DE ZALIGHEID VAN DE ARMEN VAN GEESTE. LEERREDE OVER M ATT HEUS V: 3. DOOE s. o. ij o s, Predikant te Neuzen, Axel ev Zaamdag. V oorafspraak. Wij lezen Spreuken 13: 7 deze opmerkelijke waarheid: Daar is een, die zich zeiven rijk maakt, en niet met al heeft, en een die zich zeiven arm maakt, en heeft veel goed. Zonder thans na te gaan hoe deze Spreuk in het dagelijksch leven telkens bevestigd wordt, willen wij kortelijk hare geestelijke waarheid overwegen. Daar is een die zich zeiven rijk maakt, en niet met al heeft, en een die zich arm maakt, en heeft veel goed. Hiermede wordt niet gezegd, dat er slechts een is, die zulk eene dwaasheid begaat, maar ieder wordt geroepen na te gaan of hij ook voor de eeuwigheid zoo dwaas met zich zeiven gehandeld heeft. Velen zijn er, die zich inbeelden rijk te zijn. Hun gedrag dunkt hun niet zoo berispelijk als dat van vele anderen. In het waarnemen van godsdienstige pligten munten zij boven velen uit. Zij zijn gedoopt, gaan ter kerk, hebben belijdenis gedaan, gaan ten avondmaal, lezen den Bijbel, bidden op hun tijd, en, al hebben zij dit niet al hun leven gedaan, zoo hebben zij zich nu bekeerd en zijn op hunnen ingebeelden rijkdom gerust. Toch kunnen zij met hun geroep van: Heere! Heere! niet in het koninkrijk Gods ingaan. Zij zijn ontbloot van de geregtigheid van Christus, en daar zij zich nog nooit verloren hebben gevoeld, is het aan hunne zijde nog verloren. Zij hebben nooit den wil van God gedaan en Hem nooit uit liefde gediend. Maar er zijn anderen, die zich arm maken en veel goed hebben. Zij zijn het, die door ontdekkende genade hunne geestelijke armoede leerden kennen en naar den geestelijken rijkdom zoeken, die in het evangelie ontdekt wordt. De weg, langs welken God zondaars zaligt, is hun dierbaar. Zij zuchten en vluchten tot Hem, en in plaats van hunne eigene geregtigheid, die zij schade en drek achten, dorsten zij naar die van .Tezus. Als zij die hadden zouden zij zich rijk gevoelen, gelijk het hun een ondragelijke last is die te missen. Dezen maken zich arm en hebben veel goeds. Zoo als zij zich door ontdekkende genade leerden kennen, vinden zij niets dan armoede en schuld in zich. Hoe maken zij dan zich zei ven arm? Daardoor dat zij geen vrijmoedigheid bezitten, dan te pleiten op de belofte des Evangelies, die zulke geestelijke armen zalig spreekt. Zij meenen geene genade te bezitten zoolang de weeromstuitende daad des geloofs hun niet te beurt valt, schoon zij dag en nacht tot Jezus vluchten, en hiermede Hem als den algenoegzamen erkennen en aannemen. Alzoo^ blijven zij ongetroost. Echter zijn zij, naar Gods eigen Woord, bezitters van veel goeds. Die tot Jezus komt wordt niet uitgeworpen. De Heere heeft lust aan hen, en zij zullen niet verloren gaan. Zij hebben recht op de hemelsche erfenis, en bezitten dus met .Tacob alles. Een en ander zal ons nader blijken uit onzen tekst. Tekst: Matth. V: 3. Zalig zijn de armen van geeste, want hunner is het koninkrijk der hemelen. Wij zien Jezus omringd door eene groote schare, zoodat hii, om door zijn hoorders beter gezien en gehoord te worden, op een berg klom. Op welken berg wordt niet gemeld, zeker was hij in Galilea gelegen. Maar waarom niet op een kansel, in den tempel, of in de synagoge? Omdat de Schriftgeleerden en Farizeeën geen geloof sloegen aan zijne hemelsche zending, en hem die eere dus niet toekenden; alleen liet men hem, gelijk te Nazareth, als een gewoon lidmaat toe de hchrilt te verklaren. Jezus koos thans een berg tot zijn kansel; en vandaar drupte zijne hemelsche leer als een milde regen van ziine lippen. Of dit op een Sabbat of op een werkdag geschiedde, weten wij niet. Denkelijk op een werkdag, daar hij op den Sabbat meestal in de synagoge of in deu tempel was. Hij opende dan zijnen mond, en leerde hen zeggende: Zalig, enz. Zien wij in de behandeling dezer woorden: I. Wie hier zalig gesproken worden; II. Waarin hunne zaligheid bestaat; III. Besluiten wij met toepassing. I. De inleiding van deze bergrede begint met negen zaligsprekingen, waarvan onze tekst de eerste is: Zalig zijn de armen van geeste. Wonderlijk moet dit in de ooren der hoorders geklonken hebben. Wij zijn immers gewoon de armen te rekenen onder de ongelukkigen? Hoe kunnen zij, die het goed dezes levens missen en door gebrek dreigen om te komen, gelukkig zijn? Trouwens zulke armen spreekt Jezus niet zalig, maar de armen van geest. Toch zijn de armen naar de wereld, als zij tevens arm van geest zijn, gelukkiger dan zij die het goed der wereld hebben, en niet arm van geest zijn. De hier bedoelde armen zijn niet altijd natuurlijk, maar geestelijk arm. Armoede is ontbeering van wat noodig is; allen die arm genoemd worden zijn echter niet arm. Die zich met een nederig hutje en een schamel kleed en een schraal inkomen behelpen moet noemt zich arm; zij echter zijn de ware armen, die aan alles gebrek hebben, en dus van giften en gaven moeten bestaan. Aan dezen laatste is de geestelijk arme gelijk. Hij mist de gunst Gods; en in plaats van in de schuilplaats des Almagtigen veilig te zijn tegen de verzoeking, staat hij er geheel aan bloot. In plaats van beschut te zijn tegen koude en regen, tegen de zonde die hem zocht te verderven, is de geestelijk arme als eene voortgedrevene zee die slijk en modder opwerpt. Zijn Schepper is hem een verteerend regter, de hitte van wiens toorn hem elk oogenblik dreigt te verslinden. Hij mist den vrede des gemoeds, dien krachtigen, gedurigen maaltijd, die den mensch vet en groen doet zijn. Zijn wroegend geweten dreigt hem te verteeren, zoodat hij het niet langer kan uithouden. Hij is naakt voor Gods oog, en heeft niets om zijne schaamte te bedekken, en zelfs zijne geregtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. De zonde heeft zijne ziel geheel misvormd en walgelijk gemaakt, zoodat geen oog medelijden met haar heeft en zij waardig is verworpen te worden. Hij heeft duizende talenten schuld en niet één penning om te betalen. Moedwil- li-, en vrijwillig heeft hij God verlaten, diens heilige wet overtreden, en geleefd naar den lust van zijn vleescli. God, als de schuldeischer, vordert voldoening voor zijne tot den hemel toe geklommen schuld, en wil zich met niets minder dan eene volmaakte gehoorzaamheid tevreden stellen: kan hij die niet leveren, dan eischen Gods heiligheid en regtvaardigheid, dat de zondaar eeuwig Zijnen toorn dra ge. In dezen toestand bevindt zich elk van God vervreemd zondaar. Telen echter zijn met de Laodicensen zoo blind, dat zij niet weten, arm, ellendig, jammerlijk, blind en naakt te zijn. Helaas, een natuurlijk arme voelt zijn gebrek nog, maar dezen blijven voor hun gebrek geheel bi nd, waardoor hunne ellende des te grooter wordt. De geestelijk arme, van wien hier gesproken wordt, is diep over zijne armoede getroffen. Het oog zijner ziel is er voor o-eopencl, de H. G. heeft hem overtuigd van zonde, geregtigheid en oordeel en hem in eigen oogen walgelijk en verfoeijelijk gemaakt. Hij roept uit: Wee mij, dat ik zoo gezondigd heb! Wel verre van uitvlugten te zoeken, gelijk vroeger, om zijne schuld te bedekken, is hij verwonderd dat God hem zoo lang in zijne zonde gedragen heeft. ^ En schoon hij de zonde, die hij thans in haren monsterachtigen aard ziet, haat als de hel, kan hij toch niet herdoen wat gedaan is, en ondervindende dat in zijn vleesch geen goed woont onderschrijft hij zijn dood en doemvonnis als regtvaardig. liet gezift van de hoogheid Gods doet hem uitroepen: zou de regter der gansche aarde geen regt doen! En gelijk het licht met de duisternis geene gemeenschap kan hebben, zoo is het hem duidelijk, dat God ook met hem, die geheel en al duisternis is geene gemeenschap oefenen kan. Evenwel heeft hij zijne menschelijkheid niet uitgeschud, want hij wil liever behouden worden, dan verloren gaan. Hij ziet nu vanwaar hij uitgevallen is, en dat hij, verloren gaande, nooit meer een straal van Gods gunst aanschouwen zal. O, welk eene hel God eeuwig te moeten missen, en onder zijnen toorn te verkeeren' O zonde, wat hebt gij teweeg gebracht! Niet slechts heett zij de ziel naakt uitgeschud, maar haar ook het voorwerp van Gods toorn gemaakt. Ouder dezen last moet de arme als verkwijnen. Nooit riep een arme zoo om hulp als deze. Maar kan de Heere hem den schepter der genade toereiken. Zoo de Hekr geen redenen genomen had uit zichzelven om lie genadeverbond te ontsluiten, dan: neen. Dan zou het eeuwig buiten hope geweest zijn. Maar nu roept de Heer uit zichzelven bewogen: wendt u naar mij toe, alle gij emden der aarde, want ik ben God en niemand meer. Hij doet hein zien, dat Hij zijn eigen zoon niet gespaard heeft, maar Hem heeft overgegeven, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven beërve. Jezus doet hem zien, dat hij de schuld zijns volks op zich genomen en aan Gods recht voldaan heeft; zoodat arme zondaren, door Hem met God verzoend, en deelgenooten van Gods gunst en van de eeuwige zaligheid kunnen worden. Hij is de God van zaligheid: -maar dit alles uit vrije genade. Eigene verdienste moet geheel verloochend worden. Hiervan is de geestelijke arme ook gansch ontbloot. Niets in of van hem kon God bewegen, toch is Hij om zijns zelfs wil genadig. Niemand schept in dezen weg van zaligheid zulk een behagen, dan onze geestelijk arme. Daarom zoekt hij Hem met geheel zijn hart. Zijn gebrek drijft hem naar Christus volheid uit, nu begeert hij het water des levens om niet, zijn naaktheid doet hem wenschen met den mantel der gerechtigheid van Christus bedekt te worden, zijne schuld om gewasschen te worden in diens bloed en hersteld te worden in Gods gunst. Hij kan de wroeging van zijn geweten niet meer dragen en buiten God niet langer leven. Gelijk een hert naar de waterbeeken, zoo dorst zijne ziel naar God. Het is zijn nederliggen en opstaan. Zijne behoefte blijft steeds levendig, en zoo die verflauwt, roept hij tot den H. G., dat Hij hem weêr drijve tot God. Moet hij een tijd lang ongetroost omzwerven, hij wijt het niet aan den Heer, maar aan zichzelven, en erkent dat de Heer regt heeft om op zijn geroep te zwijgen, wijl hij niet antwoordde toen de Heer tot hem riep. Ofschoon de stem van binnen ook soms zegt, gelijk de jongeren tot Bartimeüs, dat hij maar zwijgen moet, zoo roept hij te meer: gij zone Davids, ontferm u mijner, en laat niet af zijnen nood den Heere voor te stellen. Zij, die aan het ongeloof toegeven en met bidden ophouden, als de Heer hen niet terstond hoort, toonen dat zij nog nooit hunne armoede recht gekend hebben. De ware arme kan niet nalaten om troost te smeeken. Hij moet geholpen worden. Jezus is hem dierbaar; hij gelooft dat Jezus hem redden kan, en roept: kom mijn ongeloof te hulp, opdat ik ook zoo zeker gelooven mag, dat gij mij redden wilt. II. Deze armen nu noemt jezus zalig. Niet alle zoodanige armen; want dan waren alle zondaren zalig; en het tegen- deel hiervan wordt oiis in de Schrift duidelijk geleerd. Jezus noemt hen zalig, die de armoede huns geestes gevoelen; die er aan ontdekt zijn, en daarom zich zeiven veroordeelen en het tot den Heer wenden. 'Dezulken zijn zalig omdat er voor hen verlossing gevonden is. Met het oog op hen heeft de Yader in de stille eeuwigheid den Zoon voorgesteld hen te verlossen, de nienschelijke natuur aantenemen, en in haar voor deze armen van geest aan Gods regt te voldoen, de straf voor hen te dragen en de wet voor hen te vervullen. zouden zij zijn eigendom worden en de bruid des Lams zijn. De Zoon, die niet noodig had van het schepsel gediend te worden, nam vrijwillig op zich Gods welbehagen te volbrengen, zich te vernederen, gehoorzaam zijnde tot den dood des kruises, en de H. G. nam op zich de door Christus bloed vrijgekochten levend te maken, te wederbaren en tot llem te brengen. Zulke armen nu zag Jezus in zijne jongeren en onder de schare. Tot deze sprak hij goede en troostvolle Moorden; en in hen tot allen, die zich thans als armen leeren kennen. Elders zegt jezus: Yader, ik wil niet dat zij in het verderf nederdalen; ik heb verzoening voor hen gevonden; ik geef hun het eeuwige leven en niemand zal ze uit mijne hand rukken. Ik zal ze mij ondertrouwen in geregtigheid en gerigte, in goedertierenheid en barmhartigheden, ik zal ze mij ondertrouwen in geloof en gij zult den Ileere kennen (Iloz. 2: 18, 19). Kan er grooter zaligheid bedacht worden, dan met ligchaam en ziel het eigendom van Christus te zijn? Al wat de wet van deze armen van geest te eischen heeft en waarvoor de regtvaardigheid hen noodwendig straffen moet, neemt jezus op zich, en maakt hen geheel tot de zijnen. Niet alleen wordt de toorn Gods tegen hen uitgebluscht, maar jezus verwerft hun, als hun Losser, al ^at zij door de zonde verloren hebbeu. Hij bedekt hunne naaktheid met den mantel zijner geregtigheid, hij kleedt hen met de kleederen des heils, en zegt van hen: Zie gij zijt schoon, mijne vriendin, zie gij zijt schoon, uwe oogen zijn duivenoogen. Zij zijn zalig bij den aanvang omdat zij de verlossing zoeken, al kunnen zij die dan ook nog een tijd lang niet omhelzen of er zich mede troosten. Zie, gij hebt lust tot waarheid in het binnenste en in het verborgen maakt gij mij wijsheid bekend, zegt David in een zijner boetpsalmen. Ofschoon zij onder het gemis hiervan ongetroost daarheen gaan, zoo betreuren zij het nog veel meer, dat zij tegen een goedertieren God gezondigd hebben. Een blijk dat de liefde Gods in hunne harten is uitgestort door deu H. G. en dat God op hen nederziet, gelijk de vader op den verloren zoon. De verlossing, hun in het Evangelie voorgesteld, zoeken zij van ganscher harte. Hierdoor toonen zij dat Jezus hun dierbaar is, en dat zij, aan het eigen gestorven, Hein als den Algenoegzame erkennen. Het is hun zaliger in het zoeken van Jeztjs, dan ooit te voren in de zonden. Zij zijn zalig omdat de Heer belooft zich zeker over hen te zullen ontfermen. „Al wat tot Mij komt zal ik geenszins uitwerpen." Hadden zij met iemand te doen, die verlossen wilde maar niet konde, dan was hun toestand hagchelijk. Maar neen, Jezus zegt: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Den Duivel is de macht ontnomen, zijn kop is vermorseld. Met uwe twisters zal ik twisten, en uwe kinderen zal ik verlossen (Jez. 49: 20). Hierom heeft hij zijn hemeltroon verlaten en het werk der verlossing volbragt. Hij is gezeten aan 's Vaders regterhand, om de armen van geest te verkwikken. Ja, zijn Geest is hun gegeven, niet slechts om hen aan hunne armoede te ontdekken, • maar ook om hen te troosten. De Vader heeft Zijn Zoon niet gespaard, maar Hem overgegeven ; hoe, zal Hij hun dan niet met Hem alle dingen schenken? Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Driewerf zalig zijn ze. Zij zijn een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk. Zal het eenmaal zalig zijn te hooren: komt gij gezegenden mijns Vaders, beërft het koninkrijk dat U bereid is van voor de grondlegging der wereld, hoe zalig dan hun lot reeds bij aanvang! Ziet hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. Dit mag den arme troosten; de Heere toch zal alle tranen van hunne oogen afwisschen. Veel mogen zij hier ontbeeren, deze erfenis zal hun echter niet ontgaan. Alles zal verzoet worden; zij mogen hier gehaat worden, God zal ze eeuwig liefhebben. Zij mogen hier weinig vrienden hebben, daar zullen zij engelen en zaligen tot vrienden hebben, en eeuwig zich verheugen in hunnen Goël en Bruidegom, die gebeden heeft: Vader, ik wil dat waar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid mogen aanschouwen. Met regt mag Jezus hen zalig heeten, want reeds bij den aanvang hebben zij vrede met God, zinken zij weg in heilige verwondering over de hun bewezene genade, en betuigen met Maria: Mijne ziel maakt groot den Heere eu mijn geest verheugt zich in God, mijnen Zaligmaker, omdat Hij de nederigheid zijner dienstmaagd heeft aangezien. Indien zij dan hier reeds zulke zalige oogenblikken hebben, dat zij in hemelsche vreugde uitroepen: al gave mij iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten eenemale verachten — wat zal het dan eenmaal zijn, als zij in hare volle kracht de belofte aan zich vervuld zullen zien: De vrijgekochten des Heeren zullen tot Sion wederkeeren met gejuich; eeuwige vreugde en blijdschap zullen op hun hoofd wezen, vrolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchting zullen wegvlieden (Jez. 35 : 10). TOEPASSING. Gel. Hoorders! Zie daar u voorgesteld het ontwijfelbaar getuigenis van den grooten Leeraar der geregtigheid. Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk Gods. Hiermede bedoelde Jezus niet alleen zijn Discipelen, niet alleen dezulken onder de schare, die Hem hoorden prediken, maar Hij predikte alzoo om ook anderen uit te lokken, en hen deelgenooteri'van deze zaligheid te doen worden. Ziet hoe lieflijk zijn op de bergen de voeten desgenen, die het goede boodschapt, die den vrede doet hooren (Jes. 52: 7). En nu, na 18 eeuwen, laat Hij ons nog dit zijn woord verkondigen! Zalig zijn de armen vau geest, want hunner is het koninkrijk Gods, en nog met datzelfde doel, om de ware armen te troosten en te bemoedigen, en anderen te ontdekken en uit te lokken, om deelgenooten van deze zaligheid te worden. Welaan dan, mijne Hoorders! onderzoekt u zelven: zijt gij allen zoo geestelijk arm? Hoe weinigen betoon en dit met hun gedrag. Leven de meesten uwer niet zeer gerust? Toont uw wandel wel iets minder, dan dat gij verlegen zijt met uwe armoede? Immers neen. Zoo veel gij kunt eet gij, drinkt, zijt vrolijk, zoekt in alles uw vleesch te behagen, en vraagt niet wat wil God, neen, maar: wat wil ik, en kunt gij dat niet verkrijgen, dan zijt gij morrende en twistende, zoodat als God u belet de zonde in volle vaart na te jagen, gij gansch vertoornd zijt, waaruit het duidelijk blijkt, dat uw lust is in de zonde te leven. En als gij uw wil kunt verkrijgen, dan verblijdt gij u, al is het ook dat Gods woord en uw geweteu u veroordeelen; gij gaat tegen alles in, en wilt gaarne met rust gelaten worden, al is het dat gij u nu en dan onder de prediking van Gods woord laat vinden. Gij doet het niet opdat gij daar nog eens mogt ontdekt worden, o neen, maar om u zelven gerust te stellen, dat gij toch op zijn tijd ook God dient, en meent het al zeer wel gemaakt te hebben, en i aan uw doop en belijdenis veel beter te beantwoorden dan velen, die immers van kerk en godsdienst niets willen weten. En ofschoon gij nog toestemt dat gij wel beter mogt leven, zoo weet gij het echter al zeer wel te bedekken, en zegt dat gij niet kunt volmaakt zijn, en zoo toont gij dan uit uw gedrag en wandel, dat gij niet geestelijk arm zijt. Toch zijt gij het. Daarom geldt u het woord: Gij weet niet dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt, Openb. 3 : 17. Rampzalig zijt gij, want dus blijvende zult gij den toorn Gods niet ontvlieden. Of meent gij dat de regter der gansche aarde geen regt zal doen? Zult gij Gods wet overtreden, en zou de Heere dat niet waarnemen? Of, zoo gij zoo niet uitbreken kunt in alle bandeloosheid, meent gij dat God niet weet hoe verkeerd uw hart daaronder gesteld is? Zoo dat gij God niet vreest, maar nog al meer zoude tot zonde zoudt doen, als gij maar gelegenheid hadt. Wat is dit anders, dan een volslagene Godverloochening? En wat is uw Godsdienst? Is dat God dienen als gij voor Zijn heilig aangezigt verschijnt zonder behoefte, zonder arm van geest zijn? O neen, de Heere zal het u eenmaal aanzeggen: Ik heb geroepen, maar gij hebt geweigerd, Ik heb mijne hand uitgestrekt, maar gij hebt de tucht niet aangenomen, zoo zal Ik in ulieder verderf lagchen, en Ik zal spotten als uwe vreeze komt. Och leerdet gij u zelven eens kennen, gij zoudt verbaasd staan over uwe dwaasheid, maar tot nog toe is het verborgen voor uwe oogen. Echter niet zoo, dat het u nog eeuigermate zoude verontschuldigen, o neen, gij zult niet kunnen zeggen: wij hebben dit niet geweten, maar uw boos en ongeloovig hart heeft al die dingen, die tot uwe ontdekking dienstig waren, verworpen; gij hebt uwe volslagen onmagt en vijandschap tegen God nimmer willen instemmen, en wanneer gij van onmagt hoordet, hebt gij er achter willen schuilen, zonder haar als uwe schuld voor God te belijden. Hoort dan nog eens: zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koningrijk Gods. Maar rampzalig zijn die rijk zijn in hunne oogen; want hun einde is de dood en het eeuwig verderf. Mogt dit nog van u geloofd worden, zoudt gij dan niet vragen: is er nog raad, is er nog ontkoming? Wij zouden u dan van 's Heeren wege toeroepen: Ja het is nog de welaangename tijd, het is nog de dag der zaligheid. V"aagt gij hoe die te bekomen? Wel,'is het u ernst, vraagt dan den Hëere om ontdekkend licht; dit wil de Heere u schenken; en dan zult gij zien dat gij Gods gunst mist, en dat de Heere van wege uwe zonden, u een vertoornd regter is, in wiens hand uw leven en uw adem is, en van wien gij tot nog toe gedragen zijt, en zoo veel goeds ontvangen hebt, maar die van u niet anders dan met zonde, vijandschap, en ondankbaarheid beantwoord is; dan zult gij verwonderd zijn, dat God u nog zoo lang gedragen heeft, en gij niet voor eeuwig reeds afgesneden zijt, en al voor lang in de helle geworpen werd. Dan zult gij zien dat gij voor God niet kunt bestaan, die eene volmaakte geregtigheid vordert; en dat gij ontbloot zijt van die geregtigheid, en dus volgens Gods regt voor eeuwig verloren. Maar wie zou onder zulk een gezigt kunnen leven? zegt gij welligt. Gevoelt gij niet dat gij daar arm wordt? Gij zult zeggen ja; welnu houdt aan bij den heere om licht, en Hij zal u een arme van geest maken, om u het zalig Evangelie, daar gij nimmer behoefte aan hadt, dierbaar te doen worden; daaruit zult gij verstaan, dat Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, ja al waart gij de voornaamste. Hij heeft als borg voor zondaars voldaan, en deze zijne geregtigheid door liet geloof omhelzende, krijgt de ziel vrede met God. Arraagt gij hoe komt men daaraan? De heere heeft gezegd: zij zullen komen met geween, en met smeeking zal ik ze voeren, ik zal ze leiden aan de waterbeken, in een regten weg, daarin zij zich niet zullen stooten, Jer. 35: 9. De Heerk is bereidwillig, komt tot Hem en uwe ziele zal leven. Maar weet ook dat lief uit genade is zalig te worden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave. Eph. 2:8. Zalig zijn de armen van geeste; gij die uw naaktheid ziet en betreurt, dit raakt u, niet dezulken die het wel weten, en nu en dan wel eens zuchten, neen dezulken drukt het niet zwaar. De armoede drukt, het gebrek drijft den behoeftigen uit, maar gij die het alleen weet, het is eene ziekte bij u die gij wel dragen kunt; het bedelen aan den genadetroon zijt gij zoo spoedig moede, en als gij niet dadelijk geholpen wordt, beschuldigt gij den Heere van hardheid, oi gij vleit u: het is nog niet buiten hope — en daarom wordt gij niet ziek. O, mijne hoorders die in zulk een toestand u bevindt, weet dat uw staat gevaarlijk is, want gij zijt de dwaze maagden gelijk, die wel lampen hadden, maar geen ohe in hunne vaten. De Heere zal u ook eenmaal toeroepen: lk ken u niet. Mogt gij nog zoeken gered te worden, eer het voor eeuwig te laat zal zijn. Maar nog eens: zalig zijn de armen van geeste. Gij die uw gebrek gevoelt en daarmede tot den Heere vlugt, ja die Hem missen moet, en echter niet missen kunt, die u zeiven veroordeelt, en den Heere geregtigheid moet toeschrijven, als Hij u van voor zijn aangezicht zou willen uitwerpen, ja die u verwondert over de verdraagzaamheid Gods, dat Hij u al voor lang niet weggeworpen heeft, die het aangezigt des Heere geduriglijk zoekt, en den weg van redding voor een arm zondaar, alleen aan Christus en diens verworven geregtigheid toekent, en Hem smeekt om door Hem gezaligd en met God verzoend te worden. Zalig zijt gij; maar gij zegt: hoe zou ik zalig zijn, ik vindt geen lafenis, geen troost of hij wordt mij bestreden; hoe kan ik ellendigste zalig zijn? Geliefden! omdat Jezus het zegt. De aarde en de hemel zullen voorbijgaan, maar zijn woord zal eeuwig waarheid zijn; of zijt gij geen arme van geeste? Kom herinner u nog eens wat wij er van gezegd hebben; vondt gij het niet zoo bij u ? Zaagt en gevoeldet gij niet dat gij de gunst Gods mistet en dat uw maker op u vertoornd was? Mistet gij niet den vrede des gemoeds, zaagt gij niet dat gij naakt waart van alle geregtigheid, en de eeuwige zaligheid ontbeerdet? Moet gij niet, op u zeiven ziende, van u-zelven walgen? En ziet gij op de schuld die gij gemaakt hebt en waarvan de heere ' voldoening vordert, moet gij dan niet zeggen: verloren, verloren! Zegt gij, dit alles was inij klaar, en ik bevond er bij dat mijn ziele tot God riep, gelijk een hert schreeuwt naar de waterbeken, en ik deed belijdenis van mijne zonde maar vind nog geen vergeving, en dus vrees ik of de belofte van Jezus aan mij vervuld zal worden? Kom laat ons eens onderzoeken of er grond voor uw twijfelen cn vreezen is. Wij vragen u: is Jezus u niet dierbaar geworden, van dat Hij zich als Zaligmaker aan uwe ziele ontdekte, en gij verwaardigd werd uit te roepen: Heere zoo gij wilt gij kunt mij reinigen, beschouwende en geloovende, dat zoo Hij tusschentrad voor uwe schuld, dat zij dan vergeven was? Ja zegt uwe ziele immers? Wel ondervondt gij dan niet in mindere of meerder mate, dat toen uw last verligt werd, en dat de liefde tot Jezus in uwe ziele zoo sterk was, dat gij, indien dit mogelijk was geweest, zijne voeten met uwe tranen zoudt hebben natgemaakt, en met uw hair zoudt hebben afgedroogd, gelijk wij lezen van die arme zondares, Luk. 7. Zegt gij die oogenblikken zijn mij niet onbekend. Wel, smaaktet gij toen niet alreeds iets van de vervuiling, van de belofte van zaligheid? Immers ja? Maar zegt gij: ik heb geen rust voor ik Jezus kan omhelzen als mijn borg en Goël, nu gij zult deze rust niet aantreffen op den weg van twijfel en ongeloof, maar dan als gij Jezus erkent, als den bereidwilligen zaligmaker, zoo als hij zich in zijn woord heeft geopenbaard, en sii bij aanvang mogt ondervinden. Vraagt gij welligt: maar waarom vertoeft Hij dan nog? Ongetwijfeld omdat het zijne wijsheid voor u zoo nuttig keurt, om u als een regt geestelijke arme te doen wandelen, wiens gebrek toch vervuld wordt, al is het niet in die mate, zoo als gij wilt, maar juist zoo als het voor u het noodigst is. Daarom zoo IIij verbeidt, vertoeft Hem, want Hij zal gewissehjk komen en niet achter blijven. 11 Zalig zijn de armen van geeste, dit ondervindt gij allen geloovigen! Toen gij Jezus door het geloof mogt omhelzen, hadt gij vrede met God, en bevondt dat Jezus naar waarheid gezegd had: zalig zijn de armen van geeste, want hunner is het koninkrijk Gods. Ja toen was al uw gebrek vervuld, en uwe ziel verheugde zich in God uw zaligmaker; en toen meendet gij voort te gaan van deugd tot deugd, en van kracht tot kracht, tot dat gij voor God m S1011 verschijnen zoudt. Maar is uwe meening vervuld? Immers neen, gr) verstondt nog niet, dat ge als een arme van geest naar (ten hemel moest. Maar nu moet gij immers met Pauius nog menigmaal uitroepen, ach ik ellendig mensch wie zal mi] verlossen van het ligchaam dezes doods. Gij ondervind nog dat in u, dat is in uw vleesch, geen goed woon , en zoo ontwaart gij den strijd tusschen vleesch en geest. ofschoon gij meendet dezen vijand wel te kunnen tegenstaan, zoo vindt gij u toch bedrogen, zoodat gij moet ^tmge . in ons is geen kracht tegen deze groote menigte. Ln ondervindt ge dikwerf dat de Heeue zijn aangezigt verbergt, want het eeuwige licht heeft geen gemeenschap met de du ternis der zonde. De verzoekingen zijn vele en de moeite en het verdriet niet weinig; gij kunt niets bedenken als ui u zeiven. En zoo leert de Heere u en al zijn