EENE LENTEBESGHOUWING. L E E R R E D E OVKR Marc. IV: 26 —29. DOOIt w. J. THIJSSEN. Predikant te Smilde. - t»@aar; het is" hem echter genoeg dat het zijn werk niet was. De aarde met zorg bearbeid en vruchtbaar gemaakt, had het zaad van zelf doen ontkiemen en met grond was het te ver- wachten, dat het nu langzamerhand tot vollen wasdom zich ontwikkelen zou. Nadat eenige tijd verloopen was , vertoonde zich de vrucht; hierop werd de sikkel in het rijpe koren gezonden , en de oogst was aangebroken. Is het alzoo ook gesteld in het koningrijk der hemelen, dat door den Heiland gegrondvest, zich zou uitbreiden over de gansche wereld; dat deze beschouwing, door Jezus aan de natuur ontleend, belangrijke en nuttige wenken jjeeft tot eene regte beschouwing van het genadewerk Gods in 't hart van den zondaar, zal nader blijken als we eene schrede verder gaan, en onderzoek wenschen te doen naar de treffende waarheid, die er voor ons in deze schoone gelijkenis is vervat. II. Het koningrijk der hemelen is gelijk aan een zaad, dat in de aarde wordt geworpen. Bevat het zaad TH.! het beginsel van 't leven der plant, die straks tot een tooi des velds uit den schoot der aarde zal te voorschijn komen, onder de voorstelling van een zaad, in den akker geworpen, leert de gelijkenis de prediking des goddelijken woords kennen , als het vruchtbaar beginsel door God met wijsheid tot middel bestemd, om een nienw leven te werken. Van daar, dat de Heere de prediking des woords verordend heeft en in 't midden der gemeente in stand zal doen blijven, niet slechts op Jat de kerk door alle wentelende eeuwen immer vruchtbaar zou zijn om Hem kinderen voort te brengen, maar opdat ook een iegelijk, die doordat onvergankelijk zaad des woords is wedergeboren tot een nieuw leven, zijne dure roeping moge verstaan en gevoelen, om steeds dat zaad rondom zich uit te strooijen, het tevens tot eene dierbare taak achtende om zich hiervan met getrouwheid te kwijten in welken maatschappelijken of godsdienstigen kring zich ook bewegende. Elk toch is ten duurste verpligt, om naar het licht en de genade hem door God geschonken, dat zaad uit te strooijen. Grooteen heerlijke taak, steeds bezig te zijn om anderen voor Christus te gewinnen ! en toch door hoe weinigen maar beoefend? Want in plaats hiervan hoort men zoo vaak: »Ben ik mijns broeders hoeder?" En toch verpligt u hiertoe de liefde en het bevel van Christus, daartoe verbindt u het zalige van 't geen in de gemeenschap met God wordt genoten, om zulks ook anderen, die daarvan nog onkundig en vervreemd zijn, met woord en daad aan te prijzen, en de dienst van Jezus beminnelijk te maken. Is het dus de gewigtige taak waartoe we geroepen worden, om door het uitstrooijen van 't zaad des goddelijken woords, het waarachtig welzijn van onze naasten te behartigen, bij velen is het helaas! zulk eene treurige gewoonte om te gaan berekenen, of dat juist wel tot onzen pligt behoort. Verre dat die heilige aandrang ons bezielt, zijn wij eerder geneigd om anderen te veroordeelen, den staf over hen te breken, dan hen voor Christus te gewinnen. Ons hart zegt ons vaak: vermaan gindschen-wereldling, bepaal dezen of dien bij zijne zonden, en in plaats nu van door de liefde Christi hiertoe gedrongen, hieraan te voldoen, begint de mensch met zijn ijskoud hart te rekenen, ja maar is dat nu wel mijn pligt, als ik het niet doe zullen er wel anderen komen, die wat meer gaven bezitten !! Het koningrijk der hemelen is gelijk aan een zaad, dat een mensch in de aarde werpt. Is het zaad bestemd om in de aarde ontspruiten, het woord van God, waarin volgens de H. Schrift het zaad der wedergeboorte ligt, geplant in den akker van 't menschelijk hart, komt gewisselijk, waar de H. Geest het vruchtbaar maakt, tot ontwikkeling en wasdom. Komt nu de mensch ter wereld met een hart waarin de zaden van allerlei schadelijk onkruid over vloedigi ijk voor handen zijn , mist hij dat waarachtig en onvergankelijk zaad, is dat van nature in den akker des harten niet aanwezig, elke aanwas, die er geschiedt zonder die verderfelijke zaden te dooden, heeft noodwendig eene vermeerdering van vijandschap en afkeer van God ten gevolge, daar het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God. Om u dit duidelijk te maken zoo diene het volgende voorbeeld. Een zeker landbouwer uit ons midden, heeft daar ginds een akker liggen, welke vol is met zaad van allerlei ontuig. Indien hij nu dien akker zoo als hij daar ligt, ging bemesten en beploegen, en daar kwam eens ter regter stonde, regen en zonneschijn, zou hij dan met grond mogen en kunnen verwachten , dat dit zaad van allerlei ontuig door die uitnemende bearbeiding in schadelijkheid verminderen en in goede tarwe zal veranderen? Die landbouwer zou een dwaas zijn, indien hij zulks dacht. En waarom? Eenvoudig omdat de zaden van onkruid nooit tarwe kunnen worden , daar de naturen van beiden tegen elkander strijden. Wat staat dien landbouwer dus te doen, zal hij van die plek gronds wat goeds kunnen verwachten? Het onkruid dient eerst met zorg er uit verdelgd, daarna moet er met de bovengemelde bearbeiding, goed zaad in uitgestrooid worden. Op dezelfde wijze Th,! komt er nooit uit dat natuurlijk beginsel, uit die zaden van onkruid, goede vrucht tevoorschijn. Welke zorg ook worde aangewend, om door goede voornemens, 't geen in ligtzinnnigheid of overijling werd verrigt, te verbeteren, het zal de natuurlijke vijandschap tegen God en zijne dienst slechts te grooter maken. Geloof ons alle goede plannen, die met dat bedorven hart voor de toekomst worden beraamd, zijn vrome wenschen, die nimmer verwezenlijkt zullen worden. Eerst daar, waar het hart beploegd en door den H. Geest gezuiverd is van al die vreemde bestanddeelen, waar het hart des zondaars door de beweiking des H. Geestes vat-en vangbaar is voorliet goede zaad des woords, vindt er plaats wat de gelijkenis als een nieuwe trek ons verder leert. liet koningrijk der hemelen kenmerkt zich ook hier bijzonder in, dat de ontwikkeling van 't zaad geheel van zelf plaats vindt. — «Want de aarde, zegt JezijS, brengt van zelve vrucht voort.' — Ge gevoelt de beteekenis dier woorden. Is eenmaal het goede zaad in de goede aarde geworpen, dan gaat de ontwikkeling, bij eene vruchtbaarmakende bedaauwing des Geestes, van zelf. Kan Paulus en een iegelijk dienaar des Evangelie's wat het uitstrooijen van het zaad betreft, Gods medearbeider genaamd worden, hoe begaafd de prediker des goddelijken woords ook zij , hij kan slechts zaaijen, daar het den hemelschen landman alleen toekomt om het zaad vruchtbaar te maken. Alles is hier het werk des H. Geestes, daar t zaad ontkiemt, door zijne verborgene kracht, langs een wonderlijken weg, en op eene voor't versland onnaspeurlijke wijze. Den waan te koesteren, dat we hier nog iets zouden vermogen, zou het grootst misverstand verraden" wat meer zegt: het zou een schromelijk ingrijpen zijn ir'i het werk des Almagtigen , daar noodwendig iets moet plaats grijpen, waartoe de verborgene wondermagt des Geestes alleen in staat is. _ Duidelijk^ is dat in de gelijkenis voorgesteld. 13e mensch die 't zaad in de aarde geworpen heeft gaat heen tot andere bezigheden, die hem roepen, des nachts legt hij zich ter neder en rust van zijnen arbeid; terwijl hij slaapt spruit het uitgestrooide zaad uit, en wordt lang, hij zelf weet niet noe, want al moge hij bij zijnen akker staande en t uitgesprotene ziende, in een tal van gissingen zich verdiepen wat de ontwikkeling der plant betreft, al mo«e hij ook denken, misschien bestaat de plant uit deze en die bestanddeelen en ontwikkelt zich door de invloeden van licht en warmte. groeijende uit de vereenigde werkzaamheden, va,n en de aarde, toch ware het te vergeefs, ja hoogst schadelijk zoo hij eens de hand in de aarde stak, om met zekerheid zijn verlangen te bevredigen en de ware oorzaak "\an t leven uit te vorschen. Ook zou het moeite te vergeefs zijn, zoo hij met opoffering van zijne andere bezigheden en van zijne nachtelijke rust op dien akker maar bleef vertoe- ven ter bevordering des wasdoms. Wetende dat, nu hij zijne taak heeft verrigt, de aarde vruchtbaar gemaakt van zelve vrucht moet voortbrengen, zoo bekommert hij zicli als een wijs landbouwer riet, hoe dit geschiedt, daar dit toch immer voor hem raadselachtig zal blijven. Hij gaat heen eed ij k de gelijkenis zegt, slaapt, staat op, nacht en dag, en het zand sproot uit, werd lang, hij zelf wist het niet, hoe — Hoort gij wel overtuigd en zoekend zondaar? De Heere Jezus leert u hier , dat ge moet ophouden met te zoeken naar eene levenskracht waar ze niet te vinden is. Kan de zaaijer alleen afhankelijk verwachten en ootmoedig bidden dat God zijn gezaaisel mag zegenen en vruchtbaar maken, gij heot u slecht bloit te geven aan de koesterende stralen zijner genade, gij moogt u volstrekt niet begeven tot ijdele onderzoekingen over de verborgenheden, die aan deze levenswaarheid verbonden zijn en die straks alleen zullen opgeklaard en verstaan worden door ze proefondervindelijk dan de ziel te genieten. Ondervindt een overtuigd zondaar voor de eerste maal in beginsel dien gezegenden en kabrien gemoedstoestand, welken de H. Schrift vrede door het geloof noemt, de lieer wil, dat hij in stilheid geduldig zal wachten op t geen verder tot meerdere opheldering in den weg der verlossing zal geschieden Geliik de wachters niet reikhalzend verlangen uitzagen naar den morgen, die op zijnen gezet ten tiju ter oosterkimme aanbrak, zoo moet ieder heilbegeerig hart den Heere in de meerdere uitlatingen zijner lietde in alle lijdzaamheid verbeiden. Die toch eene ontwikkeling wil verhaasten , die niet dan langzaam voortgaat, verstaat niet wat het zegt : »Die gelooft zal niet haasten. Kn wederom: In stilheid en vertrouwen zal uwe sterkte zijn. Grij ziet geen vrucht, niet waar? omdat het zoo lang duurt begint gij haast moedeloos te worden en te wanhopen, maar al moet er ook menige dag en nacht over t gezaaide gaan aivorens het boven den grond zigtbaar wordt, het is daarom geea bewijs, dat er geene werking, geen uitspruiten is? Or moet het zaad niet eerst ontkiemen, vervolgens een wortel nederwaarts schieten, alvorens het eene spruit boven den grond kan maken? En gelijk nu eene groeyende plant langzaam moet gedijen; zoo moet ook het hart in hetwelk t zaad der goddelijke waarheid begint te ontkiemen, zich ootmoedig onder Gods wil houden, zich vergenoegende met het welbehagen Gods, daar ten gevolde van al dat haasten God wordt miskend in zijne genadewerkingen aan het hart; en al moge nu de strijd tegen de redeneringen van t vleesch groot zijn in de erkentenis dat zwakheid en moedeloosheid niet andeis dan de uitwerkselen zijn van het ongeloof, in het be- wustzijn dat die overtollige bekommernissen niet anders dan de ziel met duizende bezwaren vervullen, zoo zoekt uwe ziel in lijdzaamheid en stilte onder Gods wil te brengen; en gaat er nu geen dag voorbij of ge ziet u verward in deze of gene strikken, listig voor uwen voet gespannen , waar ge wederom in zulke omstandigheden u gewikkeld ziet, brengt daar uwe bekommernissen voor den troon des Allerhoogsten. Hem ootmoedig en nederig smeekende, dat Hij u geve het ontdekkend licht zijner goddelijke genade, opdat de nevelen weggevaagd, en ge u bewust moget worden van uw aandeel in de genade. Gaat in de natuur alles langzaam ofschoon met een vasten en zekeren tred, ook in het koningrijk der hemelen moet eerst het kruid komen, daarna de aar en daarna het volle koren in de aar. Moge er eene groote verscheidenheid zijn wat de wijze der geestelijke wording betreft in 't rijk der genade, daar er soms oogenblikken kunnen zijn dat de geestelijke wasdom schijnt stil te staan, en wederom dat hij met spoed schijnt bevorderd te worden, ook verscheidenheid wat de voortgaande ontwikkeling betreft, daar de afwisseling der genadeleidingen Gods, die we hier vooral bespeuren, zoo rijk is als in de natuur, waar wij geen twee bladeren aan elkander volkomen gelijk yinden, te midden der verscheidenheid, die immer voor liet vorschend geloofsoog ruime stof geeft tot heilige bewondering van Gods wijsheid, ontdekt men wederom eene hoogere eenheid of overeenstemming. Vinden wij op den akker van het hart aller geloovigei; één zaad: liet zaad der wedergeboorte, bij een iegelijk gaat het ook van kruid tot aar en van de aar tot. het rijpe koren daarin: eerst de aanvankelijke overtuiging van zonden en de eerste werkzaamheden des gemoeds daarover , dan het zien in den verlossingsweg op Christus en het kalm berusten dat hieruit voortkomt, eindelijk de rijpheid des wasdoms in de kennis van den Ileere Jezus Christus en 't verzekerd vertrouwen dat hier op volgende is. En is nu dat eerst uitspruiten van 't kruid even als de morgenschemering in den beginne zwak en onbestendig, groote voorzigtigheid zij hier aan te bevelen om geene grove misslagen te begaan. Mogen wij niet in staat zijn in den beginne met bepaalde zekerheid te zeggen, of het werk al dan niet geestelijk is , gelijk men ook in 't eerst er bijna geen onderscheid tusschen kan zien wat tarwe en wat onkruid is, men waclite zich zorgvuldig voor al te voorbarige oordeelvellingen en zie slechts wat de uitkomst zal geven; is liet goed. zaad, door den H. G. bevochtigd en vruchtbaar gemaakt, dan zal het gewisselijk opgroeijen voor een rijken oogst. En moet nu het goede kruid nederwaarts wor- telen slaan en opwaarts tot eene volle aar opschieten, de genade Gods in 't hart van den zondaar oefent een welrladigen invloed uit op verstand en hart; hartstochtelijke bewegingen des gemoeds zonder waarachtige en levende kennis, zijn gelijk het zaad dat wel spoedig hoog opschiet, maar het heeft geen wortel en kan ook bij gevolg geene volle aar opleveren; daarentegen bestaat er eene beschouwende kennis en het hart blijft koud en gevoelloos, dan is er ook niet veel vrucht te verwachten. Werkt de Geest van God op verstand en hart, dringt Hij met zijne genadewerkingen door tot in de verborgenste schuilhoeken, wanneer de overtuigde zondaar na afwisseling van hoop en vrees, voortvloeiende uit zijne onderscheidene gemoedsgesteldheid in Christus zijn vast rustpunt begint te vinden, dan vertoont zich allengskens de aar. Ontvangt men door de voortdurende bearbeiding des Geestes gegronder en meer met elkander zamenhangende en geordende begrippen van eigene verdorvenheid en het toevlugt nemen tot den Heere Jezus in de volheid zijner algenoegzaamheid, wordt de hoop meer bevestigd en ten gevolge hiervan het rusten op Jezus duurzamer en bestendiger, in volle beteekenis is het dan voor het hart lentetijd, als bloeitijd der genade zulk een regt bekoorlijk en aangenaam levenssaisoen , daar al de wenschen en begeerten der ziel naar den Heere Jezus en zijne gemeenschap uitgaan. En zal nu bij een opwassen het eenmaal in de aarde geworpen zaad op zijnen tijd tot rijpheid komen, die volle ontwikkeling, die rijpheid, ziet daar de heerlijke t«ekomst die zich voor 't geloofsoog van den Christen ontsluiert. Moge de wasdom langzaam voortgaan, eenmaal wordt het graan rijp, de vrucht biedt zich aan , de maaijer zendt den sikkel in het koren en de oogst is daar. Rijp gemaakt voor eene eeuwigheid, zoo neemt zijn arbeid, zijn lijden en zijne beproevingen een einde, het goede zaad draagt rijke vruchten voor eene eeuwigheid. Sprak de Heiland tot de schare door gelijkenissen — aan zijne jongeren, aan ons, die onder 't volle licht van 't Evangelie leven, is het vergund tot de geheimen van 't koningrijk der hemelen te mogen doordringen. En moeten nu de zaken W O in onze tekstwoorden, onder een beeld voorgesteld , dooreen iegelijk onzer proefondervindelijk gekend worden, zullen wij op goede gronden hope hebben in den grooten dag des oogtes als tarwe in de korenschuur des hemels te zaam vergaderd te worden, gaan wij dan ten slotte eene schrede nader om onderzoek te doen of wij waarlijk uit onzen eigenen grond zijn uitgerukt, en eene plante des Allerhoogsten geworden. Om thans geene melding te maken van hen, die met de ontwikkeling van het genadewerk Gods in 't hart van den zondaar den spot drijven, om thans niet te wijzen op hen, die openlijk in alle werken der duisternis naar het goeddunken huns harten voortleven, zoo willen wij een oogenblik meer bepaald spreken over den beklagenswaardigen toestand van het naarnchristendom, dat op eenige hartstogtelijke aandoeningen en werkzaamheden des gemoeds zonder ooit door genade veranderd en vernieuwd te zijn, zich vrede belooft. Merkt ge u zei ven aan, om redenen, die ongenoegzaam zijn, als behoorende tot het koningrijk der hemelen , hoe meer ge u dat verbeeldt des te dieper zinkt ge neder in eenen peilloozen afgrond van namelooze ellende; te laat zult gij uit den droom uwer begoocheling ontwaken, te laat zult ge uwe dwaasheid inzien. Beproeft u zeiven dan toch eens ernstig, in plaats van een moordenaar te worden van uwe onsterfelijke ziel , zoo wees toch eens getrouw. Wanneer en waar zaagt ge ooit uwe vervreemding van den levendigen God regt in? Wat hebt ge leeren kennen van de vruchtbaarmakende werking des H. G., van u zeiven, van den toestand waarin we van nature zijn, het hart vul zaden van doornen en distelen? Indien deze werkzaamheden nog bij u worden gemist, zoo bedriegt en misleidt ge u zeiven op de schromelijkste wijze. En is het nu voor vleesch en bloed zulk een harde zaak om zich zei ven geheel verloren voor God te belijden, is het schier onmogelijk voor u om op alles den dood te schrijven , toch is het volstrekt noodzakelijk, want zoo er geen ontsluiten van uw hart, geene pijnlijke voorbereiding plaats vindt, kan en zal er ook geen dragen van vruchten openbaar worden; zoolang de zondaar het leven niet geheel uit eigene hand leert verliezen, zal hij het ook niet in den Heere Jezus zoeken. Maar misschien denken sommigen onzer, we weten dat er nog zulk een krachtdadig werk aan onze zielen moet plaats grijpen , maar wat baat ons dit nog te weten? Hoe aandachtig wij ook liooren , het zaad des Goddelijken woords kunnen wij slechts in ons verstand opnemen, alleen de hemelsche landman kan het in ,'t hart doen doordringen en geven dat het vruchten voortbrengt. Gij zegt waarheid waar ge Gods almagtige genade tot vernieuwing uwer harten noodig keurt, maar spreekt ge aldus om daardoor een zorgeloos leven te verschoonen, weet dan ter uwer ontzetting, dat God die harten en nieren proeft, de snoode boosheid uwer harten doorgrondt, en dat Hij ten genen dage uit uwe eigenen mond u zal verdoemen, want levende onder de bediening van't woord van Gods koningrijk zoo wordt ge telkens welmeenend geroepen. Iedere prediking des woords die nog tot u komt, iedere klopping van 't geweten die gij gevoelt, ieder ernstig woord dat in liet dagelij ksch leven u wordt toegesproken, ja iedere ramp die ge op uwen levefisweg ondervindt, is de arbeid van Gods zoekende liefde en ontferming. Dat echter tot hiertoe alles zonder een weldadig gevolg is gebleven, hiervan zijt gij de schuldige oorzaak. Stuit alles op uw ijskoud hart af, belijdt het toch in ootmoed voor God dat, hoewel zijne lankmoedigheid zich nog gedurig met u bezig houdt, gij de onwillige zijt om op te merken. Laat God u door liet woord, zijne trekkend e en wederbarende genade verkondigen , opdat gij bidden zoudt om dien goddelijken wasdom , smeekt toch den Heere Jezus, dat Hij die natuurlijke vijandschap in u moge verbreken en ge een regt inzien in uwe zonde verkrijgende, bekommerd moogt worden over hetgeen waar omtrent gij tot hiertoe zorgeloos zijt geweest. Dan welligt zit hier of daar de eene of andere twijfelmoedige ziel ter neder, begeerig om te mogen vernemen, waaraan zij het kan weten, of ze waarlijk tot dat koningrijk van den Heere Jezus behoort. Zoo God u immer die genade heeft geschonken, dan moet dit in u waarachtig zijn geworden, dat ge niet slechts zijt overtuigd geworden van uwen verlorenen toestand, welk gezigt in u eene begeerta verwekt heeft om u hierover voor God te verootmoedigen, maar dat gezigt moet ook in uw hart hebben verwekt eene begeerte , naar de volstrekte noodzakelijkheid van 'sHeilands volmaakte geregtigheid. Heeft God u die genade aanvankelijk geschonken , dan zal die kennis van zich zeiven , dat begeeren van Jezus geregtigheid, tij u geene voorbijgaande hartstogtelijke aandoening des harten zijn, maar die kennis zal steeds toenemen, dat begeeren zal eene bijblijvende hebbelijkheid in u wezen, eene hebbelijkheid, die wel niet altoos even sterk in daden zich openbaart, ja die soms een geruimen tijd kan onderdrukt worden, maar die evenwel, al openbaart ze zich ook in stille verzuchtingen, toch nooit geheel zal ophouden in U te zijn. En kunt gij nu niet ontkennen dat ge aanvankelijk van uwen natuurstaat zijt overtuigd geworden, maar maakt het u moedeloos, ja dikwerf zeer beangst waar het genade werk Gods niet doorbreekt noch bij u schijnt voort te gaan , gelijk de landman voor de vruchten van zijn veld lankmoedig is, totdat zij de vroege en spade regens hebben ontvangen, zoo weest ook gij lankmoedig, Gods wegen niet vooruit loopende , zoo eerbiedigt zijne ordeningen en beschouwt met stille onderworpenheid zijne leidingen. Belooft een snelle groei niet altoos rijk beladene airen, den dag der kleine dingen niet verachtende, zoo dankt God voor 't geringste spruitje, dat zich boven den grond vertoont, want hoe klein en gering de beginselen ook mogen zijn, het is een bewijs dat de