Brochure No. 128 Prijs 10 cents Mijn ervaringen inzake de Geloofsvervolgingen in de Sowjet-Unie door A. RUSSINOW. Schryver van „Sowjet-Rusland als de moderne toren van Babel". Het is mijn taak verslag uit te brengen over de christelijke martelaren in Sovjet-Rusland. Ik zag velen van hen, geestelijken en leeken; ik zag hen zoowei tijdens mijn verblijf in de gevangenis als in „vrijheid", voor zoover in Sovjet-Rusland van ,.vrijheid" sprake kan zijn. Sedert den eersten dag van de revolutie bewandelt de rtussische Kerk een lijdensweg zonder weerga en het lot der geestelijken en geloovigen in de glorie van hun martelaarschap herinnert ons aan de tijden van Nero, aan den oertijd van het christendom. Deze vervolging van den godsdienst door het communisme is gemakkelijk te verklaren. Zoolang de mensch aan God gelooft, kan hij onmogelijk communist worden. Daarom moeten allen, die God prediken, uitgeroeid worden, de kerken gesloopt worden; dan kan men hopen, de menschen tot materialisten en communisten te kunnen vervormen. Als echter in den loop der jaren blijkt, dat deze leer van een stoffelijk paradijs op aarde één groote misleiding is, die slechts massale ellende ten gevolge heeft, en de groote volksmassa's, die vroeger in het Voor alle inlichtingen in zake den Rusland-arbeid en speciaal in zake het Landelijk Werkcomité Dr. O. Schabert zich te wenden tot: Dr. F. J. Krop. 19 Willebrordusplein, Rotterdam. Uitgave „Geloof en Vrijheid" - le Pijnackcrstraat 102-106 - Rotterdam communisme geloofden, zich teleurgesteld en ongelukkig ervan afwenden en tot den godsdienst terugkeeren, zooals thans in Sovjet-Rusland het geval is, dan wordt de vervolging van den godsdienst nog door gevoelens van wraak en vertwijfeling versterkt. Het is onmogelijk over alle martelaren en belijders des geloofs, die ik in Sovjet-Rusland heb ontmoet, te vertellen. Ik bepaal mij daarom tot eenige voorbeelden. Ik was 10 jaren oud, toen de revolutie uitbrak. Mijn vader was geen kapitalist, geen hooge ambtenaar van het Czarenrijk, geen grootgrondbezitter; hij was houtvester, wij leefden op het land. Mijn eerste gewaarwording van de revolutie was, dat 's nachts dronken soldaten en boeren uit de dorpen met hun vrouwen bij ons binnenvielen, het huis in brand staken en alles van ons roofden of vernielden. Mijn jongere broertje en zusje werden in hun nachtgoed uit het venster in de sneeuw geworpen. Beiden vatten natuurlijk koude en stierven eenige dagen later. Mijn ouders werden gevangen genomen en tezamen met den dorpspriester en zijn vrouw vele dagen in een hol opgesloten gehouden. Tenslotte liet men mijn vader vrij, daar hij een vakman was en „de revolutie hem noodig had". Mijn moeder werd echter ter dood veroordeeld, evenals de priester. Men dwong hen hun eigen graven te delven. Mijn moeder was verkouden en had hooge koorts; zij viel in onmacht en dat heeft haar het leven gered. De priester alleen werd doodgeschoten. Dat was mijn eerste indruk van de revolutie! Het onbegrijpelijkste en vreeselijkste was voor mij misschien, dat de menschen, die mijn broertje en zusje in de sneeuw naar buiten wierpen en mijn ouders wilden doodschieten, boeren en boerinnen waren, die wij goed kenden, die mijn moeder zoo vaak geholpen had! Later Ontmoette mijn moeder deze boerinnen weer. Van velen van haar was het leven toen ook vernietigd; haar mannen in ballingschap, haar kinderen van honger omgekomen, haar hofsteden vernield. Zij kusten mijn moeder de hand en baden haar onder tranen om vergiffenis. Dat is een wet van de revolutie: fatsoenlijke menschen, door het gepeupel opgehitst, worden als wilde dieien, begaan vreeselijke zonden, vernietigen het leven van anderen en van zichzelven, en beseffen het met spijt eerst als het te laat is. Met afschuw wenden zij zich af van hen, door wie zij zich lieten ophitsen: dezen hebben echter reeds de macht in handen gekregen en zetten het vernielingswerk voort. Ons gezin moest toen naar een stad in het Noorden vluchten waar mijn ouders later den dood vonden ten gevolge van de vele vervolgingen en ontberingen.' Mijn kinderjaren zijn vervuld van de verschrikking van de roode terreur. Wij hebben eigenlijk geen jeugd gekend, want wij zijn opgegroeid in een atmospheer van eeuwige angst voor huiszoekingen, arrestaties en terechtstellingen. Het woord „Tsjeka" had voor ons een erger beteekenis dan de hel. Ik herinner mij, hoe , ®ansc^e nachten voor het venster doorbracht en sidderend zag, hoe troepen gevangenen door tsjekisten naar het moeras buiten de stad gevoerd werden, waar men hen dood schoot. Honden sleepten iederen dag menschenarmen en -beenen met gaaf vleesch eraan de stad in en vraten ze in de straten op. In den winter bracht men de gevangenen naar de rivier, de Noord-Dwina plaatste hen op den rand van een bijt n het ijs, schoten knalden en bij troepen vielen de lichamen m het water Velen waren slechts gewond hakt l? j Z1° m6t vmgers aan het ijs vast. Men hakte hun de vingers af. Ik heb later zelf zulke vast- meTTen Tvi"ge^s gezien. Eens braken de tsjekisten - ' Let, Batschulis genaamd, aan het hoofd, s nachts in het nonnenklooster te Cholmogori in verTkTde fc ,f besch°nken> met opgeheven revoli V. de handen, en dreven de nonnen onder verkrachting bespotting en gelach voort. Daar werd het beruchte Cholmogori-strafkamp van de Tsieka £?e- ïk'hfd e^nasDdeUlknden g die hongersnood ver het land heeft gebracht en milhoenen menschen het leven heeft gekost en nog kost. Ik heb zSHn het gezierr ik " volkomen uitgestorven dorpen gezien, ik zag heele stapels lijken, slachtoffers van en ongersnood, die door tsjekisten in alleriil in massagraven ter aarde besteld werden ïk zaJ bon gerige kinderen langs de spoorwegen ligge^in de" allen' Sl V°0rbij reizenden hu* iets zouden geven allen hadden een opgezwollen buik en beenen dun als latten, en zulk een uitdrukking in de oogen, dat ik er nog van ril, alsof ik er zelf schuld aan had. Maar niet hierover wil ik thans vertellen. Tijdens de collectiveering werden vele millioenen boeren naar Siberië en het hooge Noorden verbannen, als „koelaks" en vijanden der Sovjet-macht. De beste boeren van Rusland! Men sloot hen 's nachts onder kolfslagen van de soldaten in donkere, koude veewagens, waarbij velen, die bij elkaar behoorden, elkaar uit het oog verloren: ouders kwamen in het Noorden terecht en de kinderen in Siberië; zij zagen elkaar nooit weer. Maanden lang duurden deze verschrikkelijke reizen naar het Noorden en naar Siberië, want Rusland is reusachtig groot. Vlektyphus en scheurbuik maakten slachtoffers; 's morgens rolden de tsjekisten de lijken naar de deur en wierpen ze in de sneeuw. Dan werd het broodrantsoen verdeeld: 200 gram per dag, de emmers met warm water gebracht, en de deur weer gesloten. Ik herinner mij hoe zulke treinen naar het Noorden kwamen. Wegens plaatsgebrek in de gevangenissen werden kerken als zoodanig ingericht. De roode soldaten hadden alle ikonen weggenomen, de altaren vernield en houten stellingen met slaapplaatsen, 7—8 verdiepingen hoog, opgebouwd, met steile, wankele ladders. En dan trokken dag en nacht van het spoorstation eindelooze rijen menschen deze kerkgevangenissen binnen. Mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen, boeren uit het Wolga-gebied, uit de Oekraine, Wolga-Duitschers, kozakken van den Don en Kuban, zelfs hooglanders uit den Kaukasus en Turkmenen uit Turkeetan in lichte Oostersche gewaden. En in iederen stoet tallooze geestelijken... . Grijsaards, jonge moeders met zuigelingen, zwangere vrouwen en zieken moesten nu tegen de steile ladders opklimmen. Velen stortten daarbij omlaag en vielen op den steenen vloer te pletter. Kinderen rolden in hun slaap van de britsen naar beneden en het kwam voor, dat de vertwijfelde moeders hen uit de hoogte nasprongen. Dicht tegen elkander gedrongen lagen deze ongelukkigen, bezaaid met allerlei ongedierte. Velen bezaten niet eens de kracht om op te staan om hun behoeften te doen. Op deze wijze leefden zij vele maanden, totdat men hen naar de bosschen zond. Maar deze menschen mochten nog van geluk spreken! Want alle andere transporten vonden in de steden geen onderdak meer. Men voerde hen onder bewaking van G.P.Oe.-soldaten naar de meest afgelegen plaatsen in het Noorden — naar Onega, Mesenj, Petschora, aan Qe andere zijde van den Poolcirkel. Honderden kilometers sleepten zij zich voort door wind en vorst, door ijswoestijnen en wouden, waar 's winters zelfs geen vogel vliegt. Slechts wolven zwierven daar in groote tioepen rond dat jaar vonden zij er rijken buit! In het Noorden en in Siberië zijn de „koelaks" thans in ae bosschen in barakken ondergebracht en doen er houthakkerswerk: boomen omhakken, vlotten maken; zij leggen nieuwe spoorlijnen, kanalen enz. aan onder commando van de G.P.Oe. En dikwijls heb ik mij afgevraagd, waar deze menschen de kracht, den wil om te leven vandaan halen. Want zij zijn hier in levenslange ballingschap. Zij mogen niet terug. En zij weten het. Hun liederen, die zij vaak aan den oever van een rivier in het woud zingen, zijn hartverscheurend;, „Nooit zullen wij onzen geboortegrond terugzien. ^n toen begreep ik hen. Het was in het bosch in een lijdensweek. Een troep van deze „vrijwillige .olonisten , zooals de G.P.Oe. hen cynisch noemt, werd vroeg in den ochtend naar het werk gevoerd De menschen waren hongerig, nog oververmoeid van den vorigen dag, zij'zonken tot de knieën in de sneeuw Z'j zakten in elkaar, de soldaten sloegen hen, doch zij konden zich niet meer oprichten. Aan het hoofd van den stoet liep een groote man, als geestelijke gekleed. rieP plotseling luid: „Broeders en zusters, het is nu de stille week voor Paschen. Bedenkt toch welk een geluk het is te lijden op de dagen, waarop onze Heiland leed. En de stoet ging verder. Ik woonde een onvergetelijke godsdienstoefening bij in het woud, gedurende een Paaschnacht! Verbannen priesters in misgewaden van zakken celebreerden de Paaschmis onder den vrijen sterrenhemel. Om hen heen stonden in de sneeuw, met ontbloote hoofde*, scharen van „vrijwillige kolonisten" en zongen gebede* in het stille, donkere woud: „Heden is der wereld heil geschied! Wij verheugea ons, dat de dood zijn bitterheid, de hel haar verschrikking heeft verloren en dat het andere, het eeuwige leven een aanvang heeft genomen!" Ook herinner ik mij een godsdienstoefening ia Archangelsk in de eenige kerk, die er nog was blijven staan. Het was in den winter van 1931. Als gewoonlijk stonden voor de kerkdeur twee lange rijen ballingen met uitgestrekte hand: boeren, ingenieurs, professoren en ontelbare geestelijken — bisschoppen, priesters, monniken in oude, kale pijen en schoenen van boomschors. Bij iedere godsdienstoefening kwamen zij daar om aalmoezen vragen; daar leefden zij van. In dezen winter waren de ballingen bijzonder talrijk en geheel dakloos. Velen van hen moesten den nacht op straat doorbrengen bij 30—40 graden vorst! De kerk was overvol met biddenden, toen ik binnenkwam. Ook hier waren het meest bannelingen, hoofdzakelijk boeren uit het Zuiden, die door de G.P.Oe. bij den bouw van een reusachtige nieuwe houtwarenfabriek in het Noorden zonder loon te werk waren gesteld. Bijna de geheele kerk weende. Op den kansel stond Bisschop Nikiphor en predikte naar aanleiding van den tweeden brief van den Apostel Paulus aan de Corinthiërs: „Wij worden in alles verdrukt doch niet benauwd, twijfelmoedig doch niet mismoedig, vervolgd doch niet daarin verlaten, nedergeworpen doch niet verdorven." „Wij als dienaars Gods maken onszelve in alles aangenaam, in veel verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in nooden, in benauwdheden; in slagen, in gevangenissen; .... als stervende en zie, wij leven, als getuchtigd en niet gedood, als droevig zijnde doch altijd blijde, als armen doch vele rijk makende, als niets hebbende en nochtans alles bezittende." En plotseling klinkt het temidden van de menigte: „Waarom weent gij? Weet gij dan niet, wat in het Evangelie geschreven staat: „Zalig zijt gij als u de menschen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwil"!" Hier in de kerk, in den godsdienst, vinden zij troost en hoop voor hun zielen. En daarom worden de kerken en hun dienaren door de communisten zoozeer gehaat. Daarom breekt men zoo spoedig mogelijk de laatste kerken af en vermoordt men de laatste priesters. Er zijn steden met een bevolking van eenige honderdduizenden menschen, waar reeds geen kerk, of hoogstens nog een enkele, is blijven staan, b.v. Archangelsk, Wologda, Nisnji-Nowgorod, Chabarowsk, Irkutsk, Wladiwostok, Wladimir en vele andere. En de dorpskerken zijn reeds bijna alle gesloopt of ontwijd. Honderden kilometers in het rond ziet men geen godshuis meer. Maar desondanks hebben de godsdienstoefeningen plaats! Rondtrekkende geestelijken reizen in het geheim door geheel Rusland en dragen alles bij zich, wat voor een godsdienstoefening noodig is. Zij houden de godsdienstoefeningen in het bosch of in een schuur; het volk stroomt er heimelijk heen. Zij doopen kinderen, verbinden jonge paren in den echt, prediken het Evangelie. De G.P.Oe. arresteert hen, zet hen in de gevangenis, maar het aantal van deze dragers van het licht in het Oosten vermindert niet! Eenige van deze martelaren om Christus' wil moet ik hier gedenken. Voor de oogen van ieder en Christen in Rusland — helaas niet in de overige wereld — staat de heilige gestalte van den onlangs overleden Metropoliet Peter Krutitzky, het hoofd der Russische Kerk. Tien jaren lang smachtte hij in ballingschap op een eenzaam eiland aan de kust van de IJszee in Siberië, zonder eenige verbinding met de buitenwereld, ja, zonder post. Hij zag slechts de G.P.Oe.-soldaten en halfwilde inboorlingen. Tien jaren lang smachtte hij daar, op zeventigjarigen leeftijd, het hoofd van een Kerk, die meer dan 150 millioen leden telt! En de wereld zweeg, uitte geen woord van protest, terwijl daarentegen de arrestatie van een communist in Duitschland de geheele pers in opstand brengt! Onvergetelijk is voor mij Aartsbisschop Illarion van Moscou, een braaf, in-goed en hoogontwikkeld man met een zeldzame redenaarsgave. Hij werd te zeer bemind onder de Moscousche arbeiders; daarom zond de G.P.Oe. hem in ballingschap naar het Noorden, waar ik hem heb leeren kennen. Het volk begon hem spoedig te verafgoden; zelfs de misdadigers in de gevangenissen dweepten met hem. Toen zond de G.P.Oe. hem naar het concentratiekamp op het Solovky-eiland in de Witte Zee. Hier werd hij op een winterdag door de G.P.Oe.-bewakers met koud water begoten, waarna men hem den geheelen nacht in de sneeuw liet liggen, als straf voor het niet vervullen van een reusachtige dagtaak in het boschbedrijf. Hij vatte natuurlijk koude; in het kampziekenhuis kreeg hij vlektyphus en stierf hij, gebogen noch gebroken, met een gebed op de lippen. Twaalf jaren had de G.P.Oe. aan de vernietiging van dit waardevolle leven gewerkt! De bisschop was nauwelijks 40 jaren oud en zeer groot en forsch. Eens toen hij in de bijzondere gevangenis te Jaroslaw zat, waar slechts de ergste misdadigers opgesloten worden, werd hij voor den hoofd-tsjekist voor religieuze aangelegenheden, den Let Tutschkov, geleid. Deze zegde Aartsbisschop Illarion onmiddellijke vrijlating toe, als hij zich „godloos" wilde verklaren of tot de „Levende kerk", (d.i. een filiaal van de G.P.Oe. in de kerk) zou overgaan. Toen stond de reusachtige bisschop op. „Ik ben weliswaar een dienaar der Kerk, maar ook een Russisch man en zeer driftig", en met deze woorden schudde hij den tsjekist heftig door elkaar. In de G.P.Oe.-gevangenis te Archangelsk heeft in één der laatste jaren de Aartsbisschop Antonius van Archangelsk, een grijsaard van 76 jaren, den marteldood gevonden. Hij leefde in Archangelsk in een klein kamertje, ver van alle politiek, letterlijk als een kluizenaar, die zich nooit op straat vertoonde, want zelfs als hij naar de godsdienstoefening ging, wierp de communistische jeugd hem met steenen en brokken bevroren sneeuw. Toch vond de G.P.Oe. aanleiding om hem in een winternacht te arresteeren en hem van de organisatie van een anti-sovjet ,.samenzwering" te beschuldigen. Belachelijk! Bij de huiszoeking bespotten de G.P.Oe.agenten hem op de gemeenste wijze. Eén van hen vond de heilige hostie, wierp ze met spot op den grond en trapte erop. De Aartsbisschop viel in zwijm. In de gevangenis werd hij zes maanden lang in een natte, benauwde, overvolle cel tezamen met gemeene misdadigers opgesloten, waar hij onder de brits lag in het vuil, in lompen gehuld, overdekt met vlooien en luizen. De G.P.Oe. besloot hem eenvoudig te laten vervuilen. Geen dokter bezocht de gevangenis, geen stap in de buitenlucht werd toegestaan. Het eten bestond uit soep van bedorven visch en wat gort. Ik weet het, want ik was destijds zelf in deze gevangenis. In de cellen, die voor 3—4 gevangenen bestemd waren, zaten wij met ons achten en tienen. Vlektyphus, diarrhee en scheurbuik woedden onder de gevangenen, Des nachts nam men ons in „verhoor", dat menigmaal 20 uren achtereen duurde; men gaf ons daarbij haring te eten en geen slok water. Alles om een valsche bekentenis af te dwingen! Verschrikkelijk was het! Tengevolge van de scheurbuik heb ik in dien tijd bijna alle tanden en kiezen verloren. De bisschop gaf niet toe. Aan het eind van zijn gevangenschap kropen wormen over zijn lichaam; zij kropen in zijn neus en ooren. De G.P.Oe. bracht andere gevangenen in de cel om hen door den aanblik bang te maken en tot de gewenschte bekentenis te bewegen. Aartsbisschop Antonius stierf met de woorden: „Als ge mij maar niet slaat, als ge mij maar niet meer slaat!". Hij werd dus in zijn gevangenschap ook geslagen. De dood van den Aartsbisschop werd voor de bevolking geheim gehouden. Soldaten van de G.P.Oe. begroeven zijn lijk in het moeras buiten de stad, doch bij de gevangenispoort stonden vrouwen op wacht en sloegen de uitvaart gade. Brengt dit niet zekere passages uit het Evangelie in herinnering? Naar ik later vernam, werd te Archangelsk in de plaats van Aartsbisschop Antonius door de Kerkelijke Synode een andere bisschop, A., benoemd; maar reeds op den dag van zijn aankomst in de stad werd hij door de G.P.Oe. gedagvaard. „Wij hebben gehoord, dat gij als bisschop hierheen komt?" vroeg men hem. „Overweegt het nog eens, denkt aan uw voorganger." „Dat niemand van U lijde als een doodslager, of dief, of kwaaddoener," antwoordde de Bisschop met de woorden van Petrus. „Maar indien iemand lijdt als een Christen, die schame zich niet, maar ver heerlijke God in dezen deele." Na een jaar werd hij onder het voorwendsel van contra-revolutionnaire handelingen gearresteerd. De Bisschop hield godsdienstoefeningen in de kleine kerk op de begraafplaats, de eenige, die in de geheele stad was overgebleven. Op een'dag werd een lid van den kerkeraad, een eenvoudige, eenigszins onnoozele arbeider, bij de G.P.Oe. geroepen. „Wie bestuurt Uw kerk?", vroeg men hem daar. „De kerkeraad." „Wie behoort daartoe?" ,,De bisschop, de priesters, de voorzitter van den kerkeraad en andere leden." „Er is dus in de kerk een „organisatie"?" „Ja, die voor de kerk moet zorgen." „Dank U wel," zei de rechter van instructie met een onschuldig gezicht. „Wilt U Uw verklaringen onderteekenen?" De arbeider plaatste zijn handteekening. Op grond van deze verklaringen werd de bisschop gearresteerd. Het bewijsmateriaal was voldoende: een bekentenis, dat er in de kerk een „organisatie" is! Iedere „organisatie" buiten die van den Staat geldt als „contrarevolutie" en het deelnemen daaraan wordt gestraft met 3 jaren concentratiekamp en vervolgens terechtstelling! Het afpersen van zulke onvoorzichtige verklaringen bij eenvoudige, onervaren lieden is een van de typische methoden van de G.P.Oe. bij de liquidatie van de kerken en de geestelijken. Een andere methode is, dat de G.P.Oe. „ooggetuigen", d.w.z. haar agenten, erbij haalt, die dan van de „contra-revolutionnaire werkzaamheid" der geestelijkheid getuigenis afleggen. Ook door foltering perst men bekentenissen af. Ik heb zelf gevangenen gezien, bij wie men na het „verhoor" de vingers had verpletterd. Dit doet men vooral bü eenvoudige lieden: boeren, boerinnen; ook bij afgescheidenen, baptisten enz. Nog twee hooge functionarissen der Kerk wil ik gedenken. Ik heb hen in de gevangenis in het Noorden ontmoet. De eerste, Bisschop I., ik mag zijn naam niet noemen, want misschien leeft hij nog — heeft van zijn 45 levensjaren er reeds 15 in ballingschap en in het concentratiekamp doorgebracht. Hij was reeds in het Petschora-gebied binnen den Poolcirkel, in Narym in Siberië en in de woestijnen van Turkestan geweest. En overal volgde hem zijn oude, eenzame moeder. „Het beste middel om God's Woord te verbreiden," zei de Bisschop tot een G.P.Oe.-beambte, „is de geestelijken naar woeste streken te verbannen, zooals gij doet. In ballingschap in het Noorden woonde hij bij een priester. Eens verschenen 's nachts G.P.Oe.agenten in de woning, om den priester te arresteeren. Eén van hen bemerkte den Bisschop. „Wie is dat," vroeg de agent. „Bisschop I. antwoordde de priester. „Zoo, zoo, Uwe Eminentie!", grijnsde de agent. „Kleed je aan, dan ga je ook mee!" — „Maar ge hebt toch voor mij geen bevel tot inhechtenisneming?" — „Wees daarover maar niet bezorgd, dat krijgen we nog wel," kreeg hij ten antwoord. Na maandenlange hechtenis in onbeschrijfelijke toestanden en lijden — ik zag b.v. hoe een G.P.Oe.bewaker den Bisschop met een vuistslag tegen den grond sloeg, — hem de knie op de borst zette, hem het kruis van den hals rukte, en dit in de goot wierp — vernam Bisschop I. het vonnis: 5 jaar concentratie- kamp in Siberië! Waarom? Omdat hij het ongeluk had, dat de G.P.Oe.-agent hem bij de huiszoeking in het oog kreeg! In het geheim gelukte het ons, voor den Bisschop een nieuw, klein kruisje uit hout te snijden. Een jeugdige misdadiger gaf ons het mes, dat hij op de één of andere manier de gevangenis had weten binnen te smokkelen. Het was de stille week voor Paschen, Witte Donderdag, waarop de Russische Kerk het lijden van Christus herdenkt. De Bisschop bevestigde het kruis aan den wand van de cel en las de lijdens-evangeliën voor. De gevangenen — wij waren met 90 man in de cel — omringden hem, meest heel jeugdige boerenknapen, zoons van de „vrijwillige kolonisten", maar ook de misdadigers, die ons nog kort tevoren terroriseerden en onze broodrantsoenen afnamen. Zelfs eenige communistische medegevangenen (uit het kamp van Stalin's tegenstanders), ja, zelfs eenige G.P.Oe.commandanten, die zich wegens dienstvergrijpen in hechtenis bevonden. Als wilde dieren waren zij bij ons gekomen, nu echter waren zij niet meer te herkennen. Stilte heerschte in de cel. Slechts de woorden van het Evangelie klonken halfluid. Een jeugdige misdadiger stond voor het venster, het gezicht tegen de tralies gedrukt. Tranen liepen over zijn wangen, hij bemerkte het niet.... „Een fabriek van nieuwe menschen," neemt de G.P.Oe. pralend haar gevangenissen. Ja, een fabriek van nieuwe menschen en tijden, die echter niet onder de communistische heerschappij zullen staan. De Paaschnacht kwam. De Bisschop zingt het Paaschkoraal: „Omhelst elkander, broeders, vergeeft hen, die U haten, om der Opstanding wille!", en roept uit: „Christus is opgestaan!" — „Hij is waarlijk opgestaan!" antwoordt hem luid de geheele cel. En plotseling klinkt een woeste kreet: „Uit elkaar, jullie tuig!" en een bewaker stormt naar binnen, verscheurt het Evangelie en voert den Bisschop weg naar den kerker.... De geschiedenis van den tweeden Bisschop T., die zich in onze cel bevond, is al bijzonder heldhaftig. Hij was vrijwillig uit West-Europa naar Sovjet-Rusland gekomen. In West-Europa was hij Russisch-Orthodox bisschop in een groote stad, waar zich vele Russische emigranten bevonden en ook een Orthodoxe kerk was. „Maar ik kon daar niet meer blijven, in veiligheid en welstand," zeide hij tot mij, „terwijl Rusland zijn kruis te dragen heeft. Als dienaar van Christus moet ik het lot van mijn volk deelen." In Sovjet-Rusland aangekomen — met officieele toestemming van de Sovjet-regeering! — werd hij onmiddellijk gearresteerd, en naar het concentratiekamp op Solovki in de Witte Zee gedeporteerd. Hij bleef daar 4 jaren, bijna voortdurend in een strafbarak, daar hij weigerde met de prediking van het Evangelie onder de gevangenen op te houden. Tenslotte kreeg hij de tering. Toen kwam de verbanning naar Archangelsk, waarna hij zonder eenige aanleiding opnieuw werd gearresteerd, om eindelijk naar een concentratiekamp in Siberië gezonden te worden, waar hij later in 1935 is gestorven. Hoe levendig staat mij zijn magere, voortdurend door hoestbuien geschokte gestalte, het bleeke gezicht met de edele trekken, nog voor den geest! Hoeveel geestkracht was er in dat zwakke lichaam! Nooit liet hij toe, als het zijn beurt was, dat iemand anders voor hem den vloer reinigde. Nooit heb ik bij hem spijt of berouw over zijn terugkeer naar Rusland bemerkt. Tegenover zijn lijden stond hij altijd eenigszins ironisch. „Wel niet smakelijk, maar toch weinig," schertste hij over onze rantsoenen. Toen hem het laatste „vonnis" — 5 jaren concentratiekamp in Siberië — werd medegedeeld, zeide hij tot den G.P.Oe.-beambte: „Ge hebt u verrekend, ik kom er eerder uit." „Zijt ge daar zoo zeker van?" vroeg de beambte sarcastisch. „Ik zal, God zij dank, spoedig sterven." „Kent men U in het buitenland?" vroeg plotseling de rechter van instructie. „Ik geloof het wel," antwoordde de Bisschop. „Ik zal U onmiddellijk vrijlaten, wanneer U mij een schriftelijke verklaring voor het buitenland geeft, dat er in de Sovjet-Unie geen geloofsvervolgingen plaats vinden." „Met alle genoegen," antwoordde Bisschop T., „echter niet, voordat de vervolgingen werkelijk ophouden!" Nu is hij aan het onmenschelijk lijden bezweken. Al deze martelaren heb ik persoonlijk gekend. Ik zou deze opsomming gemakkelijk kunnen verlengen, b.v. met de geschiedenis, hoe de laatste abt van het Solowetzki-klooster in Archangelsk door een Sovjetpolitieman levend verbrand werd, of hoe Bisschop Wassili van Perm door het gepeupel van een spoorbrug in het water werd geworpen, zoodat hij verdronk. Of het geval van Bisschop Luka van Tasjkent; oorspronkelijk was hij een beroemd professor in de chirurgie; toen hij vrijwillig geestelijke werd in den tijd, waarin de vervolgingen het ergst woedden, zond de G.P.Oe. hem dadelijk naar het Noorden. Hier kreeg hij van de G.P.Oe. het aanbod, een functie als professor in Moscou te bekleeden, als hij den godsdienst openlijk zou verloochenen. „Ik heb de waarheid lief en haat de ongerechtigheid en dus verkies ik in ballingschap te sterven," antwoordde Bisschop Luka met de beroemde woorden van Paus Gregorius VII. Als ik nu nog wilde vertellen van de martelaren, die ik persoonlijk niet heb gekend, dan zou aan mijn treurige verhaal nooit een einde komen. En als het aldus den hoogen en hoogsten vertegenwoordigers der Russische Kerk vergaat, hoe is dan het lot der priesters, der onbekende dienaren van Christus? — Het is nog veel, veel zwaarder, want de G.P.Oe. maakt met hen al heel weinig omslag. Niemand weet iets van hen, behalve hun familie; niemand kan hen beschermen. Zij lijden en sterven; hun namen zijn legio. Ik geloof niet, dat ik overdrijf als ik zeg, dat 99 % van alle Russische geestelijken in de gevangenis zitten! Bij de minste aanleiding worden de priesters terechtgesteld. In Archangelsk b.v. werd een priester doodgeschoten, omdat hij een gesprek met een buitenlandschen zeeman had gevoerd. Hij laadde, met een aantal medegevangenen, hout in een buitenlandsch schip. Natuurlijk hadden de vreemdelingen geen vermoeden, dat de arbeiders gevangenen waren. Hebt U in Holland het „houtsnijwerk" niet gezien, dat de Russische „havenarbeiders" op de voor export verscheepte planken hebben aangebracht, zooals: „Broeders, helpt ons, het Russische volk gaat ten gronde!"..? Ik heb het gezien. Toen ik de laatste keer in het Noorden gearresteerd werd, in den winter van 1932, kwam ik in een cel, waar ik 7 gevangenen aantrof, o.a. een priester, die ter dood was veroordeeld, omdat de G.P.Oe. bij hem een proclamatie van het Witte Leger van 15 jaar geleden had gevonden. Hoogstwaarschijnlijk had de G.P.Oe. zelf deze proclamatie bij den priester in huis geworpen. Behalve hem, waren in de cel: een oude generaal, een rabbijn, een ingenieur, een boer en een jeugdige misdadiger, die, als dakloos en onverzorgd achtergebleven kind, een rooden soldaat had gedood. Tegen middernacht verscheen in de cel een bewaker, die de namen van den priester en van den jongen afriep. „Met bagage," beval hij. „Waar moeten wij heen in den nacht?" vroeg de jongen. „Naar een schip," antwoordde de bewaker sarcastisch. „Wat is dat dan voor een schip, in Januari? Alles is toegevroren!" — „Ons schip heeft vier wielen," lachte de bewaker. „Schiet op!" — De priester knielde en bad eenigen tijd; toen stond hij op, zegende ons, ook den rabbijn, die diep voor hem boog, en trad naar buiten. De bewaker sleepte den tegenspartelenden jongen voort. Hij schreeuwde, weende en zong een misdadigersliedje: „Nu zal ik sterven, dan word ik begraven, en geen mensch zal weten waar mijn graf bgt '' Alles door elkaar! — De deur wordt dichtgeslagen. Dan hooren wij op de binnenplaats een automotor ronken en een zwak knallen van geweerschoten „Wat was hij rustig, die priester," zeide ik ontzet tot den generaal. „On meurt comme on peut," antwoordde hij droog. Of de volgende geschiedenis, die ik zelf heb meegemaakt. In het bureau van den commandant der G.P.Oe. te Archangelsk staat een rij menschen. Er komt een vrouw aan het loket; zij heeft een doek over het hoofd, haar gezicht draagt de uitdrukking van een grenzelooze zwaarmoedigheid. Zij houdt een jongen aan de hand, in de andere houdt zij een klein pakje. „Wat wil je?" vraagt de commandant. „Ik zoek mijn man," antwoordt zij haastig. „Twee maanden geleden is hij gearresteerd. Wilt U zoo goed zijn na te zien, of hij misschien in Uw gevangenis is?" „Hoe heet hij?" — De vrouw noemt den naam. — „Die is hier niet!" antwoordt de commandant. „Wie volgt!" Maar de vrouw gaat niet heen en vraagt het nog eens na te zien." „Is hier niet, heb ik toch gezegd," schreeuwt de commandant woedend. Dan mengt zijn assistent zich in het gesprek: „Kijk eens in de andere lijst, de naam komt mij bekend voor." Weer wordt in de papieren gezocht. Een lange rij namen. „Hoe heet hij?" — „Uspensky," antwoordt de vrouw verheugd, „Priester Uspensky." „Gisteren doodgeschoten. Wie volgt!" De vrouw wordt weggeduwd. Haar armen vallen slap neer. Het pakje valt op den grond; twee eieren rollen eruit, een stukje brood, wat zout — de laatste levensmiddelen voor haar man!.... Ik zou nog een eindeloos aantal van zulke voorbeelden kunnen vertellen, maar daartoe ontbreekt mij de tijd. En waarom zou ik het ook doen? Is het niet reeds genoeg?!.... Tot besluit wil ik nog een blik werpen op het dagelij ksch leven der geestelijken. Zij bezitten geen eigen woning, want alle huizen in Sovjet-Rusland zijn in handen van den Staat. Zij moeten dus bij vrienden hun intrek nemen, maar slechts weinigen durven een priester onderdak te verleenen. Zij ontvangen geen bezoldiging — wie toch zou een priester betalen! Zij zijn dus letterlijk op aalmoezen aangewezen, o.a. op de zendingen uit het buitenland. Maar voor verbinding met het buitenland wordt een priester met den dood bedreigd. En hier moet ik de heldhaftige menschen gedenken, die vrijwillig de moeilijke taak van tusschenpersonen op zich nemen, vooral de Russische vrouwen. Zij zamelen onverschrokken levensmiddelen in, zij krijgen pakketten toegezonden, zij staan eindeloos lang voor de gevangenispoorten, voor de concentratiekampen, en vele geestelijken worden door zulke onbekende heldinnen van den hongerdood gered. Tenslotte geraken zij zelf in de gevangenis, in ballingschap, waar zij meestal den dood vinden. Is de priester ziek, dan mag hij niet naar het ziekenhuis, want de ziekenhuizen zijn alle van den Staat. De kinderen der geestelijken mogen geen scholen bezoeken, als zij hun ouders niet officieel verloochenen. Zij mogen ook geen arbeid verrichten. Ik zal nooit vergeten, hoe een 15-jarige jongen zijn vader, een priester, die in ballingschap was, op een bijeenkomst moest verloochenen. — „Verloochen je je vader?" vroeg de voorzitter hem. Honderden oogen waren op den jongen gericht. — „Ik verloochen hem," antwoordde hij zacht, terwijl de tranen hem langs de wangen hepen. Anders was hij zonder werk gekomen en hij onderhield zijn moeder en zijn broertjes en zusjes. Dat is het dagelijksch lot van de geestelijken in boyjet-Rusland, van deze dragers van het licht in de duisternis. Maar eens zal toch het geduld zijn uitgeput van Hem, Wien het laatste woord toekomt en Wiens geboden de menschen op den duur niet ongestraft overtreden. „En de duivelen uitgaande, voeren henen in de kudde zwijnen; en zie, de geheele kudde zwijnen stortte van de steilte af in de zee, en zij stierven in t water. (Matth. 8:32). Dat is, zooals Dostojewski net in zijn roman „De Demonen" zoo geniaal heeft beschreven, het zinnebeeld van het communisme, van zijn geheele wezen, van den geest van den haat en de vernietiging, waarvan zijn dragers zijn bezeten en die hen vroeg of laat onverbiddelijk in het verderf zal storten. En wij nemen reeds het begin van dit proces waar in de laatste terechtstellingen in Moscou van de eigenlijke grondleggers der Russische revolutie: „La révolution dévore ses enfants." Geluk op aarde! De hoop, het door het communisme te verwerven, is een bloedige vergissing gebleken. Inplaats van het beloofde aardsche paradijs werd het eerste communistische rijk op aarde een tranendal van haat en lijden. Maar is er dan eigenlijk wel geluk op aarde mogelijk? „Zeer zeker," antwoordde mij op deze vraag Bisschop J. „Er is ons heel duidelijk gezegd, welken weg men moet bewandelen om gelukkig te zijn." — „Waar dan?" vroeg ik verbaasd. — „In de Evangeliën, b.v. in de hoofdstukken 5, 6 en 7 van Mattheüs (De Bergrede) .• Handelt in Uw leven zoo als het daar staat en U zult volmaakt gelukkig zijn." Ik heb sindsdien vele malen deze hoofdstukken gelezen. Hij had gelijk. Achter de geboden, die daarin uitgesproken zijn, ligt zonder twijfel het geluk verborgen, want 'de sleutel tot het geluk is de liefde in al haar vormen. — Het communisme is echter een leer van den haat, in strijd met het Goddelijk gebod der naastenliefde. Daarom brengt het ongeluk. En in Rusland begint men dit langzamerhand te begrijpen. In een hut aan de Petschora-rivier, binnen den Poolcirkel, leefden in ballingschap een priester, een beambte van de czaristische politie, een koopman, twee socialisten, die vroeger bommen naar de czaristische beambten hadden geworpen, en twee communistische arbeiders. De G.P.Oe. had hen allen opzettelijk bijeengebracht, in de veronderstelling, dat zij allen vijanden zouden zijn en elkaar het leven tot een hel zouden maken. In het begin was het ook zoo. Maar de priester begon 's avonds na zijn arbeid het Evangelie voor te lezen, en allengs verdwenen alle verschillen en vijandigheid. Hun brieven, die ik gelezen heb, ademen een waarlijk evangelische eenvoud en grootheid. Het geloof had hen vereenigd.