i ! J'TTd.en mensch alzoo onmogelijk was, was lêh •' J ^od' Hij gaf zijnen Zoon, zijnen eenig o-elief- W Ter' L0t ee" b°r^ V0?r ^ volk* Jezus» Gods Zoon, s-; i6Zej £togt vrijwillig op zich; terwijl de H. Geest Nu. deJ uitverkorenen tot de zaligheid zoude toebereiW* eïl 200 1S dQ Drieeenige God werkzaam tot verlossing 'V u i-e zondaren. In de voorgestelde woorden wordt bewerking geschetst. Ik , zegt de Heere, zal de blinden leiden door den weg dien zij niet geweten hebben. Hoewel de Heere eenen weg tot redding geopend heeft, en dezen aan den zondaar voorstelt, was de mensch echter zoo verblind door de zonde, dat hij dien weg niet kon bevatten. Hij vermeende, dat er geene redding voor hem te vinden was, dan langs den weg van het verbond der werken, waarin hij geschapen was. Van daar keert zich de mensch, als de H. Geest hem overtuigt, tot de wet, en zoekt zoo zijne breuk te herstellen; maar hier ontdekt hem de Geest, dat zijne deugden blinkende zonden zijn voor God, en uit de werken der wet geen vleesch zal geregtvaardigd worden. Wat, zegt de ziel, moet ik dan doen om°zalig te worden? De Heere toont haar dat Christus alleen de weg is, en dat hij alleen door het geloof in hem behouden kan worden. Hier staat de arme ziel verleden, en weet niet wat weg in te slaan. Nu wordt zulk eene ziel verlicht; de Heere geeft haar te zien, dat Gods volmaaktheden in Christus zijn opgeluisterd, en dat allen, die hem als hunnen borg begeeren, door hem met God verzoend kunnen worden, en dat de Heere het werk zijner verlossing uit vrije genade aan het hart van zondaren wil toepassen. Als zondaren, verlicht wordende, zien, dat er geen ander middel is dan dit, worden zij tegelijk heilig verlegen over hunne diepe blindheid en duisternis, en durven zoo snood als zij zijn tot God niet naderen, otn de//# borg te verkriigen. De Heere klaart deze duisternis door hun te doen zien, dat de Heiland voor snoode zondaars aan God heeft voldaan, dat hij hunne straf heeft gedragen, en dat zij, die waarlijk aan vrede met God behoefte hebben, ooK vrede door hem verkrijgen. Nu leeren zij, dat zij die ge' re<*tvaardigd zijn ook geheiligd moeten worden; en zij bevinden dat, als zij het goede willen doen, het kwade hun biJJ legt; hoe zullen zij dit kromme en verdraaide regt krijgen. Hier zitten zij niet zelden moedeloos neder. Zij klage»1 hunnen nood aan den Heere, en verklaren Hem dat zij z°o gaarne van de zonde verlost wilden zijn. De Heere beloot dat Hij dit kromme regt zal maken, door linu genade Je geven om tegen de zonde te strijden; maar ook zegt Uv hun, dat zij, om alle zelfvertrouwen te verliezen, moete» verstaan, dat Jezus hun van Gode geworden is, tot wijsheid , regtvaardigmaking, heiligmaking en volkomen verlosing, opdat Jezus alzoo zij alles in allen. Deze dingen z ik hun doen en ik zal u niet verlaten, zoo spreekt de Heer Dit alles wordt ons zeer duidelijk voorgesteld in den tefcs ' die wij voorgenomen hebben in deze ure met uwe dacht te behandelen. Mogt de Heere het zegenen, opf' liet nog strekke tot ontdekking en bekeering van arme zondaren, tot moedgeving van bekommerde zielen, en tot troost en sterkte van al Gods arm en behoeftig volk. De Heere schenke ons daartoe zijnen onmisbaren zegen. Tekst : Jer. XXXI: 9a. Zij zullen komen met geween, en met smeekingen zal Ik hen voeren, Ik zal hen leiden aan de waterbeken, in eenen regten weg, waarin zij zich niet zullen stooten. De Profeet, aan wiens rolle wij onzen tekst ontleend hebben, is door den Heere geroepen om ziin mond tot het volk te zijn. De dagen, in welke hij tot het volk sprak, waren dagen waarin Juda's stam, tot welken de Profeet gezonden was, verre van God en zijne dienst was afgeweken; zoodat Juda's val zeer nabij was, en met Juda te gebeuren stond, wat met Israël, het rijk der tien stammen, reeds plaats gegrepen had. Dit moest de Profeet Juda verkondigen, en het tevens opwekken tot ware bekeering; opdat zijn val nog voorgekomen mogt worden. Maar het volk van Juda hoorde niet naar God, en verachtte zijnen Profeet, ja deed hem smaadheid aan; zoodat de besloten verwoesting zeker plaats zou hebben, Maar zou God zijn volk geheel verstooten? Dat zij verre, gelijk blijkt uit ons teksthoofdeel, waar de Heere belooft: ter zeiver tijd, spreekt de Heere, zal ik allen geslachten Israëls tot eenen God zijn; en zij zullen mij tot een volk zijn, vs. 1. De tijd, waarover hier gesproken wordt, is , gelijk uit het laatste vers van het voorafgaand hoofdstuk blijkt: het laatste der dagen. Wij gelooven wel met sommige Godgeleerden, dat in dit hoofddeel ook tot troost van Juda gesproken wordt en op hunne wederkomst uit Babel eenigeröiate wordt gezinspeeld ; maar voornamelijk ziet deze profetie, op het laatste der dagen, dat is, de dagen der vervulling, daarin de Heere zijne kerk zou oprigten en verzamelen, niet alleen uit Joden, maar ook uit heidenen; waarin de middelmuur des afscheidsels zou weggenomen zijn, en het volk des Heeren één volk wezen. In de woorden van on» 2en tekst vinden wij, langs welken weg, de Heere zijn volk *ou vergaderen en tot zich leiden. Letten wij in de behandeling Op de gesteldheid onder welke de Heere zijn v°lk tot zich zou leiden. Op de wijze waarop de Heere het zou verkwikken; om eindelijk nog met een woord ter toepassing te besluiten. I. Zij die van eeuwigheid door God gekend zijn, liggen onder de volstrekte belofte dat zij komen zullen, B.orn, VIII: 30. Was de belofte voorwaardelijk, zoodat hare vervulling afhing van 's menschen vrijen wil, dan mogt de Heere gerust roepen en noodigen, Hij zou geen gehoor vinden; gelijk ook velen geroepen worden, Matth. XX: 16 , maar nooit tot Christus komen. Hieruit kunnen wij zien, wat er van der Papisten en Remonstranten vrije wil te verwachten is. Men mag des menschen onmagt ten goede ontkennen; Gods Woord echter wordt door de ondervinding bevestigd. Niemand kan tot mij komen, tenzij dat de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke, Joh. VI: 44. Doch hoe diep de mensch ook gevallen is, de weg tot redding is zoo^ volkomen, dat er voorzeker geen klaauw zal achterblijven. Zij zullen komen; ziet, Ik zal ze aanbrengen, spreekt de Heere, vs. 8. Jezus verwierf niet alleen de vrijmaking des zondaars, maar ook de levendmaking, Ezech. XVI: 8, Eph. II : 1. Zoo is het dan eene vrije of volstrekte belofte: zij zullen komen. Maar hoe zullen zij komen? De tekst zegt: met geween. Het voorgestelde sluit de algemeene roeping door het Evangelie niet uit, waartoe de Heere zijne Apostelen heeft uitgezonden , en nog zijne dienaren zendt; neen, hoe zullen zij in hem gelooven van wien zij niet gehoord hebben? De Heere gebruikt dezelve als een middel onder hetwelk Ilij door zijnen H. Geest het hart opent, opdat men acht geve op wat door zijn Woord tot ons gesproken wordt. Het behoort inzonderheid tot de verkondiging van het Evangelie, dat den mensch wordt voorgesteld, tot welk einde Christus gekomen is, namelijk, om te zoeken en zalig te maken dat verloren was; tevens wat het zegt: een verlorene te zijn, namelijk een mensch, die door het vonnis van een Heilig God tot den eeuwigen dood gedoemd is; een mensch, die geen deel of aanspraak heeft op eenig goed, maar onder een zwaren toorn ligt en op niets anders te rekenen heeft, dan dat die toorn zal losbarsten en over hem uitgestort worden. Zoo voorspellen zwarte wolken een hevig onweder, dat tot groote verschrikking der menschen losbarst en bittere onheilen aanrigt. Zoo ook& leeft een verloren mensch onder de zwarte wolken va» Gods eeuwigen toorn: en elk oogenblik is die toorn op liet punt om los te barsten en hem in eene eeuwige verdoemenis neer te storten, waar weening der oogen en knersing der tanden is, en nooit eenige verkwikking of vertroosting genoten wordt, maar waar hij tot straffe zal lijden het eeuwig verder; > van hef aangezigt des Heeren, en van de heerlijkheid zijner sterkte, 2 Thess. I: 9. De komende, wiens oogen geopend worden, erkent dat zijn toestand alzoo is, en wordt met den stokbewaarder zeer bevende. Hij onderzoekt wat hem onder zulk een grooten toorn gebragt heeft, en weldra wordt het hem duidelijk, dat hij, met den verloren zoon, zelf de oorzaak is van zulk een vreeselijk onheil. De leer des heils verkondigt hem, dat God den mensch regt gemaakt heeft, maar dat zij vele vonden gezocht hebben, Pred. VII: 29. Hij ziet dus dat hij vrijwillig en moedwillig is afgevallen van God, door het oor te leenen aan de woorden des duivels; hij erkent dat hij van den buik aan een overtreder geweest is , die Gods wet smadelijk verguisd heeft, nalatende hetgeen God gebood, en doende hetgeen God verbood. Zoo heeft hij Gods heiligen toorn opgewekt, zijne majesteit ge» kwetst, zijn Woord verworpen, en op de aanbieding om uit genade zich te laten zaligen geen acht gegeven, maar zich ; zeiven toegeroepen: ik zal vrede hebben, schoon ik naar bet goeddunken mijns harten zal wandelen. Alzoo inziende, ; dat in hun vleesch geen goed woont, en dat zij noch van | zich zeiven, noch van bergen en heuvelen eenige hulp kunnen verwachten, beginnen ze te weenen, dat is, zij zijn beschaamd en worden zeer bedroefd, tegelijk zich verwonderende, dat Gods getergd geduld nog geen einde heeft, en zij niet reeds voorlang in den afgrond, ja in het diepste deihelle zijn nedergestort. Hiervan moeten zij nu uitroepen : het zijn de goedertierenheden des Heeren dat wij niet vernield zijn. Dit neemt niet weg dat zij weenen, en or« ' hunne borsten slaan, uitroepende: wee mij dat ik zoo gezondigd heb. Zij zien niet alleen het schadelijke van de zonde , waardoor zij zich waardig gemaakt hebben om voor eeuwig in de hel te worden nedergestooten, maar ook het Schandelijke van de zonde; zij zien hoe zij, nietige aardwormen , een heilig God versmaad en onteerd hebben, Hierover wordt hun hart vol droefheid en weemoed; nu begint dat hart te smelten als de sneeuw voor de zon, en tranen gorden de tolken van hun diep berouw, gelijk bij Petrus. Wat is hunne verwachting, nu zij Gods heiligen toorn tegen zich ontwaakt zien? Niet anders dan dat de Heere zijn °ordeel over hen volvoeren zal. Zij moeten toestemmen dat het regtvaardig zou zijn. Des avonds denken zij: eer het mor§en is, lig ik in de hel: zoodat zij hunne oogleden geen slaap gunnen; des morgens denken zij: eer het avond is zal ö Heere mij verworpen hebben, zoodat ik eeuwig God moeten missen, en eeuwig zijnen regt vaardigen toorn dragen. Ziet, zoo komen zij met geween; zij kunnen nu niet langer op het zondepad voort, zij sterven aan de zonde; hoe zouden zij dan nog in dezelve leven? Zij sterven aan de wet, ook deze kan hun niet behouden; het wordt hopeloos aan hunne zijde. Nu is het, is er ook nog een middel om deze straf te ontgaan en weder tot genade te komen? De Heere heeft hen vroeger laten roepen en noodigen: laat u met God verzoenen; is dan de deur der genade voor zoo een nog niet gesloten? Hierop is het alsof hun het Evangelie in de ooren klinkt: die tot mij komt zal ik geenszins uitwerpen. De Heere zou ze met smeekingen voeren; hij komt nu als een uitgeledigde; hij heeft geene voeten om te gaan, geene handen om aan te grijpen, geen mond of tong om dezelve te openen of te gebruiken. Het is de Heere die hem door zijne Geest aangordt, en deze ellendigen tot zich voert met smeekingen. Nu is het: Heere! tegen U, tegen U alleen heb ik gezondigd en gedaan dat kwaad is in Uwe oogen, gena, gena, o God! Laat ons kortelijk overwegen wat wij door smeekingen te verstaan hebben. Dat wij hierdoor het ootmoedig gebed te verstaan hebben, is buiten twijfel; maar het' smeeken is eigentlijk, de aanhoudende verzuchting tot den Heere, waarin zich de dringende behoefte openbaar maakt. Den npod gevoelende, waarin zij verkeeren, wenden zij zich door de werking des H. Geestes tot den Heere, met de betuiging dat de Heere regtvaardig is, met hen, die zoo zwaar tegen Hem gezondigd hebben, voor eeuwig te verstoten; ja zij belijden met diepe schaamte, dat hunne zonden tienduizend talenten schuld veroorzaakt hebben, en dat zij geen kwadraatpenning hebben om te betalen. Echter wagen zij het om hunnen regter om genade te bidden; zij kunnen nu openhartig voor God betuigen, dat zij smarte gevoelen en het hun leed is, dat zij zoo gezondigd hebben. Zij roepen uit: Heere! hebt Gij niet gezegd: keert weder, gij afkeerigen, en Ik zal uwe afkeeringen genezen ? Hebt gij niet Uw eigen zoon overgegeven om voor ellendigen te voldoen? O laat dat rantsoen aan mijne arme ziel worden toegepast; vergeef mij om Jezus mijne schuld en zonde; herstel mij in Uwe gunst en laat ik niet voor eeuwig van U verstooten worden; want dit zou mij eene vreeselijke hel zijn, voor eeuwig U te missen, o volzalige God! Deze hunne ootmoedige bede achtervolgen zij met smeekingen ? zij stellen niet alleen hun verzoek smeekende in, waarme* mede zij aan den dag leggen, dat de hoogheid Gods hunne ziel drukt, maar zij achtervolgen dit met gedurige verzuch* tingen- Dan is het; ach Heere, de last der zonde is ml) te zwaar; ik kan dien niet meer dragen; ik zal bezwijken, zoo Gij niet helpt en redt. Dan is liet: ach Heere, ik kan de scheiding, die er tusschen mij en U is, niet langer verdragen; Heere, Gij weet het. Och help mij uit, och red mijne ziele; doe het om Uws naams wil. En zal de Heere nu deze zuchtende en smeekende zielen van zich wegstooten? Neen, o neen. Hij voert ze zelf alzoo tot zich. Ofschoon de Heere somtijds schijnt hun nog niet te willen hooren, gelijk een Bartiméüs, of afwijst gelijk de Cananesche vrouw, dit is zijne wijsheid, om zijne genade nog des te grooter te doen zijn. Ja in plaats van moedeloos te worden, roepen zij dan te meer; Jezus gij zone Davids! ontferm u mijner, of met de Cananesche vrouwe, ja Heere! maar de hondekens eten ook van de brokskens, die daar vallen van de tafel hunner heeren. Hij betuigt zelf: gij hebt Mij het harte genomen met eene van uwe oogen en met een keten van uwen hals. Daarom is het dan ook zijne belofte: Ik zal ze leiden aan de waterbeken, enz. II. Nu werd het tijd, dat de Heere opstond, om deze arme ziel te vertroosten en haar een woord ter bemoediging toe te spreken. Want in alle hunne benauwdheden is de Heere met zijn volk begaan. Ik zal ze leiden aan de waterbeken. Toen Iiagar in de woestijn meende te versmachten van dorst, en zij haar kind van zich had nedergelegd, opdat zij het niet mogt zien sterven, kwam de Heere tot haar, en opende hare oogen, dat zij een waterput zag, waaruit zij haren en ook haars zoons dorst kon lesschen: en zoo werd zij uit haren nood gered. Dat op deze en meer andere gevallen gezinspeeld wordt, gelooven wij, omdat ook de geestelijke behoefte bij honger en dorst wordt vergeleken in Gods Woord, zoo als Jes. LV: 5 en Matth. V: 6. David zegt -Ps. 42 : Gelijk een hert dorst naar de waterbeken, alzoo dorst mijne ziele naar God, naar den levenden God. Wat kan een amechtige meer troost en leven aanbrengen, dan frissche waterbeken ? Zoo worden ook de geestelijke vertroostingen , voor een geestelijk amechtige, troost en leven. Hoort David hiervan zingen Ps. XXIII: 2: Hij doet mij neder%gen in grazige weiden, Hij voert mij zachtkens aan zeer stille dateren. Maar gelijk waterbeken niet uit zich zeiven ontspringen, maar door verschillende oorzaken ontstaan, hetzij ^oor den regen van den hemel, hetzij door rivieren die buiten hare oevers stijgende, somwijlen haar water landwaarts invoeren en beken vormen, hetzij door den oceaan, r-'ie bij den vloed in enge plaatsen indringt en daar beken doet ontspringen, zoo hebben deze geestelijke waterbeken ook eene oorzaak, zij vloeijen uit de geestelijke fontein, Christus, Zach. LIII: 5. Hij is de groote Oceaan die al de geestelijk dorstigen te drinken kan geven, Joh. VII: 37. Zijn woord is gelijk de sneeuw en de regen die van den hemel nederdalen, Jes. LY : 10, 11. Nu zullen wij moeten zien hoe de Heere deze dorstige ziel leidt aan deze geestelijke waterbeken. Te voren zagen wij haar smeekend en zuchtend tot den Heere gevoerd; belast en beladen met het pak van hare zonden. Om nu deze dorstige ziel te laven , wordt de troostbron van het Evangelie voor haar ontsloten. Gods Woord roept haar toe: zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Deze of andere troostredenen vinden ruimen ingang in de ziel, zij wordt er bijzonder door opgebeurd, zij zegt bij zich zelve : zou de Heere met zulk een nog bemoeijenis maken, daar hij al voor lang had kunnen verstooten zijn? Ja, zij leert verstaan: er is hope. Heilige verwondering grijpt haar aan. Gods Woord wordt haar zoet; de verkondiging van het Evangelie wordt haar een aangename maaltijd. Daar hoort zij voorstellen, dat Jezus Christus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken, ja zelfs de voornaamsten, 1 Tim, V: 35. Daar hoort zij haren toestand beschrijven; de menigvuldige tegenredenen, die de ziel in haar binnenste ontwaarde, en waardoor haar alle hope ontviel, worden daar voorgesteld. Hoe, denkt zij dikwerf, -weet de prediker wat er in mijn hart omgaat? Nogtans, zij hoort duidelijk van de daken prediken, wat zij in haar binnenste ondervonden had. Dan is het: zou God niet hooren het gekerm der ellendigen? Ja ziele! ofschoon het u zoo voorkomt, dat de Heere naar u niet hoorde , nu wordt het duidelijk: de Heere heeft geen lust in den dood der goddeloozen. Het zalig Evangelie bevestigt dit en doet de ziele verstaan, dat de Heere haar gezocht heeft, eer zij Hem zoeken konde. Dit geeft haar eene wonderlijke vertroosting; zij begint nu meer aandachtig te luisteren, wat de Heere door zijn Woord en Geest aan zondaren laat verkondigen , namelijk dat Hij van eeuwigheid gedachten des vredes over hen had, en tot dien einde, zijn eigenen en eeuwig geliefden Zoon niet gespaard, maar overgegeven heeft; welke Zoon vrijwillig op zich genomen heeft om voor den zondaar aan Gods geregtigheid te voldoen, en den zondaar vrij te maken van vloek en toorn, en hem eene eeuwige zaligheid te verwerven. Dit nu doet haar de' H. Geest geloovig inzien; nu hoort zij van de wonderbare, volstrekt zondelooze menschwording van Christus; de Engelenzang in Bethlehems velden door' dringt ^ hare ziel, en de lofzang van Simeon maakt haar begeerig om ook dat kindeken aan het hart te drukken; de ondoorgrondelijke liefde van Jezus ontsteekt in haar eene liefdevlam, waardoor zij ongemerkt gelaafd wordt uit deze heilfontein. En vestigt zij het oog op hem, hoe hij het land doorging, predikende het Evangelie, en aan arme verlegenen den zaligen troost gaf: vreest niet, zalig zijn de armen van geestë, zalig zijn die treuren, want uw verlosser is God, dan is het haar, als sprak hij dat tot haar zelve; zoodat haar last verligt wordt, en hare droefheid ln blijdschap verandert. Ziet zij wat Jezus deed tot genezing van kranken, blinden, melaatschen, kreupelen, Ja tot opwekking van dooden, en dat die Jezus nog dezelfde is en eenwig dezelfde blijft, o dit troost haar. Welke kwalen zij dan ook hebben mogt, Jezus kan en wil ze genezen. Ziet zij hoe bezorgd hij, alvorens hij lijden en sterven gaat, voorzone lieve discipelen is; ziet zij hem tot hunne vertroosting het heilig avondmaal instellen en bedienen, o dan schijnt het ^oe alsof hij zich zeiven vergat uit liefde tot de zijnen, opdat zij' onder al de wederwaardigheden toch niet mismoedig zouden worden. Zij volgt liern na in Gethsemane; daar Siet zij hem zwoegen en lijden om hare ziel te bevrijden. Werd hij gevangen en gebonden, het was om hare zonden, en werd hij voor den joodschen raad valschelijk beschuldigd en ter dood veroordeeld, zoo is het alsof de Heere haar toeroept: dit is geschied opdat gij niet veroordeeld zoudt borden. Volgt zij hem voor Pilatus, die uitriep: ik vind geen schuld in hem, dit doet haar zeggen: hoe kan hij dan ^eroordeeld worden? Maar hier wordt het haar duidelijk: ^ij is om onze overtredingen verwond, bespot, gesmaad, Jammerlijk gegeeseld, en met doornen gekroond; om onze Otigeregtigheden is hij verbrijzeld, aan het kruishout geklonken, in smaad en smarte tot een vloek opgehangen; de straf fhe ons den vrede aanbrengt was op hem, en door zijne priemen is ons genezing geworden. Nu verbergde de zon ^aar licht en de glans des daags werd verduisterd, omdat ,°d zijnen toorn, die ons had moeten treften, op zijnen beenden Zoon uitgoot. Dien toorn droeg hij zoolang, dat ^jn volk door denzelven niet meer kon worden getroffen, en &eene beschuldiging meer tegen de zijnen ingebragt; en toen ,11 dood, duivel en hel waren overwonnen, luidde het: is volbragt. Jezus stierf en werd begraven; maar ten e-de dage verrees de overwinnaar. Nu leeft hij om de zij» en te verkwikken. Hier is het: gij vrouwe ween niet, ^«Uit gij zoekt Jezus; daar: Maria, zie hier uw Heer, uw l'l'idegom en man; straks ontdekt hij zich aan hopelooze Emmaüsgangers, daar weder aan al zijne Discipelen, en roept hun vrede toe. Als deze bron aldus door het Evangelie baar ontsloten wordt, zoo ondervindt de ziel, dat zij geleid wordt aan de waterbeken, waar de dorst liaars harten wordt gelescljl > zij gevoelt dat zij dien Heere hartelijk liefheeft, die uit enkele liefde het kruis heeft verdragen en de schande veracht; zij stelt zich voor, nu zij uit deze fontein gedronken heeft, zal zij in eeuwigheid niet meer dorsten. Doch wat gebeurt er? Dit licht schijnt te verflaauwen, omdat de ziel het voor haar zelve niet behouden kan; de verdorvenheden beginnen in haar binnenste te woelen, en de ziel begint zich zelve te veroordeelen, omdat de zonde in haar nog niet gedood is, maar het hoofd weder opsteekt , en zij, "hoewel zij meende voortaan heilig voor God te zullen leven, met al hare pogingen de zonde niet kan overwinnen. Integendeel: nu de Ileere licht in haar heeft uitgestort, ziet zij dat de bron van haar hart nog gansch vuil is, en gedurig slijk en modder opwerpt. Dit drukt haar ter neder; zij herinnert zich wel de zoete teugen die zij dronk uit de waterbeken van de volheid van Christus, maar nu zij die liefde zoo niet gevoelt, hoort zij naar de stem, die haar in haar binnenste toeroept, dat zulk eene zalighei^ voor haar niet is. Dit maakt haar gansch verlegen; zij neemt toevlugt tot den Heere; zij roept om ontferming e» pleit op Christus verdiensten. En zie, nu leert de Heere haar, op eigen werk den dood schrijven; nu leert zij verstaan dat : 1» haar, dat is in liasy vleesch geen goed woont; zij ziet dat zij een vollen Christus noodig heeft, om dat Gods heilig heid eene volle gehoorzaamheid vordert en deze in niemand dan in Christus te vinden is; zoodat zij thans sterft aan de wet en aan al hare eigene pogingen om Gode welbehagelijK te zijn. De Heere ziende dat deze bedroefde ziel, van vod zijn aangezigt zou overstelpt worden, geeft haar een inzig in de bereidwilligheid van Christus om als borg voor den zondaar op te treden. Zij wordt gewillig gemaakt om de' zen borg, zoo als hij zich aan de ziele geeft, aan t® nemen, °Nu ondervindt zij, dat God de Vader in Christu verzoend is, dat Hij haar om zijnentwil vrij verklaart e zweert van in eeuwigheid niet meer op haar te zullen tooi' nen, noch schelden. De Heilige Geest past dit toe a»» haar; en nu gevoelt zij zich op een regten weg, wa» zij zich niet kan stooten. Haar geweten is bevredigd orna zij voor rekening van Christus staat, aan wien zij zich zaliging heeft overgegeven. Zij wenscht niets vuriger c met de bruid uit te roepen; mijn liefste is mijn en lk ü . zijn. Wat haar ookr ontmoeten mogt, zij wil het met n Wagen. Zij veracht nu al de rijkdommen der wereld om de uitnemendheid van Christus; de liefde Gods wordt in haar Uitgestort door den H. Geest. Zij ondervindt dat Gods toorn uitgeblnscht is, en dat Hij haar tot een vader is. Zij willen Hem tot zorien en dochteren zijn. Nu roept zij uit, dat fiiets haar zal scheiden van zijne liefde. Zegt de Heere, dat zp' door vele verdrukkingen moeten ingaan, zoo antwoordt de ziel: Amen, Heere! onze ligte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat, werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewigt van heerlijkheid , Wie zal nu beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het die regtvaardigt, wie is het die verdoemt? Christus is het die gestorven is, ja Jie ook opgewekt is, die ook ter regterhand Gods zit, die °ok voor ons bidt. _ Zij zullen geleid worden ook in den weg van heiligmaking. Zij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen zij nog 'n dezelve leven? Doch dit geschiedt op een geheel andere Wijze zij dan weleer meende. Vroeger dacht zij vermogen je bezitten, om voort te gaan van deugd tot deugd en van kracht tot kracht; nu wanhoopt zij aan eigen kracht, en Wordt door genade, klein bij zich zelve, en verwondert zich °ver de aanbiddelijke liefde Gods in Christus aan haar belezen. Het is haar verlangen om God groot te maken; zij Zoekt nu kracht uit Christus om steeds te bedenken wat boven is. Wordt zij intusschen nog vele struikelingen ontbaar, zij leert er zich over verootmoedigen, maar wordt '|iet zoo ontmoedigd als voorheen. Zij pleit op de onveranderlijke belofte, en leunt op Christus, haren liefsten. TOEPASSING, Zietdaar, Geliefden! deze waarheid voor uwe aandacht c>en weinig geopend; keeren wij nu eenseenige oogenblikken £>et het gesprokene tot onszelven in. Het zal wel niet vUnnen ontkend worden , of des Heeren liefde tot der menSchen behoudenis is groot. Dit wordt ons duidelijk uit deze, I*'1 uit zoo vele andere vrije beloften, waarin de Heere zelf elooft: zij zullen komen. Dat de mensch hiertoe van natugansch ongenegen is, was voor den Heere geen raadsel. lJ> die het hart kent en de nieren proeft, wist in welk (|6ri staat van ellende de mensch zich zeiven gestort had; aarom zou het Hem, als regter van hemel en aarde, niet t °eijelijk vallen, om eenmaal de mensch voor zijnen hoogen gterstoel te overtuigen: gij wildet tot mij niet komen, to , SÜ het leven zoudt hebben. Om nu echter dezulken naar zijnen eeuwigen liefderaad te zaligen, moesten zij komen met geween, enz. Schoon de Heere voor arme zondaren eenen weg geopend liad, langs welken er aan zijne geregtigheid genoeg gedaan was, en de zondaar behoudens het heilig regt, met God bevredigd kon worden door het geloof in Christus, moest de zondaar echter er toe geneigd worden, om zijne schuld te belijden, Gods regt te erkennen en zich door Christus met God te laten verzoenen. Dit is eene zaak die ontegensprekelijk is, even zeer als iemand, die zich op eene onveilige plaats bevindt, niet buiten gevaar geraakt, dan door den regten, veiligen weg in te slaan, die hem wordt gewezen. De Heere had eertijds onder Israül zes vrijsteden gesteld voor den doodslager, die bij toeval iemand gedood had; wilde deze door den bloedwrekeï niet worden omgebragt, dan moest hij in een van die steden vlugten. Omdat de zondaar zich veilig genoeg acht en weigert ziinen weg te verlaten en zich tot Christus te wenden» moet hij zeker vallen in de handen van dien vreeselijken regter, die wraak doet over de zonde. En zoo verblind is nu ieder zondaar, dat hij vrijwillig en moedwillig de oorzaak is van zijn eeuwig verderf. De Ileere opent de oogen der blinden, en hiertoe gebruikt Hij de verkondiging van zijn Woord, onder welke de H. Geest den zondaar overtuigt van zonde, geregtigheid en oordeel. Dit alleen moet dus reeds voor een bijzonder bewijs van Gods liefde worden ge' houden, dat wij onder de roepstem van het zalig evangelie verkeeren, en God ons van zijnentwege laat bidden: laat u met God verzoenen. Dit hoort gij; maar hoe velen zijn er ongetwijfeld thans onder ons, die dit hoorden alsoi het hun volstrekt niet aanging. Maar, Geliefden! is staat voor de eeuwigheid dan zoo veilig, dat gij de roepsteni des evangeliums zoo maar versmaden moogt? Laat ons di eens zamen overwegen. Zijt gij niet een mensch geboren van eene vrouwe? Zegt gij, ja, dan zijt gij immers een rede lijk schepsel, begaafd met ziel en ligchaam, dat hier slech eenige oogenblikken leeft om daarna over te gaan in eindelooze eeuwigheid, waar dan uw lot voor eeuwig beslis is. Dit te gelooven is zeker niet moeijelijk, dewijl geweten en Gods Woord zulks bevestigen. Maar waar zul gij de eeuwigheid doorbrengen? zegt gij: dit weet de Heere» wat zal ik mij daarmede bemoeijen ! O, dit is verfoeijelijk, a redelijk schepsel wil de Heere dat gij daarvan kennis zu nemen. Wie is God? is Hij niet een heilig God, die fl). ^ de zonde geene gemeenschap kan hebben ; maar wie zijt g'J Gij zijt in zonde ontvangen en in ongeregtigheid gehore'; Hij die ons het leven, den adem en alle dingen geeft, ^ ook dat wij als zijne schepselen Hem dienen, liefhebben, vre" zen en gehoorzamen. En heeft de Heere geen regt dit van ons te vorderen, en hen die aan dezen eisch niet beantwoorden eeuwig te straffen! Kunt gij het eerste niet met grond tegenspreken, gij zult dan ook het laatste niet moeen loochenen. Welaan dan gij, die onder den vloek geboren zijt, hebt gij God gediend? Waart gij gewillig om te doen wat de Heere u gebood, en te laten wat u zijne heilige wet verbood? Uw onverschillig bestaak wijst zulks wel anders uit. Keen, o neen, uzelven te dienen, en te zondigen tegen God, ziedaar waar gij uw vermaak inschept. Hebt gij God lief? helaas neen gij haat God, anders zondt gij niet tegen Hem durven zondigen. Vreest gij Hem? Immers neen: hoe Zoudt gij anders onder zijn alwetend oog uzelven durven Vermaken in de ongeregtigheid? Zoo zijt gij dan niet gehoorzaam , maar ongehoorzaam. Wat is er nu voor zoo iemand te wachten? Immers niets anders, dan dat God eeuwig op u moet toornen, en u van zich stooten in de hel, in dat onuitblusschelijk vuur, waar Weening is der oogen en* knersing der tanden. Wat dunkt die hier zoo spoedig ontrust wordt wanneer slechts eenige smarten des lïgchaams u treffen, moet gij niet verbaasd, Verschrikt en verlegen staan, als gij zeker weet: zulk een einde wacht mij, en dat voor eeuwig? Wie gij ook zijt, ïijk of arm, oud of jong, zulk een einde wacht u; of gij tijk of arm zijt, oud of jong. Want bij den Heere is geene Aanneming des persoons. Welligt denkt gij: zulke harde gedachten van God te hebben is onbetamelijk. Meent gij, dat dit hard van God gedacht is? O neen, het is regt van God gedacht, daar de oneindige God zich zei ven niet kan Verloochenen, zal Hij de goddeloozen krachtens zijne heiligheid straffen, en de zondaren vergelden naar hunne werken. wees dan niet langer onverschillig in het hooren: gij staat '■och geen oogenblik veilig. Elk oogenblik kan Gods toorn u jfeffen ; dat gij nog gedragen wordt is enkel lankmoedigheid Gods. Ziet, hierin blinkt Gods liefde uit: Hij roept 11 om te komen; en wat dunkt u, zoudt gij als gij komt 'Vel anders kunnen komen, dan met geween ? Wel anders da» met heete tranen weenende over uwe zonden, die gij jju Welligt nog liefkoost, omdat gij ze tegen een goedertieren ^°d bedreven hebt? O mogt God u eens treffen en te sterk ^orden; dan zult gij u over zijne ondoorgrondelijke liefde verwonderen en cr verbaasd over zijn dat God u zocht, ei'wijl gij Hem niet zoeken wildet, en Gods Zoon uwe straf ^ilde dragen, opdat gij eeuwig zalig zoudt zijn. Zegt gij ''li: treft mij; maar zou ik nog behouden kunnen worden ? ^l'ine ziel, ja zeker, God kan niet liegen; mogt gij komeu met geween: Hij wil u voeren niet smeekingen, en u uit genade leiden aan de waterbeken in een regten weg, enz. Komt tocli, ei komt toch en stelt niet uit, opdat uwe ziel behouden worde. Aan hen onder ons, die vermeenen, dat zij gekomen zijn vraag ik: maar waarin meent gij gekomen te zijn? Misschien zegt gij: eertijds was ik onverschillig omtrent God en Godsdienst , maar zoo leef ik thans niet meer; ik heb dat voorgaande zondig leven afgebroken, belijdenis gedaan, en neem nu de Godsdienst waar; ja kom soms ten A.vondmaal en leef als een onbesproken lid onder de zuivere bediening van het Evangelie. Gij zijt dus gekomen van de zonde tot de deugd; maar helaas! arme zielen, gij zijt niet gekomen zoo als de Heere zegt: zij zullen komen met geween, enz. Uwe zonde is u nog nimmer eene hel geworden, en in plaats van in Christus uw heil te zoeken, en door hem met God verzoend te worden, zijt gij over u zeiven al zeer wel tevreden; en ofschoon gij alle geregtigheid mist, zoo bouwt gij uwzelven op in uwe voornemens en pligten, en ofschoon uitwendig een schoone gedaante vertoonende , ligt gij tocli nog onder den vloek, en zult alzoo blijvende, in de hel nederzinken. Want zoolang gij niet tot Christus komt, za uw komen u voor God niet vrijmaken; Christus alleen maak' vrij en zijn bloed moet u reinigen. O, dat gij nog eens regt wakker gemaakt werdt, om op de roepstem des HeereO te komen met geween; want gij zijt nog niet veilig. Uwe gewaande rust zal u in de ure des doods ontvallen. Zie eens in: het eeuwig te laat, het meenen in te gaan en nie te kunnen, welk eene wroeging zal dat niet zijn! O kom dan, opdat gij behouden wordt. Er zijn welligt anderen, die zeker vertrouwen dat zij gekomen zijn, en die als gerusten te Sion en als zekeren op den berg van Samaria verkeeren. _ Wij vragen u :_ kent gij a1 wat het zegt, dat de Heere getuigt: ik zal ze leiden aan e waterbeken, in eenen regten weg, waarin zij zich niet zulle' stooten? Staat het niet te vrezen, dat gij hier nog onkundig van zijt? Zegt gij, ik ben toch overtuigd geworden en he_ geweend over mijne zonden, ik ben ook aan het bidde geraakt, en heb troost gevonden. Wel wat was uw troos • zegt gij: deze, dat het Evangelie leert, hoe Jezus vo°^ zondaars gestorven is, en dat er geschreven staat: zalig Z1J zij die treuren? Wij vragen u: is Jezus u al dierbaar g worden en is zijne liefde u wonderbaar geworden? Zood gij ook met liefde tot hem vervuld werd, en nu nog » durig bij hem aanhoudt om door hem vrede met God verkrijgen? Welligt denkt gij bij uzelven: wat heb ik 1 daarover te bekommeren? Die Jezus als zijn zaligmaker heeft, heeft vrede met God. Dit is waarheid; maarzoo gij de genoemde zaken in uw dagelijksch leven mist, dan hebt gij Jezus nog niet als uw zaligmaker leeren kennen, en bewandelt gij eenen weg die wel regt is in uwe oogen, maar welks einde is de dood. O doorzoekt u naauw; want de Heere zegt: wee de gerusten te Sion, enz. Verschrikkelijk zal het zijn met een leugen in de regterhand verloren te gaan. O dat gij ontdekt werd; dat uw staat u regt hulpeloos werd; dat gij tot Jezus gedreven mogt worden; dat hij u troosten mogt en gij uwzelven niet meer troosten kondet, dan zoudt gij leeren verstaan, wat het is uzelven te verliezen en Jezus te vinden; dan zoudt gij den weg des levens bewandelen, met een hart vol liefde tot God en tot uwe naasten. Maar hoe bemoedigend is deze waarheid niet voor u, die gelijk de tekst zegt, komt met geween en smeekende gevoerd wordt 1 Welligt zijt gij door het bovengezegde ter nedergeslagen, en zegt gij bij uzelven: zoo zal ik dan ook nog eenmaal door Sauls hand omkomen. Als gij wel gehoord hebt, is deze toepassing onjuist. Want gij kunt niet gerust zijn, en denkt veeleer dat de troostrede: zalig zijn zij , die treuren, op u niet past, omdat gij volgens diezelfde waarheid nog niet vertroost wordt. Ontstaat het treuren bij u alleen, omdat gij vreest in de hel te vallen, of is het ook omdat gij tegen een goedertieren God gezondigd hebt, en Hu regt vaardig dien God eeuwig zult moeten missen ? En "Wat is uw smeeken anders, dan dat de Heere u om Jezus wil nog genadig mogt zijn? Dat Jezus zondaren zaligt gelooft gij; maar hierover, of hij u zal zaligen zijt gij bekommerd, dat kunt gij niet gelooven, omdat hij zich alsnog Voor u verborgen houdt. Maar, zegt mij: leidt de Heere u nog niet aan de waterbeken ? Hoe waart gij gesteld toen wij straks die bron eens een weinig openden, en zeiden Welke beken er al uit zijne eeuwige liefde voortvloeiden? Werd hij u toen niet dierbaar; en voeldet gij niets van die uitgaande liefde tot hem? Dit kunt gij immers öf nu öf °p andere tijden niet ontkennen. Hieruit kunt gij u imkers dan bemoedigen, dat gij volgens de vrije belofte, door Jen Vader getrokken wordt, om te komen met geween; dat gij door den H. Geest gevoerd wordt met smeekingen; en ^at Jezus u bij aanvang al leidt aan de waterbeken van zijne ^genoegzame geregtigheid. Welaan houdt moed; laat u 2°o maar leiden. Gij zult dan weldra ook door hem op J'en regten weg gebragt worden, waar gij u niet zult kun'^'ii stooten. Zegt gij: o dat dit voorregt mij eens te beurt viel! Wel arme ziel! gij hebt reden om u over G'odsliefde tot u te verwonderen, daar Hij u vond toen gij Hem nog niet zocht; en zondt gij dan nog langer twijfelen of Hij zijn woord zal vervullen? Hij zal het gewisselijk doen en zal niet achterblijven. Gij eindelijk, die alzoo door den Heere begunstigd^ zyt, herdenkt eens hoe de Heere u geleid heeft van Sittim at tot Gilgal toel Wel kondt gij het er destijds niet voor houden , dat het de Heere was, die u deed komen met geween en met smeekingen. Wel meendet gij, dat het slechts een I gevolg was van uw inzigt in het rampzalige van uwen toestand; maar van achteren zult gij toch moeten eikennen, ja, van gansclier harte erkennen, dat gij, zoo de Heere niet I tot u gezegd had in uwen bloede: leeft, ja leeft! gerust en I zeker naar een eenwig verderf zoudt geloopen hebben, en j even goed als ieder ander weigerdet, om uwe gevaarlijke standplaats te verlaten. Maar toen de Heere u te sterk werd, kondt gij het niet langer tegen Hem uithouden; maar toen meendet gij ook zeker om te komen. Ja zelfs uw bidden en smeeken veroordeelde u. O welk een zalige toestand, toen de vrije genade u leidde aan de waterbeken van Jezus algenoegzaamheid , en gij aan de beken drinken mogt! Als Jonathan werden uwe oogen verlicht, toen gij maar een weinig van dezen honig geproefd had; toen werd uwe amechtige ziele gelaafd uit de bron, die zich voor u opende; toen werd uw last verligt, en uwe ziele getroost en vervuld met . liefde. O toen zoudt gij hem hartelijk liefhebben , den Heere uwer sterkte, ofschoon het destijds nog voor u verborgen was, dat gij u geheel moest verliezen. Maar de Heere wist wel, langs welken weg hij u ontblooten moest, al was het ook onder verberging van zijn vriendelijk aangezigt, opdat gij in een regten weg kondt geleid worden, waar gij u niet kondet stooten. De Heere heeft dan ook geen va» Zijne goede woorden op aarde doen vallen. O neen, zij zijn allen vervuld. In Christus verzoend, hebt gij vrede bij God gevonden; en zoolang gij nu in dat geloof leeft , stoot gij u niet. Stoot gij u nu en dan, _het_ is ongetwijfeld omdat gij nog zoo veel onverloochendheid in u vindt. Daarom wekken wij u op, o, laat de liefde van Christus u dringen om voor hem te leven. Hiertoe wil hij zelf zijnen Gees u schenken. Welaan dan gij, die geleerd hebt niets te zy11' laat Jezus uw alles zijn; opdat gij door hem vrede met Go hebben moogt in uwe ziele, en door zijne kracht den Duive , de Wereld en uw eigen Yleesch moogt overwinnen, en gemoedigd de loopbaan loopen, die u voorgesteld is, zien op den oversten leidsman en voleinder des geloofs, die leiden zal tot aan en tot over den dood, en u dan doen aanlanden in het land der ruste. Ddar, waar men niet meer treuren zal, maar eeuwig zich verblijden, daar, waar men eeuwig zich in de gemeenschap met God ongestoord zal bevinden, en waar men niet meer dorsten zal, maar met volle teugen het water des levens drinken. Oneindige en hier begonnen zaligheid, die daar voltooid zal worden, metGode en den Lamme eeuwig toe te brengen, de lof, de aanbidding en dankzegging, voor de vrije genade, aan zulke onwaardigen bewezen. AMEN.