HET UITGAAN TOT CHRISTUS, BUITEN DE LEGERPLAATS. LEEEKEDE OVER HEBEEËN 13 : 13. DOOR O. LOS, Predikant te Amstelveen Schijn bedriegt! Ziedaar een spreekwoord in de H. Schrift gegrond en door de ervaring bevrezen. Wij behoeven u niet op elk gebied te wijzen, maar hebben slechts het oog te vestigen op de dienst der wereld en de dienst van God. O hoe veel gelukkiger schijnt de werelddienaar dan de volgeling van Jezus ! Worden de daken der goddeloozen door de zon des voorspoeds beschenen, tegenspoed en verdrukking is het deel der discipelen van Jezus. De eersten baden zich in de genoegens en wellusten des levens, terwijl de laatsten verloochend moeten zijn aan eigen zin, wil en lusten. Terwijl dezen veracht, gesmaad en onderdrukt worden, zijn genen allerwege geacht en bemind. De dienaren van God, de volgelingen van Jezus, schijnen wel de ellendigste aller menschen te zijn. Doch het is slechts schijn, en schijn bedriegt! Hoe nietig en ijdel toch is het genot en de vreugde van den wereldling. Zijne vreugde wordt voorafgegaan door pijnlijk ongeduld, gaat vergezeld van verveling en teleurstelling en wordt achtervolgd door ontevredenheid en wroeging des gewetens. Maar hoort dien armen, beproefden, bestreden en verdrukten volgeling van Jezus, en hij getuigt: al gave mij iemand al het goed van zijn huis, ik zou hem ten eenenmale verachten. Hij heeft vrede met God en die vrede is een vrede, die alle verstand te boven gaal; hij geniet bij oogenblikken in de nabijheid en gemeenschap Gods eene onuitsprekelijke vreuj'de. En die strijd, die verdrukkingen en beproevingen, die hem ten deel vallen, o hoe nuttig en heilzaam zijn ze voor hem. O, uit te gaan buiten de legerplaats tot Hem en Zijne smaadheid te dragen, het moge niet bekoorlijk schijnen voor den eigenlievenden en hoogmoedigen menscb, maar daar wordt door den volgeling van Jezus het grootste genot, de reinste vreugde gesmaakt. U op te wekken om uit te gaan tot Christus bniten de legerplaats en Zijne smaadheid te dragen, ziedaar het doel, dat wij ous voorstelden. Geve God, dat wij bij aanvang of bij voortgang deze opwekking mogen behartigen. Nieuwe Stuiverspreken, 1871. N°. 2, T E K S T. Hebreen 13 : 13. Zoo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijne smaadheid dragende. Gelijk alle brieven van den Apostel Paulus, zoo is ook deze brief, aan de Hebreen of Joodsehe Christenen gerigt ten deele leerstellig en ten deele zedebeslurend. Reeds heeft de t hrt .lk.nJig. geJeelte b.gon.en e„ joegt« .n dn hoofdstuk nog eenige vermaningen bij, weke betrekking he ben op de bijzondere omstandigheden, waarin de geloovige Hebreen verkeerden. Zij leefden in een tijd van vervolging en daarop hebben de vermaningen van vs. 1—7 hare betrekking, zij leefden in een tijd van verleiding en daarop zien de pligJn die van vs. 8—16 worden omschreven. De verleiding, waaraan de geloovige Hebreen waren blootgesteld, kwam van r zijde de? Israëlieten, die wel tot het Christendom waren overgedaan, maar toch nog van den ouden zuurdeesem met gezuiverd waren. Dezen zochten de Hebreen te overreden om, ofschoon zij het Evangelie hadden omhelsd, zich toch met geheel van de gemeenschap des altaars, althans niet van het eten der dankoffers af te scheiden. Dit leerstelsel zochten die verleiders smakelijk te maken door het voorwendsel, dat zij door deze toegevendheid hunne ongeloovige medebroeders des te beter voor het Christendom zouden winnen, terwijl zij den heimeliiken toeleg hadden, om langs dezen weg de Christelijke Godsdienst met de Joodsche te vermengen, en daardoor tegelijk de vervolgingen te ontwijken. De grondslag, waarop de Apostel zijne waarschuwing tegen die verleiding bouwt, is : Christus J zus is gisteren en heden dezelfde tot in der eeuwigheid. Hij waarschuwt eerst in het algemeen tegen die verleiders, veroordeelt vervolgens het eten der dankoffers wegens het nutteloot dier aardsche spijs onder den N. T. dag, wegens het schadeliike daar het de Christenen ongeregtigd zou maken tot de gemeenschapsoefening met het altaar des N T. en wegens het onbetamelijke, dewijl men daardoor ,n strijd zoude handelen met hetgeen de Ileere Jezus, als het tegenbeeld der oude zondoffers, voor Zijn volk gedaan heeft onder den dag der vervulling. In het 11e vers herinnert de Ap. aan de wet van het zondoffer en toont daarna aan, dat die in Christus is vervuld. Hieruit nu trekt hij het besluit: „Zoo laat ons dan tot isa Hem uitgaan buiten de legerplaats, d. i. buiten de stad Jeruzalem, ons hart van de gansche schaduwachtige eeredienst aftrekken en ons gewillig onderwerpen aan al de mishandelingen, welke ons om Zijnentwil worden aangedaan. Welaan, zetten wij ons ter bepeinzing van die opwekking des Ap. om tot Christus uit te gaan buiten de legerplaats, Zijne smaadheid dragende; en moge het ons vergund worden u tot de behartiging dier vermaning op te wekken, waar wij u die behartiging zullen schetsen: 1 als n o o d z a k e 1 ij k met betrekking tot de plaats, die wij moeten verlaten; 2 als ge wig t vol met betrekking tot de taak, die zij ons oplegt; en 3 als o p o ff e r e n d, met betrekking tot den smaad, daaraan verbonden. V* ij noemden de behartiging dier opwekking n o o d z a k e 1 ij k, met betrekking tot de plaats, die de geloovige Hebreen, die wij met hen moeten verlaten. De Ap. wijst die plaats van waar wij moeten uitgaan, zinnebeeldig aan, als hij zegt: „laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats." De legerplaats van het Joodsehe volk was onder het O. T. Jeruzalem. Daar was de tempel, de bijzondere woonplaats Gods; c'aar waren de Hoogepriester, de Priesters en Levieten, de Middelaars tusschen God en het volk; derwaarts ging Israël op om den Heere zijne offerande te brengen en llem te aanbidden. En was dat Jeruzalem eene afschaduwing van Christus' offerande, waarmede Hij in eeuwigheid heeft volmaakt allen, die geheiligd worden, dan vloeit hieruit van zelf voort, dat Jeruzalem ophield de plaats der aanbid ling te zijn en de offerdienst afgeschaft werd daar, waar Christis gekomen was en dezelve had vervuld. Omdat het Joodsehe volk niet in Jezus geloofde als den Messias, omdat zij in Zijn lijden en gehoorzaamheid niet de vervulling zagen van de offeranden en schaduwen van Mozes wet, daarom bleven zij deze onderhouden. God had, toen Christus had uitgeroepen: „het is volbragt!" en den geest had gegeven, met het scheuren van het voorhangsel des tempels den toegang tot het binnenste heiligdom voor een ieder geopend, en waar zij er nog aan vasthielden, daar verloochenden en miskenden zij Christus' borgtogtelijk werk in het openbaar. Hoe noodzakelijk dan, o Hebreëu, om uit te gaan uit die legerplaats! De schaduwen en Christus staan nu tegenover elkander als het vóór- en tegenbeeld, zoadat wanneer gij de schaduwen onderhoudt, gij Christus verloochent Maar nog meer Beschouwen wij het vleeschelijke Israël, dat binnen Je ruzalem verwijlde, dan blijkt het duidelijk, dat zij met meer door die schaduwen geloovig zagen op den Messias, dien zij verwachtten. Zij zochten in de uiterlijke °ndeik0!^f schaduwen en der zedelijke wet den grond ^nntr hoop voor de eeuwigheid. Zij verwachtten nog eenen Messias maai slechts als een magtig vorst, die als een tweeden David liet koningrijk onder Israël herstellen en alle volken aan zich onderwerken zou. Door hunne uitwendige gehoorzaamheid aan de Goddelijke wet dachten zij zich eene geregtigheid te verwerven, waarmede zij voor Gods vierschaar zouden kunnen bestaan en het eeuwige leven verwerven. En zou de Ap. ook hierop niet het oog gehad hebben, als hij de Hebreen opwekt om de legerplaats te verlaten? Het werkverbond nu is verbroken door onzen moedwilligen afval van God en in deszelfs plaats is een ander verbond, het verbond der genade, opaerigt. En sluiten verdienste en genade elkander uit, da verloochende dit vleeschelijke Israël ook het genadeverbond cn dien tengevolge ook den Middelaar des genadeverbonds, 1p7US Christus. Eu hoe ijdel was hunne hoop op hunne eigene bevolen is, zoo zijn wij maar onnutte dienstknechten, want ü hebben maar gedaan, hetgeen wij schuldig waren te doen. S het werkverbond gebroken, dan is de belofte des eeuwigen levens van geene kracht meer. Daarenboven de wet vordert niet slechts een heilig leven, maar ook eene hei ïge on vaneenis en geboorte. En wie zal een reine geven uit een onreine? Wat uit vleesch geboren is, dat is vleescJ> Jezus Wat meer is, het is ons onmogelijk om iets goeds te verritten. „Het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God ° het onderwerpt zich der wet Gods niet, het kan ook ' niet» getuigt de H. Geest. De rijke jongeling moge meenen alle' geboden onderhouden te hebben, en vragen : j*at opbreekt mii nog; maar waar Jezus hem beproeft, daar blijkt 1 t rlat hii ziin geld en goed liever heeft dan God. De ] ari- »0gJ wL. »ik ** u'0 eoilfct ik»«' b» als andere menschen; roovers, onregtvaardigen, overspelen, of ook gelijk gindsche tollenaar, ik vast tweemaal er week en geef tienden van al, wat ik bezit"; maar ij is m v°°r den geestelijken zin der wet, blind voor de zonde zijns harten en meent, dat God even als hij maar aanziet, wat voor oo en is. Zelfs de opregten, wier harten vernieuwd zijn door den H. G. hebben nog maar een klein beginsel van de gehoorzaamheid, die de wet der liefde vordert; ook hunne beste werken zijn nog onvolkomen en met zonde besmet. En heeft God gesproken: „vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven staat in het boek der wet," dan kan geene gebrekkige gehoorzaamheid op zich zelve Gode aangenaam zijn, veel minder kunnen wij daardoor iets verdienen. Teregt merkt de Ap. Jakobus op: ,,lJie de geheele wet zal houden en in één struikelt, is schuldig geworden aan alle." O hoe ijdel is dan de hoop van het vleeschelijk Israël, om door zijne gehoorzaamheid aan de wet eene geregtigheid te verwerven, om voor God te bestaan. Laat ons dan, geloovige Hebreën, ook uitgaan uit die legerplaats, alle onze geregtigheden verzaken, en alle verwachting van eigene vermogens of krachten laten varen. Blikken wij nogmaals in Jeruzalem en wij bemerken al spoedig: het is geheel ontaard. Het vleeschelijke Israël, zegt Jezus, reinigt wel het buitenste des drinkbekers, maar het binnenste niet. O welk eene liefde tot de wereld vervult hunne harten! Met vooroordeel bezield, zien zij al de profetiën over het hoofd, die spreken van de vernedering van den Borg en Middelaar des verbonds en droomen maar van een aardsch koningrijk. Zij verwachtten een' Messias met aardsche pracht, majesteit en luister, die hen van het Komeinsche juk zou verlossen, het koningrijk zou herstellen, alle volken aan zich zou onderwerpen, en onder wiens heerschappij zij zoo gelukkig en aanzienlijk zouden worden als ooit te voren. Als nu Jezus optreedt in de wereld, zoo ergeren zij zich aan Zijne armoedige en nederige gestalte, verwerpen, verguizen en smaden Hem, zij brengen Hem ten slotte ter dood en zoeken Zijne gedachtenis als van een vervloekte van de aarde uit te roeijen. Bij de menschen geacht en geëerd te worden was hun eenigst jagen; vandaar gingen zij op de hoeken der straten, waar zij iets deden voor God en Zijn? dienst, om van de menschen gezien te worden. Zich te verrijken, huizen aan huizen, akkers aan akkers te trekken en koopmanschap te bedrijven was hun eenigst streven. Kostbare en prachtige maaltijden te houden, zich met spel en dans te vermaken, in weelde en aardsche pracht uit te munten was hun eenigst genot. Zij verwachtten zelfs een zinnelijken hemel, waar zij heerlijke maaltijden, aangename en geurige spijzen en allerlei vermakelijkheden om hunne wellusten te streelen, zouden genieten. In één woord: de wereld was hunue godin, die zij aanbaden. En zou ook de Apostel de wereld niet op liet oog gehad hebben als de legerplaats van het aardschgezinde Israël? En hoe noodzakelijk om ook die legerplaats te verlaten! Immers, zegt Jezus, „niemand kan twee heeren dienen, of hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben; gij kunt Gode niet dienen en den Mammon. De wereld met al hare schepselen en voortbrengselen heeft God ons gegeven ter voeding, ter verkwikking en veraangenaming. Maar, waar wij ons hart er aan hechten, daar is zulks eene verloochening van den Schepper en Gever alles goeds, Die eischt: „zoon of dochter geef Mij uw hart. Hetgeen God ons geeft, moeten wij als genadegiften uit Zijne hand erkennen, genieten en hoogachten; doch wanneer wij het gering achten of meenen, dat wij er regt of aanspraak ou hebben, of het door ons eigen vermogen verkregen heoben, dan verloochenen wij de genade Gods, dan miskennen wij Christus en Zijne geregtigheid, Die het verworven heeft. U hoe noodzakelijk dan om de vermaning des Apostels te behartigen: „zoo laat ons dan uitgaan buiten de legerplaats. De schaduwen op zich zeiven konden Israël zelfs onder het O. T. niet zaligen, want de Heere getuigt: „zou ik stierenvleesch eten of bokkenbloed drinken?" En de Messias wordt al sprekende ingevoerd in den 40sten psalm: „Gij hebt geen lust gehad aan slagtoffer en spijsoffer; Gij hebt mij de ooren doorboord: brandoffer of zondoffer hebt Gij niet geeischt. Toen zeide ik: ziet Ik kome" enz. En aangaande de tweede legerplaats zoo heette het reeds : „Dit volk nadert tot Mij met hunnen mond en eert Mij met hunne lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij;" en elders: „Al uwe geregtigheden zijn als eeu wegwerpelijk kleed." En wat de _ laatste legerplaats aangaat: „IJdelheid der ïjdelheden, het is alles ijdelheidj» en onder het N. T: „zoo wie dan een vriendder wereld wil zijn, die wordt eeu vijand Gods gesteld. Zouden de geloovige Hebreen, zouden ook. wij dan die vermaning des Apostels niet behartigen? Maar, zoo hoor ik mij toeroepen: vanwaar toch die vermaning tot ons gengt, terwijl toch memand onzer in die legerplaats verwijlt, zooals het vleeschelijke Israël? O diepe blindheid! Ach waren allen, die onder het Evangelie leven en belijdenis van hetzelve hebben afgelegd, uit die legerplaats uitgegaan ? Maar helaas ! de meesten verwijlen daar nog. Hoevelen toch, die zorgeloos voortleven, tjeen aezigt of gevoel hebben van hunne zonden evenmin als vare overtuiging van of verbrijzeling over dezelve, en zich nog inbeelden, dat zij alle geboden Gods hebben onderhouden. O welk eene trotschheid ! En toch, hoort de geloovigen maar spreken over hun treurig eertijds, en zij zullen het getuigen, dat dergelijke trotsche gedachten hunne harten wel hebben vervuld. Men erkent wel met de lippen zondaar te zijn; maar, terwijl men geene zonde weet op te noemen, en men gerust voortleeft, blijkt het, dat men meent, dat men der wet gelijkvormig is. Zij hebben een goed hart, verongelijken niemand, zijn regtvaardig in hunne handelingen en niemand heeft wat op hen te zeggen. Anderen, die overtuigd zijn van zonde, snellen naar hun berouw om God te verzoenen. Zij denken met hun bidden, vasten, treuren en belijden God te hebben verzoend en na al dat wettisch vreezen, belijden en klagen wordt hun geweten weder gestild, de storm verandert in kalmte en rust en een valsche vrede neemt de plaats in. Eu het huis hunner hoop is niet op Christus maar op hunne tranen, gebeden en belijdenissen gebouwd. Anderen zelfs hebben niet alleen berouw, maar verbeteren zich ook, wat het uiterlijke aangaat; doch helaas zij bekommeren zich niet over de vernieuwing des harten. Anderen gaan nog verder: het licht des Evangelies heeft hen te veel beschenen dan dat zij zich met het zoo even genoemde zouden vergenoegen. Zij hebben gehoord, dat er geen zaligheid is buiten Jezus en daarom gelooven zij in Hem; maar .zonder hunne onmagt om te kunnen of hun onwil om te willen gelooven te hebben leeren kennen, Nog anderen verbeelden zich door den Vader te zijn getrokken, weten te spreken van hunne regtvaardigmaking maar bestrijden de wet als regel voor de bondgenooten, staan in de vrijheid en dienen openbaar de wereld. Deze allen verwijlen nog in de legerplaats en hebben geen deel aan Christus, ofschoon zij Hem met den mond roemen. Toeh. gij hebt gehoord, hoe ijdel al uwe hoop en verwachting is, terwijl gij Christus, den eenigen weg, de waarheid en het leven verloochent. O, hoe vreeselijk zal het u eenmaal zijn te vallen in de handen van den levenden God, Dien gij miskent, Wiens genade gij verworpen hebt. Hoe toch zult gij kunnen bestaan, wanneer God het kleed van schijnheiligheid eens zal ontdekken en uw onrein hart zal stellen in het licht uws aanschijns? Hoe zal het u zijn, wanneer gij de regtvaardigheid Gods, de geestelijkheid der wet, de onvolmaaktheid uwer pligten zult zien? Uw geweten zal dan brullen, uw hart zal wanhopig worden en gij zult geen vrede, geen troost vinden, maar voor eeuwig teleurgesteld, zult gij nederzinken in den poel des vuurs, die daar brandt van vuur en sulfer. Mogt gij alle hoop eens opgeven; mogt liet met u nog eens worden buiten hoop! mogt gij die legerplaats verlaten, dan zou Christus u onmisbaar en dierbaar worden. Maar velen, die de legerplaats hebben verlaten, zullen weiliet na al het overwogene ontmoedigd vragen: zou ik dan ook nog wel buiten de legerplaats mij bevinden? M. G. denkt niet, dat gij uwe wettische gestalte geheel verliest; neen, zoolang het eigen ik nog leeft, zult gij daarmede te strijden hebben. Denkt niet, dat gij uw aardschgezmd hart geheel kwijt zult worden aan deze zijde des grafs. Zelfs de Davids klagen nog: „wat kleeft mijne ziel aan t stof Het is slechts de vraag, of dat wettische en wereldsgezinde hart tegen uwen wil in u is overgebleven, of gij daartegen strijdt. En dit kunt gij niet ontkennen. Gij wordt er hoe langer hoe meer aan ontdekt, gij schaamt en verfoeit uzelwn hierover en het zou uw lust en keus zijn om geheel en volkomen den Heere te dienen. O, zet dien strijd moedig voort, laat die vlijers u niet aftrekken, maar jaagt er naar om alles te zijn voor uwen beminden Bruidegom Jezus. II. "Wil noemden die vermaning in de tweede plaats ge wig t vol met betrekking tot de taak, die zij ons oplegt. De Apostel spreekt ongetwijfeld op zinnebeeldige wijs, als hij ons toeroept: „Zoo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats." Immers is Christus door dat Jeruzalem der schaduwen, door dat wettische en wereldsgezinde Israël reeds uitgeworpen, zoodra Hij optrad in de wereld. Als Hij geboren zal worden, is er geene plaats in de herberg, maar wordt een beestenstal zijn kraamkamer en een voederbak zijn wieg. Naauwelijks eenige dagen oud, zoekt Herodes Hem te dooden en Hij moet vlugten naar Egypte. Een arme en verachte opvoeding is Zijn deel en als llij optreedt in de were otn te prediken en Zijne heerlijkheid te openbaren, zoo wordt Hij verguisd, gehoond en gelasterd. Weldra wordt Hij gevangen cenomen, als een Godslasteraar ter dood veroordeeld en aan den heidenschen regter overgeleverd. En hoe Zijne onschuld ook gebleken is, Hij wordt tot den kruisdood veroordeeld. Na bespot, bespogen en gegeeseld te zijn, wordt Hij werkelijk uitgeleid uit de legerplaats, uit Jeruzalem, naar Go gotha, om gekruisigd te worden. Ziet hoe men Hem, vergezeld van eene onafzienbare menigte, tusschen twee moordenaars ter stad uitvoert. Nog eenige oogenblikken en zij zijn op Golgotha gekomen. Hij wordt ontkleed, en naakt met handen en voeten aan het moordhout geklonken. Men heft het ten slofte omhoog en stelt Hem tusschen twee beruchte moordenaars, die met Hem gekruisigd worden. Daar hangt Hij als een vloek tusschen hemel en aarde. Hij wordt met bespotting en beschimping overladen, de zon weigert Hem haar licht, de Godheid onttrekt Hare gunst en gemeenschap en de bange klagt wordt aan Zijne lippen ontperst: „mijn God, mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten!" Op het: „Mij dorst!" wordt Hem gemirreden wijn of edik met gal gemengd, gegeven. Weldra klinkt het triumphlied: „het is volbragt!" Volbragt zijn alle beloften en voorzeggingen, volbragt alle schaduwen, volbragt de eisch en de bedreiging der wet, volbragt in één woord alles, wat volbragt moest worden om zondaren met God te verzoenen. Hij beveelt Zijnen geest in de handen Zijns Vaders, legt het hoofd neder op de afgestreden borst en geeft den geest. Het voorhangsel des tempels scheurde nu in tweeën van boven tot beneden, de aarde dreunde, de steenrotsen scheurden, de graven werden geopend en vele dooden stonden op en verschenen in de heilige stad. Dat lijden van Christus is van de grootste waarde en beteekenis. Daar buiten de legerpiaats heeft Christus de Zijnen verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor hen; want er is geschreven: „vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt!" „Hij heeft onze zonden in Zijn ligchaam gedragen op het hout," getuigt Petrus. Hij leed dan als Borg voor de Zijnen en heeft den losprijs opgebragt, die er moest opgebragt worden, om zondaren met God te verzoenen. Hij heeft den mond aller beschuldigers gestopt, zoodat het nu heeten kan: „wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods ? God is het, Die regtvaardig maakt, wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is, ja, wat meer is, Die ook ter regterhand Gods zit, Die ook voor ons bidt. En dat de Eegter voldaan is, heeft Hij getoond, waar Hij Hem opwekte uit den dood, Hem ten veertigsten dage opnam in den hemel, en Hem de heerlijkheid gaf, die Hij bij Hem had eer de wereld was. Allen nu, die de legerplaats d