Ê MAANDILIJKSCHE |) 1 LEERREDENEN 1 TER VERBREIDING DER WAARHEID DIE NMR BE GODZALIGHEID IS. DOOR Christelijk Afgescheidene Gereform. Predikanten. Vierde .lanrgang. N°. 1. S I M E O N. DOOR C. STEKETEE, Az, Predikant te Andijk. DOESBOKGH, J. C. VAN SCHENK BRILL. 1863. Kerkelijk goedgekeurd, volgens art. 55 der Kerkorde van Dordïecht van 1618 en 1619, door J. NENTJES, V. D. M. LEERREDE Lukas II: 29. C. STEKETEE, Az. Predikant te Andijk. VOOR W"0 OED, Wat man leeft er die den dood niet zien zal? De zonde trad de wereld in, en liet woord werd gehoord: Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren. Zoo staan wij dan allen als op een slagveld, waar de overwinning wordt behaald, niet aan onze zijde, maar aan die onzer vijanden. Gevaarvol is dus onze staat, Gel. H.! de pijlen des doods waren steeds rondom ons, en wat ook onzeker zij op aarde, •zeker is het: wij gaan sterven. Wij wenschen bij ons sterven gelukkig te zijn. Zeker! de begeerte naar geluk doet ons zwoegen en zweeten den ganschen tijd onzes levens op aarde; van onze kindsheid tot onzen ouderdom is zij het groote beginsel dat ons beweegt, en wanneer wij dan het dal der schaduw des doods moeten instappen; wanneer wij den tijd met de eeuwigheid moeten verwisselen; wanneer wij voor den regterstoel Cheisti worden gesteld: zullen wij Idan niet begeeren gelukkig te zijn? Dan immers is het eeuwig wèl of eeuwig kwaad, en wie kan het laatste begeeren? Och! waren wij bereid te sterven. Wie heeft niette vree- zen, Toeh.! Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond; de Zoon Gods, de Christus des Heeren nam de menschelijke natuur aan , Hij vervulde alle geregtigheid der Goddelijke wet. Hij droeg den vloek der zonde, verheerlijkte Gods Majesteit (beleedigd door de ongeregtrgheid) op volmaakte wijs. Zoo bragt Hij eene eeuwige verlossing aan het licht, en werd de Verwinnaar des doods en de Vorst des levens. En waar wij nu door den Geest des Heeren, in den weg des geloofs, tot gemeenschap met dien Levensvorst worden geleid; waar wij in gemeenschap met Hem sterven! Daar heet het: Zalig zijn de dooden die in den Heere sterven; dan mag het, dan kan liet; dan zal het heeten: Dood! waar is uw prikkel? Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus , onzen Heere. En wat wij daar begonnen te zeggen, wij wenschen het u in deze ure nader te bevestigen. Zij de Heere daartoe met mij in 't spreken, met u in 't hooren! Bidden wij Hem daartoe op volgende wijze. TEKST: Luc. II: 29. Nu laat Gij, Heere! uwen dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord. De volheid des tijds was gekomen, en God had Zijner Zoon gezonden, geworden uit eene vrouw, geworden ondeJ de wet. Naar de wet des lleeren werd Hij daarom ter achtsten dage besneden. De Christus des Heeren is d( zaligheid Zijner moeder en de blijdschap van Zijnen pleegva der, en zijn de dagen der reiniging voor Maria vervuld en heeft Hij, die de Vader is der eeuwigheid, Wiens uitgan gen zijn van ouds, naar Zijne menschelijke natuur den ou derdom van veertig dagen bereikt, met blijdschap reize. Jozef en Maria met hun dierbaarsten schat naar Jeruzalem om Maria's eerstgeboren zoon den God van Israël te wijder en om de offerande harer reiniging den Heere te brenger En wat vindt plaats bij die omstandigheid? Het heet in het verband van onzen tekst: En ziet, daar was een mensch te Jerüzalem, wiens naam was Simeon; en deze mensch was regtvaardig en Godvreezende, verwachtende de vertroosting Israëls; en de Heilige Geest was op hem. En hem was eene Goddelijke openbaring gedaan door den Heiligen Geest, dat hij den dood niet zien zoude, eer hij den Christus des Heeren zou zien. En hij kwam door den Geest in den tempel. En als de ouders het kindeken Jezus inbragten , om naar de gewoonte der wet met hem te doen , zoo nam hij hetzelve in zijne armen, en loofde God, en zeide, gelijk het in ons tekstwoord heet, enz. En nu, M. II.! ziet gij in Simeon niet ten krachtigst bevestigd, hetgeen wij in onze voorafspraak hebben gezegd, en zullen wij, ons tekstwoord u verklarende, wel anders kunnen, dan het woord der Schrift bevestigen: Zalig zijn de dooden, die in den Ileere sterven ? Och! of onze prediking strekken mogt, dat wij, bij den aanvang of voortgang, Simeon gelijkvormig worden. W ij willen ter verklaring en naar aanleiding van onzen tekst Simeon beschouwen: I. Als bereid voor den dood. II. Als verlangend te sterven. III. Als stervende in vrede. Een woord ter toepassing zij ons besluit. I. Nu laat Gij, Heere! uwen dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord. Is het u niet duidelijk, M. H.I dat Simeon daar voor ons staat, daar staat in den tempel des Heeren, in de tegenwoordigheid van Israëls God, den God van leven en dood, met den Christus des Heeren in de armen, en toebereid voor den dood. Geen betoog heeft dit noodig; of kunnen wij twijfelen, dat hij, met het gaan, in onzen tekst vermeld, het oog heeft op 't sterven? Immers vers 26 maakt ons van twijfelen hieromtrent ten eenenmale vrij. Simeon toebereid voor den dood. Hoe toch, o Simeon! zijt gij zoo gezegend onderscheiden van de menigte uwer natuurgenooten, die niet anders dan met kille huivering aan den dood denken ; van de menigte van uwe geloofsgenooten, die door al hun leven met vreeze des doods bevangen zijn? In welken weg werdt gij aldus toebereid, wat bragt u tot zulk een verheven, en tevens zoo gezegend standpunt? Denkt niet, M. EL! dat Simeon zich zeiven heeft onderscheiden. Aan ons zeiven bekend gemaakt; het meest Lekend met onze eigene zonden, met het bederf van ons eigen hart, met het onreine van ons geheele leven, denken wij van anderen beter dan van ons zeiven; genade aan ons verheerlijkt wordende achten wij een' ander meerder, ons zeiven minder. Staan de heiligen desO.V. daar voor ons, als wandelaars met God, als vrienden des Heeren, als regtvaardigen en godvreezenden, wij durven bijna niet denken dat zij ook, als wij, uit den eersten der zondaren hunne afkomst hadden. siheon staat voor ons op verheven standpunt; van hem ook heet het: Deze mensch was regtvaardig en God vreezende, en de Heilige Geest was op hem. ïviettegenstaande zulks was hij een zondaar als wij allen. Immers Adam viel en wij allen in hem. Dit is immers ae getuigenis der Schrift: Zij zijn allen onder de zonde, en derven de heerlijkheid Gods. Zoowel van Joden als van Heidenen staa^, er geschreven: Daar is niemand regtvaardig, ook niet één. Daar is niemand die verstandig is, daar is niemand die God zoekt; allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden; daar is niemand die goed doet, daar is ook niet tot één toe. Hunne keel is een geopend graf, met hunne tong plegen zij bedrog, slangen fenijn is onder hunne lippen; welker mond vol is van vervloeking en bitterheid; hunne voeten ziin snel om bloed te vergieten; vernieling en ellendiaheid is in liunne wegen, en den weg des vredes hebben zij niet gekend. Er is geen vreeze Gods voor hunne oogen. Wij moeten dan niet slmeon eeren , niet op hem zien ter zijner verheffing? Hij werpt in den hemel daarboven, met alle <";zaligden, de kroon der overwinning voor de voeten des Lams; en ware hij op aarde, en wilden wij hem aanbidden, hij zou ons f zegoen : ('a' g'j dit niet doet, want ik ben een mensch, een ; zondaar van natuur als gij , aanbidt God. Hij zou ons zeggen: Toen ik mijnen lofzang mogt zingen, mijnen zwanenzang aanheffen , heb ik niet gejuicht in de zaligheid door mij bereid , maar ik hebgezongen: Nu laat Gij, Heere! uwen dienstknecht gaan in vrede; want mijneoogen hebben uwe zaligheid gezien, die Gij | bereid hebt. En zoo roept ons Simeon, ter beantwoording deivraag : Wie heeft u gezegend? onderscheiden toe : Werpt den blik af van al wat schepsel heet, en vestigt dien op God, den God der genade en zaligheid. God had hem lief gehad met eene eeuwige, vrijmagtige en onveranderlijke iiefde, en hem, met al de vaten der barmhartigheid, met al de gunstelingen des Heeren , uitverkoren in Christus Jezus ter zaligheid." Gods liefde-oog was op Simeon gevestigd in de nooit begonnene eeuwigheid, en 's Heeren liefderaad werd in den tijd aan hem geopenbaard. Werd hij met alle Adamskinderen in zonde ontvangen en in ongeregtigheid voortgebragt, in de ure der minne breidde God Zijne vleugelen over hem uit, en daar Simeon op het vlakke des velds, vertreden in den bloede daar nederlag, dood in de zonde, zoo heette het van we*e den Heere In uwen bloede-leeft! ja, leeft! en ziet! zoo werd Simeon ■ dadelijk van de menigte onderscheiden, daar God hem uit 'lIen dood der zonde krachtdadig en genadig riep tot het leven der genade en der zaligheid. En vragen wij, in welken weg hij verder werd toebereid voor den dood,' hij I leefde onder de wet, en de volkomene vervulling der belofte Gods mogt hij niet aanschouwen, dan door° den Geest der profetie. Maar is Simeon dan volgens de wet iregtvaardig geweest voor God; heeft hij als een slaaf God gediend om loon, en heeft hij de vertroosting Israëls verdacht, volgens de wet? Helaas! de Schrift zegt immers: .Zoo velen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek; geen vleesch zal geregtvaardigd worden uit de ■werken der wet; zonder geloof is het onmogelijk God te ibehagen. De slaafsche vrees kan dus den Heere niet welgevallig zijn, en de wet heeft geen belofte ter vertroosting: ' & " zij heeft geen CnRiSTUS ter zaligheid, maar slechts: Doet d^t en gij zult leven; vervloekt is een eigelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in 't boek der wet, om dat te doen. Simeon werd toebereid voor 't sterven alleenlijk in den weg des opregten geloofs. Zeker! dit is de eenige weg na den afval des menschen, waarin men voor een zalig sterven kan worden toebereid; en de Schrift zegt het ons: Abraham , IzAaK, Jacob en Simeon, zij zijn alleen voor God geregtvaardigd door het geloof, en daardoor in Gods gemeenschap voor de eeuwigheid bereid. De Heere riep hem uit den dood tot het leven, en begunstigde hem met Zijn zaligmakend onderwijs. Zaligmakende kennis ontving hij van zonde en ellende, en Simeon leerde het in nadruk verstaan, dat hij van nature een kind des afvals, des toorns en des doods was, tienduizend talenten schuldig zijnde bij God, en geen penning ter betaling bezittende. Door God onderwezen met opzigt tot zich zeiven en den God van Israël, zoo leerde hij het ter zijner vernedering verstaan, dat zijne geboorte uit Abraham hem niet kon zalig maken, de besnijdenis hem niet kon behouden; de wet hem niet kon regtvaardigen voor God, al werden ook volgens haar stroomen van stieren- en bokkenbloed vergoten. Door den Heere onderwezen verstond hij het dat ^ hij een zondaar, een verloren zondaar was, die buiten Gods Trije ontferming geen zaligheid had te wachten. Kennis ontving hij van de zonde in haar bron, aard, grootheid en jammerlijke gevolgen; en wat zal het gevolg,zijn geweest bij Simeon van dat onderwijs des Heeren? Zijt gij ook zoo gelukkig, M. H.! dat gij zaligmakend uwe zonden kennen leerdet, zoo weet gij het bij eigene ervaring: het gezigt, dat wij God door onze zonden hebben beleedigd, verootmoedigt het hart. Opregt berouw en innige zielsmart ontstaat daar in het binnenste. Zich zoo schandelijk omtrent den Schepper, Kegter, Wetgever en Weldoener te hebben gedragen; zich zeiven in zulk eene diepte der ellende te hebben gestort; eene onafzienbare klove tusschen God en het^ gemoed t€ zien gevestigd; Gods gemeenschap, Gods zalige gunst te moeten derven, dat doorgrieft het hart en doet bittere tranen schieijen. Kent men zijne armoede, zijne schuld en gevaar, heeft men gevoel daarvan in het hart, zoo is de taal des verlorenen zoons ook in den mond, en de zondaar verlaat de paden des doods en keert zich tot God. Hij doet belijdenis van zijne ongeregtigheid, hij verfoeit zich zeiven, hij veroordeelt zich en regtvaardigt den Heere; hij doet afstand van zonde en, zich buigende voor den Regtvaardige en Heilige, bidt hij niet om regt, maar om genade. Zoo ging het ook met slheon. Gewis, Toeh.! en het dierbaar gevolg was: door die droefheid des aangezigts werd het hart gebeterd; zoo stierf hij aan de wereld, de zonde, de wet en aan zichzelven; zoo stierf de oude mensch der zonde in beginsel in hem. Zoo werd hij door God onderwezen en vatbaar gemaakt voor Zijne vrije gunst. Zoo werd het voor hem behoefte om uit genade voor de eeuwigheid te worden voorbereid. En Simeon met den tollenaar biddende om genade, de Heere was hem in liefde gedachtig. De Verlosser aan Israël toegezegd, dooi profetie bekend gemaakt, in de schaduwen der wet geteekend , werd aan hem geopenbaard ; hij werd begunstigd met opregt geloof in Hem, die in de volheid des tijds eene eeuwige verlossing zou te weeg brengen. Tot den Christus des Ileeren werd hij gebragt door den Geest des geloofs en, met Hem vereenigd, werd hij voor God geregtvaardigd; de schuld en straf der zonde werd weggenomen, en het regt des eeuwigen levens hem toegekend door den God van Israël, om de geregtigheid, die in de toekomst zou Worden aangebragt door den Zoon Zijns welbehagens. Nu werd blijdschap in het hart van Simeon gebragt. Trouwens, nu was lnj een ware zoon van Abraham, nu ook hij een geregtvaardigde; nu heette het ook tot hem: Bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer. Ik heb het gezworen, dat Ik niet incci op u toornen noch u scholden zal. ö Zalige vrede en vreugde, die door hem werden gesmaakt, zalige beginselen van zijnen boezem. Hij omhelst Hem in geloof en liefde als zijn Zaligmaker, Middelaar en Borg; als zijne wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking en volkomene verlossing. Hij ziet het door het geloof: nu zal eene eeuwige verlossing worden aangebragt en de dood verslonden tot overwinning! De vreugde des hemels leeft in zijn hart, en Simeon ziet het, de dood is maar eene afsterving der zonde en een ingaan tot het eeuwig leven , en hij kan niet anders, daar de Heere hem heeft toebereid, dan zijn verlangen openbaren naar den dood, zeggende als in ons tekstwoord: JS/u la.d Gij, Heere! uwen dienstknecht gaan in vrede naar uw woord. Zij het ons aller jagen in het heden der genade, om ook alzoo te worden toebereid voor den dood. Eerlang toch klimt hij onze vensters binnen, en wee onzer, zoo wij alsdan onbereid zijn! II. Zoo zijn wij gebragt tot ons tweede punt: Simeon verlangende te sterven. Het is u duidelijk uit ons tekstwoord, zoo openbaart hij zich door het woord: Nu laat Gij, Heere. uwen dienstknecht gaan. Maar wat deed hem verlangen? Wij veronderstellen het, Simeon was oud en des levens zat. Hij was kind geweest en jongeling geworden; den manne1 ij ken leeftijd bereikte hij niet slechts, maar tot den ouderdom werd hij gebragt. En nu begon zijn oog te verduisteren , zijn oor zwaar te worden, zijne ligchaamsleden verzwakten, en voor zijne betrekking en werk op aarde werd hij onbekwaam. Van die zijde hem beschouwd zoo neigde het een met het ander naar de rust; zoo was er in zijnen ligchamelijken toestand een verlangen naar 't sterven. Simeon mogt wandelen in gemeenschap met God , maar het leven op aarde was toch voor hem ook een ellendig leven. Heeft niet de mensch een strijd op aarde? Het heette na den afval des menschen: In 't zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten, en de aarde zal u haar vermogen niet voortbrengen. Zorg en kommer is het deel des menschen, en verdriet en sm ar- ten van allerlei aard veronaangenamen telkens het leven. De aarde werd een tranendal, en teregt wordt gezegd van he* leven aldaar: Het is een gestadige dood. Zoo is het in het gemeen, maar zoo is het met den regtvaardige in het bijzonder. Bevestigd wordt immers het woord gewoonlijk: Vele zijn de tegenspoeden des regtvaardigen; in de wereld zult gij verdrukking hebben; door vele verdrukkingen moet men ingaan in het koningrijk der hemelen. Het leven der geloovigen, waar hij wandelt waardig zijne roeping, is niet anders dan gedurige arbeid, èn ligchamelijk, èn geestelijk. Het leven der geloovigen op aarde is niet anders dan een bestendige , dan een heete strijd. Nimmer mag hij de wapenen nederleggen; altijd heet het: Broeders! gij zijt tot strijd geroepen; staat dan, uwe lenden omgord hebbende; neemt aan de geheele wapenrusting Gods; strijdt den goeden strijd des geloofs, grijpt naar het eeuwige leven. Het leven des geloovigen, waar hij wandelt in gemeenschap met God, is een bestendig lijden. Of veroordeelt daar zijn gedrag niet het gedrag der wereld; kan hij het daar nalaten te spreken, ter handhaving van de eer van Gods Naam ? Kan hij daar nalaten de zonde te bestraffen, en zijnen naasten op te wekken tot de dienst van God, en werkzaam te wezen, anderen voor het rijk van Christus te winnen? In onze geestelooze dagen is dat wandelen in Gods gemeenschap weinig, en de geloovige, eigene zaligheid ver» waarloozende, heeft hart noch mond met opzigt tot den naaste; het lijden om Christus wil, van wege de wereld, is thans bij velen zeer weinig, maar tot beschaming der vromen moet worden gezegd: Gij zijt der wereld gelijkvormig, en nu kan zij u niet haten, daar gij het hoofd hebt gebogen en in haar schoot zachtelijk slaapt. Maar is Simeons pad niet dat des lijdens geweest? Denkt slechts aan den afval zijner dagen, denkt slechts aan zijn getuigen daartegen. Immers hij staat gekenmerkt in het heilig Boek als een regtvaardige en godvreezende mensch, en Simeon moest ook ten zijnen tijde de haat, dén laster en den tegenloop der wereld verduren. Maar nu, M. H.! ver- langt de arbeider niet naar den avond der rust, verlangt de krijgsman niet naar de overwinning, en verlangt de arme lijder niet naar het zalig verblijden? En zoo gevoelt gij het natuurlijk, was het dat hij verlangde te sterven; het vloeide uit zijn bestaan, uit zijn leven en werk, als geloovige in en regtvaardige voor God. Het ligchaam der zonde en des doods moest simeon ook op aarde dragen, en zijn leven, ja, was een leven in heiligmaking des Geestes. Maar toch maar in beginsel: een klein gedeelte der gehoorzaamheid , die de Goddelijke wet van hem vorderde, en die hij wenschte te geven, was hij in staat den alle dienst en gehoorzaamheid waardigen God toe te brengen. Vernieuwd naar Gods beeld was hij; de belofte was aan hem bevestigd: Ik zal u een nieuw hart en eenen nieuwen geest geven; Ik zal maken dat gij in mijne regten zult wandelen en mijne inzettingen doen. Maar nog zoo steeds had hij verkeerde beschouwing van God en Zijne wegen, nog zoo menigmaal was zijn oordeel dat des dwazen, en waren zijne wenschen en begeerten in strijd met Gods wil; hij sprak zoo menigmaal waar hij zwijgen , hij zweeg zoo menigmaal waar hij spreken moest. Ieder oogenblik was daar zonde, ieder uur had hij behoefte aan schulderkentenis; en moest, naar de wet, den Jehova des morgens en des avonds worden geofferd, Simeon kon niet één dag eindigen in rust, noch beginnen met vrede, of de belijdenis en bede van David moest de zijne zijn in geloove: Heere, treed niet in 't gerigt met uwen knecht, want niemand die leeft zal voor uw aangezigt regtvaardig zijn; wasch mij wel van mijne ongeregtigheid, en reinig mij van mijne zonde. Wat dunkt u, M. II.! de zonde was hem de grootste last, en helaas! zij woonde nog in hem en verontreinigde zijn geheele bestaan; hij woonde in eene booze en afvallige wereld, en zijne ziel werd steeds gekweld door hare ongeregtigheid: zou Simeon dan niet verlangen naar volmaaktheid, naar gelijkvormigheid aan God? Zij was hem toegezegd; en daar hij den Christus mogt omarmen en aanschouwen werd zij hem verzekerd, en daar hij haar niet kon bereiken dan langs den weg des doods, zoo begeert Simeon te sterven. Hij was een kind des Allerhoogsten en een erfgenaam der zaligheid ten gevolge daarvan , maar was zijn genot reeds volkomen ? Simeon kende het zalige van Gods nabijheid, het zoete van Zijne gunst bij ervaring; hij had ook zijne Pniëls, waar hij God aanschouwde. Simeon mogt Gods liefde smaken, en wist wat het beteekende, in het wijnhuis te worden ingeleid en dronken te zijn van de liefde Gods; hij mogt vrede smaken, dien vrede die alle verstand te boven gaat, die in genot overtreft alles wat de aarde kan geven; hij wist wat het was, zich in God te verheugen met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. Maar, M. H.! hij ook ondervond het, zijn leven werd door den vijand zijns geluks gedurig belaagd, de wereld was steeds eene oorzaak van zijn kortstondig genot, en de zonde in zijn binnenste deed dat zoete leven weder afgewisseld worden met het bittere, dat door Gods kinderen wordt gedronken, wanneer de Heere Zijn aanschijn verbergt, de pijlen des boozen treffen, de kracht der verdorvenheid woedt, en zij, verward in de strikken des ongeloofs en des Satans, zeggen: De Heere heeft mij vergeten , de Heere heeft mij verlaten. God volmaakt te kennen en onmiddellijk te aanschouwen, was hem toegezegd; God volmaakt te zullen dienen en te aanbidden in Zijnen hemel daarboven, was hem beloofd; God volmaakt en bestendig te genieten, naar Zijne toezegging, was zijne zalige verwachting. Maar zou hij dat volmaakt, dat bestendig genot smaken, de Jordaan des doods moest hij doorwaden. En dat volmaakte en heerlijke hem in het oog blinkende, het zalige van het hemelleven nu in beginsel gesmaakt wordende, Simeon verlangt te sterven en reikhalst naar den dood. Zoo verlangt Simeon te sterven omdat hij oud was en des levens zat; uit het ellendige, zondige en gebrekkige des levens. Maar is dat wel het verlangen Gode aangenaam? Waar het plaats vindt alleen met het oog op zwakheid , ellende, zonde en gebrek, zonder dat het oog is ge* vestigd op de volmaaktheid, en de begeerte zich uitstrekt naar de volkpmene verheerlijking Gods; waar het plaats vindt in ontevredenheid , omdat men den strijd moede is, en den last des lijdens niet langer wenscht te dragen, daar kan het den Heere niet behagen; doch niet alzoo was het bij Simeon, Trouwens de Heere had hem bereid voor 't sterven , en daar Hem geopenbaard was door den Heiligen Geest, dat hij den dood niet zien zoude vóór hij den Christus des I-Ieeren had gezien, daar was die openbaring voor hem ook de bekendmaking: dan Simeon! wanneer gij den Christus in het vleesch hebt aanschouwd, zult gij sterven. Zoo ziet^gij hem, Toeh.! in zijn verlangen eenswillend met God, "Wil de Heere dat hij zijnen aardschen tabernakel zal afleggen, dat hij aan alles buiten Hem zal vaarwel zeggen, dat hij uit al het gebrekkige en ellendige zal uitstappen: Amen, zegt Simeon, hij is zijnen God onderworpen en juicht in verlangen naar den dood: Nu laat Gij, Heere! uwen dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord; en Simeons verlangen was een heilig verlangen, en zoo ook mogt hij sterven in »rede. III. Wij zijn genaderd, M. H.! tot het derde punt onzer beschouwing: Simeon stervende in vrede. Let op den vromen en ziet naar den opregten, want het einde van dien man zal vrede zijn, en die waarheid Gods tot vertroosting en opwekking geboekt, zij werd ook aan Simeon bevestigd, ö Gelukkige Simeon! hebt gij vrede ook in uw sterven? Ja, M. H.! immers hij heeft den Christus des Heeren gezien en omhelsd, en in Diens gemeenschap bevindt hij zich veilig, in Diens gemeenschap is liet vrede, ook in net dal der schaduwe des doods. Yrede smaakte Simeon in zijn sterven met God; want de Middelaar door hem verwacht en aanschouwd zou eene eeuwige verlossing daar stellen, en aan Gods geregtigheid, heiligheid en waarheid op zulk eene wijze genoeg doen en bevestigen , dat de glans van Gods heerlijkheid allerwege werd geopenbaard, en de Rigter des hemels en der aarde daarin ten volle berustte. Vrede smaakte hij in zijn sterven met de gescliondene wet des Heeren. Immers de Middelaar , in Wien de vrede zijns gemoeds zijnen grondslag bezat, liad de wet in zijn binnenste. Een volmaakte geregtigheid zou haar gebragt worden in dadelijken en lijdelijken zin; verhoogd en verheerlijkt zou zij worden door zulk eene gehoorzaamheid, die volkomen beantwoordde aan al hare eischen. Vrede smaakte hij met zijn geweten. Vestigde hij den blik op zich zeiven buiten de gemeenschap met zijnen Borg, niets dan schuld werd hem dan aangewezen; schuld ook nog bij de laatste oogenblikken zijns levens; niets dan veroordeeling vond hij dan in zijn gemoed. Maar Simeon stierf in gemeenschap met Christus, Diens bloed werd geplengd op het hout des kruises, en de kracht daarvan, uitgedrukt in het woord! het bloed van Jezus Christus , Gods Zoon , reinigt ons van alle zonde, mogt hij ervaren in zijn sterven, en zoo had hij vrede ook met zijn anders zoo beschuldigend geweten. Ja, vrede was het bij Simeons sterven, geen vreeze des doods beklemde zijn hart. Hij mogt die beschouwen in het licht des Evangelies, met het oog gevestigd op den dood van zijnen Heiland. En nu was het maar een heengaan uit eene booze wereld naar den zaligen hemel, uit den strijd tot de heerlijkste overwinning, uit eon smartelijk lijden tot het zaligst en eeuwig verblijden. Geen vijand zijns geluks kon zijnen vrede verstoren , het was bij hem vrede daar hij deze aarde verlaat. Op zijnen Middelaar was zijne hoop, in Hem was zijn geloof, en Die immers was in het vleesch geopenbaard, opdat Hij door den dood zou te niet doen dengene, die het geweld des doods had, dat is den duivel, en verlossen zoude alle degenen die met vreeze des doods, door al hun leven , der dienstbaarheid onderworpen waren. En ware het nu, dat de booze hem ook op zijn sterfbed beangstigde, SlMEON, door den Geest des celoofs gesterkt, mogt den Satan overwinnen, en had de zielzaligende ervaring, ook in het uür des stervens, dat er geene beschuldiging was voor Gods uitverkorenen in Chris - tus Jezus. Was het zoo geheel vrede in zijn sterven? Kon hij zijne vrouw en kinderen, zoo hij daarmede was begunstigd; kon hij zijne betrekkingen, hem zoo dierbaar, zijnen werkkring, door hem zoo geacht, zijne broeders naar den geest, waaraan hij zoo innig was verbonden, zijn volk, dat hem zoo op het hart lag, zoo gemakkelijk verlaten? Zijn sterfuur sloeg, M. H.! en zijn God was hem in die ure nabij, en schonk hem stervensgenade, en Simeon werd losgemaakt van alles buiten God. Hij was een regtvaardige, en de Schrift zegt het: De regtvaardige vertrouwt zelfs in den dood. Hij steunde in zijn sterven op de getuigenis des Heeren, die als man der weduwe en vader der weeze zich in Zijn woord had geopenbaard ; die gezegd had: Ik ben uw God , en de God van uw zaad. Zijne betrekkingen beval hij den God van Israël aan en wees hen op den Christus des Heeren, in 't vleesch door hem aanschouwd. Zijnen werkkring verliet hij gelaten , gewillig; zijne broeders naar den geest trachtte hij te sterken en te troosten, en gaf hen vertrouwend in de handen van Hem die gezegd had: Ik zal u niet begeven, noch ik zal u niet verlaten. En zijn volk, doorhem zoo bemind , nu God, naar de grootheid Zijner barmhartigheden, Zijn Israël had opgenomen , Zijne trouw had bevestigd in de zending van Zijnen Zoon, hij kon het nu verlaten eq beveelt het zijnen God, en sterft in vrede, ó Gelukkige, driewerf gelukkige Simeon! hij legt den aardschen tabernakel af. En is bij zijn sterven de luister der wereld niet aanschouwd, de Koning der Engelen heeft zich geschaard rondom zijn leger, en de Engelen des Heeren, zij voeren zijne ziele in den schoot van Abraham, in de eeuwige gelukzaligheid; de poorten der geregtigheid worden hem ontsloten, en het heet: Komt, gij gezegende des Vaders, ga in, in de vreugde uws Heeren! Over weinige zijt gij getrouw geweest, over vele zal ik u zetten. Beërft nu het koningrijk, dat voor u bereid is vóór de grondlegging der wereld. Daar, daar is hij nu in den hemel, M. H.! en het is volle vrede bij Simeon. Zoo is het: nu heeft zija schreijen en klagen, zijn zwoegen en zweeten, zijn strij- den en lijden een eind. Nu lieeft hij zijn zwak en vei nederd ligchaam afgelegd, den smaad en de laster is hij voor eeuwig ontvlugt, geen zorgen knellen zijn hart, de stok des drijvers bedreigt hem niet meer, en het ligchaain der zonde, hij heeft het niet langer te dragen. Hij is in den hemel, en daar is nu alle duisternis vervlogen , en in het eeuwig licht beweegt zich zijn hart. Met hemelsche klaarheid aanschouwt hij nu God van aangezigt tot aangezigt. Daar is bestendige vrede het genot zijne gemoeds, ia 't gezelschap des Heeren, der volmaakt regtvaardigen , en der heilige Engelen. Daar baadt hij zich nu in den oceaan van Gods liefde, en eeuwige blijdschap is zijn zalig deel. Nu is zijne betrachting niet meer ten deele, maar, verlost van de zonde, dient hij God met alle de gezaligden naar den wensch zijner ziele op volmaakte wijze. En zoo mogen wij zeggen in nadruk des woords: Simeon stierf in vrede. TOEPASSING. Ons is nog overgebleven een woord ter toepassing te spreken. M. H.I wij hebben u Simeon naar aanleiding van onzen tekst voorgesteld, als bereid voor den dood, als ver" langende te sterven , en als stervende in vrede. Zijt ook gij bereid te sterven? Ontkennend moet die vraag worden beantwoord door de meesten uwer. Neen, zij zijn niet bereid voor den dood, die de dagelijksche weelde hun vermaak achten, die niet najagen dan de begeerlijkheid der oogen, de begeerlijkheid des vleesches en de grootheid dezes levens. Gij kunt niet voor den dood zijn toebereid, die in onverschilligheid verkeert omtrent uw eeuwig heil; die in onwetendheid rondwandelt, die tot uwen rijkdom zegt: Gij zijt mijn hemel; die u wel bezig houdt met het vlechten des haars, het omhangen van goud en zilver en het aantrekken van kleederen, maar nimmer er naar jaagdet om met Christus geregtigheid te worden bekleed, en ^et Zijn heilig beeld versierd; die wel vermaak vindt heden die bruiloft, morgen die kermis, overmorgen dat feest bij te wonen, doch geen lust bezit om u met de godsdienst bezig te houden, en geen vermaak vindt waar het vrome volk zich verblijdt; die wel druk zijt met de zorgen voor dit leven, maar nimmer vervuld met zorg voor uwe zaligheid ; die wel arbeidt, zwoegt en zweet om met eere door de wereld te komen, maar nimmer arbeiddet voor den hemel ; die wel klaagt over de jammeren van dit leven, maar nimmer schreidet over uwe zonde voor God. Gij allen, die tot heden uw leven vindt in de dingen dezer aarde , buiten de gemeenschap met Christus en Zijn volk, wie gij dan ook zijt, rijk of' arm, aanzienlijk of onaanzienlijk, oud of jong, gij zijt niet bereid te sterven; en daar gij niet bereid zijt, zoo kunt gij niet verlangen naar den dood, zoo kunt gij niet in vrede dit leven verlaten. Neen! neen! want de dood is u een schuldeischer, een koning der verschrikking. Arme medereiziger naar de eeuwigheid! och, mogt gij uwe dwaasheid zien , het schandelijke van uwen toestand met het gevaarvolle daarvan opmerken. Immers gij wenscht gelukkig te zijn, ook dan wanneer gij gaat sterven? Maar nu slechts levende in de zonde, nu, terwijl gij op de plaats der voorbereiding zijt voor de eeuwigheid, slechts te zaaijen in het vleesch, zult gij dan wel anders dan het eeuwig verderf uit het vleesch kunnen maaijen ? Gij belijdt den Naam van Christus; gij zijt daarin gedoopt; de waarheid Christi wordt u verkondigd; bekeert u en gelooft het Evangelie, heette het steeds tot u; bereidt uw huis, want gij gaat sterven, werd u steeds toegeroepen door het Woord van God, door uw geweten en door de dagelijksche ervaring; tot heden wordt u bevestigd, dat God geen lust heeft aan uwen dood: maar wanneer gij nu, niettegenstaande uwe gunstige omstandigheden, al den arbeid des Heeren en de overtuiging van uw geweten, slechts voor deze aarde leeft» zonder werkzaam te zijn ter toebereiding voor het sterven , is dan uw toestand niet schandelijk ? O, hoe gevaarvol iuw toestand! God laat zich niet bespotten, is een woord der Schrift. Wat kunt gij dan verwachten, die steeds des Heeren raad hebt verworpen en Zijne bestraffing niet gewild? Zal het niet regtvaardig zijn, zoo Hij u aan verharding , overgeeft, Zijne oordeelen over u en de uwen uitstort, en u eenmaal bij uw sterven voor altoos verwerpt van Zijn aangezigt? Wat zal het zijn, wanneer gij alzoo op uw doodbed wordt gebragt? Zal dan uw rijkdom u bate geven, zult gij u dan ook in uwe wellusten baden, zullen dan uwe vrienden u redden ? Zult gij dan, die den dag des doods verre steldet, en den tijd uwer bezoeking niet bekendet, met SiMEQN ook verlangen naar de ure der ontbinding, naar de eeuwige beslissing van uw lot? Wat zal uw lot zijn? Misschien wordt op uw doodbed, zoo God u dat nog schenkt, de smart des eeuwigen jammers reeds ondervonden. Maar gij wordt voor Gods regterstoel gesteld, en gij staat daar als een kind des toorns, als een dienaar der zonde; als een versmader Gods en van Zijnen Gezalfde; en wat is het dat gij hoort als vonnis ? Niet: Komt, gij gezegenden mijns Vaders! beërft het koningrijk; gaat in, in de vreugde uws Heeren; maar: Gaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwig vuur, dat den duivel en zijne engelen is toebereid. En daar, daar draagt gij dan de vrucht van uwe zonde, en beklaagt het, doch te laat, dat gij den tijd uwer voorbereiding tot sterven in de ongeregtigheid verspildet. Dan wenscht gij den schoonen tijd, de gunstige omstandigheden terug; maar 't is te laat, voor eeuwig te laat! Het vuur in uw binnenste ontstoken is een eeuwig vuur, en het verderf waarin gij nederstorttet, is een eeuwig verderf; en wat gij ook klaagt, en waarover gij ook jammert , en waarnaar gij ook verlangt, alle hoop is voor u afgesneden , en geen druppel waters ter verkwikking wordt u geschonken. Nog is het niet te laat; nu is nog de tijd der voorbereiding: maar wilt gij in den weg der zor.de voortgaan, zoo is er geen verwachting. Och! mogt gij nog Gods stem hooren, die zoo liefelijk nog klinkt: Wendt u tot mij en wordt behouden; al wie tot mij komt zal ik geenszins uitwerpen; dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld is gekomen om zondaren zalig te maken. Och, mogt gij uw zondepad verlaten en met de wereld breken, en tot dien God, die alleen magtig is uwe ziel te redden , en n te leiden tot geloop en bekeering, de toevlugt nemen, en in het heden der genade uw hart niet verharden. De Almagtige en genadige God zegene daartoe Zijn woord. Ons hart is dwaalziek en tot vleijen genegen , en menigeen vleit zich ten eeuwigen verderve. Hoe velen ltoch zijn er, die van vreeze des doods niet willen weten en eene toebereiding, als een Simeon genoot, onnoodig achten ten deze dage. Wij leven nu immers onder het Evangelie, God is immers een God der liefde, de Vader der menschen , en Jezus stierf immers voor allen; en waar wij in Hem gelooven en voor Hem deugdzaam leven, geen vreeze des doods behoeft daar ons hart te beklemmen. Zoo menigeen steunt voor de eeuwigheid op zijne kennis en gaven, en op zijnen ijver voor de waarheid Gods; velen rusten als de Pharizeër op hunne betrachtingen. Velen rusten op indrukken des harten, verzeld met verlaten van de besmetting der wereld en zich te vereenigen met de Kerk en te voegen bij Gods volk. Bedriegt u niet, M. H.! wanneer wij ons misleiden omtrent dingen dezer aarde, vele van die zijn nog te herdoen; maar wordt het eeuwigheid, en wordt het dan openbaar dat wij op eenen zandgrond gebouwd hebben en misleid zijn geworden, geen herdoen is dan meer mogelijk. Rust dan niet, Gel.! op Gods algemeene menschenliefde, maar denkt dan ook: er staat geschreven: God is een God, die allen dag toornt; God zal met vlammend vuur wrake doen over allen, die Hem niet hebben gekend en het Evangelie Zijns Zoons ongehoorzaam zijn geweest. Rust dan niet op eene algemeene verzoening, waarvan de Schrift niet weet, maar denkt: er staat geschreven: Hij zal zijn volk zalig maken; Ik geef mijne schapen het eeuwige leven; Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die gij mij gegeven hebt. Rust dan niet op een gelooven in en deugdzaam leven voor Hem, dat slechts in wat uitwendigs bestaat, en waarbij men een vreemdeling blijft van dat geloof, dat liet liart reinigt van doode werken, en van den wandel in de zalige gemeenschap met God. Eust er dan niet op, dat gij onder den dag des Evangelies leeft, eu nu minder noodig hebt dan Slvieon ter toebereiding voor den dood. Denkt aan het woord des Heilands: lenzij iemand wedergeboren worde, hij kan het koningrijk Gods niet ingaan; zalig zijn die dooden alleen, die in den Heere sterven. En dat beteekent? Dat wij met Christus ten naauwste werden vereenigd, zoo dat wij één Geest met Hem wierden, en dat het voorregt dat Simeon genoot ook het onze mogt worden; dat ook de Heilige Geest op ons was, en ciirlstüs in ons hart, en ons hart in Christus leven deed. Kust dan niet op uwe kennis en gaven, op uwen ijver voor de waarheid Gods, maar vraagt of uw hart^ in gemeenschap met Jezus, in gemeenschap met God zich beweegt, en denkt: een Bxleam zag de gezigten Gods en profeteerde; een Jehu ijverde voor den Heere , maar toch was zijn hart aan de zonde gebonden; en Paulus schreef: Al ware het dat ik alle de verborgenheden kende , en alle de wetenschap bezate, en de liefde niet had, het zou mij geen nuttigheid geven. Neen, Gel.! rust dan ook geenszins op uwe betrachtingen; denkt aan den Pharizeër en aan den rijken jongeling. Wij prijzen ijver voor, en kennis van de waarheid met uitwendige betrachting. Och, werd zij er meerder gevonden in onze donkere dageu! maar waar men voor de eeuwigheid steunt op zijne deugden, men zal het dan te laat beklagen, niet te hebben opgemerkt de betuiging des Heeren: Zoo velen als er liit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek. Eust dan ook niet op beweging des gemoeds, op angsten des gewetens , op het schreijen van tranen, gevolgd door verlaten Van de besmetting der wereld. Wat wij daar noemden is Hoodig tot zaligheid, en wordt gekend daar de Heere toebereidt voor het sterven in vrede. Maar wordt het voor ons een grond van rust, vleijen wij ons daarop met de eeuwige zaligheid, wij hebben dan niet den eenigen Middelaar tot grondslag onzer hope, wij zijn dan niet Simeon gelijk , die, waar hij Chkistus zag en omarmde, zong: Nu laat (lij, Heere! uwen dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord; maar noodig is het dan daar, dat wij meerder ontvangen, en den Heere vragen, dat Zijn Geest ons leide tot opregt geloof in Zijnen Zoon. Handelt getrouw rnet uwe zielen, M.H.! Zullen wij ook toebereid zijn voor den dood en sterven in vrede, wij moeten in dit leven sterven aan de wereld, aan de wet en aan ons zeiven; het leven moeten wij in eigen hand verliezen. Neen, neen! zonder de afsterving des ouden en de opstanding van den nieuwen mensch, zonder waarachtige bekeerins;, zal niemand ten hemel binnen gaan. Sommigen mijner Hoorders zeggen in het hart: ö Gelukkige Simeon! dien den Christus des Heeren was toegezegd, O en die Hem zoo vrijmoedig omhelsde, ö Had ook ik dat voorregt, was ik ook zoo gelukkig! ja, dan ook kon ik juichen en zou ik blijde zingen met hem; maar ach ! dat voorregt mis ik: Jezus bezit ik niet als mijn' Zaligmaker en nu is vreeze des doods steeds in mijn hart. Mijne Gel.! kent gij bij aanvang uwen jammerstaat van nature; kent gij uwen afval, uwe zonden, uwe schuld en uw onvermogen ; zijt gij er van bewust,'dat gij buiten Jezus niet gelukzalig kunt sterven; brengen u die kennis en dat gezigt tot verootmoediging voor God, zoo dat ook gij met den tollenaar vraagt: ö God! zijt mij zondaar genadig; zoo dat gij bij het gezigt op uzelven niet laag genoeg kunt buigen; is de zonde u ten last geworden, en werd het uw lust om voor God te leven en in gemeenschap met Zijn volk? wij hebben voor u vertroosting en onderwijs. De Heere zegt in Zijn Woord: Zalig zijn da armen van geest; op den arme en verslagene zal Ik zien. En is uw uitzien om genade, uwe bede, om Jezus te bezitten als uw heil, maar vreest gij welligt, dat gij Jezus niet zult deelachtig worden , hoort wat de Heere Jezus zegt: ó Alle gij dorstenden! komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet; hoort naar mij en uwe ziel zal leven, en ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden Davids , die getrouw zijn; komt tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven. Zietdaar, zoo noodigt de Heere Jezus u ; zoo verklaart Hij zich gewillig tot uw eeuwig behoud. En kunt gij nu niet gelooven, en durft gij niet gelooven bij het gezigt op uzelven, volgt zijnen raad in. Hij is het die de banden des ongeloofs breekt, die met zich vereenigt door Zijn Geest en Woord, die volkomen kan en wil zaii Amsterdam.. P. Wagemaker ......... Vlaardingen. 2}' ^r* ^°a^ O U d-LOO sdr e 0 Ai. A. H.ƒ] VV e s se 1 s 11 ijnsburg. P. VViersinga ........ » Apingadam Cr. Wissink Appelscha. Voorwaarden van lnteekening. Elke maand zal eene Leerrede het licht zien. Twaalf nommers vormen eenen jaargang of bundel, waarbij den Inteekenaren de Algemeene titel en omslag gratis zullen worden verstrekt. De prijs per jaargang van twaalf Leerredenen is bij in- teekening ƒ 1.20. Men teekent in voor niet minder dan eenen gelieelen jaargang, terwijl over het bedrag per half-jaarlijksche kwitantie k ƒ 0.G0 zal worden beschikt. Doesborgu. de uit(jever-