ADVENT DR.F.WA.KORFF Hk % UITG/ME X J. PLOEGSMA X ZEIS I ADVENT Dr. F. W. A. KORFF ADVENT (GENESIS 2 EN 3) MCMXXVIII J. PLOEGSMA * ZEIST INLEIDING NAUWELIJKS één verwijt wordt tegen de christelijke gemeente zoo veelvuldig ingebracht als dit, dat zij telkens weer met allerlei dingen achteraan komt. Ik ben ook wel bang, dat die gemeente tot dat verwijt soms gereede aanleidingheeft gegeven. Maar in welk opzicht dit ook het geval moge zijn,zeker niet ten aanzien van de tijdrekening. Met haar tijdrekening toch is de christelijke gemeente ruim een maand op haar omgeving vooruit: de eerste Adventszondag, de vierde Zondag vóór Kerstmis, gold van ouds als den aanvang van het kerkelijk jaar. Als het burgerlijk jaar oud wordt en grauw en koud en we er ons op voorbereiden, dat het weldra den laatsten adem zal uitblazen, dan wordt het kerkelijk jaar juist geboren en begint te leven met jonge, frissche kracht. Als het in de wereld de laatste maand is van het oude jaar, is het in de gemeente alweer de eerste maand van het nieuwe jaar. Ziedaar tenminste een voorsprong der christelijke gemeente, die nooit is in te halen. En waarin bestaat die voorsprong? De burgerlijke tijdrekening wacht met het nieuwe begin, tot de ergste duisternis voorbij is: als de langste nacht er geweest is en de dagen weer even gaan lengen, laat zij het nieuwe jaar aanvangen. Doch de tijd- rekening der gemeente wacht niet, tot de duisternis aan het afnemen is; midden in de donkerheid, als de dagen hoe langer hoe korter gaan worden en het wel lijkt, alsof straks de nacht het winnen zal van den dag, poneert zij met mannenmoed een nieuw begin. Het kerkelijk jaar, het „jaar des ïïeeren", zooals men het oudtijds noemde, zet in met de duisternis, met de spreekwoordelijke „donkere dagen vóór Kerstmis. Dat is de nooit m te halen voorsprong, dien het kerkelijk jaar op het burgerlijke, dien de gemeente op de wereld heeft: de gemeente begint, de gemeente durft beginnen met het donker. Gevoelt gij de diepe, zinnebeeldige beteekenis van den aanvang van het kerkelijk jaar midden in de almaar toenemende duisternis van hetwegstervend burgerlijk jaar? De gemeente weet, dat wij voor al die duisternis om ons heen en evenzoo voor de duisternis binnen in ons het oog niet mogen sluiten, integendeel, wij moeten met die duisternis afrekenen, wij moeten met de duisternis beginnen. En de gemeente heeft ook den moed om met de duisternis te beginnen, omdat zij een licht kent, dat uit de duisternis wordt geboren en dat de duisternis komt overwinnen: „daar is uit s werelds duist re wolken een licht der lichten opgegaan." Welnu, in den Adventstijd begint de gemeente dan ook met het donker. In overeenstemming daarmede waren de Adventsweken in de Oude Kerk een tijd van rouw: altaar en preekstoel werden zwart bekleed, de dienende geestelijke was in rouwgewaad, het orgel zweeg, de boetpsalmen werden gezongen. Dat was het donker. En dan straks met den Kerstdag kwam het licht en daarom het feest, het feestkleed en het feestlied. Ook wij willen onzen Advent gebruiken om te beginnen met het donker. Wij trachten in de rechte stemming te komen om het feest der verlossing te vieren. Dat zal ons misschien al niet beter gelukken dan door datgene, waaruit we verlost moeten worden, goed in het oog te vatten. Wij laten ons daarbij voorlichten door de verhalen uit Genesis 2 en 3 betreffende den zondeval. Daarbij dient vooraf nog één opmerking gemaakt te worden. In de laatste jaren is door omstandigheden, die ieder bekend zijn, de algemeene aandacht gericht op deze hoofdstukken. Of eigenlijk mag ik dat niet zeggen: de algemeene aandacht is alleen maar gevestigd op enkele punten uit deze hoofdstukken, inzonderheid op de mededeelingen aangaande de slang en de twee met name genoemde boomen in het paradijs. Laat ons van te voren vaststellen, dat wij daarover verder geen woord spreken. Het is buitengewoon betreurenswaardig, indien de indruk gewekt wordt, als zou dat het belangrijkste zijn in deze verhalen: of er werkelijke boomen en een werkelijke, sprekende slang zijn geweest. In tegenstelling daarmee moet er op gewezen worden, dat in het vermelde bijbelgedeelte dit juist het eenige absoluut onbelangrijke is. Of boo- men en slang er werkelijk geweest zijn, ja dan neen, het doet aan den geestelijken inhoud van het hier beschrevene niets toe of af. Daarom: wie meent, dat alles letterlijk zoo is toegegaan, moet hem niet lastig vallen, die vermoedt, dat het misschien anders zit. Maar evenzeer: wie vermoedt, dat het anders zit, dient ook van zijn kant dien eerste niet te hinderen, die op de letterlijke toedracht gesteld is. Wij willen er dan ook, gelijk gezegd, verder geen woord aan wijden en uitsluitend trachten den geestelijken inhoud, waarom het gaat, te benaderen. VAN DEN BEGINNE IS HET ALZOO NIET GEWEEST „Zoo nam de Heere God den menóch en zette hem in den hof fan Eden." Gen. 2 : 15. WIJ zouden beginnen met het donker. Eigenlijk zit uit den aard der zaak iedereen daarmede: met de veelvuldige en veelsoortige duisternis in deze wereld. Geen mensch, of hij ziet zich in dit leven geplaatst voor het raadsel van het kwaad. Nu zijn er lieden in overvloed, die, als ze theoretiseeren, als de vorming van een levens- en wereldbeschouwing aan de orde is, probeeren het kwaad, zooveel in hun vermogen ligt, goed te praten. Men moet het zóó somber niet inzien, het kwaad is feitelijk een minder gelukkige vorm van het goede, en van zonde moeten we maar liever in het geheel niet spreken. Daartegenover valt het, als ge de menschen over elkaar hoort, altijd weer op, hoe diep ze overtuigd zijn van de realiteit van het kwaad. Ze weten geen leelijks genoeg van elkaar te vertellen, en om metterdaad te toonen, dat ze zelf geen haar beter zijn, maken ze uit louter pleizier in het kwaad er nog het noodige bij. Het valt niet te ontkennen: wij leven in een wereld van slechtheid. Wel waarlijk staat iedereen voor het raadsel van het kwaad. „Vanwaar het kwaad?" —1 het behoeft ons dus allerminst te verwonderen, dat die vraag de eeuwen dóór de menschheid heeft bezig gehouden. In antwoord op die oude „ Meisterfrage" nu biedt de Bijbel ons het verhaal van den val. Dat antwoord komt hierop neer: het kwaad is er in deze wereld niet altijd geweest, aan den toestand met zonde is een toestand zonder zonde voorafgegaan, doch de mensch is uit den eersten toestand tot den tweeden vervallen. Die oorspronkelijke toestand wordt ons beschreven als een leven in „ het paradij s", maar, zooals van zelf spreekt, het voornaamste daarbij is niet de omgeving, waarin de mensch toefde, doch de toestand, waarin hij zelf verkeerde. Het genoemde antwoord legt de Bijbel ons voor in Gen. 2 en 3, maar ook verder bij herhaling, zij het ook vaak met andere woorden. Zoo kort en eenvoudig mogelijk krijgen we het in Mattheus 19 uit den mond van den Heiland zelf te hooren, als Hij naar aanleiding van een opzettelijk onder Zijn aandacht gebrachten misstand zegt: „van den beginne is het alzoo niet geweest." Nu is men gewoon deze leer van den val te brandmerken als een sombere,zwartgallige beschouwing, een naargeestig bijgeloof, in geenen deele geschikt voor onze verlichte tijden. Maar er is geen reden, waarom de meening van „men" in dezen beslissend voor ons zou zijn. Het is niet te hopen, dat de meeningvan „men"op eenig punt beslissend voor ons is. Inhet algemeen geldtten aanzien van de meeste meer gewichtige dingen, dat, als „men" er een zekere opinie over heeft, het in werkelijkheid precies andersom is gelegen. De meerderheid heeft in negen van de tien gevallen ongelijk. Dat blijkt ook hier. De leer van den val een sombere leer? Ik voor mij wil gaarne, op goed voorbeeld, een lans voor haar breken als voor een blijde, een bijzonder blijde leer. De leer van den val zegt ons immers dit heugelijke: het kwaad, o mensch, behoort in uw wereld niet thuis, het behoefde er niet te wezen, het is een indringer, wien het in een noodlottig uur gelukt is binnen te sluipen. Alle andere beschouwingen van het kwaad komen ten slotte hierop neer, dat het op de een of andere wijze behoort bij ons menschelijk wezen, het heet dan een natuurlijk gevolg van onze menschelijke beperktheid, een noodzakelijke overgangsvorm in de ontwikkeling van het goede, of iets dergelijks. Ik dacht nu juist, dat zulke beweringen somber en zwartgallig verdienden te heeten. Wat is blijer: dat het kwaad niet bij onze natuur en bij ons leven behoort, gelijk de leer van den val zegt, of dat het kwaad wel bij onze natuur en bij ons leven behoort, zooals al die andere theorieën verkondigen? De keus lijkt niet moeilijk. Als het kwaad er niet bij behoort, is er kans, dat wij er nog een keer afkomen. Als het kwaad er wel bij behoort, is die kans uiteraard heel gering. Daar ligt iemand zwaar ziek — de menschheid is inderdaad een zieke. En nu komt een gansche reeks vertroosters dien zieke vertellen, dat hij welbeschouwd niet zoo bijzonder ziek is. Weineen, zeggen ze, dat moet ge u uit het hoofd zetten; wat gij ziekte noemt, is een noodzakelijke ontwikkelingsvorm van uw gezondheid, het is een gevolg van uw menschelijke beperktheid, dat behoort er zoo bij, ge zijt heusch aardig gezond en moet er niet te veel op vlassen nóg beter te worden. Is dat niet onbarmhartig, is dat niet troosteloos? Dan is er immers voor den zieke geen uitzicht, hij zal moeten blijven, wat hij is: ziek. Maar na al die vroolijke, kwade vertroosters komt er één met ernstig gelaat en zegt: ik weet het wel, gij zijt ziek, zwaar ziek, gezond-zijn is anders, en ge moest en ge kondt gezond zijn, de ziekte behoort immers niet bij u. Dat is toch zeker oneindig barmhartiger en troostrijker? Nu is er voor den zieke wel een uitzicht, uitzicht op herstel. En deze barmhartige, troostrijke boodschap, die het uitzicht op herstel ontsluit, deze blijde leer is immers de leer van den val. Deze bemoedigende beschouwing heeft ook aanknoopingspunten te over in het besef der menschheid. Bij allerlei volkeren ontmoeten we de herinnering aan een gouden eeuw, aan een heerlijkheid, die achter de ellende ligt. Het Bijbelsch verhaal omtrent het verloren paradijs is geen uitzondering, in het Bijbelsch verhaal is die herinnering alleen maar het zuiverst bewaard gebleven. We kunnen nog verder gaan en zeggen: in ons aller bewustzijn ligt achter de ellende de heerlijkheid. Waarom vinden wij het niet van zelfsprekend, dat er zooveel ellende is in de wereld? Wij hebben de wereld toch immers nooit zonder ellende gezien! Blijkbaar, omdat wij het spontaan en niet weg te dringen besef hebben, dat de ellende, al hebben wij dan nooit een wereld zonder haar gezien, evenwel niet in de wereld thuishoort, dat de ellende er niet moest wezen. „Vanwaar het kwaad?" — ik zei zooeven, dat het ons niet behoefde te verwonderen, als we merken, hoe die vraag de eeuwen dóór de menschheid heeft bezig gehouden. Het is misschien nuttig ons daarover toch maar eens wel te verwonderen. Waarom vragen wij niet: „vanwaar het goede?" doch wel: „vanwaar het kwade?" Immers omdat we gevoelen, dat het goede er behoort te zijn en dat het kwade er niet behoort te zijn, dat m. a.w. het goede normaal is en het kwade abnormaal. Het ligt ook voor de hand. Wij menschen zijn geschapen wezens, wij danken ons bestaan aan God. Maar nu zijn wij tegelijkertijd zondige wezens. Zoo rijst de vraag: zijn wij dan als zondige wezens door God geschapen? Een stem in ons allerbinnenste, de stem van onze conscientie zegt: neen, dat is onmogelijk, de zonde is er tegen den wil van het W^ezen, waaraan we onderworpen zijn, tegen den wil van God. Het is buitengesloten, dat God ons als zondaren geschapen zou hebben. Zoodat slechts één mogelijkheid overblijft: we zijn door God anders geschapen dan we nu zijn. W^e zijn door God geschapen zonder zonde en daarna zijn wij, hoe dan ook, tot den tegenwoordigen toestand verzakt. Tusschen vroeger en nu ligt een val. Alet het donlter wilden we beginnen. Alaar we merken terstond: de duisternis is toch niet in eigenlijken zin het „begin". Achterhaar bevindt zich iets anders, achter het donker is het licht. Zoo zien we van meet af iets van dat licht nog stralen over het donker, en wordt de hoop gewekt, dat de duisternis, die niet het begin is geweest, ook niet het einde zal zijn. DE MOGELIJKHEID VAN HET KWAAD „En de Heere God gebood den menóch, zeggende: an allen boom dezeó hofd zult gij vrijelijk eten; maar van den boom der kennis dea goedé en deó kwaadé, daarvan zult gij niet eten; want ten dage alége daarvan eet, zult gij den dood sterven." Gen. 2:16, 17. tAAT het zoo wezen, zegt misschien iemand, dat die leer van den val tot op zekere hoogte inderdaad iets blij ds heeft en ons aller besef ook op haar wijst. Maar zou het niet nog wel zoo verblijdend zijn, indien er voor gezorgd was, dat de mensch niet vallen kon en hij dus nooit in de ellende terechtgekomen was? Dit vervolg van Genesis 2 verhaalt ons, dat God den mensch Zijn gebod tegen het kwaad heeft gegeven. Doch waarom heeft God niet gemaakt, dat het den mensch eenvoudig onmogelijk was het kwaad te doen? Dat was toch wel zoo veilig geweest! Al heeft God den mensch dan niet zóó geschapen, dat hij reeds van den aanvang af met het kwaad behept was, God heeft hem dan toch wel geschapen met het vermogen om kwaad te doen, en moet ook dat niet reeds zeer bedenkelijk heeten? Wij hebben hier te doen met een opmerking, die 2 tallooze malen gemaakt wordt en die we daarom eens rustig onder de oogen moeten zien. Deze kwestie brengt niet weinigen in de war enkel om deze reden, dat het hun op dit punt aan inzicht ontbreekt. Verstandelijke onklaarheid kan groote geestelijke moeilijkheden met zich meebrengen. Gelukkig is het bij het licht van Gods openbaring niet zoo heel moeilijk om in de onderhavige aangelegenheid te verstaan, waarop het aankomt. De zaak is dus deze: men ergert zich min of meer, omdat God den mensch op zulk een wijze geschapen heeft, dat hij in staat was het kwade te doen. En natuurlijk, God had den mensch ook anders kunnen scheppen, bijv. zóó, dat hij geen kwaad maar alleen goed kon doen. Gelijk een bepaalde machine alleen een zeker soort fabrikaat aflevert, waarop de machine is ingesteld, had God ons menschen ook aldus kunnen scheppen, dat wij alleen goede handelingen konden verrichten. Maar de vraag rijst, welke beteekenis in dat geval ons doen van het goede zou hebben gehad. Zou het heusch eenige beteekenis hebben bezeten? ^Ve deden dan wel het goede, maar om de simpele reden, dat we niet anders konden. "We deden het gedwongen, gelijk reeds werd aangeduid: als een machine. En zooveel is duidelijk: alles wat gedwongen gedaan wordt, heeft geen wezenlijke, geen zedelijke waarde. Als wij iets goeds gedwongen doen, doen wij eigenlijk niet iets goeds. Of wij iets goeds doen, hangt niet enkel van wat we doen, het hangt ook, het hangt in de eerste plaats af van de gezindheid, waarmee we het doen. Het goede doen wij alleen, als wij het doen uit vrijen wil, uit liefde tot het goede, op grond van onze eigen keus. Dat komt derhalve hierop neer: wij menschen vermogen alleen het goede te doen, als dat goede een keus is, als wij dus ook in staat zijn het kwade te verrichten maar wij in vrijheid dat kwade laten en het goede kiezen. Het goede is m.a.w. in deze wereld enkel mogelijk, als ook het kwade mogelijk is. Welnu, bij het scheppen van den mensch is dit blijkbaar Gods oogmerk: iemand voort te brengen, die het goede, het waarachtig goede zal kunnen doen. Voor een wezen, dat alleen maar correcte handelingen verrichten kan, een soort deugd-automaat, heeft de Schepper geen belangstelling. De mensch heeft in ieder geval een andere bestemming: een wezen te worden, dat uit vrijen wil het goede doet, om geen andere reden dan deze, dat het goed is en het een heerlijkheid is om het te mogen doen. Pas als de mensch tot dat standpunt is opgeklommen, heeft hij zijn doel bereikt, dan eerst is hij, wat de Bijbel noemt: volmaakt. Als wij dit hebben verstaan, kunnen wij ook iets anders inzien. Het ligt nu wel voor de hand: zóó, dat hij vrijwillig het goede doet, omdat het goed is, kon God den mensch niet scheppen. Als de mensch zoo geschapen was, kon er immers geen sprake zijn van vrijwilligheid. Alles, wat bij den mensch alleen een gevolg is van het feit, dat hij zus en zoo gescha- pen werd, gaat geheel en al buiten zijn wil om. Zoodat we moeten besluiten: volmaakt kon God den mensch niet scheppen. De volmaaktheid is een trap, die de mensch slechts bereiken kan door eigen keus. God heeft den mensch geschapen zonder gebrek, er mankeerde niets aan hem. God heeft den mensch onschuldig geschapen. Maar met de bedoeling, dat hij door eigen keus uit dien toestand van onschuld zou opstijgen tot den staat der volmaaktheid. God heeft den mensch geschapen op den tweesprong. O maar, zegt gij, dat is veel te gevaarlijk, dat God den mensch van het begin af op een tweesprong gezet heeft. Weet ge dat zoo heel zeker, dat het „te" gevaarlijk was? Aan den eenen kant stond God, die God, aan wien de mensch alles te danken had. Aan de andere zijde — ja, de mensch weet het nog niet, wat er aan de andere zijde ligt. En daarom geeft God, die God, aan wien de mensch alles te danken heeft, den mensch een gebod, waarin Hij zegt: dien anderen kant moogt ge niet uit, daar is iets, dat ge niet moet aanraken, er bevindt zich hier een grens, die ge onder geen conditie behoort te overschrijden. En ten overvloede voegt God, die God, aan wien de mensch alles te danken heeft, er nog de waarschuwing bij: als ge die grens toch zoudt overschrijden, zoudt ge aan den anderen kant vinden den dood, het verderf, den ondergang. Durft gij, dit alles in het oog houdend, den tweesprong nog „te" gevaarlijk vinden? Als de mensch zich maar houdt aan God, aan dien God, wien hij alles te danken heeft, en daarom blijft aan dezen kant van de grenspaal, dan zal hij, al verder komende, merken, dat de scheiding doorloopt. Wat aanvankelijk alleen een grens paal scheen, blijkt een grens Lijn te zijn, die de geheele wereld van mogelijkheden in tweeën scheidt: goed en kwaad. En aan dezen kant van de grenslijn blijvende, kan de mensch leeren vrijwillig het goede te doen om geen andere reden dan deze, dat het goed is en afkomstig van dien God, uit wien alle goed zijn oorsprong heeft, en zoo kan hij .voortvaren tot de volmaaktheid." Het is zeker onuitsprekelijk droevig, dat de mensch er toe gekomen is het kwade te doen, dat hij de grenslijn overschreden heeft en „gevallen" is. Maar zooveel staat toch vast: dat de mensch vallen kon, is een gevolg van het hooge doel, hetwelk God nu eenmaal met den mensch heeft. Had God minder met ons menschen beoogd, onze positie ware minder gevaarlijk geweest. Juist omdat onze bestemming zoo verheven was, moest onze toestand zoo hachelijk zijn, moesten wij van het eerste oogenbük af op een tweesprong staan. Ook in dit opzicht kunnen we nog spreken over het blijde karakter van de leer van den val. Niet alleen, dat gelukkig achter de ellende de heerlijkheid ligt. Maar in zekeren zin is de ellende zelfs een gevolg van de heerlijkheid. Een dier kan nooit „vallen", het heeft geen verdere mogelijkheden noch ten goede noch ten kwade. Anders de mensch: zijn mogelijkheden lig- gen ver boven het dier en daarom k&n hij zinken ver beneden het dier. Dat de mensch vallen, zóó diep vallen kon, het komt, omdat God hem zóó hoog opvoeren wou. Als wij over deze dingen nadenken, worden wij altijd weer gebracht tot den uitroep: welk een risico heeft God toch aanvaard door ons te scheppen zóó als Hij het gedaan heeft! God heeft het gewaagd met de vrijheid. Menschen hebben menigmaal de neiging hen, die aan hun leiding zijn toevertrouwd, zoo lang mogelijk gedwee aan het lijntje te houden. God heeft het gewaagd met de vrijheid. Hij schept den mensch en zet hem dan midden tusschen al de mogelijkheden van het heelal. Hij geeft ons ons lot in onze eigen hand. Op ons zelf legt Hij de verantwoordelijkheid voor wat er in tijd en eeuwigheid van ons worden zal. Hij schenkt ons de vrijheid en stelt ons daarmee voor de keus. In die keus en in die vrijheid ligt de zin van ons leven. Wij hebben onze vrijheid misbruikt en het kwade gekozen. Wij zijn van den tweesprong af den verkeerden kant opgedwaald en we hebben alles gevonden, zooals God het voorzegd had: dood en verderf. Maar dit is wel gebleken: indien voor ons op dezen weg nog omkeer mogelijk mocht zijn, dan zal ook die niet kunnen omgaan buiten onze eigen keus. Het zou onze eenige redding zijn, dat wij in de gelegenheid gesteld werden nog eens over te kiezen. VERLEID „De öLang zeide tot de vrouw...." Gen. 3:1. DE geboorte der zonde in het menschelijkhart blijft met dat al een raadselachtig iets. Hoe ter wereld is het mogelijk geweest, dat de mensch God, dien God, aan wien hij alles te danken had, verliet en de grens, welke hem gesteld was, overschreed? Wij worden dienaangaande door Genesis 3 met buitengewone zielkundige fijnheid voorgelicht. Als wij dit hoofdstuk overdenken, bemerken wij, dat we te doen hebben met één der diepzinnigste gedeelten van de gansche Heilige Schrift. Het eerste, hetwelk Genesis 3 ten aanzien van het „hoe" van den zondeval ons voorhoudt, is dit: de mensch is ten val gekomen door verleiding, een macht van buitenaf heeft hem ten val gebracht. Door welk middel die macht zich met den mensch in verbinding heeft gesteld, is uit den aard der zaak van geheel ondergeschikte beteekenis. Waarop het aankomt, is alleen, dat de drang tot het kwaad in eerste instantie niet gekomen is uit het hart van den mensch zelf maar van elders, van een grootheid buiten den mensch. W^e behoeven geen oogenblikte twijfelen, welke grootheid buiten den mensch hier in het spel, in het noodlottig spel van Genesis 3, betrokken is. Door welk intermediair de verlei- ding den mensch ook bereikt moge hebben, er is ten slotte slechts één macht, voor welker rekening die verleiding kan komen, de macht van het kwade, de duivel. Daar staan wij ten tweeden male voor zulk een theorie, die gemeenlijk voor somber en droefgeestig versleten wordt. Het leek al een melancholieke gedachte, dat er een zondeval zou zijn geweest. Nog zwartgalliger schijnt het wellicht, dat die zondeval zijn oorzaak zou vinden in de verleiding door een duivelsche macht. Hoe kan een verstandig mensch van de 20ste eeuw er nog een oogenblik aan denken, dat wij heusch op zulk een wijze tot het kwaad zouden zijn overgehaald! Ik kan het niet helpen, maar ik moet al weer protesteeren tegen die vermeende somberheid en zwartgalligheid. Heb ik het in het voorafgaande opgenomen voor de leer van den val als voor een blijde leer, thans zou ik ongeveer hetzelfde willen doen met betrekking tot de leer betreffende den duivel. Wij kunnen hier natuurlijk niet ingaan op alles, wat daarmede samenhangt, wij spreken over dit onderwerp alleen in verband met den val van den mensch. Maar juist in verband met dien val van den mensch treedt het voornaamste, waarom het hier te doen is, klaar aan den dag. Laat ons eens aannemen, dat die leer omtrent den duivel een vergissing is, dat zulk een macht niet bestaat. Dan is bij gevolg de mensch ook niet van buiten af tot het kwade verleid. Waar komt het kwade in deze wereld dan vandaan, wie heeft dan het kwaad verzonnen? Het is duidelijk genoeg: dan heeft de mensch zelf het kwaad verzonnen. Van God kan het niet komen; een booze macht buiten den mensch is er niet naar de onderstelling; blijft alleen over, dat het kwade komt van den mensch. Dan is dus de mensch de eerste, die geheel op eigen initiatief, voor eigen verantwoordelijkheid, een begin heeft gemaakt met de zonde. Wij kunnen het wat kras maar niet onjuist zóó uitdrukken: als er geen duivel bestaat, dan is de mensch zelf een duivel. Maar nu heeft de Bijbel de vriendelijkheid om te zeggen: neen, het is wel erg met den mensch, maar zóo erg is het toch niet. De mensch is geen duivel, en de mensch heeft dan ook het kwaad niet uitgedacht. De mensch behoefde trouwens het kwaad ook niet meer uit te denken, dat had een ander al gedaan. Van dien ander is alles uitgegaan, die ander heeft den mensch door listen en streken mee weten te krijgen. Dat is immers de beteekenis van het woord „verleid": de mensch is misleid, in een waan gebracht, bedrogen, en zóo tot het kwade verlokt. Ieder begrijpt terstond, hoe dit een zeer aanzienlijke vermindering beteekent van de schuld van den mensch. Die schuld wordt er, het spreekt vanzelf, niet door weggenomen: de mensch had voor de verleiding op zijn hoede dienen te zijn, hij had zich niet moeten laten bedriegen. Maar het maakt toch altijd een groot onderscheid inde schuld: of iemand rustig, in zijn eentje, klaar en welbewust het kwaad heeft verzonnen, dan of een ander met misleidende redenen er hem toe heeft bewogen. In dat tweede geval is er zeker ook zonde, maar veel minder zware zonde dan in het eerste. En nu treft het mij altijd weer bij het lezen van Genesis 3, dat de Bijbel de welwillendheid heeft om ons den val van den mensch te teekenen als een zonde van het tweede geval, als een zonde van verleiding. Is het nog noodig er over uit te weiden, hoezeer deze beschouwing van den Bijbel overeenkomt met de werkelijkheid, met den wezenlijken toestand van zonde, waarin wij menschen verkeeren? Wij waren bestemd tot een vrijwillig doen van het goede om geen andere reden dan deze, dat 't het goede is. Dat is de volmaaktheid, waartoe wij geroepen zijn, de ééne pool van de zedelijke wereld. Die bestemming hebben wij niet bereikt, wij zijn tot het kwade vervallen. Maar zijn wij nu dadelijk terecht gekomen bij het tegengestelde .uiterste, bij de andere pool van de zedelijke wereld, zijn wij vervallen tot een vrijwillig doen van het kwade om geen andere reden dan deze, dat 't het kwade is? Neen, in geenen deele, daartoe zijn wij voorshands nog niet vervallen. Dat vrijwillig doen van het kwade om geen andere reden dan deze, dat het het kwade is, ziedaar de duivelsche zonde; misschien ligt in deze richting ook wat de Bijbel noemt „de zonde tegen den Heiligen Geest." Wij worden daartegen gewaarschuwd, het is een uiterste van verdorvenheid, waartoe wij geraken kunnen, maar onze werkelijke toestand is het, Gode zij dank, voorloopig nog niet. ^Vij staan tusschen de twee polen in, aan den kant van het kwade, ja zeker, maar toch niet gansch en al los van het goede. Wij doen het kwaad, doch niet omdat het kwaad is en wij het een vreugde vinden kwaad te doen, wij doen het kwaad veeleer met een tegenstrevend hart, wij zouden liever het goede doen, maar wij meenen aan het goede niet genoeg te hebben, wij meenen het kwaad niet te kunnen missen voor ons geluk. Daarom doen wij het kwaad: in de illusie, dat in dat kwaad het geluk zal liggen. Als ik ons menschen in de wereld bezig zie, al maar bezeten van den waan, dat het kwaad ons gelukkig zal maken, en ik lees dan Genesis 3, hetwelk mij verhaalt, dat de mensch door een booze macht in dien waan is gebracht en zóo tot het doen van het kwade is gekomen, dan zeg ik: dat klopt volkomen, de toestand van den mensch is een raadselen Genesis 3 biedt mij de oplossing van dat raadsel. Inderdaad, zóó is de zonde van een mensch: verblinding, bezetenheid, dronkenschap. Zoo verstaan wij, waarom het allerminst een naargeestige gedachte behoeft te heeten, dat de mensch door een macht van buiten af tot het kwaad is verleid. Omdat de mensch tot de zonde is verleid, kan de mensch uit de zonde worden verlost. Indien de mensch zelf het kwaad had verzonnen, indien de mensch zelf een duivel was, stond het er met die mogelijkheid van verlossing bij den mensch heel treurig voor. Dat de duivel uit het kwade zou kunnen worden verlost, de Bijbel spreekt er nooit en nergens over. Wie het kwaad doet om geen andere reden dan deze, dat hetkwaad is en hij het een vreugde vindt om kwaad te doen, hoe zou die nog te helpen zijn? Maar de mensch doet het kwaad in een waan, en daarom kan de mensch nog wel geholpen worden: als hij n.1. uit dien waan wordt bevrijd. Wie ver-leid is, kan ook worden terug-geleid. De menschen willen het barmhartiger maken dan Gods openbaring het ons laat zien, en daarom zeggen zij: wij zijn niet gevallen en wij zijn ook niet verleid. Maar het wordt er met die barmhartigheid van de menschen niet beter op, zij neemt alle perspectief, alle uitzicht weg. Laat de menschen ons hun barmhartigheden maar sparen, wij kunnen het beter houden met de barmhartigheid Gods, die door de menschen voor onbarmhartigheid wordt aangezien. Als de Bijbel mij komt zeggen: „gij zijt een gevallen wezen, o mensch," dan antwoord ik: „gelukkig, ik dank u voor die barmhartigheid." En als de Bijbel er aan toevoegt: „gij zijt een door een booze macht tot het kwade verleid wezen," dan antwoord ik nog eens: „gelukkig, ik dank u voor die barmhartigheid." DE WEG DER ZONDE „De élang zeide tot de vrouw: ld hel ook, dat God gezegd heeft: Gij Lieden zult niet eten van allen boom deó hofé ? En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der boomen dezes hofs zullen wij eten; Af aar van de vrucht deó booms, die in het midden deó hofs ié, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten, nochdie aanroeren, opdat gij niet sterft. Toen zeide de slang tot de vrouw: Gij lieden zult den dood niet sterven; Maar God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad. En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze en dat hij een lust was voor de oogen, ja, een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haren man met baar, en hij at." Gen. 3 : 1 ~~6. DOOR verleiding is de mensch ten val gekomen. Maar hoe is het verder toegegaan bij die verleiding, hoe heeft de verleider den mensch aangepakt? De mededeelingen, welke Genesis 3 ons dienaangaande verschaft, zijn niet het minst om deze reden van zoo groot gewicht, dat ons hier niet enkel beschreven wordt, hoe het toen en toen, dien éénen keer, bij de verleiding is toegegaan, maar hoe het bij die verleiding nog altijd toegaat. Zooals de zonde in de wereld is gekomen, zoo is zij er gebleven ook. Genesis 3 toont ons niet enkel den aard van de eerste zonde, dit hoofdstuk toont ons den aard van de menschelijke zonde in het algemeen, het toont ons den aard van onze zonde. „Is het ook dat God gezegd heeft: gij zult niet eten van allen boom dezes hofs" — zoo vangt de booze macht haar werk aan. „Is het ook ?", met die vraag begint zij te wrikken aan wat vast staat, met die vraag begint zij twijfel te zaaien. „Is het ook?" — neen, het was zeker niet zóó, als de verleider het opperde, maar is het wel, zooals het is, berust niet alles op een vergissing, „is het ook, dat God gezegd heeft: gij moogt hier niets?" De mensch mag alles behalve één ding. Doch het wil wel eens gebeuren, dat een mensch — vooral bij kinderen is het zoo, en Adam en Eva zijn nog maar kinderlijke menschen, wij allen zijn maar kinderlijke menschen .— wanneer hij één ding niet mag, het gevoel krijgt, alsof hij niets mag, het ééne verbodene ontneemt aan al het geoorloofde zijn waarde. In zulk een stemming van ontevredenheid, waarin de mensch zich alles verkeerd voorstelt, waarin alles onderst boven wordt gezet, tracht de booze den mensch te brengen door de vraag, die al vast begint met de geheele zaak in een valsch daglicht te zetten: „is het ook, dat God u verboden heeft om ergens aan te komen; is uw leven hier eigenlijk niet een leven in een gevangenis 7" De poging gelukt niet dadelijk. Eva antwoordt kort en goed, hoe het staat. Er is slechts één kant, dien de mensch niet uit mag. En dien éénen kant mag de mensch niet uit, omdat daar het verderf ligt. Zóó heeft God het gezegd. En gelijk God het gezegd heeft, is het natuurlijk ook. Eva houdt zich aan God. Eva vertrouwt God. Zoolang de mensch dat blijft doen, zoo lang hij God vertrouwt, is hij voor de inblazingen van den booze ontoegankelijk. Het ligt wel voor de hand, wat de booze macht moet gaan doen. Dat vertrouwen in God dient te worden ondermijnd. En daarop wordt dan nu ook alle inspanning gericht. De booze verzekert twee dingen. In de eerste plaats: het is niet waar, wat God gezegd heeft, „gij zult den dood niet sterven," m.a.w. God heeft gelogen. Hier blijkt het, in hoe volstrekten zin God het waagt met de vrijheid. Daar heeft Hij een wereld geschapen, en Hij laat toe, dat in die pas door Hem geschapen wereld een stem klinkt, die zegt: God is een bedrieger, God liegt. Het is dus niet waar, wat God gezegd heeft. En God heeft het, in de tweede plaats, ook niet met een goede bedoeling gezegd, maar om den mensch klein te houden, om hem te nekken in zijn ontwikkeling : „ God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad." Zoo wordt getracht in het hart van den mensch het vertrouwen ten aanzien van God aan het wankelen te brengen en in plaats daarvan te stellen het wantrouwen. Dat is wel een heel diep inzicht, hetwelk ons hier wordt ontsloten. De grond van de zonde, zoo leeren wij hier, ligt in de verhouding tot God. Daar, in de verhouding tot God, is het met de zonde begonnen en daar ligt ook haar diepste wezen. Zonde is niet slechts een zedelijk vergrijp: dat de mensch tegen het goede ingaat. Zonde is — als ik het zoo mag noemen —• een godsdienstig vergrijp : dat de mensch tegen God ingaat. Er hapert maar niet alleen iets op den voorgrond van het leven, aan de handelingen van den mensch. Er hapert iets aan den achtergrond van het leven, aan den achtersten achtergrond, er hapert iets tusschen mensch en God. Dat is het erge van de zonde, daarom is zij niet alleen kwaad, doch wezenlijk zonde, omdat ze betrekking heeft op God. Zonde is het bederf van de persoonlijke verhouding van den mensch tot God. En hoe is die verhouding bedorven? Wel zij is bedorven op de karakteristieke wijze, waarop de verhouding tusschen personen bedorven kan worden en ook telkens weerinderdaadbedorven wordt: door wantrouwen. Een vreeselijk iets is dat: wantrouwen. Een persoon is nu eenmaal geen openge slagen boek, dat ik bladzij voor bladzij, woord voor woord en letter voor letter lezen kan. Een persoon is een geheim, dat zich hier en daar voor mij ontsluit, en datik,indiendiegedeeltelijkeopenbaringen het mij niet onmogelijk maken, verder dien te vertrouwen. En nu heb ik iemand tot dusver altijd vertrouwd, maar zie, daar schuift zich tusschen hem en mij het wantrouwen in, als een nevel, een sluier, een wolk, en nu kan ik hem niet recht meer zien, die nevel, die sluier, die wolk onttrekt hem aan mijn blik en maakt scheiding tusschen ons. Zoo gaat het hier tusschen den mensch en zijn God: waar in het hart van den mensch het wantrouwen wordt gewekt, daar begint het als het ware tusschen hem en God te misten, God wordt voor den mensch verborgen, het wantrouwen maakt scheiding tusschen schepsel en Schepper. Hier zien wij klaar vóór ons liggen het diepste in de zonde. Het blijkt te zijn wantrouwen tegen God. God is er, die God, aan wien de mensch alles te danken heeft. En het eerste, hetwelk van den mensch wordt gevraagd, is dit, dat hij zich houdt aan dien God, aan wien hij alles te danken heeft, dat hij God vertrouwt. En ach, het eerste, waarin de mensch zondigt, waarin de mensch toen gezondigd heeft en waarin wij nog steeds zondigen, is dit, dat wij ons niet aldus houden aan God, dat wij God wantrouwen. ^Vij denken allerlei leelijks van God, wij verbeelden ons, dat Hij niet ons geluk bedoelt maar ons ongeluk, dat het eigenlijk pleizieriger moet zijn om zonder Hem te leven dan met Hem, dat het leven met Hem wel wat saai is, en 3 al die vreeselijke dingen meer, waarmee wij heimelijk, van binnen, God beleedigen. Dat is het begin van de zonde. En uit dat begin komt al het volgende voort. Om het te zeggen met een woord uit het Nieuwe Testament: „al wat niet uit het geloof is .— d.w.z. niet uit het vertrouwen in God — dat is zonde." God niet vertrouwen, het is zelf de diepste zonde. En alles, wat uit dat Godniet-vertrouwen voortvloeit, is zelf ook weer zonde. Uit de ééne zonde komt de andere voort. Terwijl de booze macht bezig is het wantrouwen te zaaien, wekt zij tegelijkertijd ook reeds iets anders, hetwelk er onmiddellijk bij behoort. Door het wantrouwen wordt God, de wezenlijke God, voor het oog van den mensch verborgen. Maar op hetzelfde oogenblik klinkt het: gij zult zelf als God wezen, gij zult zelf uitmaken wat goed en wat kwaad is, gij zult niet van een vreemden God uw bevelen verwachten, doch gij zult uw eigen god zijn, die zelf commandeert. Dat wil dus zeggen: hier wordt naast het wantrouwen de hoogmoed geprikkeld, bij het verkeerd denken over God sluit zich terstond aan het verkeerd denken over zichzelf. Daar hebt gij het tweede in de zonde: de hoogmoed. Wij moeten er op letten, dat voor dezen hoogmoed pas plaats is, als eerst het wantrouwen is ingeslopen. Zoolang de mensch God vertrouwt, heeft hij niet de minste reden om zelf god te willen zijn in Diens plaats. Zoolang de mensch God ver- trouwt, vindt hij het in het geheel niet erg, dat God God is, integendeel, het is de grootste heerlijkheid : dat God er is en dat Hij God is. Maar als de mensch God is gaan wantrouwen, dan vindt hij het wel erg, dat God God is, dan komt de neiging op om zelf te regeeren in plaats van God. Pas als God omlaag is, dan eerst kunnen wij de begeerte krijgen omhoog, op deze manier omhoog te gaan. Een god moet er toch wezen, en als God dan geen behoorlijke god is, dan zullen wij zelf voor god spelen. Het eerste in de zonde is, dat door het wantrouwen God in een verkeerd licht komt te staan. Het tweede in de zonde is, dat wij door den hoogmoed onszelf in een verkeerd licht gaan zien, onszelf gaan aanzien voor wat wij niet zijn, aan onszelf gaan toeschrijven en voor onszelf gaan begeeren een grootheid, die alleen aan God toekomt. Nog is de weg naar beneden niet geheel afgelegd. Nu pas hooren wij, dat de mensch den kant van het verbodene uitkijkt en dat het verbodene hem begeerlijk lijkt. Wat in het begin niet was gelukt: den mensch ontevreden te maken en begeerig naar het hem ontzegde, dat lukt nu wel. Het was toen mislukt, omdat de mensch God nog vertrouwde. Nu gelukt het, omdat de mensch God niet meer vertrouwt, omdat de mensch God wantrouwt. Als wij in de rechte betrekking tot God staan, hebben wij geenerlei aanleiding om te verlangen naar hetgeen God ons onthoudt: wat God ons geeft, dat is het goede, daarbij kunnen wij gelukkig zijn .—• wat God ons weigert, natuurlijk, dat Is het kwade, en daardoor zouden wij ongelukkig worden. Maar wanneer wij van God zijn gaan denken, dat Hij ons klein houden, dat Hij ons leven verminken wil, dan ontwaakt de „hang" naar het verbodene, waarin wij wanen het geluk eerst recht te zullen vinden. Als eerst door het wantrouwen de verhouding tot God is bedorven, dan wordt vervolgens door den hoogmoed de verhouding tot onszelf bedorven, maar dan wordt ten overvloede de verhouding tot de wereld om ons heen bedorven door de begeerlijkheid. En dan, dan kan eindelijk ook komen de daad. De daad is dus niet het eerste, gelijk altijd weer gezegd wordt, dat volgens Genesis 3 het eten van de verboden vrucht de eerste zonde zou zijn geweest. Dat eten van de verboden vrucht is enkel de eerste zondige daad. En ik zou zeggen: dit weten wij uit onszelf wel, dat de eerste zondige daad geweest is het eten van een verboden vrucht, iedere zondige daad tot op den huidigen dag is het eten van een verboden vrucht. Maar de groote vraag is, waaruit dat eten van de verboden vrucht, waaruit de zondige daad voortkomt. Dat toont Gen. 3 ons met zeldzame, goddelijke diepzinnigheid zóó, dat wij in ons eigen hart en geweten de waarheid er van gevoelen. De daad is slechts uitvloeisel, openbaring, doorbraak naar buiten. Achter de daad zit de ge- zindheid, achter het bederf van de handeling zit het bederf van de verhouding tot God, tot onszelf en tot de wereld. Maar uit dit innerlijk bederf komt dan ook met niet te weerhouden kracht het uiterlijk bederf voort, het is er eenmaal uit voortgekomen en het blijft er uit voortkomen, alweer: tot op den huidigen dag. Wij kunnen op dit punt er weer iets meer van verstaan, hoe de verlossing uit de zonde, indien zij er is, in haar werk zal moeten gaan. Ze zal moeten beginnen op hetzelfde punt, waar de zonde begonnen is. Niet met het uiterlijke, met het innerlijke bederf zal ze dienen aan te vangen, en wel in het middelpunt van het innerlijk bederf, bij de bron. Ze zal moeten aanvangen in de verhouding tot God. Zoo blijkt het alvast allerminst een toevalligheid, dat het Evangelie spreekt van redding door geloof. Door wantrouwen is de verhouding tot God bedorven. Die verhouding kan alleen worden hersteld, indien de mensch weer gebracht wordt tot vertrouwen, d.i. tot geloof. Gelijk het Evangelie zegt: „dit is het werk Gods, dat gij gelooft". DE OOGEN GEOPEND EN GESLOTEN „ Toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboombladen damen, en maakten zich schorten." Gen. 3:7. Het is één der fijnste trekken in dit gansche verhaal, dat op het eigen oogenblik, waarop de zonde haar intrek heeft genomen in het hart van den mensch, het paradijs voor hem verloren is. Straks, aan het einde van dit hoofdstuk, wordt de mensch door God uit het paradijs verdreven. Maar eigenlijk was hij het paradijs al veel eerder kwijt. Na de overgave aan de zonde is de mensch uiterlijk nog in het paradijs. Innerlijk, naar waarheid dus, is de mensch reeds terstond uit het paradijs verjaagd. Daar heeft de mensch dan de grens overschreden, die God hem gesteld had, hij heeft zich gewend naar dien éenen kant, waarheen hij niet mocht, naar dien eenen kant, waar God niet was. Dien kant uit moest immers, naar hem was verteld, de heerlijkheid liggen! En nu is de heerlijkheid dus binnen zijn bereik, nu kan het levensfeest eerst recht beginnen. O ch wat, gij moetzien, wat er begint. Met éen enkelen snij denden trek wordt het ons voor oogen gesteld: „toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren." Dat is nu wat men zou kunnen noemen tragische humor. Ik bedoel: het is zoo iets, waarvan men niet weet, of men er bi) moet lachen dan of men er bi) moet schreien. Terwijl men lacht, kan men het toch ook niet laten om te schreien. Terwijl men schreit, kan men het toch ook niet laten om te lachen. „Ten dage als gij daarvan eet," zoo was den mensch voorgespiegeld, „zullen uwe oogen geopend worden en gij zult als God wezen." Nu hebben de menschen gegeten, en ja, hun oogen worden ook inderdaad geopend, maar niet zooals beloofd was, voor een nieuwen toestand van „ als God", aan God gelijk wezen, hun oogen worden geopend voor heel iets anders, voor de ontdekking, dat zij... naakt zijn. Gaat het zóo niet altijd? Wij zoeken de heerlijkheid steeds weer en van voren af aan op de manier van Gen. 3: buiten God. Mèt God — dat is immers slechts een matig genoegen, zoo denken wij in ons wantrouwen; maar buiten God, daar lokt ons de vreugd. En wat wij vinden, ach, het is ook steeds weer van voren af aan hetzelfde: wij vinden ellende. „Ellende" — dat wil naar de oorspronkelijke beteekenis van het woord zeggen: een gevoel van uit-ons-land-zijn, van niet-thuis-zijn, van uit-onsdoen-zijn. Een begin van dat besef van ellende is misschien al te vinden in het vorige vers, waar van Eva verhaald wordt: „zij gaf ook haren man met haar en hij at." Wij voelen ons niet op ons gemak in de zonde, en daarom willen wij deelgenooten hebben in het kwaad, wij probeeren de anderen mee te krijgen — er is niets onverdraagzamer dan de zonde! — in de hoop, dat wij ons samen sterker zullen voelen. Maar het baat niet, in weerwil van het samenzijn overvalt ons het gevoel van vereenzaming, feitelijk nog des te erger, omdat wij toch samen zijn, samen en niettemin alleen. Alle eeuwen door wordt de geschiedenis van Genesis 3 herhaald, in het groot en in het klein, in het leven der volkeren en in het leven der enkelingen. Het is zonder mankeeren altijd met hetzelfde onontkoombare resultaat van teleurstelling en jammer. Grootheid, onafhankelijkheid, geluk wenken ons in de zonde. En het loopt uit op een besef van nietigheid, onbeholpenheid, stumperigheid, ontblootheid, verlorenheid; het loopt uit op de gewaarwording, dat wij „naakt" zijn en dat er op de een of andere manier dwars door ons heen gekeken wordt. Zoo heeft God ons nu eenmaal geschapen, dat in de zonde voor ons geen heil kan zijn. Wij hebben op éen der vorige bladzijden nadruk gelegd op de vrijheid, die God ons verleend heeft. Wij menschen kunnen en moeten het goede doen. Maar wij zijn ook in staat het kwade te verrichten. Daarvan gaat niets af. Doch God heeft ons die vrijheid gegeven op den bodem van een natuur, die bij het goede, die bij God behoort. Dat is de nooit uit te wisschen stempel, dien God op ons wezen gezet heeft: wij zijn van Hem, wij hooren bij Hem en bij het goede thuis. En nu kunnen wij desgewenscht het kwade doen, zooveel wij willen, doch wij blijven in weerwil daarvan onveranderlijk in het goede thuishooren. En dus komen wij in het kwade nooit tot rust, wij voelen ons innerlijk verscheurd, vervreemd van alles, vervreemd van onszelf. Wij zaten midden in den overvloed van het door God geschapen paradijs, maar wij wilden nog meer hebben dan God ons gunde, en het gevolg is, dat wij veel minder krijgen, midden in den overvloed beginnen wij gebrek te lijden. Dat is derhalve een stuk werkelijkheid, hetwelk tot het bewustzijn van den mensch doordringt: „hun oogen werden geopend en zij werden gewaar dat zij naakt waren." Door de booze macht, diehem verleidde, werd, gelijk wij gezien hebben, de mensch in een waan gebracht en in dien waan heeft hij gehandeld. Doch hier breekt door den waan een stuk werkelijkheid heen: door den waan van heerlijkheid het besef van mislukking. Zal de mensch nu dit stuk werkelijkheid aanvaarden? Dan is daarmee de terugweg uit de zonde, van den waan naar de waarheid, van het kwaad naar God, voor hem gebaand. Maar zoo simpel is de zaak niet, zoo gemakkelijk laat zich de waan niet overwinnen. Die waan, waarin de zonde den mensch heeft gebracht, is als een dichte nevel om hem heen, en het is wat om aan dien nevel te ontkomen. De mensch wil ook liever niet aan den nevel ontkomen. In de geheele rest van ons verhaal zien wij den mensch voortdurend bezig met éen ding: hij doet zonder ophouden al zijn best om in den waan te blijven. Nauwelijks zijn zijn oogen opengegaan, of hij sluit ze terstond weer toe. Wij zijn door de zonde geraakt in een toestand van bedrog. En nu zit dat bedrog door ons heen, het zit in alles, wat wij zeggen, en het zit in alles, wat wij doen. Het is half, dat wij bedrogen zijn. Het is half, dat wij nu ook zelf aan het bedriegen gaan. De geheele volgende geschiedenis van Genesis 3, de geheele volgende geschiedenis van ons menschen in het algemeen, wordt een geschiedenis van bedrog. De eerste gedachte, die in de nieuwe situatie bij den mensch opkomt, is deze: zichzelf te bedekken. „Zij hechtten vijgeboomenbladeren samenenmaakten zich schorten." Het is toch wel door en door zielig. De mensch voelt de behoefte om zichzelf weg te stoppen. Hij durft niet meer zijn, die hij is, hij kan niet meer zijn, die hij is. Hij zou worden iemand, die aan God gelijk was, hij voelt zich thans metterdaad een wezen, hetwelk zich schaamt voor zijn eigen bestaan, hetwelk iets voor zich heen en om zich heen moet hangen om nog de oogen te durven opslaan. Het paradijs was niet groot genoeg voor den op vrijheid beluste, en nu moet hij een paar vijgebladeren te baat nemen om er achter weg te schuilen. Herkent gij het leven? O wij voelen ons innerlijk arm en hulpeloos en diep ongelukkig. Maar daar is van het paradijs af een wachtwoord uitgegeven, het wachtwoord: maskeeren, en aan dat wacht- woord houden wij ons met onfeilbare trouw. Wij laten zoo min mogelijk merken, wij houden onze eigen en elkanders grootheid op. Naar geen artikel is in de wereld zoo groote vraag als naar vijgebladeren, naar gordels om onze schamelheid toe te dekken. En er is gelukkig een overvloed voorhanden van allerlei, dat wij tot dit doel kunnen aanwenden. Er staat geen boom in den tuin des levens, of zijn bladeren kunnen ons van dienst zijn om er ons mee op te vroolijken. Arbeid, vermaak, ontspanning, braafheid, wetenschap, kunst, godsdienstigheid zelfs — alles bezigen wij als vijgeblad, dat onze nietigheid verbergt en ons bevrijdt van het wanhopige gevoel, dat wij toch in den grond maar een miserabel wezen zijn. Hiermede begint het bedrog: wij trachten onze naaktheid, wij trachten onze levensmislukking te ontkennen. Ons gansche bestaan is geworden één groote maskerade. Onze kleederen zijn eigenlijk het teeken van onze schande, het teeken, dat wij niet meer kunnen zijn, die wij zijn. Maar van het schande-teeken maken wij onze glorie en uitgedoscht en opgepronkt stappen wij parmantig door de wereld heen. Velen houden zich getrouw aan de uitvinding van Adam en Eva: zij weten in de menschelijke ellende nog steeds geen beter troost dan een nieuwe mode, een nieuwe snit van de vijgebladeren! En gelijk wij met onze kleederen doen, zoo doen wij met alles en nog wat: wij gebruiken alles als masker, dat tegelijkertijd onze misère verbergt en ons een schijn van koningsheerlijkheid verleent. „Zich weten te gedragen in het leven" .— het wil voor een belangrijk deel zeggen: goed weten mee te doen aan de maskerade, aan het leven met gesloten oogen. VOORTGEZET BEDROG „En zij hoorden de élem van den Heere God, wandelende in den hof, aan den wind de,) daagj. Toen verborg zich Adam. en zijne vrouw voor het aangezicht van den Heere God, in het midden van het geboomte dea hop. En de Heere God riep Adam, en zeide tot hem: aar zijt gij? En hij zeide: Ik hoorde Uwe dtem inden hof, en ik vreeóde; want ik ben naakt; daarom verborg ik mij. En Hij zeide: W^ie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dal gij daarvan niet eten zoudt? Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten. En de Heere God zeide tot de vrouw: it ié dit, dal gij gedaan hebt? En de vrouw zeide: Die dlang heeft mij bedrogen, en ik heb gegelen!' Gen. 3:8-13. WAT is dat? W^iens stem vernemen wij daar, wiens voetstap klinkt? Al het tot nu besprokene, de ontdekking en de ver¬ berging van onze ellende, ging nog in zekeren zin buiten God, tenminste buiten de bewuste ontmoeting met Hem om. Maar die ontmoeting is niet te ontgaan, „zij hoorden de stem van den Heere God, wandelende in den hof, aan den wind des daags." W^j waren den kant uitgegaan, waar wij niet heen mochten, den kant, waar God niet was. En nu zie, God is er toch, God is ook daar, waar Hij niet is, Hij omringt ons ook in het kwaad, Hij is nergens te ontvlieden. In het verloren paradijs, dat geen paradijs meer is en waar wij maskerade houden voor onszelf en voor elkander, is God, en wij worden gewaar, dat Hij er is. Daar klinkt door de wereld een geheimzinnige Stem, waarvan niemand zich kan ontveinzen, dat ze komt uit een andere wereld. En in de gangen der geschiedenis vernemen wij den voetstap van Eén, die onzichtbaar wandelt door den hof van ons menschelijk leven. In de groote schokken en schuddingen der wereldhistorie, maar evenzoo in de kleine bewogenheden van ons eigen bestaan weten wij den Ander, God, nabij. Wat te doen? W^el is er slechts éen ding, dat de mensch op den weg, dien hij gekozen heeft, doen kan. Hij is op de lijn van het bedrog en die lijn van het bedrog gaat door. „Toen verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht van den Heere God in het midden van het geboomte des hofs." Tegenover de menschen waren een paar vijgebladeren toereikend, maar tegenover God is niet minder dan „het geboomte des hofs" noodig. En daar, achter het geboomte en het gebladerte, kunnen zij zich nu althans verbeelden, dat God er niet is. Zoo continueert zich het bedrog. Het eerste stuk was dit, dat wij onze ellende ontkennen, het tweede stuk is dit, dat wij God ontkennen. De handelwijze van Adam en Eva is gewoonte geworden tot op den huidigen dag. Zie, God is er wel, en in het diepste van zijn hart weet ieder mensch — buitengewone zielstoestanden, uitzonderingsgevallen daargelaten —■ het ook, dat God er is. Maar wij hebben er wat op gevonden, wij zullen doen, alsof Hij er niet was. Wij kunnen daarbij op verschillende wijze te werk gaan. Sommigen maken er een theorie van, dat God niet bestaat, zij verkondigen het luide op de straten en stichten een vereeniging om iedereen zoo wijs te maken. Anderen bepalen zich alleen tot de praktijk, zij nemen in theorie wel aan, dat God er is, maar in de praktijk doen zij, alsof Hij er niet was. Het maakt uit den aard der zaak weinig onderscheid. In beide gevallen is het toch eenzelfde methode, eenzelfde houding tegenover God: wij negeeren Hem, wij loopen Hem voorbij, wij probeeren ons zoo min mogelijk van Hem aan te trekken, achter de boomen, die God zelf geplant heeft, achter de goede gaven, die Zijn eigen hand ons doet toekomen, verschuilen wij ons om Hem maar niet gewaar te worden. De maskerade wordt voortgezet, al wordt zij er met die weggehurkte menschen nu niet bepaald indrukwekkender op. Evenwel, er is niets aan te doen: God is vasthoudend, God is doortastend. Hij laat zich niet af- schepen, Hij laat zich niet betrekken in de maskerade, in het menschelijk verstoppertje-spelen. Hij neemt de vrijheid zich met ons menschen in contact te stellen. „En de Heere God riep Adam en zeide tot hem: waar zijt gij?" Het kan zoover komen, dat God eenvoudig niet langer te ontkennen valt. In allerlei ervaringen van het leven hooren wij Zijn stem tot ons, regelrecht en persoonlijk tot ons gericht. "Wij weten ons gedaagd voor zijn rechterstoel. Het is niet te ontgaan: God roept ons en wij hebben te verschijnen. Nu wordt het hachelijk. Waar de mensch met Godin aanraking komt, zal daar het bedrog niet breken? Helaas, indien ergens, dan blijkt het hier, hoe dicht de nevel is, die den mensch omgeeft, en hoe hij zich inspant om in den nevel te blijven. Het eerste woord, dat in den Bijbel de mensch tot God spreekt, is een leugen, een halve waarheid, maar gij weet wel, halve waarheden zijn de ergste leugens. „En Adam zeide: ik hoorde Uw stem in den hof en ik vreesde, want ik ben naakt, daarom verborg ik mijH et is wel waar, maar het is niet heelemaal waar. Achter die naaktheid, waarover Adam spreekt, zit iets anders, zit het eigenlijke, waarover Adam niet spreekt, en dat toch de ware reden der verberging is: de zonde. Dat is dus reeds het derde stuk van het bedrog: wij ontkennen het kwaad, wij ontkennen de zonde. Zoolang wij slechts eenigszins kunnen, probeeren wij ons te redden met de twee eerste ontkenningen, wij trachten ons ongeluk te verbergen en God uit de voeten te blijven. Doch helaas, beide pogingen mislukken. De werkelijkheid van God dringt zich onafwijsbaar aan ons op. En ja, dan laat zich ons ongeluk, onze ellende niet meer ontkennen. Het wordt ons enkel aanleiding tot een andere loochening : nu gaan wij het kwaad, nu gaan wij de zonde ontkennen. En de erkentenis van onze ellende gebruiken wij als een hulpmiddel voor de ontkenning van onze zonde. O, wij willen wel toegeven, dat wij maar ongelukkige wezens zijn, berooid en arm. Wij hebben het bij tijden zelfs bijzonder druk over al de tegenheden, die ons in het leven overkomen, over al de slagen en onspoeden, die ons treffen. In dat alles herhalen wij de klacht van Adam: „ik ben naakt." En evenals Adam slingeren wij die klacht eigenlijk als een aanklacht God in het gelaat: God is het immers, die Adam naakt geschapen heeft, God is het, die ons zoo berooid en arm laat staan, die ons met leed en onheil teistert. W ij hebben, zoo tot afwisseling van de maskerade, den mond vol over alles, wat er aan het leven hapert, en wij vragen eigenwijs en heel gewichtig, waarom er toch zooveel aan haperen zou. Dat het aan ons zou haperen, dat onder en achter alles onze zonde zou zitten, daar willen wij niet aan. Men zou zoo zeggen: als er één ding publiek is in de wereld, dan is het wel het bestaan der zonde. En toch, hoe moeilijk is het een mensch tot belijdenis van zonde te brengen: krampachtig klampen wij aan dit derde stuk van het bedrog ons vast. Intusschen, wie zich ook bedriegen laat: God niet. Meedoogenloos brengt Hij den waren stand van zaken aan den dag. „God zeide: wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt?" Waar wij echt met God in aanraking komen, daar is het op den duur ten eenenmale onmogelijk de zonde te ontkennen. at nu? Gij zoudt denken, dat Adam en dat wij nu door den mand moesten vallen. Maar nog is de voorraadschuurvan het bedrog niet geledigd. Adam kan de verkeerde daad niet meer ontkennen. Maar dan zal hij wat anders doen; hij zal de schuld van de daad op Eva schuiven: „de vrouw, die Gij mij gegeven hebt, die heeft mij van den boom gegeven en ik heb gegeten!" En Eva schuift op haar beurt de schuld op de slang: „die slang heeft mij bedrogen en ik heb gegeten." Het is het laatste stuk van het bedrog: de ontkenning van de schuld. Het is tevens ons uiterste redmiddel, de laatste uitvlucht. Laat het dan zoo wezen, dat wij het kwaad hebben gedaan, wij willen het niet langer tegenspreken. Maar één ding moeten wij dan toch handhaven: wij konden het niet helpen, het was niet onze s chuld. H et lag niet aan ons, maar aan allerlei anders, het lag aan de menschen, het lag aan de omstandigheden. En dat alles komt toch zeker niet voor onze rekening, het komt tenslotte voor rekening van God: „de vrouw, die Gij mij gegeven hebt." In niets hebben wij menschen zoo groote vaardigheid als in het bijbrengen van de argumenten voor de ontkenning van onze schuld. Lieden, die anders te dom schijnen om de tafel van twee te leeren, worden ongelooflijk handig als zij, op het kwaad betrapt, moeten uitleggen, dat zij er heusch niets aan konden doen. En de geleerden op hun studeerkamer hebben er een deftige theorie van gemaakt, die alle doen en laten van den mensch uit erfelijkheid, opvoeding en dergelijke factoren verklaart. Er verschijnt vrijwel geen misdadiger meer voor de rechtbank, of er staat een advocaat naast, die verzekert, dat de beklaagde het niet helpen kan. Met hand en tand verdedigen wij dit ons laatste bolwerk: de ontkenning van de schuld. En er moet heel wat gebeurd zijn met een mensch, voordat hij dat laatste bolwerk opgeeft en zonder omwegen en voorbehoud belijdt: mea culpa, het was mijn schuld. Wie zal den mensch zóóver brengen? Niet minder dan een wereld van bedrog heeft hij in een ommezien rondom zich opgetrokken. W^ie zal die wereld doen inéénstorten? W^ie zal den schijn, waarin we ons hullen, aan flarden scheuren? Van den mensch zeifis in dit opzicht niets te verwachten. De eenige hoop is, dat die Ander, tegen wien we met dien schijn en dat bedrog ons verdedigen, het zal doen. VRIENDSCHAP VERSTOORD „ Ik zal vijandschap zetten tuMcben u en tuddchen deze vrouw, en tujóchen uw zaad en tuMchen haar zaad." Gen. 3:15. MET dit woord tot de slang breekt God de pijnlijke discussie af. De zonde was gekomen, zij had haar blijden, droeven intocht gehouden in de wereld. En wat doet God? Laat God het er bij zitten, geeft Hij den mensch over aan zijn lot, zegt Hij: „de mensch moet dan ook zelf maar weten, wat hij wil? Neen, God laat het er niet bij zitten, God komt. Hij is reeds gekomen: in het voorafgaande was Hij reeds bezig bemoeienis met den mensch te maken. En Hij komt, niet als de God der wraak om den mensch van den aardbodem te verdoen, Hij komt als de God der verlossing, om wat bedorven is weer terecht te brengen. Maar zelfs God kan niet op slag alles, wat hier bedorven is weer terecht brengen. Op slag kan God van wat hier bedorven is eigenlijk niets terecht brengen, een lange, lange weg zal daartoe noodig zijn. Het tweegesprek met den mensch heeft niet anders aan het licht gebracht dan dit: hoezeer de mensch onbereikbaar voor Hem is geworden. Daarom gaat God op de discussie niet verder in, ze is vruchteloos. Het eenige, dat Hij in dit oogenblik nog kan doen, is een uitzicht ontsluiten, een verwachting wekken voor de toe- komst. De God der verlossing gaat spreken van wat Hij tegenover de zonde zal stellen. Doch dat weten wij immers wel: dat zal natuurlijk verlossing zijn! Zeker het zal ook verlossing wezen, maar het gevaar is niet buitengesloten, dat wij ons van die verlossing een verkeerde voorstelling maken, dat wij ons er een andere voorstelling van maken dan God. Wij zijn gewoon Genesis 3:15 de paradijsbelofte te noemen. Doch als ik er goed naar begin te luisteren, komt de vraag bij mij op: is dit een belofte, moet dit niet veeleer een bedreiging heeten? Wat was er feitelijk gebeurd met den mensch? Wel, niet anders dan dit: hij had een nieuwe vriendschap gesloten. Met haar vleiende taal en haar grootsche beloften was het de macht van het kwaad gelukt zich binnen te smokkelen in het leven van den mensch en zijn hart voor zich te winnen. Wat is van deze vriendschap nog veel te wachten, nu zal het eerst recht goed gaan worden! Het vroolijk spel is aan den gang. Doch daar komt de Spelbreker, die tot de macht van het kwade zegt: „Ik zal vijandschap zetten tusschen u en deze vrouw." Neen maar, zegt God, deze vreugde zal van korten duur zijn; daar zal Ik een stokje voor steken, dat gij beiden vrienden zoudt blijven, Ikzalutweeën wel van elkaar weten te halen. God is voornemens oneenigheid te brengen tusschen de pas verbondenen. Is dat nu een belofte? Of is het een bedreiging? Het is beide tegelijk, een bedreiging en toch een belofte, een bedreiging en juist daarom een belofte. Het is een zegen, maar een zegen in het kleed van den vloek. Het is juist het erge van den toestand, in Genesis 3 en tot op den huidigen dag, dat de mensch in plaats van op God op de zonde zijn vertrouwen is gaan zetten en van haar zijn levensgeluk verwacht. Als de macht van het kwade tot ons kwam, gelijk men het wel voorstelt: in weerzinwekkende gedaante met een bokspoot, wij zouden vermoedelijk geen gehoor geven. Maar zoo verstandig is de booze wel zich niet op zulk een wijze bij ons aan te dienen. Gansch anders gaat het toe: daar is een liefelijke, bekoorlijke gedaante, die alle heerlijkheid weet voor te spiegelen, als we maar volgen willen. En wij laten ons meetronen, wat zou hier te vreezen zijn? hier is immers enkel te hopen, niets te verliezen en alles te winnen, en vóór we het weten zijn we reeds onder het zoet geleide op weg naar het land van belofte. En wij weten niet, dat de schoone vriendin een slang is, die straks met duivelsche hartelijkheid ons zal omknellen ten verderve.... Wij weten het niet, maar God weet het wel. Doch wat kan Hij doen om den misleide te redden? Wat baat het, of Hij met Zijn machtige hand de verbondenen van elkander scheidt: als de mensch in zijn hart de zonde genegen blijft, is er niets bereikt. Slechts één ding kan God doen; Hij kan trachten een innerlijke vervreemding tusschen beiden tot stand te brengen door den één tegen de ander op te zetten. De God der verlossing treedt, juist omdat Hij de God derverlossingis.op als vriendschapverstoorder, rust-verstoorder, de God der verlossing treedt op als stokebrand. Hoe doet Hij het? Op allerlei wijzen. De God der verlossing zet vijandschap tusschen den mensch en de zonde door den mensch de zonde te verbieden. Gelijk Hij reeds vóór den val Zijn gebod aan den mensch had gegeven, zoo handhaaft Hij Zijn gebod na den val. Hij maakt den mensch Zijn wil kenbaar door geweten en wet. Hij weet het, dat Hij zóóniet alles wint, maar Hij wint aldus toch wel iets. Geweten en wet stellen zich in tusschen den mensch en de zonde, zij leggen tusschen die beide een slagboom. Zij roepen den mensch toe: de zonde is een vreemde, met wie gij u niet moogt afgeven, een vreemde, die niet bij u past. Het wil ons maar niet gelukken ons volkomen rustig aan de zonde over te geven, altijd weer zijn daar geweten en wet, die ons opschrikken, en ookwanneerwij naar hun waarschuwing niet willen doen, moeten wij naar hun waarschuwing toch wel hooren. Wanneer wij er op uitgaan om te zondigen, moeten wij altijd over iets heen, en ook, als wij er over heen zijn, zijn wij er toch nog niet over heen, daar blijft van binnen iets steken, daar is iets, dat knaagt, iets dat schroeit. De God der verlossing bewaart ook in den gevallen mensch het geweten en doet dat geweten zijn als een worm, die niet sterft, en als een vuur, dat niet wordt uitgebluscht. Er is iets onsterfelijks in den mensch, dat protesteert tegen het verbond met het kwaad. Er is meer. De God der verlossing zet vijandschap tusschen den mensch en de zonde door te verhinderen, dat de mensch in de zonde zijn geluk zou vinden. Als de mensch zich verslaaft aan het genot, dat de zonde hem bereidt, zal hij immers de vatbaarheid voor en de behoefte aan het heil, hetwelk God voor hem bestemd heeft, verliezen. Wacht maar, God zorgt, dat bij den mensch de honger en de onbevredigdheid wakker blijft. Het leek alles zoo mooi, wat de zonde ons voorspiegelde, maar het is niet te ontkennen: het valt wel een weinig tegen, het valt, eerlijk gezegd, bitter tegen. De mensch kan het niet helpen, dat een gevoel van teleurstelling, van onuitsprekelijke onvoldaanheid zich van tijd tot tijd bij hem aanmeldt en zich straks geheel van hem meester maakt. En te midden van het vro olijke leven met de vroolijke zonde kan het iemand gebeuren, dat hem plotseling een heimwee overvalt, hij staat een oogenblik stil op zijn weg, het is hem, als werd hij geroepen van heel uit de verte en van heel uit de hoogte, hij voelt het wel: de vroolijke vriendschap is toch niet echt en met sidderend wantrouwen bespiedt hij zijn gewaande bondgenoote. En nog meer doet God. Hij bewerkt niet enkel, dat de mensch in de zonde geen geluk vindt; de God der verlossing zet vijandschap tusschen den mensch en de zonde door den mensch in de zonde zijn ongeluk te zien vinden. De God der verlossing ver- bindt aan de zonde de droevigste gevolgen, Hij stelt op de zonde straf. Hij schakelt voor altijd zonde en ellende aan elkander, zoodat wie de zonde kiest, de ellende wel op de koop toe moet nemen. De God der verlossing keert het leven der enkelingen om en Hij keert het leven der volkeren om, meedoogenloos verwoest Hij het schijn-geluk, Hij maakt Zijn weg tot een weg van bouwvallen en puinhoopen. Het is de God der oordeelen, die dat alles doet, zoo meenen wij altijd weer, niet de God der verlossing maar de God der straffende gerechtigheid. Doch juist de God der oordeelen ió de God der verlossing: omdat Hij verlossen wil, daarom oordeelt Hij; omdat Hij zegenen wil, daarom komt Hij met straf. Het is alles uit liefde; uit oneindige liefde dwingt Hij ons de bittere vruchten te eten van onze eigen daden, te maaien wat we zelf hebben gezaaid, opdat door dat alles de band van die noodlottige vriendschap maar moge knappen. Inderdaad, met verlossing komt God. Maar het is misschien duidelijker om te zeggen: Hij brengt een scheur, Hij brengt een breuk in het leven. Het is de nevel van den schijn, die Hij gaat verscheuren. Het is de wereld van bedrog, die Hij gaat verbreken. De God der verlossing komt, en wij willen misschien Hoera voor Hem roepen, maar neen, als de God der verlossing komt, is het daarvoor allerminst tijd, dan is het tijd om te vreezen en te beven, want de God der verlossing komt met een zwaard. Hij gaat uit het leven uitsnijden, wat er niet in thuishoort, en ach, hoe diep moet Hij daartoe in het leven inkerven! Het is toch ook wel vanzelfsprekend, dat de God der verlossing aldus moet handelen: om ons te „verlossen", moet Hij losmaken de verderfelijke banden, die ons binden, al zijn dat dan ook banden van vriendschap, waarmee wij zelf ons hebben gebonden. Daar gaan de twee gelieven, de mensch en de zonde, arm in arm vrooJijk en wel de toekomst tegen; maar de God, die dien mensch liefheeft, zweert in Genesis 3:15, dat Hij den mensch zoolang teisteren en tempteeren zal, tot hij zijn geliefde er aan geeft. Is de scheur, de breuk er reeds in ons leven? Leven wij nog genoeglijk en gemoedelijk voort, op den besten voet met die lieve bondgenoote, waarmee we het zoo goed kunnen vinden en die ons allerlei geneugten bezorgt, waarvan we anders verstoken zouden blijven? Is de zonde nog onze stille vennoot, o zulk een handige vennoot, die ons immers reeds menig voordeel heeft opgeleverd en ons ongetwijfeld nog tal van malen verrassen zal? Er is heel wat noodig, zullen wij de zonde gaan beschouwen met Gods oogen en in haar niets zien dan een vijandin. Schrikkelijke ontdekking: wat zich zoo schuifelend en poes-lief bij ons had ingedrongen en wat wij koesterden aan onzen boezem, dat is een slang, die het toelegt op onzen ondergang. Maar zonder deze ontdekking geen verlossing, wat zeg ik: zij is zelve reeds het begin van de verlossing, zij het dan ook een begin, dat in smarten geboren wordt. STRIJD EN OVERWINNING ,,Datzelve zal u 3en kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen. Gen. 3: 15. HET begin is veel, maar niet alles. Het is er ver vandaan, dat wij, als we in de zonde aanvankelijk de vijandin onderkend hebben, die ze in werkelijkheid is, daarmede van haar af zouden zijn. Integendeel. Die ontdekking maakt ons voorshands niet gelukkiger doch ongelukkiger. Vroeger leefden we misschien welgemoed verder, maar nu we haar, die we een betrouwbare leidsvrouw waanden, hebben leeren kennen als een vreemde, despotische macht, juist nu bemerken we, hoezeer we door haar worden beheerscht. Wij zijn haar prooi. Vroeger haar willige, thans haar onwillige prooi. Wat moeten wij doen? Het antwoord op die vraag spreekt voor zichzelf. „Het zaad der vrouw zal u, o slang, den kop vermorzelen, doch gij zult het de verzenen vermorzelen." Ziedaar, wat wij moeten doen; wij moeten de slang, de macht van het kwaad, den kop intrappen, al is er dan ook veel kans, dat zij ons daarbij zal bijten in de hiel. W^ij worden geroepen tot den strijd. Daartoe stookt God vijandschap tusschen den mensch en de zonde, opdat de mensch nu ook op voet van vijandschap met de zonde zal gaan leven. Vol van strijd is ons leven reeds naar alle zijden; strijdend moeten wij ons een bestaan veroveren in de wereld, en alles, wat we veroverd hebben, moeten we strijdend bewaren en strijdend verdedigen. Heeft de God der verlossing ons dan niets beters te brengen dan nog een strijd er bij? Neen, want zonder dezen strijd mist al onze andere strijd waarde en gaan wij in weerwil van alles reddeloos te gronde. Maar hadden wij niet gehoord, dat God dezen strij d tegen de zonde van ons overnemen en in onze plaats tot een goed einde brengen zou? Wordt in Genesis 3:15 niet verwezen naar Eén, die den strijd voor ons waarneemt en daarmede onzen strijd overbodig maakt ? Als wij dezen tekst zóó begrepen hebben, dan hebben wij hem zeker verkeerd begrepen. Het zal wel waar zijn, dat hier de eerste, verre zinspeling klinkt op de komst van Eén, die het strijden beter verstaat dan wij. Maar die Eéne wordt hier niet apart gezet, alsof de strijd alleen Zijn werk zou zijn, die Eéne wordt juist ten allernauwste met de anderen verbonden, van dien Eéne wordt hier alleen gesproken in samenhang met de geheele menschheid. Het „zaad der vrouw", d.w.z. de nakomelingschap van Eva, het gansche menschelijk geslacht wordt hier gemobiliseerd voor den strijd tegen de zonde, en wie niet zelf aan dien strijd deel wil nemen, voor dien heeft het uiteraard niet de minste beteekenis, dat er ook nog een Ander strijdt. De mensch, wiens leven op de vrijheid gebouwd is, kan niet met terzijdestelling van die vrijheid worden gered. Wij moeten strijden, en.... strijden wij nu ook? Dit strijden is iets anders dan verstandelijk overtuigd zijn van de afkeurenswaardigheid, van de „verdoemelijkheid" der zonde, iets anders ook dan met groote woorden op haar afgeven. Men zou soms zeggen: hoe grooter de woorden worden, des te goedkooper worden ze ook; hoe meer wij op de zonde smalen, des te meer loopen we gevaar te meenen, dat wij na ons deel wel geleverd hebben en het met onze daden niet meer zoo nauw behoeven te nemen. Zou er veel gestreden worden tegen de zonde? Deze strijd behoort tot de verborgen zijde van het leven, er zal gelukkig wel meer gestreden worden dan wij weten. Maar wordt er genoeg gestreden? Strijden wij niet enkel tegen de zonde van anderen maar tegen onze eigen zonde? Wij zouden met het donker beginnen, maar het is zaak, dat ieder begint met zijn eigen donkerheid. Een der groote ellenden in de wereld is altijd weer deze, dat wij ons druk maken over de duisternis in het leven van onze mede-menschen in plaats van bij de duisternis in ons eigen bestaan aan te vangen. Het gaat altijd weer zoo, dat wie waarlijk strijdt tegen de donkerheid en tegen de zonde in eigen leven, er toe komt uit te zien naar hulp in dien strijd. Soms ontmoet men menschen, die verzekeren, dat zij in eigen kracht de overwinning hebben behaald en geenerlei slavernij meer kennen. Maar ik ben wel bang, dat zij, die zoo bout van overwinning spreken, zulken zijn, die nog niet eenmaal weten van den strijd. Wie den strijd werkelijk kennen, zijn wat bescheidener in hun uitlatingen, zij gewagen meestal minder van overwinning dan van nederlaag. Als wij letten op ons eigen leven en rond zien in de wereld om ons heen, ontwaren wij wel de vermorzelde verzenen, wij ontdekken wel, hoe de zonde ons menschen knauwt en verminkt en maakt tot caricaturen van wat we moesten zijn, maar waar is de vermorzelde slangenkop? Heeft God, die ons roept tot den strijd, ons bestemd om in een vruchteloozen strijd onder te gaan? Zal het donker toch het laatst zijn en alles eindigen in den nacht ? * * * „Stille nacht, Heilige nacht", die tonen van een oud en wei-vertrouwd Kerstlied klinken ons in deze weken weer in de ooren. Het is een zonderling lied. „Stille nacht, heilige nacht". De nacht, de donkerheid zonder meer is immers somber en angstig, iets, dat ons doet huiveren en schrikken. Hoe kunnen we dan zingen: „dtille nacht, heilige nacht"? Dat is het nu, wat God heeft mogelijk gemaakt, /^//hebben gezorgd voor den nacht. En toen heeft God gezorgd voor het „stil en heilig". Al de heerlijkheid van Kerstmis ligt hierin opgesloten: van onze donkerheid, van den nacht van onze zonde en ellende, komt God den „stillen, heiligen" Kerstnacht maken. „Het zaad der vrouw zal u, o slang, den kop vermorzelen." De belofte was gegeven, en de eeuwen gaan voorbij en de belofte wordt niet vervuld. Geslachten komen op en gaan onder maar er is iemand, die de slang den kop intrapt. Helden Gods worden verwekt, die het werk Gods doen in de wereld, maar welk werk ze ook doen, er is niemand, die de slang den kop intrapt. Ieder betaalt zijn tol aan de macht van het kwaad. Totdat in de kribbe van Bethlehem Hij wordt geboren, die de roeping der menschheid vervult. Jezus Christus deelt het algemeen-menschelijk lot. Maar Zijn leven heeft dit exceptioneele, dat er geen scheur in gescheurd en geen breuk in gebroken behoeft te worden om de vriendschap met de zonde er uit weg te nemen. De zonde is Hem van meet af vijandin, niets dan vijandin. Doch dat beduidt niet, dat aan Zijn leven de strijd vreemd zou zijn. Juist omdat Hij niet als de anderen haar vriend wil zijn en nimmer haar vriend is geweest, legt de zonde het er op toe Hem, allermeest Hem te verstrikken in haar net. Het is de groote vraag van Jezus' leven: wie zal overwinnen en dus koning zijn op aarde, de zonde of „het zaad der vrouw"? Zoo wordt Zijn leven één strijd. Bij het begin van Zijn loopbaan tracht de booze Hem te verlokken met al de bekoorlijkheden der wereld. Dan gaat het door een eindelooze reeks van verzoekingen heen naar het einde, waar dezelfde vijand Hem tracht te overweldigen met al de verschrikkingen der wereld. En wel wordt aan Hem op vreeselijke wijze de voorspelling bewaarheid, dat de slang het vrouwenzaad de verzenen zou vermorzelen: een stortvloed van nameloos lijden naar lichaam en geest slaat over Hem heen. Maar juist zoo gaat in Hem ook op heerlijke wijze die andere profetie in vervulling, dat het vrouwenzaad de slang den kop zou vermorzelen: Zijn leven, dat één strijd was, is ook tot het laatste toe één overwinning. Alle lijnen loopen hier samen. Hier is de zege behaald over de macht, die ons verleidde en in wier strikken we gevangen waren. Maar die triumf is er niet één, waarvan ze zouden kunnen genieten zonder met den Overwinnaar zelf in aanraking te komen, de triumf is gebonden aan zijn persoon, Hij is zelf de levende overwinning op de zonde. In Hem, die onzen vijand neerslaat, wordt God ons op een wijze openbaar gelijk nergens elders: als Degene, die in weerwil van onze zonde ons liefheeft en Zijn macht gebruikt om ons te hulp te komen. Zoo vinden wij hier die gelegenheid om nog eens over te kiezen, waarin ons de eenige kans op redding bleek te liggen: willen wij het houden met den overwonnene of willen wij een nieuwe vriendschap sluiten met den Overwinnaar? En wij begrijpen ook wel, waarop die keuze in den diepsten grond neerkomt. Wij worden geplaatst voor de vraag: willen wij ons wantrouwen tegen God handhaven, of kunnen wij, met den blik op dit blijk van Gods liefde niet anders meer dan vol schaamte ons wantrouwen in- ruilen voorvertrouwen, voor geloof? Waar wij dat doen, heeft de nacht voor ons in beginsel zijn heerschappij verloren; in de donkerheid van ons eigen leven en van de wereld om ons heen is een licht ontstoken, dat ons den moed geeft om te zingen: „stille nacht, heilige nacht". Van den plicht om te strijden zijn wij daarmede allerminst ontheven. Maar nu heeft onze strijd een achtergrond: de overwinning, die behaald is; wij mogen strijden van de overwinning uit. En te midden van onze nederlagen en mislukkingen is daar een wonderlijke roemtaal, die niet sterven wil en niet sterven kan: „Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heer Jezus Christus". Het is toch wel goed om met het donker te beginnen: wie met het donker begint, komt uit bij het licht, bij Hem, die het licht ontstoken heeft, bij Hem, die het licht is. Het wordt het kort bestek van onze levensgeschiedenis, het donker en Jezus, onze nacht en Gods licht. Het is het kort bestek van de wereldgeschiedenis in haar geheel: het donker en Jezus, de nacht en Gods licht. W^ij gaan de Adventsweken door en het Kerstfeest tegemoet met de bede, dat God het alles gebruike om ons Zijn licht steeds meer te doen vinden en om onzen nacht — ten slotte weet Hij alleen, hoeveel nacht er nog bij ons is —■ waarlijk te maken tot een „stillen, heiligen" Kerstnacht. INHOUD Inleiding 7 Van den Beginne is het alzoo niet geweest . . 11 De Mogelijkheid van het Kwaad 17 Verleid 23 De Weg der Zonde 29 De Oogen geopend en gesloten 38 Voortgezet Bedrog 45 Vriendschap verstoord 52 Strijd en Overwinning 59 IN DEZE SERIE ZIJN VERSCHENEN: HET ONZEVADER. . . Prof. Dr.W. J. Aalders DE KRUISWOORDEN, Prof. Dr.W. J. Aalders DE ZALIGSPREKINGEN. . . Ds. J. C. Helders ADVENT Dr.F.W. A. Korff ANDERE DEELTJES ZIJN IN VOORBEREIDING