WAAROM Dl CHRISTUS AAI HET MS EN WAARTOE DE CHRISTEN II DE WOESTIJN. J WEE JJEERREDENEN over vraag en antwoord 39 van den Heidelbergschen Cathechismus en over Hosea 2 : 13. door J. H. GESELSCHAP WZ. Predikant bij de Nm Herv. Gemeente te Axel. ROTTERDAM. — J. jf. DUNK. 1885. WAGENINGSCHE BOEK- EN MUZIEKDRUKKE RIJ. Hebt gij mij verzocht, vrienden van 's Heeren Woord, deze door mij gehouden leerredenen uit te geven; Hij de Heere, Wiens doen is majesteit en heerlijkheid', Wiens gerechtigheid in eeuwigheid bestaat, zegene dit woord naar Zijne genade in Christus Jezus aan des lezers harte. Zijn Geest leide ons in Zijne waarheid en deze lofzang rijze, Hem den Heere tot eeuwige eer en heerlijkheid! uit ons harte opwaarts: „wie is gelijk de Heere onze God, Die zeer hoog woont, Die zeer laag ziet"! Axel, Februari 1885. WAAROM DE CHRISTUS AAN HET KRUIS. "V r. en antw. 39. Heidelb. catech. Het was een lange weg, dien de Christus Gods bewandelde van Bethlehem naar Golgotha; een weg rijk aan allerlei beproeving en moeielijkheid, strijd en gevaar; een weg getuige van zooveel wondere liefde en ontferming Zijnerzijde, maar ook van zooveel bittere haat en vijandschap van 't volk, dat zich beroemde Abraham tot vader te hebben; een weg waarop elk woord Zijns monds," elk teeken Zijner hand den vijand welkome gelegenheden toeschenen om Hem te verdelgen; een weg waarop dreiging en moord geblazen werd tegen Hem, Wiens mond en hart vervuld waren van vrede en verzoening jegens het verlorene; maar toch, wat ook op dien weg aanschouwd, ondervonden werd, schijnbaar was geen kruis in 't gezicht, geen schaduw des kruises merkbaar. Was 's Heeren weg uitgeloopen op den afgrond achter Nazareth's steilte, 't zoude niemand verwonderd hebben; waren Zijne voeten, die 't goede boodschapten, in hunnen loop gestuit door een steen uit 's vijands hand toegeworpen en Hem nedervellende, 't zoude geenzins verbazen; maar dat die weg uit zoude loopen op Golgotha aan 't kruishout, geen der jongeren noch vijanden die zich dit konden voorstellen. Immers de Joden zeiven kenden deze straf niet, daar bij hen 't koord of 't vuur, 't zwaard of de steen tot 't dooden gebruikt werden; en wat de Romeinen betreft, ook deze heidenen hadden eertijds deze wijze van bestraffing niet gekend. Eerst toen Rome door zijne overwinningen ontaard en door zijne weelde verdierlijkt was, toen 't overal als overheerscher optrad, pasten zij dien vreeselijken dood toe. En dan was 't nog maar een werktuig des doods voor de schuldigsten en laagsten; slaven, vreemden, overwonnenen werden aan 't kruis geslagen. Niet alleen het leven, maar ook de eer verloor hij die tot den kruisdood-veroordeeld werd; aan zijnen naam kleefde voor altoos een smet. Vreeselijk was de kruisdood; de.-joodsche wet met haar geest van barmhartigheid kende dien dan ook niet. Toch zoude de Christus aan 't kruis sterven; aan 't kruis zoude 't Lam Gods Zijn bloed storten tot vergeving van zonden; aan 't kruis Zijne ziel geven tot een rantsoen voor velen. Zoo was het bepaald in Gods raad, maar hoe zoude zulks mogelijk worden? Het jodendom koesterde wel gedachten des bloeds ten Zijnen opzichte, maar geen gedachten des kruises. Vele vonden werden van hen gezocht om zich van Hem te ontdoen, maar de kruisdood — geen die er aan dacht. En toch, hoor hoe klaar de profeet-psalmist den dood des Messias beschrijft: „zij hebben mijne handen en mijne voeten doorgraven," en als wij acht geven op de vele voorbeelden onder 't Oude Verbond: de offeranden werden omhoog geheven en daarna op 't hout gelegd ter verbranding; ook Izak werd op 't altaar gelegd; ook de koperen slang op eene steng gesteld. En vragen we: zijn dit afschaduwingen, hoe ze dan te verklaren? de Mond der waarheid getuigt: ,alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden.' Maar hoe zou dit kunnen geschieden; hoe Gods Raad vervuld worden? Naar den mensch gesprokén, kon de Heer eiken dood sterven, alleen dien dood niet. Maar dat is dan ook naar den menscli gesproken en een herhaald bewijs onzer onkunde en blindheid. Immers s Heeren Raad is vervuld; de geschiedenis leert het ons, en de Joden hebben tevens eigenwillig dien dood aan den Heilige Gods doen voltrekken. ,Kruis Hem, kruis hem' zoo luidt hunne verwoedde taal en laat Barabbas los; zij hebben vele vonden gezocht, ja waarlijk, ook om den Romeinschen landvoogd tot hun gevoelen over te halen, ook om den gehaten Nazarener ten diepste te vernederen. En Pilatus geeft toe; toen gaf hij Hem over om gekruisigd te worden; zoo werd 't rechtsgevoel des landvoogds schijnbaar niet gekwetst, zoo werd der Joden begeerte bevredigd, maar zoo werd-ook door 's Heeren Voorzienigheid Zijn Raad vervuld; geen ding geschiedt er oöit gewisser dan 't hoog bevel uit Zijnen mond! Maar waarom moest_ de Christus den kruisdood sterven ; waarom die ontzettende gedachte voor Hem werkelijkheid worden; waarom deze eisch, voor ons zoo onbegrijpelijk, m den raad van Hem besloten, Wien mets te hoog noch te wonderlijk is ? Heeft het iets meet rn, dat Christus gekruisigd is geweest, dan of Hij mei een anderen dood gestorven ware? Zoo luidt de vraag in onzen heidelbergsclien catechismus. En 't antwoord is: ja het, want daardoor ben, ik zeker dat Hij de vervloeking die op mij lag, op Zich geladen het'ft, omdat de dood des kruises van God vervloekt was. Zoo spreekt 't geloof; zoo verklaart de geloovio-e de beteekenis van 's Heeren kruisdood, waar hij in 'Uicht des Geestes acht mag geven op 's lieren weg, ja op dien weg van liefde en trouw, van heilrijke wonderen en wondervolle,! raad, Heer ai maak mij Uwe wegen door Uw >\ oord en Geest bekend! ,Door 's Heeren kruisdood ben ik zeker, dat Hij de vervloeking, die op mij lag, op Zich geladen heeft. Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in 't boek der wet om dat te doen, spreekt de knecht des Heeren in den naam Zijns Gods; dus de vloek der wet rust op een ieder onzer, aangezien geen enkel schepsel de wet volbrengen kan. En dat wij de wet niet volbrengen kunnen, wij meenen van wel, maar de Schrift leert 't ons anders; de ervaring rechtvaardigt 't getuigenis van Gods Woord en de ziel, die door Gods genade 't in zich zeiven niet meer kan vinden, valt in de schuld voor een hoogheilig God. O hoe kan een kwade boom goede vrucht voortbrengen! hoe een onreine 't reine geven! hoe kan 't vleesch den geest dienen! Als wij ons beijveren de wet te betrachten, ach wij lezen verkeerd; want wij verstaan haar niet en hoe dan hare geboden te onderhouden? Onmogelijk; zie, als wij ons opmaken om haar te volbrengen, wij grijpen met een vleeschen arm als 't ware een gloeiend ijzer aan en wat dunkt u van de gevolgen? Wie blijft overwinnaar? Neen, wij moeten onder de wet en onze bekentenis zij: „Heere, ik ellendig mensch kan Uw gebod niet houden, ik maak mijne schuld dagelijks grooter, ik wek uw toorn op, wees mij genadig, o mijn God!" Maar als dit onze belijdenis mag zijn, belijdenis des monds en bekentenis des harten, dan erkennen we ook onder den vloek van de wet te liggen, en is er dan geen middel om de rechtvaardige straf Gods te ontgaan en wederom tot genade te komen? Hij die niet liegen kan, zegt in Zijn Woord, dat Hij Zijn Zoon gegeven heeft tot een borg; tot een borg voor hen, die onder den vloek der wet lagen en zulks ootmoedig mochten bekennen. Maar hoe konde Christus den vloek der wet dragen; hoe konde hij een vloek voor zijn volk worden? Hij, de Reine, de Heilige Gods, wien niemand vermocht te overtuigen van zonde! De vloek der wet konde hem toch niet treffen, daar ij gehoorzaam geweest was in alle hare gebodenhoe zou de vloek der wet op Hem rusten, daar Hij gekomen was om Gods wil te doen, om Gods wet dus te volbrengen! .Vervloekt is een iegelijk die aan >t hout hangt," spreekt de Heere; daarom moest Christus gekruisigd worden, zoude Hij Zijn volk verlossen van den vloek der wet; zoo heeft Hij hangende aan 't hout hen verlost van dien vloek; daarom mocht e us met blijdschap betuigen:» die Zelf onze zonden m Zijn lichaam gedragen heeft op 't hout, opdat wij c er zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden," o diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der keimisse Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen en onnaspeurlijk Zijne wegen! De Christus is gekruisigd, o wondervolle vervulling der profetie' Ontzettende waarheid, want zie: de zon houdt zich schuil en de aarde beeft, maar ook goddelijke liefdebetooning, want nu is er hope, nu is de vloek deiwet weggenomen en heil aangebracht. Maar nogmaals eene vraag; het „waarom" zweeft den ongeloovige steeds op de lippen en waar wij harde gedachten van God koesteren, daar komen wij weer met eene vraag, n.1. waarom was de dood des kruises ran God vervloekt? In 't antwoord van onzen catechismus staat: „want de dood des kruises was van God vervloekt, eene korte verklaring en toch zoo geheimzinnige uitspraak, maar om wat rede was de opgehangene, de gekruiste van God vervloekt? Beantwoordt de eere deze vraag in Zijn woord? Gewis, indien wij Zun Woord slechts in Zijn licht mogen lezen, maar t antwoord strekke ons dan ook tot verootmoedigd Als t ons beschaamt en dat kan niet anders, als wij verstaan, dan worden we vernederd, dan zinken we weg m de diepte, waar onze schuld gevoeld en erkend wordt, God geve dat dit verklarend woord daartoe dan ook strekke. Eenmaal schiep God den mënscli en Hij de Heere is' dus de Eerste, de Allerhoogste, die een Adam geformeerd heeft uit 'tstof der aarde; toen de menscli viel, was 't de Heere die hem opzocht, die bemoeienissen vol ontferming met hem hnld. Hij is dus tot den mensch gekomen, Hij komt nog tot den zondaar; dat is Zijn wil, Zijn werk, dat is Zijne ontferming, Zijne nederbuigende goedheid. Maar daarom eischt de Heere ook, dat 't schepsel op aarde blijve, dat 't in gehoorzaamheid aan Zijn gebod van 't geloof leve, dat 'tin onderwerping aan Zijn Woord met dat Woord volsta als een dagelijksch manna der ziel, en zie — dat wil de mensch niet en daarom kan hij 't ook niet. „Gij zult als God wezen," sprak de satan tot de vrouw, en dat woord der verleiding, die prikkel des hoogmoeds vindt nog plaats in ons hart, schuilt nog in de plooien van ons zielsgewaad en wij heffen 't hoofd omhoog, ja helaas ook 't harte, meenende in eigen kracht tot God te kunnen komen. „Gij zult als God wezen,1' verderflijk woord! helsclie gedachte! en al ondervinden we nu dagelijks dat 't nooit werkelijkheid kan worden, dat het een leugen is van den vader der leugenen afkomstig, wi] werken en woelen toch, trachtende tot God op te klimmen, maar wat is de vrucht? een weg van kwaad tot erger, een steeds verder afdwalen van 't vaderhuis, en de toorn Gods ontbrandende en Zijn vloek ons treffende, o God dat wij nog tot onszelven mogen inkeeren! „Gij zult als God wezen;" de satan sprak eenmaal dat woord en 't wordt herhaald van eeuw tot eeuw, van geslacht tot geslacht in elk menschelijk hart; zoo menige zucht des harten, zoo menig gebalde vuist, zoo menig bliksemend oog ten hemel geslagen, openbaart ons deze booze begeerte der zondaarsziel; gelijk sinds eeuwen de oceaan met zijne golven op 't strand beukt wendt 't ijdele schepsel ook pogingen aan om in eigen wijsheid, kracht en rechtvaardigheid zich tot God op te heffen. Nogthans te vergeefs; integendeel onze onmacht, dwaasheid, ongerechtigheid blijken duidelijk ujt alle deze pogingen van vleesch en bloed; wij zijn reddeloos verloren, indien de wijsheid van boven en de gerechtigheid des hemels en 't heil uit den hooge zich onzer niet ontfermt, Ongehoorzaamheid, dat is al wat ons harte kent en inhoudt; vandaar dan ook dat onophoudelijke streven naar zelfverhooging, terwijl God bevolen, heeft in ootmoed te wandelen, een streven dat dan ook uitloopt op een ellendig zweven tusschen hemel en aarde. En in dat zweven wordt 't openbaar dat wij zondaren zijn, kinderen des toorns Gods, onwilligen en wederlioorigen, vijanden en tegenstanders Zijner Oppermajesteit, menschenkm deren des doods schuldig. O wie zich zei ven eenigzins door Gods genade mag leeren kennen, bevindt zich met alleen een kind des doods met 't aangezicht naar die stof gekeerd waaruit hij genomen is, maar ook een opstandeling die God naar den kroon steekt, die ten hemel tracht op te klimmen en naast God zich te plaatsen. En met wat staf aanvaardt hij dezen tocht? met den staf des vleesclies; en met wat wapens gordt hij zich aan ten strijde, tot 't overwinnen van alle moeielijkheden ? met de wapenen des vleesclies, nl. eene kracht ten kwade, eene wijsheid die dwaasheid is bij God, eene gerechtigheid die zonde tot bron en ellende tot vrucht heeft. Maar ziet, wij blijven hangen tusschen hemel en aarde, verre van den hemel en zonder eenig steunpunt; 't hoofd heeft geene rustplaats maar ook 't harte kan niet rusten; 't waakt maar in eene pijnlijke, ontzettende onrust, onder 't gevoel van Gods toorn, onder den last van den vloek des Hoogheiligen, want de vloek Gods treft 't schepsel dat aldus zichzelven verheft. De ziel, die aldus tracht tot God op te klimmen, zondigt en op deze zonde ook staat de vloek Gods. Is er nog eenig middel om dezen vloek te ontgaan en wederom tot genade te komen ? O eeuwige liefde, ontferminge Gods over vleesch! o God wie is een God als Gij, groot in liefde en heerschappij! Want ziet: voor deze onze zonde, dat wij met ontkenning van onzen val, in trotschheid en overmoed des harten, tot God trachten op te klimmen, waarbij wij ellendig blijven hangen tusschen hemel eh aarde, voor deze onze zonde onderging Christus Jezus den kruisdood, liet hij zich aan 't hout verhoogen, stierf Hij hangende tusschen hemel en aarde, nam Hij den vloek op zich, die op ons rustte; immers: „een gehangene is Gode een vloek!'' O wonderbaar kruis van Christus! Een vloek en een zegen, beiden zijn daaraan verbonden. Een vloek, want aldus hangende rust de vloek Gods op Zijn heilig, onnoozel, onbesmet kind, en dat zulks waar is, hoor slechts zijne klacht: „mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!'' Maar ook een zegen ligt er in dat kruis, want aldus heeft Hij de Rechtvaardige, die voor onrechtvaardigen leed, de vloek Gods weggenomen voor een wederhoorig kroost, o wat liefde! wat vrije gunst! een hoorn van overvloeienden zegen ligt hier verborgen maar ook geopenbaard. Een hout des vloeks geworden tot een gezegend kruis, o wat wonder, wie vermag zulks dan God alleen! Gezegende Heiland, zulk eene liefde, zulk een medelijden als Gij betoond hebt, wie is er die haar verklaren kan? Neen, de diepten der zeeën zouden nog te peilen zijn, maar deze liefde niet; de hoogte der hemelen nog te meten, maar zulk een medelijden, verstand noch hart kunnen er bij, o moge ze ons harte dan maar verteederen en onze ziele doen leven tot Uwe verheerlijking, immers liefde is leven, buig met die kracht o Heer, ons hart tot Uwe dienst en eer. Verstaan we nu eenigzins waarom de dood des krui- ses van God vervloekt was, waarom de Christus dien dood ondergaan heeft? Maar dan hebben we ook Christus en Dien gekruisigd van noode; de apostel zegt dus niets te veel! Neen voorwaar, Christus en Dien gekruisigd alleen kan ons redding aanbrengen; Hij heeft den vloek weggenomen, den vloek der wet die .op mij verloren adamskind rust, aangezien ik tegen Gods gebod mij opmaak om den Hoogheilige naakt en ellendig en toch schaamteloos te naderen. Zie, 't kruis heeft Zijn Naam niet kunnen verduisteren; integendeel Zijn Naam verheerlijkt 't kruis, maakt 't tot een schitterend licht voor alle eeuwen, tot 't teeken van Gods vrije gunst. Was 't kruis eenmaal, gelijk wij in onze inleiding opmerkten, 't meest verachtte werktuig des doods, thans is 't juist dank zij den Christus 't symbool des levens. Geen christen zonder dat kruis; de school van dat kruis is de school van het licht uit den hooge. O indien dat kruis ons nog eene ergernis is, en toch vleesch en bloed kunnen er zich niet mede verzoenen (bedenk zulks, ongeloovig medezondaar, want dat kruis geeft den doodsteek aan alle vleesch en aan alle eigengerechtigheid des vleesches,) indien dat kruis ons nog eene ergernis is. daar is geene zaligheid buiten dat kruis ; geene vergeving van zonden dan pleitende op Dien die geene zonde kende, maar zonde gemaakt is; geene verlossing dan in Hem, die een vloek is geworden tot behoudenis van des doods schuldigen. Ons vleesch ergert zich dat het in dien vernederden, versmaadden, gekruisten Jezus zijn heil moet zoeken, maar buiten dat kruis, verre van Jezus een eeuwige toorn en vloek Gods over elk onboetvaardig harte. „Gij zult als God wezen", zegt de satan, fluistert ons hart ons toe, o gruwlijk tooverwoord, dat zoovele zielen verderft, maar ook rampzalige ontgoocheling als het eenmaal te laat zal wezen. Neen, hoort wat de Hoogheilige tot den satan zegt: „stof z«lt gij eten al de dagen uws levens" ; dat ondervindt satan, want elk zijner werken wordt verbroken, elk zijner werken draagt zijn eigen straf met zich mede ; de apostel getuigt dan ook, hoe God de engelen die gezondigd hebben, niet gespaard heeft, maar, die in de hel geworpen hebbende, overgegeven heeft aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden. „Stof zult gij eten al de dagen uws levens ', o de wereld ondervindt het, want wordt de raad deivolkeren niet door den Heere verbroken ! De eeuwen getuigen 't, dat al de vruchten der volkeren werk stof is en tot stof wederkeert; dat wat wijsheid zij ook verkondigden op het gebied des geestes, de dwaasheid onder een volgend geslacht er haar zegel opzette; dat wat grootheid zij ook bereikten, de vergetelheid zulks vernietigde, het woord des Heeren alleen blijft in deieeuwigheid. „Stof zult gij eten al de dagen uws levens", o 't gevallen schepsel, hoe hoog 't zich ook verheffe, ervaart 't, al wil 't zulks niet erkennen ; wat des vleesches is, is zonde, is den dood onderworpenen keert terug tot 't stof, terwijl de vloek Gods op de ziel rust; hoe hoog ook geklommen naar eigen schatting, de val zal des te dieper wezen; hoe krachtig ook voor 't oog, des te meer zal de zwakheid blijken in 't uur der ternederwerping door 's Heeren hand. Stof zult ge eten al de dagen uws levens, terwijl alleen de vloek en de straf des Hoogheiligen eene ontzettende werkelijkheid zullen zijn; dat wij 't hooren en verstaan mogen onder de voorlichting des Heiligen Geestes, opdat de zonde onze zonde in ons oog moge worden en hare macht van ons gehaat en geducht: opdat de schuld onze schuld worde en Jezus Christus en Dien gekruisigd alleenlijk onze toevlucht, Machtige Jacobs verbrijzel ons harte en bekeer ons om Jezus wille, dan zullen we van verre staan maar met een berouwvol, verootmoedigd hart, met eene zuchtende heilbegeerige ziel! En of wij nu bekommerd zijn om onze zonden of heilbegeerig naar den hemel opzien, dat kruis van Jezus Christus is en blijft ons noodig; als wij 't kruis aanzien, het zegt ons dat wij zondaren zijn, dat wij uit ons zeiven zondaren blijven tot onzen jongsten snik, en t wijst ons tevens op deze onze zonde van zelfverheffing tot God. Het gezicht des kruises in den geloove heeft wel deze uitwerking dat ik de heiligmaking najaag, maar het doet mij ook ondervinden dat ik geheel en al bederf ben. Acht ge het kruis van Christus u noodig. bekommerd medezondaar, het zal u nog noodiger worden; hebt ge eenig inzicht in Gods wet ontvangen, dan gevoelt ge ook den vloek der wet die op u rust, maar ge zult nog dieper ingeleid worden in deze waarheid dat Gods gebod zeer wijd is en dan wordt de vloek ook een des te zwaarder juk, maar — zie 't kruis, daar is 't licht, daar wordt 't openbaar dat 't juk van Christus zacht is' en Zijn last licht; daar zegt Hij zelf ons, dat Hij de vervloeking die op ons lag van wege onze zelfverheffing, op zich heeft genomen, o die liefde die in al onze, benauwdheden benauwd is geweest! o dat medelijden' van dien hemelschen Hoogepriester, die gekomen is om te dienen en die nog komt om te dienen! om om niet te geven het gewaad des lofs voor een benauwden geest! Uit de diepte roep ik tot ü, o Heere, zingt het geloof, maar als wij onszelven beschuldigen moeten van zoovele ijdele pogingen om tot God op te gaan in eigen kracht, met kwetsing Zijner majesteit en ons zeiven te schande, zie 't kruis en den Gekruisigden, aaar wordt de rust geschonken! Jezus hangende tusschen hemel en aarde, dat was mijne zonde, mijne herhaalde overtreding en ijdelheid, maar al bracht Gods genade mij van die hoogte af. ach wie zal deze mijne schuld betalen? want o mijne zonde, maar ook o mijne schuld! Zie Christus en Dien gekruisigd; Hij heeft de vloek die op mij lag weggenomen, maar ook de schuld betaald, die mijne ziel aankleefde, wondervol mysterie des kruises! 2 De verborgenheid der godzaligheid is groot, ja voorwaar! een geheim des hemels, maar naar Gods verkiezing in de zondaarsharten Zijns volks neergelegd, een schat des in Christus geredden zondaars, maar alleen aan 't kruis geopenbaard en in 't licht des kruises flonkerende als een edelgesteente in 't zonnelicht. O dat kruis van Golgotha! voor 't geloof eene noodzakelijke waarheid want aldus is Gods Raad volbracht; alzoo zijn de beloften uit 't evangelie der belofte vervuld; alzoo is aan Gods gerechtigheid en heiligheid genoeg cedaan, die eischte dat de zonde tegen Gods majesteit O " met de zwaarste straf gestraft werd. 0 dat kruis, goddelijk wondergeheim! want zonder den Christus is 't een naakt hout, een dorre stam, een hout des vloeks; maar Christus en Dien gekruisigd dat is voor 't volk van God verkoren een troost voor hun kruis; Zijn vloek verlost hen van allen vloek, Zijne schande is hunne eer. Zijne striemen hunne genezing. Hii laat zich aan 't kruis nagelen en alzoo baant Hij hun een weg, den weg ten hemel; Hij laat zich aldus in zijne vernedering verhoogen en in zijne veiliooging vernederen om een wedèrhoorig kroost tot zich op te trekken naar omhoog. Wondervol mysterie! zalige waarheid! want nu kan 't ons goed zijn bij dat kruis, goed te midden van schande, smaad en smart, is het ,reen wonder! — maar wat znn Gods daden andeis dan wonderen! We lezen in de Heilige Schrift, dat de Zoon des menschen geene plaats vond, waar Hij 't hoofd konde neerleggen, maar we lezen ook, dat Hij aan t kruis genageld zijnde !t hoofd boog en den geest gaf; toen ging Hij in tot zijne ruste, waarin Zijne duurgekochten om Zijnentwil zullen deelen. Daarom zult gij, kind Gods. op aarde verkeerende of daarboven zwevende ook geene ruste vinden, de discipel is niet boven den meester ; alleen in die oogenblikken, dat ge aan 't kruis uws Heeren moogt verwijlen, zult ge Zijne ruste smaken en stille zijn; ja dan zal uwe zielsrust heerlijk zijn aan den voet van dat kruis, waar Hij om uwentwille 't hoofd boog en den geest gaf. In 't licht van dat kruis wordt 't den arme en nooddruftige klaar, hoe zijn Jezus alles met hem geruild lieeft: wordt t den verootmoedigden zondaar openbaar hoe zijn Ontfermer hem gezaligd heeft buiten hem om, o die liefde Gods! In t licht van dat kruis wordt de liefde des Eeuwigen ondervonden, gevoeld, gekend, en wat hebt ge meer van noode, o geloovige! Niet uwe wederliefde, maar Zijne liefde tot u is de kracht uws geloofs en de grond uwer hope; dus ook uw geloof, uwe hoop zijn Zijne gaven, „ik ben hier niets, Gij alles' Heere!" "N ie waarlijk geloovig is, is 't meest ongeloovig in zich zeiven, nietwaar kind Gods! maar daarom vonden een Ursimis en Olevianus ook al hun troost en zekerheid m Christus en Dien gekruisigd. Zij heggen daii ook: „daardoor ben ik zeker dat Hij de vervloeking die op mij lag op Zich genomen heeft;" zoo mogen zij dank zij Gods genade, in 't geloof terstond de zegen des kruises op zich toepassen. Door goddelijk licht bestraalt springt hun 't nut en de noodzakelijkheid van s eeren kruisdood in 't oog, maar zij mogen zich tevens s Heeren heilswerk toeeigenen als voor hen volbracht; hun verzekerdheid lag in de kracht des kruises C hnsti en de kracht, die van dat kruis uitging, vergewiste hen, dat niet meer de vloek der wet op hen lag, maar de genade Chrrsti hun troost in leven en sterven was m bleef. Het kruis van Christus Jezus is de overwinning op en satan, en de troost der bedroefden, en de hoop der geloovigen; hebt ge nog eenige andere kennis die " VerlleU-t' n°g eeujge andere roem dan deze. welke roem en kennis ge soms noodig acht voor de eeuwig- heid, laat af, laat af, want al dat andere is des vleesches, verleidt en bedriegt u; Christus en dien gekruisigd zij alleen onze kennis, onze roem, onze kracht Gods tot zaligheid. Bedenk: niet dit is de sterkte van Gods volk, dat het zelf de waarheid gezocht en gevonden en veroverd heeft in den woorde Gods, maar integendeel hunne sterkte ligt hierin, dat de waarheid Gods hen overreed en overmeesterd heeft, zoodat zij door haar overmogt, haar bekend en beleden hebben; zoo ook is niet dit de troost der geloovigen, dat zij de kracht des kruises Cliristi gemeten hebben maar dat de kracht des gekruisten Christus hén overreed heeft, terwijl zij nog gedurig gesteund en gevoed worden door de kracht van Hem die dood is geweest maar nu leeft tot in alle eeuwigheid. Daarom, Christus en Uien gekruisigd alleen zij onze kracht Gods tot zaligheid, onze kennis in den geloove; en hare diepte, wie zal ze meten? Heere, dat wij uit de diepte tot U mogen loepen! Want deze vermelden van wagenen en die van paarden en anderen nog — ach wie kan zijue dwalingen doorgronden — van macht, van eer, van wat al niet meer, neen in de diepte lag ik verloren, in de diepte ben ik gevonden door Hem naar Wien ik niet vroeg, dat wij dan ook uit de diepte Zijn Naam veimelden, belijden, verheerlijken, ziende op Christus en Dien gekruisigd! dan zullen we ook met Paulus betuigen: „niets te willen weten dan Christus en Dien gekruisigd;" zoo leve onze ziel, zoo love onze mond Zijne genade, „Heere, Uwe goedertierenheid zij voor onze oogen, dan zullen wij doen hooren de stem Uws lofs en Uwe wonderen vertellen. Amen. WAARTOE DE CHRISTEN IN DE WOESTIJN? WAARTOE DE CHRISTEN IN DE WOESTIJN? Hosea 2 : 13. Wat raadselachtig wezen de rnensch! We zeggen vreemdelingen te zijn op aarde en intusschen wat kleeft onze ziel aan 't stof! We erkennen voor een tijd te zijn en intusschen bouwen we ons tabernakelen hier beneden! We beweren dat de wereld hard is en intusschen geven we ons gansche hart aan die wereld! Maar zijn we dan niet onoprecht, gaan we dan niet met leugen en bedrog om, èn tegenover ons zeiven èn tegenover onzen Schepper! O wat hard gezegde, maar toch waar en wel een bewijs van onze diepe verdorvenheid. En dan zoo te blijven bestaan tegenover een hoogheilig God! Maar kent ge dan niet de geheime wensch van het zondaarsharte: „dat God de hemel voor Zich houde en mij maar de aarde late.'' Neen zeggen velen, dat is overdreven, en dan beroept men zich op de woorden des apostels: „want wij weten dat 't gansche schepsel te zamen zucht." Ja 't schepsel zucht onder den vloek der zonde, maar wil 't daarom al van God weten? Helaas neen; daarenboven, ontwaart ge niet in zoovele zuchten de stille verwijten der brave Pharizeers tegen God! of ook de wrevel des schepsels 't welk meent dat 't wereldrad beter zoude loopen indien zijn wil en wensch maar opgevolgd werd ! Het gansche schepsel te zamen zucht, o het is waar, maar als de Heere zegt: „alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve maar 't eeuwige leven hebbe," dan vindt Hij geen gehoor, dan hebben de menschen de duisternis liever dan het licht. En wederom: als de Verlosser aan 't kruishout uitroept: „het is volbracht," volbracht al den wil des Yaders tot behoudenis van verlorenen, volbracht het middelaarswerk des eenigen Hoogepriesters, voleindigd den weg der vernedering tot in den smaad en vloek des gehangenen en veriatenen van den Yader, welk zondaarsharte verblijdt er zich van nature in, wie hoort 't en dankt er God voor dat aldus vrede en verzoening is aangebracht? Immers niemand; daar is er geen, die naar God vraagt; zij keeren zich een ieder naar zyn eigen weg. Alzoo lief heeft God de wereld gehad dat Hij Zijn' eeniggeboren Zoon gegeven heeft, maar ach, indien de Heere 't hierbij liet, geen enkel zondaar zoude den weg ten hemel betreden hebben noch dien zoeken; de kribbe van Bethlehem, 't kruis van Golgotha wie zoude er nog van weten! Maar o wat liefde en ontferming, wat barmhartigheid en trouw dan ook des Heeren, waar Hij niet alleen Zijn Zoon gegeven heeft maar ook 't heil door Zijnen Geliefde aangebracht, toepast op harten van Hem vervreemd en verwijderd! Ja waarlijk, de Schrift getuigt 't herhaaldelijk, dat God nog met 't verlorene te doen wil hebben al vraagt dit niet naar Hem, dat Hij nog bemoeienissen houdt met schepselen die Hem naar de kroon steken. Zijne liefde heeft de Heere betoond in de zending en overgave Zijns Zoons, maar Hij betoont haar nog in de toepassing der door Christus verworvene zaligheid aan harten, die vervuld zijn van alles behalve van het ée'ne noodige. En hoe past de Heere Zijne heilsvveldaden toe? Hooren we wat de profeet hieromtrent betuigt en de Heere legge ons om Jezus wil 't amen op hart en tong! HdSea 2 : 13. Daarom ziet, spreekt de Heere, Ik zal haar lokken en haar voeren in de woestijn; en Ik zat naar haar hart spreken. Eene drievoudige belofte bevatten onze tekstwoorden; Hij de Heere nu, die belooft heeft dat Hij lokken zal' dat Hij om zal leiden in de woestijn, dat Hij naar 't harte spreken zal, openbare zich aan onze harten als de \ ader vol ontferming, in den Zoon den Verlosser, door den Heiligen Geest den Trooster, onze zielen ten zegen Hem den Heere tot eere en heerlijkheid! De liefde vergaat nimmermeer! neen voorwaar, Israël heeft "t ondervonden. Hoe hoog hunne ongerechtigheden zich ook opeenhoopten, den hemel konden zij toch met bereiken, Gods ontferming niet wegnemen. Keer op keer verviel Israël tot afgoderij; en dat niet alleen de schare die de wet niet kende maar ook zij die trotsch zich inbeeldden Gods gebod te handhaven; niet alleen de menigte die immer in verharding bleef liggen maar ook zij die door de genade van Jakobs God Zijne wet hadden leeren kennen als een geestelijk woord van em die in geest en waarheid gediend wil worden. -Nogthans was God met hen begaan, nogthans gaf Hij 4jn knecht Hosea een genadevol woord te spreken. .Ziet, Ik zal haar lokken," spreekt de Heere, en wat Hij toen beloofd heeft, geldt ook nu nog 't volk dat em niet kende, maar dat van Hem gekend is; Zijn woord en waarheid houdt haar kracht tot in 't laatste nageslacht! Zijn de kinderen dezer eeuw wijzer dan de voorgeslachten Wat dunkt ons van ons zeiven? Vraa°- de groote menigte naar haar God en ach, zij haalt°verachtelijk de schouders op, zij meent met God en gods- dienst afgedaan te hebben. En wat nu aangaat degenen die in 's Heeren Naam gedoopt zijn, die zich christenen noemen, aanbidden zij een God die leeft, kunnen zij getuigen van een God die boven de wolken troont en die toch hunne gebeden verhoort, van een Zaligmaker die voor hen den dood is ingegaan opdat hun uiteinde een doorgang tot het eeuwige leven zoude wezen ? Zeer velen zullen verwonderd opzien op dergelijke vragen, maar bewijst zulks niet dat zij zich tevreden stellen met een dienst des vleesches aan afgoden des vleesches? Gewis; aangezien nu geen enkel schepsel vraagt naar zulk een God, als waarvan t \\ ooid getuigt, jnaar zulk een God als t toch waarlijk noodig heeft tot behoudenis der onsterflijke ziel, zoo spreekt de Heere die beloofd heeft met groote ontfermingen Zijn volk te zullen vergaderen: „Daarom ziet, Ik zal haar lokken." En als Hij de ziel lokt, ziet dan worden de oogen geopend en met licht verrijkt; dan zien zij op Hem die alles in Zijne hand heeft, Wiens dienst zoo heerlijk is, hier weidt mijn ziel met een verwonderd oog! Was de genade ons een vreemd woord, want ach — wat de wereld daarvan maakt, was ons in de ervaring toch maar eene harde zaak, — nu ontvangen we liefdevolle indrukken van eene genade die niet des mensclien is, maar die van God onzen Schepper en Herschepper uitgaat, eene genade die ons hart vermurwt, verteedert, o wat wondere kracht want tot nu toe was ons hart tegen alles bestand! eene genade die behoefte aan zulk een' God in ons binnenste opwekt, die ons Zijnen dienst begeerlijk maakt, ja waarlijk nu beginnen we te vatten 't woord des psalmist: „Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten." „Ik zal haar lokken;" als de Heere dat woord vervult, gaat een nieuwe fweg Woor ons open, wordt een nieuw uitzicht ons geschonken; een weg, waarop Hij . zlch zeIven eu Ziine wegen in alle zoetheid, goedheid, ■Schoonheid en beminnelijkheid voor oogen stelt, opdat onze ziel verbonden worde aan Zijn' dienst; een uitzicht, waarbij 't pad wel naar beneden gaat maar met een heerlijk verschiet, opdat 't aan geene bemoediging ^ontbreke. 0 wat blijkt de weg van Christus, den oversten Leidsman, nu anders te wezen dan wij ons voorgesteld hadden; immers als de Heere lokt, wordt de weg van den Voleinder des geloofs Jezus heerlijk bevonden zelfs onder kruis en verdrukking en eene stem wordt vernomen, die ons toeroept: „komt herwaarts tot Mij allen die vermoeid en belast zijn, en Ik zal u ruste geven." Maar waartoe dat lokken noodig, spreekt ons hooghartig harte! Getuigt de Heilige Schrift dan niet voortdurend van 's Heeren liefden verbondstrouwe jegens zondaren en afvalligen, 'van de waarheid Zijns Woords, van de heerlijkheid van Zijnen dienst ? Voorzeker, maar' wij waren te blind om zulks op te merken; ons koude, trage hart konde zich hierin niet verlustigen; ach, ik' was mij zeiven genoegzaam en wat behoefte zoude ik dan gevoelen aan zulk een woord en dienst! Dat weet de Hartekenner al te wel; al ziet Hij in,ontferming op 't schepsel neer, Hij ziet toch ook, de Kenner van t verborgen, hoe 't ongeloof ons van Hem scheidt, hoe de vijandschap onzes harten Zijne liefde' tegenstaat. Zag de Heere zulks niet in ons, wij zouden nooit tot die droevige en toch ware ontdekking gekomen zijn. Zijn Woord openbaart heerlijk Zijne genade, maar de letter des Woords kan geen zondaar bekeeren; daarom werkt Hij, die genade aan genade toevoegt, ook met Zijn Geest in 't hart van 't kind Zijner ontferming. oo wordt Zijn woord, dat levend is, een vruchtbaar woord voor den zondaar van God geroepen; de Geest verwijst ■ hem naar 't Woord en 't Woord naar den Geest; zoöder den Geest missen we alle licht in Zijn Woord, zonder 't Woord strekt de Geest geen enkelen zondaar tot leidsman. Als de Heere een zondaar roept uit 't midden der wereld, als Hij hem ontdekt aan zijne ellende, als Hij hem leert roepen uit de diepte, t is altemaal door middel van Zijn Woord en Geest. Als Hij dus lokt, dan opent Hij de Schrift en Zijn Geest werpt er een wonderbaar licht op; dan opent Hij t oog en verbrijzelt 't harte; dan wordt het een zoeken omdat wij gezocht zijn en een vinden omdat we gevonden zijn. „Ik zal haar lokken;" o nooit volprezen goedheid Gods! bemoedigend woord maar ook noodzakelijke verzekering ! Immers, is ons zondaarsliarte niet met allerlei vooroordeelen tegen de wegen Gods, tegen de leer en wandel der godzaligheid ingenomen! En dan, als we alle die eischen lezen, in de Heilige Schrift voorgesteld, als: zijn rechteroog uitsteken, zijne begeerlijkheden kruisigen, zich zeiven verloochenen, zijn aardsche leven dooden, 't Lam navolgen door goed en kwaad gerucht, door verdrukking en vervolging en velerlei verzoeking waar 't ook henenga, stryd te voeren tegen overheden, machten, geestelijke boosheden; o als we alle die verplichtingen nagaan, ach dan wordt de weg ons zoo moeilijk, dan is 't pad naar den hemel niet alleen een nauw pad, maar een weg afgesneden voor ons, met doornen bezaaid en in den dood eindigende en hoe dien dan te bewandelen! Want öf wij verstaan die eischen verkeerd ze vleeschelijk uitleggende; nu hoe zal 't vleesch 't vleesch bestrijden en verdelgen! dat is ons onmogelijk; of als we Gods Woord in Zijn licht als een geestelijk woord mogen lezen, dan nog beweert dikwerf 't wantrouwen des harten dat God hard is voor Zijne schepselen. Daarom zegt de Heere ook: „Ik zal haar lokken," ja voorwaar, Hij kent Zijn maaksel! en dan trekt Hij, zoodat we ondanks onszelven en toch gewillig gemaakt 't oor neigen naar Zijne stem, zoodat we in een weg geleid worden, van ons te voren nooit gezocht noch gekend. „Ik zal haar lokken," ja dat is zoo noodig, blijft zoo noodig; want als de goddelooze zijn' weg verlaat, Satan ziet 't en lokt hem terug met allerlei aanbieding van gewin, maar ook de Heere houdt den zondaar voor dat in 't houden Zijner geboden een groot loon is; en de wereld wenkt, eer en aanzien voor oogen houdende, maar ook de Heere is daar, die aan Zijne duurgekochten belooft dat Hij hun geven zal de kroon des levens; en 't vleesch, dat altoos een woordje wil meespreken, maakt zich ook op en belooft gouden bergen in deze wereld, maar ook de Heere, voor Wien de bergen smelten als was, verzekert hen van de vergeving der zonden, wederopstanding des vleesches en het eeuwig leven ter wille van bet eenige zoenoffer op Golgotha aangebracht. Kind Gods, het is niet uit u, dat ge naar 's Heeren stemme hoort; Hij wekt u eiken morgen, Hij wekt u 't oor, dat ge hooren zoudt; de bedenkingen, bezwaren, vooroordeelen des vleesches leiden uw aandacht en overpeinzing van 's Heeren weg en weldaden telkens af, maar 't is Zijne liefde die nimmer vergaat, die u opwekt om naar Hem te hooren, die uw wedergeboren hart ontvlammen doet, opdat ge aan 't kruis uws Heeren neergezegen zoudt opzien naar den hemel, waar uw Verlosser gezeten is aan Gods rechterhand, waar Hij voor u bidt, waar Hij voor u waakt, waarhenen Hij u lokt, opdat gij ook eenmaal daar zoudt wezen, waar Hij is uw Koning en uw God. Spreekt men wel eens van engelengeduld, o oneindig meer geduld oefent de Heere met u, u sparende en dragende, genade voor genade schenkende, onze belijdenis ter Zijner eere zij dan ook: „Heere, Gij hebt mij overreed en ik ben overreed geworden; Gij zijt mij te sterk geweest en hebt mij overmogt." „En Ik zal haar voeren in de woestijn;" eilieve, waartoe die belofte! Wat nut ons de woestijn? Is dat nu een zegen? Niet te snel echter met den mond; bedenken we: „die zijn mond en tong bewaart, bewaart zijne ziel van benauwdheden." — Want, zalig de ziel die door den Heere gelokt is; gelijk zij eenmaal afkeerig was van 's Heeren Woord, zoo begeerig thans naar Zijne spijze; eenmaal bevooroordeeld tegen Zijn' wil, thans verlangend naar Zijn bevel; weleer hoog' verheven en vijandig tegen al wat van Hem uitging, nu gelokt door Zijne nederbuigende goedheid. En o, als zij zich dan zoo getrokken gevoelt door Zijne liefdekoorden, wie zal hare vreugde beschrijven, hare genieting uitspreken! Nu is ze zoo rijk, nu is ze zoo groot; de aarde is haar te klein; 't licht der zon lijkt haar nog duister; nu kan ze altoos zingen en juichen; nu huppelt ze over bergen en springt over muren; nu acht zij zich al volmaakt, bereid om te sterven, gereed tot alle strijd, vermoeienis, uitputting, verheven boven alle gevaar, maar wat zegt de Heere nu: „Ik zal haar voeren in de woestijn." Te roemen als de weg voorspoedig gaat, valt gemaklijk genoeg, maar in 't licht te juichen als de duisternis ons omringt, wie verrftag dat uit zichzelven! De woestijn in; maar ach -— wat moeielijke weg! een oneffen pad en dan zelfs geen pad meer! Nu verschijnen de vijanden en donkere nachten; nu storten de luchtkasteelen van een overmoedig geloof in ; nu komt er honger in 't land, want wat voedsel levert de woestijn op voor de levende ziel ? Immers steenen voor brood en distelen voor druiven. De woestijn in; maar ach, wat nooddruft, wat ellende overkomt ons thans! Vroeger wisten wij 't nog, maar nu weten wij 't niet meer; vroeger zagen we, maar nu moeten we ons blind erkennen ; vroeger vonden we nog eenige troost en sterkte in ons zeiven, maar nu bij al onze werken geen sterkte, geen troost meer; vroeger hadden we nog iets den Heere te offeren, maar nu — wij hebben niets anders dan een arm, ellendig, dwaalziek hart, dat niet weet waar rust te zoeken; vroeger bezongen onze lippen de liefde, trouw en ontferming Gods, maar nu — zoude het wel waar wezen, Zoude Hij een Vader der weezen zijn! vroeger waren we wijs en als de nood ons soms overkwam, wisten we wel iets uit 't Woord op te 'diepen dat ons aangenaam was en waarmee we groot werden in eigen .oog, maar nu — nu de woestijn onze weg is, ach ja dat 't Woord levend is, dat er leven van uitgaat, we mogen 't niet ontkennen, maar ons heeft 't, naar het schijnt, niets te zeggen, ons laat 't liggen in onze geestelijke dorheid en doodsheid. 0 wat nu! Waartoe die woestijntocht! Wij hebben er ons zeiven niet ingebracht, wij haasten ons voort op onzen weg der heiligmaking en nu — de woestijn in, waar de dood heerscht! waar zelfs de vogelen des hemels geen voedsel vinden! Toch belooft de Heere, dat Hij Zijn volk omleiden zal in de woestijn en wat Hij belooft, komt tot vervulling. Maar dan heeft de Heere zeker ook andere gedachten dan wij! dan leidt Hij gewis ook langs andere wegen dan wij ons gekozen hadden! Voorzeker; Heere, dat wij ons met onzen wil en wensch dan maar in Uwe getrouwe handen der ontferming mogen stellen! Nu blijkt 't ons ook, 'de ervaring leert 't, waartoe de Heere die woestijntocht noodig keurt. De woestijn in, o hoe nuttig! De woestenij, zij is de spiegel van ons hart, zij is 't beeld onzer ziele; en daar wil de Heere zich woning maken, daar wil Hij verkeeren, daar wil Hij eene gansche herschepping bewerkstelligen! O wat genade, want wat anders dan vrije gunst kan Hem bewegen zich zulk eene woning, zulk een deel te verkiezen! En gelijk deze ons verootmoedigende, Gode verheerlijkende waarheid daar geleerd wordt, zoo ook menig ander getuigenis uit 't Woord daar in de prak- tijk als waarheid uit God geleerd. Hoe zou de woestijn ons nuttig kunnen wezen, zegt ge? maar zijn we niet daar ontdekt geworden aan onszei ven? wij zouden nim- » mer zondaren geworden zijn in eigen oog, hadde de woestijn ons niet door Gods genade tot verblijf gestrekt. Geen waarachtige Godskennis zonder zelfkennis, maar hoe dit te erlangen, als we niet leerer^.jn ons zeiven te zien om dan van ons zeiven af te zijjsil, Daarom de woestijn in; daar alleen krijgen wij inzicht op het diep verderf onzes harten, op de ontelbaarheid onzer zonden, op de booze hartstochten die in 't binnenste woelen; daar alleen wordt dit mij tot hartzeer, dat ik den Heere niet meer liefheb en de zonde niet meer haat en van mijzelven niet meer afkeer heb; daar alleen wordt de genade ons waarlijk genade; m. a. w. leeren wij ons zeiven kennen als gansch verloren en vloekwaardig in ons zeiven, moeten we den Heere in 't recht stellen dat Hij ons verwerpt, en ons zeiven volkomen veroordeelen, maar dan alleen wordt de genade ons niet eene ons verschuldigde goedheid Gods, maar eene eeuwig verbeurde ontferming Zijns harten naar Zijne verkiezing ons deelachtig gemaakt. Gelukkig de ziel die in de woestijn geleid wordt; want wat doet' zij, als Gods genade haar inzicht geeft in Zyne heilige wet ? Die wet getuigt tegen haar, spreekt van ongerechtigheid en vloek, van toorn en straf Gods, maar dan gaat zij ook onder eeii juk, onder haar zondenlast gebogen en wat dan ? Neemt eene ziel, die de wet mag verstaan gelijk deze haar veroordeelt, terstond haar toevlucht tot Christus Jezus, 't einde en den vervuiler der wet ? Immers neen, maar gelijk menig schepeling op de rots aanstuurt die hem niet anders dan eene verderflijke klip kan wezen, terwijl hij haar zijne behoudenis acht, zoo klemt ook die ziel aan de wet zich vast, blijft er als 't ware aan hangen, hopende de geboden waarin zij ongehoorzaam was nog te kun- nen vervullen. De noodige zelfkennis missende"verheft zij zich nog tegenover de wet, trachtende hare geboden op te volgen in plaats van, onder de wet terneergebogen, te roepen uit diepte van ellende tot Dien, Die over 't ellendige zich ontfermt. Schenkt de wet'ooit vrede of troost? wij zochten 'twel in haar, maar hoe meer wij ona^f verden de wet te onderhouden, te dieper zonken $0reg, te dreigender verhief zich de wet boven ons hoofd, ons steeds veroordeelende, maar toen moesten we ook tot God roepen: „'k ben, door uwe wet te schenden, krom van lenden, vol van druk, benauwd van hart" — hoort ge wel, zoo luidt de.jammerklacht van menige ziel omgevoerd in de woestijn. De woestijn in; daar tocb alleen wordt geleerd en beleden, dat alle vroomheid des vleesches een wegwerpelijk kleed is voor God, aangezien 't uit 't eigen ik voortkomt: daar toch alleen leeren wij onderscheid kennen tusschen de werken des vleesches en de vruchten des Geestes; tusschen ons broddelwerk en Gods wonderwerk; tusschen de eigengerechtigheid van ons ellendig ik en de gerechtigheid die de Heere uit den hooge Zijn volk beschikt heeft. Het verschil tusschen vleesch en geest, tusschen 'tgeen onzes is en t geen Godes is; het onderscheid tusschen de vruchten des wangeloofs en der bekeering tot God, daar alleen wordt 't geleerd. O wat waren we vroom en in onze M'oomheid rijk, maar toch, vraagde men: „watdunktu van den Christus Gods," ach onze lippen hadden Hem geroemd, maar 'thart had gezwegen; maar nu de woestijn ons deel is geworden, we staan beschaamd en veregen met onze vroomheid, zij baat ons niets en 't blijkt at zij ons ellendig harte evenmin voeden kan als 't woestijnzand. Ach neen, nu eerst gaan we in waarheid vragen i.