EENE BLIJDE BOODSCHAP AAN GODS VOLK. leerrede OVER EXODUS XIV : 15. DOOR w. li O O !' ?2 X V V, Predikant te Barendrecht. „Het oude is voorbij gegaan, ziet, het is al nieuw geworden En al deze dingen zijn uit God» zoo lezen wij in den V ^lT en 18 Van PaUlUS aa" die Vai' Corirlthe' Hoofdst. Het groot gewigt en de diepe beteekenis van deze woorden springen den opmerkzamen lezer dadelijk in 't oog, hetzij men e woorden des Apostels toepast op de nieuwe huishouding n den dag des N. Testaments tegenover het oude Verbond* lietzij op den vernieuwden staat van den uit den geestelijken doodslaap ontwaakten en. tot de gemeenschap met Christus overgebragten geloovige. Geplaatst op den drempel van het nieuwe jaar, met het oog op het pas vervlogen gedenkwaardige achttien honderd zes en zestig mogen wij in zeker opzicht ook deze woorden op het geëindigde oude en tevens nieuw begonnen jaar toepassen „het oude is voorbij gegaan, ziet, het is al weder nieuw geworden. Vervuld met,ernstige herinneringen herdenken wij nog eens onze leiding, onze geschiedenis, onze kronkelende «m d 3 ? tranendal der smarte en onze slingerende wegen door de dorre zandwoestijn eener wereld die in het booze ligt. Doorgeworsteld m de kracht des Heeren, die in zwak- heid volbragt wordt; onder zware bezoeking Gods aan menschen en vee, vreesselijke oorlogen en oorlogsgeruchten, onder schokken die de natuurlijke wereld op hare grondvesten deden beven en in de zedelijke wereld ean tal van rampen met alleen verwekten, maar soms schenen eene geheele omkeering van orde op elk gebied te zullen daarstellen, kunnen en mogen wij het aangehaalde woord tot het onze maken: „het oude is voorbijgegaan/' . ,, Maar zijn nu met het aanbreken van het nieuwe jaar abe dingen nieuw geworden? De donkere toekomst houdt ons levenslot onder den digten sluijer der goddelijke A oorzienigheid wijsselijk verborgen, en in haren schoot blijven de diepste geheimen en raadselachtige ontwerpen der goddelijke verborgenheden voor onze oogen bedekt. Schoon de verborgene dingen ziin voor den Heere onzen God, de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen, en tot deze geopenbaarde dingen behoort ook het woord der belofte: „Ziet, Ik rnake alle dingen nieuw. Schrijf, want deze woorden zijn waarachtig en getrouw. Openb. XXI: 5. Ongetwijfeld zal het nieuwe jaar veel nuttige dingen opleveren naar het woord van den wijzen prediker: „Ür geschiedt niets nieuws onder de zon." Maar voorzeker zullen wij ook nieuwe dingen in dit jaar ontmoeten _ die er te voren niet waren, terwijl bij dit alles het begonnen jaar ons dat tijdstip nader bij zal brengen waarop wij nieuwe hemelen en de nieuwe aarde voor onze oogen zullen zien verrijzen, waarin geregtigheid wonen zal. Met het opregte geloof en m zalige hoop aan deze belofte vastgeklemd, zijn alle dingen reeds nieuw en worden zij het hoe langs zoo meer voor het oog van den naar Gods beeld vernieuwden mensch, die zich met hecht aan de dingen die men ziet, maar aan die, welke men met ziet, want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar die, welk men niet ziet, zijn eeuwig. Voor hen die den Heere op zijne roepstem willen volgen is vrede en troost ook in dit jaar bereid. Want wij weten, dat dengenen die God liefhebben alle dingen moeten medewerken ten goede, namelijk hun die naar zijn voornemen geroepen zijn. Moeijelijk en steil kan het pad worden, dat uw voet in dit jaar moet betreden, bergen kunnen voor uwe oogen wijken en heuvelen beven onder uwen schroomvalligen stap de goedertierenheid des Hoeren blijjt tot 111 eeuwigheid over hen die Hem vreezen, die zijn Verbond en zijne getuigenissen bewaren om die te doen. Treed dan moedig voo waarts volgeling van den trouwen Heiland, schaap zijner ku c treed moedig voorwaarts in zijne kracht op het woord zijn belofte voor welke het ongeloof bezwijkt, de twijfel verstomt en het geloof versterkt wordt met kracht uit de hoogte Wees MdnSioad V6rbaU dlü °nbetameIiJke weekhartigheid grijp daarentegen met vertrouwen naar dien staf donr des HEEREN hand n heden bode op uw tocht naar het ;ïd d»'^ ** "ie., 'j„ ?::: EXODUS XIV: 15. Toen zeide de Heeue tot Mozes: „Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israëls dat zij voorttrekken/' J „Eene blijde boodschap aan Gods volk" ziedaar het onderwerp waarbij wij stilstaan. Overwegen wij I. Den toestand der kinderen Israëls. II. Het gedrag van Mozes hun leidsman. III. Het Gods bevel om voort te trekken. De toestand waarin zich de kinderen Israëls bevinden aan de boorden der Schelfzee, kan ons ter leering strekken 0D van S Uan • ff-■,land der ruste' die overblijft voor het volk drL ? Uld/ljk Zal °US dit bliJke» het oo* op het ren ü van achteren - de golven der zee van vo- toeïïrVl 1^ tn -»" ÓS, iz7 Jsa * getiizL^r11,n groot volk vermenigvuldigd, heef, hefeelve^e™ 'en S herinneren aan°dip "V* f» *r*«~ mZ Ltn if • Wob, z„d be»n 'Se» in PZL°' f?" e',' mi,"oe°"e" h»Me bi'S" oOndank ia f ™» *• «M»». nnV r„„-i j i Ziedaar eene ervaring waarin lem van^den' Err 66116 V°Ile &U neerSe(i™kte mate en van den Egyptenaar toegemeten. De Hefh lef rlP „ irukkmg ,ij„a v0,ks e„ de ^ d. regtigheid, gepleegd door dienaren en vorst even ondankbaar als wreed tegen het beminde erfdeel des Heeren. De Heer is ter hooge vierschaar gestegen en vrijheid aan zijn volk te schenken is de eisch waaraan gevolg moet en zal gegeven worden. Wee Egypteland, indien die eisch, zoo regtvaardig als billijk wordt afgewezen. Tien scherpe pijlen zijn gespitst; zij zullen het hart van den dwingeland treffen als eene regtvaardige vergelding voor de moeite en smart den kinderen Jakobs aangedaan. Met den laatsten pijl voor Egypte zoo verwoestend' als doodelijk is het uur der vrijheid voor Israël aangebroken, dat reeds lang met zweet en heete tranen het liefelijke grondgebied, hem eertijds toegewezen, heeft besproeid. Op Gods hoog bevel moet zijn Israël het diensthuis der verdrukking verlaten, ten einde het land der vrijheid in bezit te nemen dat van melk en honig vloeit; het land der belofte met eedzwering reeds voor eeuwen den voorvaderen toegezegd. Het paaschlam is genoten in den donkeren nacht waarop het licht van een dageraad zal verrijzen en een morgen zal dagen, die schooner dan ooit nog te voren verscheen. Juichend vertrekt het volk uit Egypte, een land dat met den dood een verbond geteekend en met de hel een voorzichtig verdrag gesloten had —■ een land waarin de duivel zijn troon had opgericht en dat meer dan eenig ander met geheime draden van leugen en bedrog aan 't rijk der duisternis was verbonden. Het volk trekt uit, door 's Heeeen hand verlost en vrijgemaakt van banden onwaardig om gedragen te worden door het volk waarmede de de Heere een verbond der genade heeft opgerigt; Gen. XVII 7. Looft, gij, volkeren! onzen God; en laat hooren de stem zijns roems, die onze ziele in het leven stelt, en niet toelaat dat onze voet wankele. Want gij hebt ons beproefd, o God! Gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert, Gij hadt ons in het net gebragt, Gij hadt een engen band om onze lendenen gelegd; Gij hadt den mensch op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen; maar gij hebt ons uitgevoerd in eene overvloeiende verversching" Ps. LX\ I. Dat is het danklied der verlossing aangeheven van het volk, dat, dronken van het gevoel der verkregene vrijheid kon betuigen: de strik is verscheurd, en wij zijn vrij van zijne knellende boeijen. De druklast is afgeschud, Pharao's juk verbroken en het genot der lan"- gewenschte nu verkregen vrijheid vervult het volk met eene vrolijkheid gelijk wateren eens vollen bekers overstroomen. Maar ziet, een wolk vertoont zich in het westen; een onheilspellend onweder trekt boven Pharao's grondgebied en het hoofd des volks te zamen. Terwijl de vrijgekochten des He eren daarheen trekken wordt des konings hart verhard en weder veranderd en met hevig berouw vervuld van wege de aan Israël verleende vrijheid om naar de woestijn te vertrekken. Woedend gelijk een felle leeuw, dien in een magteloos oogenblik zijn prooi ontsnapte, doch daarna zijn buit met grootere moordlust tracht in te halen, ontwaakt nu in het hart des Egyptischen dwingelands de tirannij en woede, die thans het hoogste toppunt bereikt. De geduchte slagen die Egypteland troffen, het verlies der eerstgeborenen, de almagt van Israëls God, de onmagt van 's vijands goden en hunne dienaars, hadden Pharao genoodzaakt tegen wil en dank tot Israëls vertrek zijne toestemming te geven. Terwijl het laatste zich veilig waant en gerust, zijn in een oogwenk paarden, wagenen en ruiters gereed ter vervolging van het vlugtende leger. Eensklaps verrijzen in de verte stofwolken, die als dikke, donkere rookpilaren hemelwaarts stijgen. Weldra ontdekt men met groote verbaasheid de helmen des vijands met spies, zwaarden en schilden. Het oor verneemt al luider het geraas der wagenen, het wapengekletter en de oorlogskreten des vijands. Daar eindelijk verschijnt de trotsche koning Pharao aan de spits zijns legers met het getogen zwaard in zijne vernielende hand. Een zwaard doordringt de ziel van Gods volk. De vrijheid is verloren ■—• de redding een droom — de vlugt verijdeld — de hoop op verlossing vervlogen — het zwaard des vijands van achteren — de- keus andermaal in het diensthuis terug te keeren of te sterven — ziedaar het verpletterend schouwspel waarbij het hart des volks bezwijkt en hun het zwaard des strijds wanhopig uit de handen ontzinkt. Zal Israël zich dan maar zoo gewillig overgeven? Zal het geen weerstand biên tot op den laatsten man?... Vlugten, vlugten! gelijk duiven zich onttrekken aan vervolging en moordlust van bloeddorstige gieren, dat is de eenige weg en middel ter ontkoming van Pharao's zwaard, dat glinsterend al digter Israël volgt op zijne hielen. Doch in deze doodsbenaauwde vlugt doet zich een nieuw bezwaar op, dat de hoop der ontkoming schijnbaar zal verijdelen — de golven der zee van voren. Onbeschrijfelijk is het gevoel van angst en smart, dat zich meester maakt van het troostelooze volk, dat tusschen bergen ingesloten aan de boorden der Schelfzee staat, die in hare diepte alle hoop op ontkoming verslindt. De hemel en de aarde schijnen een verbond te hebben gesloten om het vlugtend volk hoop- en hulpeloos aan den verbitterden vijand prijs te geven. Heeft de Heere zich dan verborgen achter een ongenaakbaar voorhangsel — heeft zich de vijand willekeurig ontworsteld aan het Godsbestuur? Zal het zwaard des vijands zonder mededoogen, den zuigeling aan der moeder borst, den jongeling in den bloei des levens, den iieren held in de kracht zijner jaren en den grijsaard in zijn hoogen ouderdom verdelgen? Zal de naam en de gedachtenis van een volk worden uitgeroeid op welks verdrukking de Heere met een oog van ontferming heeft neergezien? Zullen de schuimende golven der onstuimige zee nu graven delven voor Israels verslagenen en eene stille rustplaats bereiden in hare diepe stille afgronden waarin de stem des drijvers niet meer zal gehoord worden? Zal het lied der verlossing bij het vertrek aangeheven: „de Heere verbrak de roede van hem die ons sloeg, den staf des drijvers die ons met geweld onderdrukte," door het klaaglied worden vervangen: „de Heere heeft mij vergeten de Heere heeft mij verlaten?".... De afgrond roept tot den afgrond bij het gedruisch uwer watergoten; alle uwe baren en golven zullen over mijn hoofd henengaan!" "Voorwaar, hier mag te regt het harte beven voor vrees en verwachting der dingen die gebeuren zullen. De naderende vijand van achteren, de bruischende zee van voren, zijnde banden des doods die het volk beknellen, de beken Belials die de ziel gelijk nooit te voren verschrikken. Op de spottende vraag van den langmoedigen vijand: „Waar is uw God op Wien gij bouwdet, en aan Wien g' u toevertrouwdet?" schijnt het zielversche.urend antwoord te zullen en moeten volgen: „Ga ik voorwaarts, Hij is er niet, of achterwaarts zoo verneem ik Hem niet, als ik ter linkerhand werk ik aanschouw Hem niet, bedekt Hij Zich ter regterhand zoo zie ik Hem niet. Gij bezet mij van achter e u en van voren en uwe hand hebt gij op mij gezet. Job. 23 en Ps. 139. De storm der verschrikking in het hart des volks, ziedaar het treurigst verschijnsel van alles wat zich tot nu toe heeft voorgedaan. Gelijk het gebrul der wilde dieren in de eenzame wildernis den wandelaar met schrik en huivering vervult, zoo klinken de oorlogskreten des vijands met donderend geluid in Israëls ooren. Schijnt de nood des volks door den vijand achter en de zee voor zich, het hoogste toppunt te hebben bereikt, de weg naar boven tot Hem van wien onze hulpe komt, blijft steeds voor den benaauwden van geest ontsloten. De toegang staat open tot Hem die de zon schiep ten lichte des daags, de maan en sterren gaf tot schijnsel des nachts, die de zee schiep en hare bruischende golven. Heere der heirscharen is Zijn naam. Maar die tot God komen wil moet gelooven dat Hij is en een belooner dergenen die Hem zoeken. Het oog des volks poogt zich dan ook eene wijle tijds aan de treurige omstandigheden te onttrekken, want het geschiedverhaal zegt: „toen riepen de kinderen Israëls tot den Heere." „Ik werd benaauwd van alle zijden, Maar riep den Heer ootmoedig aan, De Heer verhoorde mij in 't lijden, En deed mij in de ruimte gaan/' Groote benaauwdheid, ootmoedig gebed, heerlijke uitredding klinken ons liefelijk uit des dichters woorden tegen; en zal Israël uit dezen benarden toestand redding verwachten, dan moet het volhardend en ootmoedig geloofsgebed zijn zwaard zijn, waarmede het de zekere zegepraal op zijnen trotschen vijand behalen zal. Doch ach! deze geloovige gemoedsstemming wordt in dit hagchelijk oogenblik bij het volk te vergeefs gezocht. Binnen in het hart verheffen zich de stormen des ongeloofs, en de orkanen der wanhoop blusschen den laatsten vonk van hoop uit, die in 't roepen tot den Heere scheen door te stralen. In plaats op de trouwe Gods en Zijne belofte te steunen, die gezegd heeft: „roep Mij aan in den dag der benaauwdheid, Ik zal er u uithelpen en gij zult Mij eeren," keert het volk zich met een verbitterd gemoed tegen Mozes, zijn leidsman, met grievende verwijtingen: „Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gansch geene graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? Is dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons den Egyptenaren dienen? want het ware ons beter geweest den Egyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te sterven." Dat is de taal des ongeloofs, dat Gods woord miskent en aan Zijne belofte van redding twijfelt. Kon de Heere Jezus in de dagen zijner omwandeling somwijlen geene krachten doen van wege het ongeloof des volks, dit godonteerend kwaad is ook de hinderpaal die Israëls voortgang belet en Zijne overwinning onmogelijk maakt; want „hem die gelooft", zegt de Heere, „zijn alle dingen mogelijk.-" Hetgeen op Gods bevel was geschied, wordt thans door het heerschend ongeloof miskend en wat de Heere van hemel en aarde tot nu toe had verrigt, aan de roekeloosheid en willekeur van Mozes, hun leidsman, toegeschreven. Komt vestigen wij nu op hem ons oog. I II. Het gedrag van Mozes, Israëls leidsman, — hoogstbelangrijk is zijne geloofsoefening — zijn geloofswoord — zijn geloofsgebed. Van alle Wonderen en daden, door den Heere ooit op aarde verrigt, wordt in Gods woord niet meer gewag gemaakt, dan van Israëls verlossing uit het diensthuis van het land der verdrukking. Yóór de Heere zijne heilige wet van Sinaï's kruin afkondigt, brengt Hij het volk in herinnering: „Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland uit het diensthuis heb uitgeleid." Gelijk een vermoeide wandelaar op zijn staf leunt en steunt, en door hem zich oprigt bij het wankelen zijner schreden, zoo heeft de Kerk en ieder geloovige zich ten tijde der beproeving vertroost en opgerigt gevoeld bij de herdenking aan de verlossing uit Egyptelauds dienstbaarheid en ondragelijke verdrukking. Beschouwt het volk in zijne radeloosheid en ongeloof zijne uitleiding uit Egypte als eene daad van roekeloosheid door Mozes, zijn leidsman , gepleegd: de groote geloofsheld zwijgt op deze even zware als onware beschuldiging zijns volks. Tegen het schild zijns geloofs verpletteren de vurige pijlen der tegen hem gerigte verwij ten, gelijk de baren der zee met geweld verpletteren, door hevigen storm tegen klip en rots gedreven. Mozes is zich volkomen bewust dat niet hij maar Israëls God het volk uit Egypte heeft uitgeleid. Hij die hem riep uit den brandenden braambosch, die evenwel niet verteerde, had het bevel tot den uittocht gegeven. Wat een profeet in latere eeuwen het volk moest herinneren „uit Egypte heb ik mijnen Zoon geroepen" Hos. 11: 1, daaraan heeft ook Mozes in dit gevaarvolle uur geen oogenblik gewankeld of getwijfeld. Wat Mozes ooit deed, is het werk van den dienstknecht, die slechts dat verrigt, wat zijn Heer hem beveelt. Gods wonderen in Egypteland en de geduchte plagen ter bevrijding Israëls aangewend , zijn uit Mozes' geheugen nog niet uitgewischt. Nog herdenkt hij den engel des verderfs, den dood der eerstgeborenen, de jammerklagten daarbij geslaakt; de versche graven die het stof der eerstgeborenen bergen, als het stil en somber verblijf in een land der schaduwen des doods. Het genoten Paaschlam, dat krachtig Sacrament, blijkt in Mozes' 'geloofsoefening eene geestelijke spijze te zijn, die zijn hart sterkt in het midden van aanvechting en beproeving. Het bloed der verzoening en behoudenis, aan den dorpel en posten der deuren gesprengd, verkrijgt juist nu voor den geloofsheld Mozes zijne ware beteekenis. Woorden en wonderen door Zijn Zender gesproken en verrigt, zijn voor Hem de onbewegelijke rots, waarop zijn geloofsvertrouwen steunt e^i die geen duivel of ongeloof aan Zijn geheugen, noch aan de heilige rol der geschiedenis kunnen ontrukken. Dit geloof en deszelfs oefening zijn juist dat mosterdzaad hetwelk allengskens aangroeit, om straks bergen te verzetten in het hart dei* zee, en wegen te banen door onmetelijke diepten; want hij die gelooft zal niet beschaamd worden, zoo luidt de belofte van Hem, die een belooner is dergenen die Hem zoeken. Heeft' de geloofsheld door geloofsoefening in den Heer zijn hart gesterkt, hij opent nu den mond, die overvloeit van geloofswoorden tot het wanhopige volk, dat reeds twijfelt aan uitkomst of redding. Het koningrijk Gods bestaat niet in woorden maar in kracht, zegt de H. Schrift; en wat Mozes zoo kennelijk boven de zoogenaamde geloofshelden, maar ook boven de Klagers over hunnen staat onderscheidt, bestaat hierin, dat deze laatsten heimelijk den fleer beschuldigen, terwijl bij de eersten de geloofsdaden aan de woorden ontbreken. Ach! zijn zij niet gelijk aan dien vijgeboom, waarop de Heere Jezus vruchten zocht om zijnen honger testillen, maar bladeren vond en, dien hij , teleurgesteld vervloekte? Bij Israëls leidsman is geloofsoefening en geloofskracht aan het geloofswoord vooraf gegaan. Gelijk een volle ruischende waterstroom voor geen tegenstand zwicht, maar alles meesleept in zijne geweldige vaart, zoo moeten hier de beletselen vallen die Israëls voortgang beletten, door de kracht des geloofs van den Middelaar des ouden verbonds. Verstommen zal thans de stem des ongeloofs, en de opstand tegen den Heek zal in den boezem des volks worden gesmoord. „Vreest niet, staat vast, ziet het heil des Heeren , dat Hij heden aan ulieden doen zal! want de Egyptenaren die gij heden gezien hebt zult gijlieden niet wederzien in der eeuwigheid." Waar het ougeloof roept: vreest! daar roept het geloof vreest: niet! Wankelt de voet reeds door het gemis van eenen vasten grond, staat vast! is de vermaning van hem die geloof heeft op God met volharding gepaard. Heeft het onheil zijne kaken reeds wijd opengedaan om het volk door het zwaard of water te verderven, Israëls legerhoofd tracht het oog des volks van het dreigend onheil af te wenden ten einde op dat heil te staren, dat de Heere heden nog volbrengen zal. De morgen is niet ver meer in 't verschiet die op een' nacht van donkerheid en duisternissen met heil en glorie dagen zal. Kort zal zijn de vreugde en snel voorbijgaan het woest getier van Israëls be- strijders, die van het toppunt huns hoogmoeds in eeuwige verwoesting zullen nederzinken. „De Heere zal voor ulieden strijden en gijlieden zult stille zijn/' dit is het laatste geloofswoord door den geloofsheld gesproken en wel geschikt om den laatsten prikkel der doodsbenaauwdheid uit de harten der kinderen Israëls weg te nemen; want waar God voor ons is, wie of wat zal dan nog tegen ons zijn. En zoo de Heere voor Israël strijdt, wie zou het dan nog wagen durven het zwaard tegen Gods volk op te heffen? Het geloofswoord is geeindigd. Thans begint het geloofsgebed. Al bespeurt men ook nu deszelfs krachtige werking nog niet, het zaad des goddelijken woords zal weldra ontspruiten, als de Heer op Mozes geloofsbede een vruchtbaren regen zal zenden. „Wat roept gij tot Mij, Mozes! met deze vraag toont de Heere dat zijn oor geopend is voor het noodgeschrei van zijnen knecht. Dat „een krachtig gebed des regtvaardigexi veel vermag", heeft de ondervinding ten allen tijde bewezen; en om haar nooit te vergeten brengt de Heer dezelve in deze dichtregels in herinnering: „Op uw noodgeschrei Deed lk groote wonderen; Onder mijn gelei Yondt gij hulp; mijn woord Werd van u gehoord, Uit de plaats der dond'ren. Met de ladder des gebeds waren Abraham, Izaak en Jakob tot God opgeklommen. Diezelfde weg wordt ook door den geloovigen bidder aan de Schelfzee betreden, waarop hij God met vertrouwen zoeken en met zekerheid vinden zal. De kracht des gebeds dringt door het voorhangsel tot in het heiligdom Gods; het scheurt de wolken van donkerheid met geweld vaneen, waarin de Heere zich schijnbaar verborg alsof Hij zich het gevaar niet aantrok, waarin het volk van zijn verbond verkeerde. „Gedenk aan 't woord gesproken tot uw knecht, Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven; Dit is mijn troost in druk mij toegelegd, Dit leert mijn ziel u achteraan te kleven," zoo was het bij den dichter in den honderd negentienden Psalm, zoo was het ook bij Mozes, den middelaar des ouden verbonds, in het heetst van den strijd, hier door hem gestreden met onbezweken moed eo volhardend Godsvertrouwen. Dit geloofsgebed is een treffend exempel ter navolging ons voorgesteld, ten einde den gebedsijver aan te vuren in het uur des strijds, onder zware beproeving en persende zielsbenaauwdheid. Het is niet minder een' spiegel van waarschuwing voor hen, die zich roekeloos verstouten de wapenen tegen God en zijn volk op te heffen. Voorwaar, uwe oordeelen zijn van overlang niet ledig en uw verderf, o zondaar, sluimert niet. Het geloofsgebed zal Gods kinderen redden, maar den ondergang zijner vijanden verhaasten ten dage des strijds. III. Het Godsbevel om voort te trekken, is liet laatste punt waarbij wij nog wenschen stil te staan. — Het wordt gegeven op Mozes gebed — ter uitredding van Gods volk —* ter verdelging van zijne en des Heeren vijanden. Mozes, wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israels dat zij voorttrekken! Vooruit! Voorwaarts! dat is dan het wachtwoord voor Israels leger, zoo deerlijk hier in de klem geraakt. Gelijk het Pniel voor Jakob na den strijd bij de Jakobsbeke volgde nadat hij te voren met God en menschen gestreden en overwonnen had, zoo wordt ook het bevel om voort te trekken eerst gegeven, nadat Mozes zijne ziel voor God uitgestort en aan Hem den nood zijns volks had opgedragen. Dit Godsbevel geeft moed om voort te gaan waar alles belet, kracht om door te gaan waar alle uitgangen zijn bezet. Het gebed is de sleutel van de poort des hemels en wordt aangevuurd door het geloof: God kan en wil en zal verhooren waartoe Hij door zijn woord en eed zich heeft verbonden. Ter Zijner tijd zal Hij gewis verhooren zoo zeker als wij weten onze bede voor Zijnen troon te hebben neergelegd en die met een geloovig Amen voor zijn aangezicht bevestigd te hebben. „Wat ons te voren geschreven is, dat is tot onze leering geschreven opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hope zouden hebben." Eu geeft dq Heiland aan allen de vermaning met de belofte: „Bidt en u zal gegeven worden" dan zal ook hier het bevel om voort te trekken als eene vrucht van Mozes bede beschouwd worden, waardoor hij den hemel opende en redding verkreeg voor zich en zijn volk. Voor wij geloovig geplant hebben is er geen vrucht te wachten en ook dit Godsbevel om voort te trekken is de zoete vrucht op den volhardenden strijd en het sterk aanhouden in het gebed. Zij hebben hem aangeloopen als een waterstroom en hunne aangezichten zijn niet schaamrood geworden. Ook hier zien wij al weder bevestigd de kracht der Apostolische opwekking en vermaning: „Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en genade vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd." Op '8 Heeren bevel, onder Mozes leiding, stelt zich het leger der kinderen Israëls thans in beweging tot op den westelijken oever der Roode Zee. De hand des Heeren die krachtige daden doet, zal redding zenden voor zijn volk, schoon bij de zee van voren en bij den vijand van achteren geene verandering is te ontdekken, Mozes wil en het volk zal geloovende „de heerlijkheid Gods zien," en niet gelijk ons dwaalziek hart Gods orde altijd om wil keeren, door eerst Gods heerlijkheid te willen aanschouwen en daarna te willen gelooven. De wonderstaf in Mozes hand wordt nu op Gods bevel opgeheven en over de Schelfzee uitgestrekt en — o wonder wat gebeurt voor Mozes oog en voor dat van het geheele leger? — de zee scheurt van een en vormt een diepe wijde kloof; van het zuiden en noorden worden de wateren van een gescheiden die als kristallijnen muren van het westen naar het oosten van zeiven den weg aanwijzen, door God voor zijn volk bereid. Zeg den kinderen Israëls dat zij voorttrekken, zoo heeft de Heer het bevolen en alzoo moet het ook geschieden; want hij trekt zijn woord niet weder in. „Door al uw deugden aangespoord, hebt Gij uw woord en trouw verheven. Gij hebt mijn ziel op haar gebed, verhoord, gered , haar kracht gegeven! Het volk gaat met Mozes van den oever af en begeeft zich naar de diepte, het bed der Roode Zee. Voor het eerst ontvangt het de type van dien doop, waarvan wij wezentlijk deelgenooten "werden. O wonderbare tocht door de Roode Zee; bevat gij de geheimen en schaduwen die in de dagen des N. Testaments door het zegel des H. Doops worden opgelost? Redding en reiniging, ziedaar wat God bedoelt bij dezen heerlijken tocht voor Israël bereid, dat door Mozes in de wolk en Schelfzee is gedoopt. Nu kunt gij waarlijk voorttrekken vrolijk, met gejuich en zonder vrees, want de golven zullen u niet overstroomen. Ga heen en trek voort geloovig en dankbaar naar het land der ruste en laat het lied der verlossing door de woestijn in duizend echo's weergalmen, dat berg en dal en bosch en velden het vernemen: „Keer mijne ziel tot uwe ruste weder, gij zijt verlost, God heeft u welgedaan." Het goddelijk drama is nog niet geeindigd. Er is eene bedreiging door Mozes op Gods bevel gesproken: „deze Egyptenaren die gij heden ziet zult gij niet wederzien in der eeuwigheid/' en dit moet thans nog op eene vreeselijke wijze vervuld worden aan Pharao en zijne legerbende. Ik zal ze achtervolgen en inhalen; ziedaar het machtwoord des vijands waarmede hij het voetspoor van Israël in de Roode Zee zal volgen. De Engel des Heeren met de wolk, wier schaduwzijde naar den vijand is gekeerd, maken tusschenbeiden eene besliste scheiding. „LT zullen als op Mozes beê, wanneer uw pad loopt door de zee, geen golven overstroomen," zoo zong de gemeente Gods met het oog op dezen merkwaardigen tocht, maar niet minder gedenkwaardig met het oog op Israëls vijanden. Gekomen in het midden der zee, raakt het Egyptische leger in eene volslagen verwarring begunstigd door een nacht zoo donker en duister alsof alle lichten des hemels voor althans schenen te zijn uitgebluscht. Alle voortgang in Pharao's leger werd belemmerd, alle moeite om de orde en geregelden doortocht te herstellen, bleven vruchteloos, omdat hun verderf door het besluit des hemels geteekend en door God vastgesteld was. Op Gods bevel doet Mozes de gescheiden wateren wederkeeren die gehoorzaam den last des Allerhoogsten volbrengen. Het leger des vijands overdekt door de baren, zinkt weg in de diepte alwaar het stille graf hen verbeidt en het verderf hen verwacht. Verdelgd is de vijand in dezen vloed, en door dien weg en hetzelfde water is hij uitgeroeid waaraan Israël zijne redding had te danken. Gods magt is gebleken -— de vijand verwoest — Gods volk verlost en Gods naam verheerlijkt op aarde. „Zeg den kinderen Israëls dat zij voorttrekken/' zoo klonk des IIf,eren stem in die gedenkwaardige ure waarin geen pad te zien en geen uitkomst was te ontdekken. Uitkomst heeft de Heer gegeven, Hij die 's daags Zijn gunst gebiedt. „Zingt met vreugde, gij hemelen! want de Heere heeft het gedaan; juicht, gij benedenste deelen der aarde! gij bergen! maakt een groot gedreun met vreugdegezang, gij bosschen, en alle geboomte daarin! want de Heere heeft Jakob verlost, en Zich heerlijk gemaakt in Israël. Hij is het die de teekenen der leugendichters vernietigt, en de waarzeggers dol maakt; die de wijzen achterwaarts doet keeren, en die hunne wetenschap verdwaast. „Die tot de diepte zegt: verdroog, en uwe rivieren zal Ik uitdroogen." „De Heere is een krijgsman, Heer is Zijn Naam! Hij heeft Pharaös wagenen en zijn heir in de zee geworpen: de keur zijner hoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee! De afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten gezonken als een steen. O Heer? uwe regterhand is verheerlijkt geworden in magt; uwe regterhand, o Heere heeft den vijand verbroken." „Zeg den kinderen Israëls dat zij voorttrekken, ziedaar volk van God ook ons wachtwoord, na zoovele vervlogene eeuwen bij het begin van dit nieuwe Jaar. Een gewigtig jaar ligt achter ons. De gebeurtenissen, daarin voorgevallen zijn voor ons van het hoogst belang. Geen wonder als hij, die oogen heeft om te zien en een hart om op te merken, bij eenen terugblik met eenige schroomvalligheid huiveren voorwaarts te trekken. Israël heeft in de ure der beproeving het bewijs geleverd, van groote onstandvastigheid, ongeloof aan 's Heeren woord en wantrouwen aan Zijne hulp, door den Heere toegezegd. Hoevele belijders der waarheid zijn aan het gedrag van Israël gelijk wanneer eene ure der beproeving voor hen aanbreekt. Zij verlaten hunne plaats uit het midden der wereld, gelijk Israël die verliet bij zijn vertrek uit Egypteland. Maar hoe velen zijn reeds hetzij op het lokken of op het dreigen des vijands tot de oude paden wedergekeerd. Toen eene beproeving kwam, of storm en aanvechting om des woords wil zich verhief; toen het pad eenige inoeijelijkheden opleverde en de belijdenis eenige opofferingen vorderde, toen de zon des voorspoeds schijnbaar onderging en een donkere nacht in het verschiet zich toonde; toen ons eigen gejuch ophield en de toejuiching van anderen verstomde; toen er geloof moest worden beoefend aan Gods trouwe toezegging in het gezicht van het dreigend gevaar — Ach wat is toen met velen gebeurd? Zij hebben berouw gehad gelijk Israël, de wereld te hebben verlaten; zijn als de hond tot hun uitbraaksel wedergekeerd en tot muitzucht overgeslagen en hebben de voorkeur gegeven om terug te keeren onder des satans juk en tot de dienst der wereld, liever dan de hulp van dien almagtigen Heiland in te roepen, die zijne vijanden verpletteren, de zeeën uitdroogen en een weg van redding kan bereiden waar geen menschelijk oog eene uitkomst ontdekt. Behoort gij tot deze soort, reizigers naar de eeuwigheid? Dan ware het beter dat gij den weg der geregtigheid niet gekend hadt, dan na hem gekend te hebben, wederom afkeerig te worden van het heilig gebod dat ook u gegeven was. Zult gij, kunt gij, durft gij op dien weg waarop gij staat voorttrekken!??? Wij hebben het gedrag van Mozes den leidsman van het volk gezien. 'Zijn doen vond afkeuring in het uur der beproeving bij het muitzieke volk , dat in plaats hun leidsman te volgen, de wapenen tegen hem keerde en hem met bittere verwijtingen overlaadde. Hij was geduldig, hij zweeg: hij bad en vertrouwde op den Heer in wiens bescherming hij zich met het volk overgaf. Dienaars Gods , en voorgangers van het volk, door God aan uwe leiding toevertrouwd! Mozes ondervinding kan de uwe zijn of worden. Uw weg en werk kan u door óp- en tegenstand zeer bemoeijelijkt worden van hen die u om 's Heeren wil moesten volgen, maar gelijk Israël op zijnen Mozes, hunnen wrevel en bitterheid tegen u lucht geven en u met hoon overladen. Bewaar uwe ziel, beproefde dienaar des Heeren in lijdzaamheid. Oefen geloof en vertrouwen op Gods hulp en draag de beschimping met de onbillijke verwijting bij het opregte pogen ter bevordering van het geluk uwer medereizigers op het pad naar de eeuwigheid. De geest des opstands tegen God en Zijn woord is tot alle standen doorgedrongen. Houd onder alles het oog op den Heer, uwen grooten zender, geslagen en volhard gelijk Mozes in het vurig gebed. Hij kan en zal ter zijner tijd u uitkomst geven, Hij, die u ook nu nog beveelt: „Zeg den kinderen Israels dat zij voorttrekken" Zie hoe ras de Heer een weg door de diepte weet te banen, en in een oogenblik uw benaauwer en zijn vijand verpletteren kan. Trek voort op den door God u gewezen weg; trek het oog af van den mensch; en geloof dat gij door zijne vrees geleid, ook in dit voor u liggend jaar des IIeeren belofte aan uw hart zult ervaren: „Ik zal u niet begeven, Ik zal u niet verlaten", Amen.