LEIDRAAD BIJ DE BEHANDELING VAN DE DORDTSCHE II LEERREGELS UITGAVE VAN DE VEREENIGING GEREF. JONGELINGSBOND INLEIDING. Naam en geschiedenis. Zij heeten „Leerregels (Canones) van Dordt" of „De Vijf Artikelen tegen de Remonstranten" en vormen met de „Ned. Geloofsbelijdenis" en den „Heid. Catechismus" de „Drie Formulieren van Eenigheid" der Gereformeerde Kerken in Nederland. De naam „Remonstranten" komt van ,,Remonstrantie" (bezwaarschrift), die door de Arminianen in 1610 bij de Staten van Holland was ingediend. Met deze Remonstrantie poogden de Arminianen een twistappel te werpen onder de Gereformeerden, die onderling verschilden over het supra- en infralapsarisme; ze trachtten daarmee de aandacht van hun eigen ernstige afdwalingen af te leiden. Zoetelijk vroom klaagden zij daarin over het tegen hen levende wantrouwen, dat zij de Christelijke Religie wilden veranderen; ze deden zeer verontwaardigd over zoo „snoode" beschuldiging; ze verzochten echter herziening van den Catechismus en de Belijdenis; en, zoo dit niet kon, dat men dan elkander in al het verschil van gevoelens broederlijk zou verdragen. De Gereformeerden lieten zich evenwel door dit irenisch gefluit van de Arminiaansche vogelaars niet vangen. Heel goed doorzagen ze hun bedenkelijke afwijkingen van de ware leer, en ze hebben in de jarenlange worsteling tot en met de Synode van Dordt geen duimbreed toegegeven; evenmin zich door de hardnekkige pogingen der Arminianen om tweedracht in hun boezem te verwekken, laten misleiden. Op een conferentie in 1611 te Den Haag, in tegenwoordigheid van Gedeputeerden der Staten, was door de Gereformeerden een Contra-Remonstrantie ingediend, bestaande uit zeven artikelen, waarin de leer der Geref. Kerken in het kort werd uiteengezet. Een periode van veel strijd door woord en pen volgde, waarin de Remonstranten steeds, zich voorgevend zeer rechtzinnig te zijn, hun aanvallen richtten tegen de scherpste uitlatingen van sommige supra-lapsariërs om zoo de taktiek van het „verdeel en heersch" toe te passen. De Contra-Remonstranten sloten zich steeds vaster aaneen tegen den gemeenschappelijken vijand. Ten spijt van den steun der Staten van Holland en dank zij het ingrijpen van Prins Maurits, kon eindelijk na veel tegenwerking een Nationale Synode te Dordrecht bijeengeroepen worden en 13 Nov. 1618 geopend, die van internationale beteekenis is geworden, mede doordien er vertegenwoordigd waren de Buitenlandsche Geref. Kerken, t.w. uit Engeland, de Palz, Hessen, Zwitserland, Hessen, Brandenburg, Nassau, Bremen, Emden en Genève. Na lange deliberaties en een weerstaan van de hardnekkige pogingen der Remonstranten om niet als aangeklaagden, maar als gelijkgerechtigden behandeld te worden, zijn zij in de 57e zitting van de Synode uitgesloten en is hun bevolen heen te gaan. Besloten werd nu, dat de vier colleges (t.w. de afgevaardigden uit het buitenland, die uit het binnenland, de professoren en het moderamen) ieder zijn oordeel over de verschilpunten met de Remonstranten zou uitbrengen. 6 Maart 1619 begon men met de voorlezing der verschillende sententiën en twintig achtereenvolgende, geheime zittingen waren er mee bezet. In vorm verschilden ze veel van elkander, doch in inhoud waren ze geheel eenstemmig. Na ampele besprekingen kreeg een commissie de opdracht om de Canones op te stellen; deze commissie bestond uit den Praeses der Synode Bogerman met zijn Assessoren, drie buitenlanders en drie Nederlanders (Walaeus, Polyander en Trigland); in drie weken tijds hadden zij een ontwerp klaar. Nadat de deelen in hun geheel meermalen in de volle Synode waren voorgelezen, werden de voorgestelde Canones unaniem aanvaard en door al de leden geteekend als hun eigen gevoelen. Evenzeer werden de voorrede en de narede of het besluit der Canones vastgesteld, alsmede de Verwerping van de voornaamste gevoelens der Remonstranten. Met de grootste nauwkeurigheid en ernst, naar inhoud zoowel als naar bewoordingen, heeft aldus de Synode de Leerregels vastgesteld als Belijdenis der Gereformeerde Kerken in de aanhangige stukken. Ook de Generale Staten, benevens —< zij het schoorvoetend —< de Staten van Holland hebben hun approbatie verleend. Het was de tweede Juli van het jaar 1619, dat de Canones „absolutelijk goedgekeurd" zijn; weldra zijn ze in het Latijn, het Nederlandsch en het Fransch uitgegeven. Vorm en inhoud. De Leerregels van Dordt belijden de Schriftuurlijke Waarheid omtrent: Hoofdstuk I: De Goddelijke verkiezing en verwerping. Hoofdstuk II: Den dood van Christus en de verlossing der menschen door dezen. Hoofdstuk ni en IV: Des menschen verdorvenheid en bekeering tot God en de manier van deze. Hoofdstuk V: De volharding der heiligen. Ze bevatten een nadere verklaring van de cardinale en heel de religie beheerschende stukken van ons geloof, waarin wij staan tegenover het Pelagianisme en SemiPelagianiSme van alle eeuwen, en gaan daarbij uit van de absolute autoriteit van de H. Schriften. Daar is in de uiteenzetting een juist en schoon evenwicht gehouden tusschen het verstandelijk element in de religie en het mystiek en zedelijk element. Alle aanklacht van intellectualisme of dorre leerheiligheid en -stelligheid, ook tegen dit Belijdenisschrift ingebracht, ite pure fantasie en komt voort öf uit onbekendheid (helaas kennen zelfs vele Gereformeerden dit Belijdenisschrift zeer oppervlakkig) öf uit min of meer bewusten tegenzin tegen het daarin beledene. Kloek en teer, klaar en warm, diep doordacht en echt gezalfd, onovertroffen schoon en monumentaal zijn deze Leerregels, naast onze Statenvertaling, wel de rijkste erfenis van de Dordtsche Synode, waarvoor we den Heere onzen God niet genoeg kunnen danken. Ook om hun praktisch nut. Juist de problemen, waarvoor menigeen in zijn zoeken naar vastheid van overtuiging komt te staan, vitoden hier hun antwoord uit de H. Schrift: de vragen naar de verhouding tusschen Gods Raad en de zonde, tusschen Christus' offer en het deelgenootschap daaraan, roeping en wedergeboorte, afval en volharding. Wanneer deze belijdenis in verstand en hart vleesch en bloed is geworden, zal men het krachtigste weermiddel bezitten tegen allerlei gevaarlijke geestelijke stroomingen van het heden, welke in nieuwere, soms zoo aanlokkelijke vormen toch ontsproten zijn aan den ouden Arminiaanschen wortel. Welk een rijken troost voor het denken en willen biedt de hier beleden absolute souvereiniteit Gods met de leer der vrije genade tegenover het halfslachtige Remonstrantisme. Wie leeft uit deze Schriftuurlijke belijdenis, leert in ootmoed 't diepst aanbidden de grootheid Gods en Zijn wondere liefde in de gave van Zijn eeniggeboren Zoon, als vrucht van Zijn eeuwig Genadeverbond. Wat den vorm betreft nog dit: de verschillende artikelen van elk Hoofdstuk vormen een schakel van aan elkaar aansluitende schalmen, of anders gezegd: een belijdeni'ssnoer van robijnen, genomen uit het Woord van God. Veel verklaring behoeven ze eigenlijk niet, wijl ze op zichzelf reeds een verklaring van eenige voorname leerstukken vormen. Daarom zullen we in den leidraad slechts de hoofdlijnen aanwijzen en bijzonder op eenige punten de aandacht vestigen. Gewenscht is, 't spreekt wel vanzelf, dat eerst de te behandelen hoofdstukken of gedeelten daarvan voorgelezen worden. We stellen ons voor in acht af deelingen de Leerregels te bespreken. Bronnen. Dr. K. Dijk, Om 't Eeuwig Welbehagen; vooral pag. 139, 149 e.v. 303, 393 e.v., 397, 543. Dr. K. Dijk, De strijd over Infra- en Supralapsarisme in de Gereformeerde Kerken van Nederland, vooral hoofdstuk III en IV. Dr. J. D. de Lind van Wijngaarden, De Dordtsche Leerregels. Ds. T. Bos, De Dordtsche Leerregelen; Inleiding. Ds. M. Meijering, De Dordtsche Leerregels; Inleiding. Vragen. 1. Hoe wilden de gedaagde Remonstranten behandeld worden? 2. Kent ge uit de laaatste periode der Kerkgeschiedenis een soortgelijk pogen ? 3. Waarom heeft de Synode dat tegengestaan ? 4. Uit welke dingen blijkt de groote ernst der Synode ? 5. Waarom zijn de dwalingen der Remonstranten, als men ze oppervlakkig leest, niet terstond duidelijk aanwijsbaar ? 6. Kunt ge dit verschijnsel ook ten aanzien van andere dwalingen opmerken ? 7. Deed de Dordtsche Synode in haar optreden tegen de Remon. stranten niet tekort aan de liefde en den vrede? Was een soepeler optreden niet gewenschter geweest ? Waarom niet ? 8. Waarom is de in de Dordtsche Leerregels vervatte belijdenis der Kerk ook voor onzen tijd van zoo groot belang ? Van de Goddelijke verkiezing en verwerping I. HOOFDSTUK I. (Art. 1—11). Hier belijdt de Kerk omtrent de praeUèstinatie (voorverordineering) achtereenvolgens dit: De souvereine God ware vrij geweest om alle menschen te laten in de zonde en vervloeking, waarin zij zichzelf in Adam moedwillig geworpen hadden (1); in Zijn liefde zond God evenwel Zijn Zoon (2), en laat de menschen roepen tot geloof in Christus en tot bekeering (3). Gods toorn blijft rusten op wie aan deze roeping geen gehoor geven, maar zij, die waarlijk in Christus eelooven, ontvangen het eeuwige leven (4). Van dat ongeloof is de mensch zelf schuldige oorzaak, terwijl het geloof een genadegave Gods is (5). De diepste oorzaak is Gods eeuwig vrijmachtig besluit (6). De verkiezing is Gods onveranderlijk besluit van eeuwigheid, waarbij Hij in Christus sommigen tot de zaligheid verkoor, en daarbij ook de middelen benaalde om dat besluit uit te voeren (7). De verkiezing omvat allen, die zalig worden, onder Oud en Nieuw Verbond (8). Zij is niet geschied uit het voorgezien geloof, doch tot het geloof (9). De oorzaak der verkiezing is alléén het vrije welbehagen Gods (10). Deze verkiezing is naar haar wezen onveranderlijk en onherroepelijk (11). Hoofdzaken, welke bij dit deel ter sprake komen, zijn o.a.: I. De eigenschappen der praedestinatie. De praedestinatie is eeuwig, onafhankelijk, onveranderlijk, onvoorwaardelijk, wijs, heilig, zeker en krachtig. II. De grond der verkiezing. Deze is het vrijmachtig welbehagen Gods, uit enkel genade. De Gemeente is verkoren tot het geloof, tot de heiligmaking, enz. („opdat zij Ef. 1:4). IH. De omvang of inhoud der verkiezing. Zij omvat niet alleen de Gemeente in Christus, maar ook het besluit tot de uitwerking en toepassing van heel het genadewerk tot de glorievolle herstelling van hemel en aarde toe. IV. Het voorwerp der verkiezing. God heeft niet maar een aantal losse enkelingen uit het gevallen menschelijk geslacht verkoren en hun Christus tot een Hoofd geschonken, maar Hij heeft Zich een volk, een gemeente in Christus Jezus verkoren; Christus is als Hoofd der Gemeente mèt die Gemeente saam voorwerp der uitverkiezing. Christus is dus niet alleen door den Vader verordineerd als Middelaar, maar ook door den Vader uitverkoren; niet in denzelfden zin als de Gemeente, daar Hij geen voorwerp van ontferming is, maar verkoren tot een bepaalden dienst, n.1. te zijn Hoofd Zijner Gemeente, die in Hem is uitverkoren, d.i. als dezulken, die; in Hem begrepen zijn en van welk Lichaam Hij het Hoofd is. Reeds in den eeuwigen Vrederaad vormen de uitverkorenen een organisme, een mystieke eenheid in hun verkoren Hoofd Christus. Doch tegelijk is het een persoonlijke verkiezing; de namen van de verkorenen zijn ieder afzonderlijk opgeschreven in V. Het besluit der verwerping (reprobatie), wel genoemd de „keerzijde en de schaduw van de uitverkiezing" is iets ontzagwekkends, waarover wij met eerbied en teederheid hebben te denken en te spreken. Het is een besluit, dat met Gods rechtvaardigheid en heiligheid niet in strijd is; dat ook niet God tot Auteur der zonde maakt, noch de verantwoordelijkheid des menschen opheft (geen „naakte wilsbeschikking"). Dit besluit is „de conceptie, de idee, de springader, de baarmoeder van al het gebeuren. Het houdt in: het einde met de wegen, de middelen, zoowel als het doel, terwijl op den weg, dien de ongeloovigen bewandelen, God Zich niet onbetuigd laat". (Dr. Dijk, Christelijke Encyclopaedie IV, 722/23; zie aldaar ook over verband tusschen verkiezing en verwerping als deelen van Gods besluit). Rom. 9. In het besluit der verwerping ligt een negatieve en een positieve gedachte uitgesproken: „in hun ei'gen wegen en onder Zijn rechtvaardig oordeel gelaten" en „om het ongeloof en alle andere zonden, tot verklaring van Zijn rechtvaardigheid te verdoemen en eeuwig te straffen". Het „Waarom?", dat vooral hi'er geopperd wordt, kan alleen beantwoord worden met te wijzen op Gods vrijmachtig welbehagen; dat welbehagen is de diepste grond. Vragen. 1. Zijn twijfel en onzekerheid bij Gods kinderen te prijzen? 2. Op welke verkeerde wijze staan sommigen naar verzekerdheid? 3. Is Gods openbaring aan Samuël, waarop hij antwoordt met het: „Spreek, Heere, want Uw knecht hoort", een buitengewoon middel van Gods openbaring, of een ook voor onze bedeeling geldende, gewone openbaringsvorm Gods, zoodat de Oxfordbeweging terecht zich voor haar „stille-tijd-techniek" op dien tekst beroepen mag? Waarin schuilt dan het verschil? 4. Geven een zeker soort Christenen ook aanleiding aan de vijanden om de leer der praedestmatie te smaden ? 5. Waarom kan de leer der praedestinatie de kinderen Gods niet zorgeloos en goddeloos maken? 6. Kunt ge uit de geschiedenis van volk en kerk ook bewijzen, dat de rechte belijdenis der praedestinatie juist de grootste energie en activiteit voor den Naam des Heeren ontplooien deed, en ook voor het burgerlijk en nationaal leven ten zegen was ? 7. Wat voor nut en troost heeft de Zending van de leer der praedestinatie ? 8. Hoe blijkt uit art. 15, dat deze belijdenis infra-lapsarisch getint is ? 9. Komen verkiezing en verwerping op dezelfde wijze en orde voor in den eeuwigen Raad Gods ? 10. Voor wie is de verwerping tot schrik ? 11. Hoe ontzenuwt ge de tegenwerping tegen art. 17: „als die kinderen groot geworden waren, zouden meerderen hunner het geloof hebben kunnen verwerpen, zooals vele volwassen gedoopten doen" ? Bronnen. Als bij vorige afdeeling. Van den dood van Christus en de verlossing der menschen door dezen* HOOFDSTUK TL. In dit Hoofdstuk belijdt de Kerk haar geloof inzake Christus' dood en de vrucht daarvan. Gods rechtvaardigheid vordert voldoening (1); zelf konden we niet voldoen; God heeft nu uit oneindige barmhartigheid ons Zijn Zoon gegeven tot een rantsoen voor de zonden (2); die dood van Christus is genoegzaam, zelfs tot verzoening van de zonden der gansche wereld (3); Christus' sterven is hierom genoegzaam, wijl Hij zoowel waarachtig en heilig mensch is, als ook de eeniggeboren Zoon van God (4); de belofte van het Evangelie moet ruim en dringend gebracht aan allen zonder onderscheid, met bevel van bekeering en geloof (5); dat velen hieraan geen gehoor geven, is hun eigen moedwil (6);, dat anderen wèl gelooven, danken zij enkel en alleen aan Gods genade in Christus (7); naar Gods vrijen Raad toch strekt zich die levendmakende en zaligende kracht van Christus' dood alleen tot de uitverkorenen uit (8); trots allen tegenstand van hel, wereld en vleesch is deze Raad Gods totdusver vervuld en zal vervuld worden; er zal altoos een Kerk der geloovigen zijn (9). Zijn schepsel en verheerlijkt er Zijn Naam mee; voorts, ook al brengt zij niet zaligmakend geloof, ze kan toch vele tijdelijke zegeningen meebrengen, zooals: beslag der Waarheid op Opdenken, weerhouding van schandelijke zonde, vorming van een Christelijk cultuurleven, enz. Ook dient de uitwendige roeping menigmaal als instrument in Gods hand om het werk der genade in de harten der Zijnen voor te bereiden. Doch pas wanneer er de Heere de werking Zijns Geestes mee verbindt, wordt het een kracht Gods tot zaligheid; dan spreken we van de inwendige roeping of krachtdadige roeping. Die inwendige roeping herstelt in den mensch weer den verbroken band en maakt hem weer Gode geestelijk verwant, zoodat hij Gods Woord weer hooren en verstaan wil en kan. Het is een inwendige verlichting, een openen van het hart, van het verstand, zegt de Schrift; of een wasdom, dien God aan het gepredikte woord schenkt. Vragen. 1. Is de mensch ook in zijn lichaam beelddrager Gods ? 2. Behoort de zonde tot het wezen der menschelijke natuur ? 3. iWaren man en vrouw beiden naar het beeld Gods geschapen i 4. Heeft de mensch na zijn val nog een wil ? Zoo ja, heeft hij dan een vrijen wil ten goede ? 5. Wat is de erf schuld en wat de erf smet; en welk is het verband van beiden met de rechtvaardig'making en de heiligmaking ? 6. Hoe beantwoordt ge de bedenking, dat God velen roept, en hun da zaligheid aanbiedt, zonder dat het de raad Zijns willens is om hen zalig te maken? (zie o.a. Meijering pag. 197). 7. Welke onderscheiden hoorders teekent Art. 9 ? 8. Mogen we tot elk mensch zeggen: Christus is voor u gestorven, neem Hem; aan als uw Heiland? 9. Is Openb. 3:20 een Evangelisatie-woord of een Reformatie-woord ? Bronnen. Behalve de reeds genoemde: Calvijn's Institutie II, 2, 12 e.v.; Bavinck, Magnalia Diei § 12 en 20; Kuyper, Uit het Woord, 111,3. HOOFDSTUK m EN IV. (B). Artt. 11—17. Wanneer God in de uitverkorenen de ware bekeering werkt, geschiedt dat niet alleen door de uitwendige roeping, maar door het indringen Gods met de wederbarende werking Zijns Geestes in het innerlijke leven van den mensch (11); die wedergeboorte is een bovennatuurlijke, onwederstandelijke werking, welke in den mensch dit verwekt, dat hij door die genade gelooft en zich bekeert (12); de geloovigen kunnen in dit leven de wijze, waarop wedergeboorte, geloof en bekeering gewerkt worden, niet volkomen begrijpen (13); zoowel de wil om te gelooven als het geloof zelf is een gave Gods (14); de genade des geloofs is God aan niemand verschuldigd; die ze ontvangt, is Gode dank schuldig; omtrent hen, die hun geloof belijden en hun leven beteren, moeten we het beste oordeelen en spreken (15); de wedergeboorte werkt in den mensch niet mechanisch, maar maakt den zondaar geestelijk levend in verstand en wil (16); deze werking Gods maakt het gebruik der middelen niet overbodig; integendeel, in den weg van Woord, Sacrament en Tucht schenkt en vermeerdert God zijn genade (17). Verwerping der dwalingen. 1. De Remonstranten leerden, dat de erfzonde in zichzelve niet genoegzaam is tot verdoemenis. De Heilige Schrift leert het tegendeel: o.a. Rom. 5 : 12, 16; 6 : 23. 2. De Remonstranten: dat de geestelijke deugden als goedheid, heiligheid, rechtvaardigheid oorspronkelijk niet in -den wil des menschen aanwezig waren en daarom door den val niet kunnen verloren zijn. De Heilige Schrift: Ef. 4 : 24. 3. De Remonstranten: datrdoor den val 's menschen wil niet is verdorven, maar dat er alleen verhinderingen in het willen zijn tusschengekomen. De Heilige Schrift: Jer. 17 : 9; Ef. 2 : 3. 4. De Remonstranten: dat de onwedergeborene niet eigenlijk noch geestelijk dood is, maar nog kan hongeren en dorsten naar de gerechtigheid en het leven. De Heilige Schrift: dat wij dood waren door de misdaden en de zonden. Ef. 2 : 1, 5; Gen. 6 : 5; 8 : 21; Ps. 51 : 10; Matth. 5 : 6. 5. De Remonstranten: dat de natuurlijke mensch de gemeene gratie nog zóó goed kan gebruiken, dat hg daardoor de zaligmakende genade kan verwerven, die God aan iedereen wil geven. De Heilige Schrift: Ps. 147 : 19, 20; Hand. 14 : 16; 16 : 6, 7. 6. De Remonstranten: dat het geloof niet is een gave, van God ingestort, maar alleen een daad des menschen. De Heilige Schrift: dat God nieuwe hoedanigheden des geloofs enz. in onze harten uitstort. Jer. 31 : 18, 33; Jes. 44 : 3; Rom. 5 : 5. 7. De Remonstranten: dat de genade, waardoor we tot God bekeerd worden, niet anders is dan een zachte aanrading. De Heilige Schrift: dat er in de bekeering een andere en veel krachtiger en Goddelijker manier van werking des Heiligen Geestes is. Ezech. 36 : 26. 8. De Remonstranten: dat de genade tot wederbaring te weerstaan is. De Heilige Schrift: zij is onwederstandelijk. Ef. 1 : 19; 2 Thess. 1 : 11; 2 Petr. 1 : 3. 9. De Remonstranten: dat de genade en de vrije wil samen het begin van de bekeering werken en dat daarin 's menschen wil vooropgaat. De Heilige Schrift: dat het God is, Die m ons werkt beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen. Fil. 2 : 13; Rom. 6 : 16; 1 Cor. 4 : 7. Eenige hoofdzaken. Op schoone, teere wijze wordt hier het werk van den Heiligen Geest geteekend. Het woord „wedergeboorte" komt in de Heilige Schrift slechts tweemaal voor: Matth. 19 : 28 in den zin van de wereldvernieuwing, en Tit. 3 : 5 in den zin van een geestelijke, zedelijke verandering. De zaak zelve wordt onder vele andere woorden en beelden genoemd: „besnijdenis des harten"; een „nieuw hart schenken"; een „geboren worden van boven uit water en Geest"; „uit God geboren zijn"; „levendmaken", enz. De wedergeboorte is geen tweede schepping, maar een herschepping van den mensch. Hij blijft in wezen dezelfde mensch, dezelfde persoonlijkheid. De wedergeboorte is van geestelijken aard; zij stort een beginsel van nieuw leven in, dat de H. Geest aanbrengt in aansluiting aan Christus' opstanding, uit Wien Hij alles neemt; zij plant een zaad in het hart, waaruit een geheele, nieuwe mensch opkomt (1 Petr. 1 : 3, 23; 1 Joh. 3:9). Zij. begint op geheel geheimzinnige wijze in de kern van 's menschen ik-heid, en breidt zich vandaar uit tot alle vermogens van den mensch: verstand, hart, wil, genegenheden. De geloovigen zijn als zoodanig herschapen naar het evenbeeld van Christus, in ware rechtvaardigheid en heiligheid. De wedergeboorte als het nieuwe levensbeginsel in het hart komt openbaar in haar vruchten: geloof en bekeering (geloof naar de zijde van het verstand en bekeering naar de zijde van den wil). Van het ware, zaligmakende geloof zijn onderscheiden het historisch-, t ij d- en wondergeloof. Dat ware geloof heeft een anderen oorsprong dan die drie, n.1. het is een gave van Gods bijzondere genade, vrucht der verkiezing en werk des Heiligen Geestes. Het is ook in wezen anders: zie Cat. vr. 21. En het heeft een ander voorwerp : het historisch geloof komt niet verder dan de uiterlijke tijding van het Woord; het tijdgeloof verheugt zich wel tijdelijk met het gevoel in die tijding en ziet er eenige schoonheid in; het wondergeloof hecht zich aan de teekenen en krachten, maar staat vreemd tegenover den Werkmeester er van; doch het ware geloof gelooft het Evangelie met toepassing op zichzelven, weet zich daaruit schuldig en verloren en rust niet, voor het Christus als zijn Zaligmaker aangenomen heeft. Het is kennis en vertrouwen beide; de Geest van Christus legt in de Schrift en in het hart 't zelfde getuigenis af; het geestelijk leven leidt Hij steeds weer tot 4. In welken zin spreekt de Schrift wel van het „wederstaan van den Heiligen Geest"? 5. Hoe is de verhouding tusschen de genademiddelen en de genade volgens Ro-me, Luther en de Gereformeerden ? 6. Wat is het verband tusschen het werk van Christus en dat van den Heiligen Geest ? 7. Waarom vindt de stok-en-blok opvatting sympathie bij de menschen van de valsche lijdelijkheid? 8. Vindt ge in de ziekelijke mystiek van „oud-Gereformeerden" en onkerkelijke piëtistische kringen en gezelschappen ook verschillende Remonstrantsche trekken? 9. Welke argumenten kunt ge aan het tweede deel van art. 17 ontleenen tot verwerping van de methode der Oxfordgroep ? 10. Als in art. 17 gezegd wordt, dat ,,door de vermaningen de genade wordt meegedeeld", enz., wordt daar dan niet uitgesproken, dat de vermaningen zelve de kracht bezitten om de genade te schenken ? Bronnen. Behalve de reeds genoemde: E Voto van Dr. Kuyper bij Zondag 7 en 33; Dr. Kuyper, Uit het Woord III, IV en VI; Acta Synode Utrecht (1905), pag. 205—209; Dr. Kuyper, Het werk van den Heiligen Geest; Dr. A. Kuyper Jr., De band des Verbonds. Van de volharding der heiligen, HOOFDSTUK V (A). Artt. 1—8. Hoofdstuk V is te onderscheiden in twee deelen: in artt. 1—8 belijdt de Kerk, dat de ware geloovigen, dank zij 's Heeren bewaring, ten einde toe in het geloof zullen volharden; in artt. 9—15, dat de geloovigen ook voor zichzelven daarvan verzekerd kunnen zijn. De geloovigen zijn, zoolang ze in dit leven zijn, wel verlost van de slavernij der zonde, maar nog niet geheel van het vleesch en het lichaam der zonde (1); zoo komt het, dat zij nog dagelijks zondigen, wat hen moet verootmoedigen, tot Christus uitdrijven, prikkelen tot strijd tegen de zonde en verlangend moet maken naar de volmaaktheid (2); aan eigen krachten overgelaten, zouden ze in de genade niet kunnen volharden, maar God bewaart hen ten einde toe krachtig (3); dat wil niet zeggen, dat zij niet door de begeerlijkheid des vleesches verleid kunnen worden en die volgen (4); door zulke grove zonden vertoornen zij God en verliezen soms het gevoel der genade, tot zij tot God wederkeeren (5); God neemt Zijn Geest nooit geheel van hen weg en laat hen nimmer vervallen van de genade (6); immers, in hun vallen bewaart God nog in hen het zaad der wedergeboorte en vernieuwt hen steeds door Zijn Woord en Geest (7); dat zij niet geheel van het geloof en de genade uitvallen, is niet aan eigen verdiensten te danken, maar aan Gods barmhartigheid (8). Eenige hoofdzaken. In de gouden keten van heilsweldaden, begonnen in de verkiezing van eeuwigheid, ontbreekt ook niet de schalm van de volharding der heiligen, als vrucht i'n diepsten van de verkiezing van eeuwigheid. Zij, die eerst uitverkoren zijn, daarna wedergeboren en geroepen, vervolgens tot geloof en bekeering gebracht, liggen niet meer onder het slavenjuk van satan, zonde en wereld, maar zijn het eigendom van Christus Jezus; van kinderen der duisternis zijn ze kinderen des lichts, van slaven der zonde kinderen Gods geworden, nieuwgeboren kinderen. Zoo kan van hen gezegd worden: „die uit God geboren is, zondigt niet", d.w.z. gaat niet door met de zonde. De persoonlijkheid van den mensch is vernieuwd, veranderd, zoodat hij zeggen kan: „ik doe de zonde nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont", ze zijn als zoodanig „heiligen", van de heerschappij en slavernij der zonde verlost. Evenwel, al is hij volkomen vernieuwd in de wedergeboorte, hij is nog niet volmaakt in de heiligmaking; het vleesch is er nog met zijn begeerlijkheden; de erfsmet, die inklevende verdorvenheid, blijft tot aan zijn dood. Daardoor is er een strijd in hem van de wet des geestes, des gemoeds, tegen de wet des vleesches; de strijd der heiligmaking (Rom. 7). Dat onvolkomene in de uitwerking van het nieuwe leven is zonde en blijft voor onze verantwoordelijkheid, zoodat we nooit in valsche lijdelijkheid mogen zeggen: het geloof, de genade en zaligheid geheel uitvallen en dit geschiedt ook menigmaal. Daarmee valt eigenlijk de leer der genade, rechtvaardigmaking, wedergeboorte en voortdurende bewaring van Chistus waardeloos uiteen en hebben we geen houvast meer. De Heilige Schrift leert ons wat anders: Rom. 5 : 8, 9; 1 Joh. 3:9; Joh. 10 : 28, 29. We hebben een vast fundament in het plaatsbekleedend zoenoffer van Christus, waaraan we door het ware geloof onverliesbaar deel krijgen. 4. De Remonstranten: de ware geloovigen kunnen zondigen tot den dood of tegen den Heiligen Geest. Met de Socinianen loochenen zij eigenlijk het persoonlijk bestaan van den Heiligen Geest, maar ze trachten toch de leering der Heilige Schrift omtrent de zonde tegen de Gereformeerden uit te spelen. Hiertegenover geldt, dat, wanneer de Heilige Schrift van die onvergeeflijke zonde spreekt, zij die zonde nooit aan wedergeborenen toekent, want deze kunnen die zonde niet begaan. Onze vaderen beroepen zich hier op 1 Joh. 5 : 16-18 en dit beroep is goed; alleen i's hun exegese: „niet zondigt (versta: met zulke zonde)" min juist; beter is: ,,n i e t b 1 ij f t zondigeh, niet doorgaat met de zonde" (Greydanus). 5. De Remonstranten: dat men van de volharding geen zekerheid kan hebben zonder bijzondere openbaring. Dit is een dwali'ng van Roomschen, die bij den Paus vergewissing van de zaligheid zoeken. Ditzelfde Remonstrantsche gevoelen is ook nog de zuurdeesem bij dat soort Christenen, die de zekerheid zoeken in bevindingen, ingevingen, visioenen, gevoeligheden of welke bijzondere openbaringen of ervaringen ook en daarom öf niet komen tot de gezonde vastigheid des geloofs öf zich paaien met een zichzelf gesuggereerden grond. De Heilige Schrift echter leidt die zekerheid niet telkens af uit bijzondere, buitengewone openbaringen of door middel van z.g.n. „leiding" geforceerde invallende gedachten, maar zegt, dat de zekerheid ligt in den aard van het kindschap Gods en in de vastigheid van de beloften Gods. Deze gronden zijn standvastig; hierop kunnen de geloovigen bouwen, gelijk Paulus in Rom. 8 : 39 en Johanne3 in 1 Joh. 3 : 24 getuigen. vermag. Welken eenigen God, Vader, Zoon en Heilige Geest, zij eer en heerlijkheid in eeuwigheid, Amen". Met heel haar belijdenis, in de Canones vervat, begint en eindigt de Kerk alleen in Go d Dr i e ë en ig. Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. En zulk een belijdenis, met het hart geloofd en met den mond beleden, geeft alleen rust aan verstand en hart. De Synode van Dordt. heeft, na vaststelling der Leerregels, hieraan nog een Besluit toegevoegd, dat verdient gelezen te worden. Het slot bevat deze bede: „De Zoon Jezus Christus, di'e, ter rechterhand des Vaders zittende, den menschen gaven geeft, heilige ons in de Waarheid, brenge degenen, die verdwaald zijn, tot de Waarheid, stoppe den lasteraars van de gezonde leer hun mond, en begave de getrouwe dienaars Zijns Woords met den Geest der wijsheid en des onderscheids, opdat al hun redenen mogen gedijen ter eere Gods en tot stichting der toehoorders, Amen". Vragen. 1. Wat bedoelt de Belijdenis met de bewaring der uitverkorenen en wat met de volharding eler getoovigen? 2. Hoe. zou het komen, dat men bij de verschillende methodistische secten en richtingen zooveel meer „blijdschap" en „vrijmoedigheid" in hun openbaring naar buiten aantreft, dan bij de Gereformeerden ? 3. Wat is valsche bekommering? 4. Wat is oprechte bekommering? 5. Heeft de geschiedenis van kerk en volk ook bewezen, dat de Gereformeerde belijdenis van de volharding der heiligen het tegendeel van valsche lijdelijkheid, laakbare passiviteit, zorgeloosheid en goddeloosheid kweekt ? 6. Waarom missen Ethischen, Vrij-Evangelischen, Zoeklicht-Chris, tenen en dergelijke geestverwanten van de oude Remonstranten, geestelijke ruggegraat ? 7. Hoe komt het, dat de Gereformeerden van die zijden zooveel felle vijandschap ondervinden? 8. Wiait is in de dwaling van den afval der heiligen het aantrekkelijke voor den mensch ? 9. Wat is in de Oxford-Groep-beweging, Remonstrantsch in dit stuk ? 10. Wijs het Remonstrantsche aan in het gevoelen van dat soort Christenen, die bekommering en twijfel als kenmerken van het ware beschouwen, en hun verzekerdheid steunen op bijzondere ervaringen of openbaringen. 11. Waarom treft men zooveel geestelijken hoogmoed aan bij onkerkelijke menschen en bij dezulken, die her- en derwaarts omzwerven naar allerlei geestelijk voedsel? 12. Bewijs met de Schrift, dat de leer van de volharding der heiligen juist leidt tot nederigheid, kinderlijke vreeze en ware godzaligheid. Bronnen. Zie vorige afdeeling. Bovendien: Dr. A. Kuyper, Voor een distel een mirt; Bavinck, De offerande des lofs; Ds H. Hoekstra, Het Methodisme; Ds. J. J. Knap, Geestelijke wasdom; Ds. van 't Sant, Beproeft de geesten. INHOUD Bladz. Inleiding 3 Van de Goddelijke verkiezing en verwerping I. Hoofdstuk I. (Art 1—11) 7 Van de Goddelijke verkiezing en verwerping ü. Hoofdstuk I. (Artt. 12—18) 11 Van den dood van Christus en de verlossing der menschen door dezen. Hoofdstuk n 15 Van des menschen verdorvenheid en bekeering tot God en de manier van deze. Hoofdstuk III en IV (A) (Artt. 1—>10) 20 Hoofdstuk m en IV (B) (Artt. 11—17) 25 Van de volharding der heiligen. Hoofdstuk V (A). (Art. 1—8) 30 Van de volharding der heiligen. Hoofdstuk V (B). (Artt. 9—15) 35 LEIDRAAD BIJ DE BEHANDELING VAN DE DORDTSCHE LEERREGELS UITGAVE VAN DE VEREEN. GEREF. JONGELINGSBOND. L het Boek des Levens. De boom met de takken en twijgen zijn in één Goddelijke greep voorwerp der verkiezing. V. Het Infra- en Supralapsarisme. (Infra — beneden; supra = boven; lapsus = val). Dit geschil binnen het kader der Geref. belijders was in zijn oorsprong een verschil in beschouwing over de verhouding tusschen God en de zonde, en wel over de vraag, of Gods Raad ook ging over den val of niet; de bovenval-aanhangers beleden oorspronkelijk de praedestinatie van den val, terwijl de benedenvalaanhangers niet verder gingen dan de voorwetenschap van den zondeval. Eerst in het verder verloop heeft het geschil zich ontwikkeld tot de vraag naar de orde der besluiten in den Raad Gods. Bij de „Infra-lapsariërs" is de gedachte orde der besluiten aldus: God besloot eerst zich te verheerlijken door de openbaring van Zijn deugden in 't algemeen; daarna om den mensch valbaar te scheppen en den val ook actief toe te laten; en ten laatste uit die gevallen menschheid sommigen te verkiezen, anderen te verwerpen. Bij de „Supra-lapsariërs" als volgt: God stelde als laatste en hoogste doel van Zijn werken de verheerlijking van Zichzelf door de openbaring van Zijn barmhartigheid en gerechtigheid; die beide deugden openbaart Hij in de verkiezing tot eeuwige zaligheid of de verwerping tot eeuwige verdoemenis; en om dit doel te kunnen bereiken, besloot God als middelen daartoe den mensch te scheppen en den val toe te laten. Tusschen „Infra" en „Supra" bestaat geen absolute tegenstelling; beide opvattingen vinden steun in de Heilige Schrift, waarin beide lijnen naast elkaar loopen (zie b.v. het boek Job). Beiden geven slechts een partiëelen kijk op de groote gedachten Gods, en elk op zichzelve is daarom éénzijdig. (Zie verder Dr. Dijk in „Om 't eeuwig welbehagen", hfdstt. XXXTH en XXXIV). De Dordtsche Synode was in meerderheid infralapsarisch, maar heeft het supra-lapsarisme niet afgekeurd; men heeft elkander in dit geschil terecht gedragen, en, hoewel in de Dordtsche Leerregels de infralapsarische gedachte op den voorgrond staat, heeft men niets in dit Belijdenisschrift opgenomen, waartegen de supra-lapsariërs bezwaar hadden. (Zie o.a. art. 6 en ook de Nederlandsche Geloofsbelijdenis art. 16). Eenige Schriftbewijzen. De verkiezing is een eeuwig besluit Gods: Ef. 1 : 4, 5, 11; Rom. 8 : 29. Zij is ten volle een kiezen van den één, met voorbijgaan van den ander: Rom. 9 : 13, 18, 21. Zij ïs een kiezen van personen: Rom. 9 : 13, 23; Hand. 13 : 48. Haar grond is Gods vrijmachtig welbehagen: Ef. 1 : 5, 11; Rom. 10 : 18, 21. Zij is een verkiezing van personen in en om Christus: Ef. 1 : 4, 5. God voert haar in onwederstandelijke genade uit: Rom. 8 : 29, 30; Matth. 22 : 14; Hand. 13 : 48. Vragen. 1. Wie verwerpen de leer der praedestinatie en waarom? 2. Spreekt de Schrift nog in anderen zin van uitverkiezen of verkiezen door God of Christus? 3. Wat voor verschil is er tussehen welbehagen en willekeur ? 4. Welke groote dwaling heerscht er gewoonlijk onder de niet Gereformeerden en soms ook onder Gereformeerden omtrent de praedestinatie ? (Denk aan de Mohamedaansche leer der voorbeschikking). : 5. Strijdt de uitverkiezing niet met de rechtvaardigheid Gods? 6. Ook niet met de liefde Gods ? 1 1 7. Hoe verhoudt zich de praedestinatie tot 's menschen verantwoordelijkheid ? 8. Is het niet onverzoenlijk in tegenspraa.k met de leer der uitverkiezing, dat God toch ook aan niet-verkorenen het Evangelie laat verkondigen? Bronnen. De reeds genoemde werken en Ds. K. Fernhout: ,,De Leer der Uitverkiezing". Van de Goddelijke verkiezing en verwerping II. HOOFDSTUK I. (Artt. 12—18 met de „Verwerping der dwalingen"). De Kerk belijdt hier: De uitverkorenen verkrijgen de verzekerdheid hunner uitverkiezing uit de vruchten der verkiezing (12); deze verzekerdheid heeft echter geen zorgeloosheid tot gevolg, maar werkt juist ootmoed, aanbidding en heiligmaking (13). Naar het voorbeeld van de Profeten, van Christus Zelf en van Zijn Apostelen moet deze leer der verkiezing gepredikt worden, maar met den geest des onderscheids en godvruchtïgen eerbied (14). De verwerping der anderen is het eeuwig besluit Gods om hen in de ellende, waarin zij zich moedwillig gestort hebben, te laten, hun het geloof niet te geven, maar hen om hun zonden te verdoemen (15). Die leer der verwerping moet de heilbegeerige, schuchtere zielen niet verschrikken, maar hen doen volharden in het biddend gebruik der genademiddelen en het verlangen naar den tijd van overvloediger genade; wel is deze leer tot schrik der goddeloozen (16). Godzalige ouders moeten op grond van Gods Woord en uit kracht van Zijn Genadeverbond niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner vroeggestorven kinderen (17). De verwerpers van de leer der praedestinatie moeten we verwijzen naar het getuigenis der H. Schriften, o.a. Rom. 9 : 20; Matth. 20 : 15; Rom. 11 : 33—36 (18). Nadat in de voorgaande artikelen de rechtzinnige leer omtrent de verkiezing en verwerping verklaard is, volgt er nog een verwerping van eenige dwalingen der Re,monatranten in dit stuk. Art. 1. De Remonstranten leerden, dat God alleen besloot om zalig te maken hen, die zouden gelooven en daarin zouden volharden. De Heilige Schrift echter getuigt, dat God niet alleen hen, die gelooven zullen, wil zaligmaken, maar dat Hij ook van eeuwigheid bepaalde menschen heeft uitverkoren, wi'en Hij in den tijd het geloof en de volharding-^gejr zaligheid zou schenken. Art. 2. De Remonstranten: dat de verkiezing Gods velerlei is. De Heilige Schrift kent niets van die spitsvondige onderscheidingen, maar herinnert ons deze gulden keten onzer zaligheid: Rom. 8 : 30. Art. 3. De Remonstranten: dat God slechts heeft vastgesteld de voorwaarden tot de zaligheid. Hiermee maken zij krachteloos het welbehagen Gods en Christus' verdienste; 2 Tim. 1 : 9. Art. 4. De Remonstranten: dat de verkiezing afhangt van het gebruik, dat de mensch maakt van het licht der natuur. Deze leer van voorwaardelijke verkiezing is in den grond Pelagiaansch; Ef. 2 : 3—'9. Art. 5. De Remonstranten: dat er is een niet-beslissende en een beslissende verkiezing; de eerste is op grond van het voorgezien geloof; de andere uit de voorgeziene volharding in het geloof. De Heilige Schrift leert, dat de verkiezing niet is uit de werken, maar uit Hem, Die roept. (Dit maken van de vruchten der verkiezing tot een soort voorwaarde tot de verkiezing is een fout, die ook het Remonstrantisme van onze dagen maakt, zelfs in kringen, waar men zich uiterst orthodox waant). Art. 6. De Remonstranten: dat sommige uitverkorenen verloren kunnen gaan. Hiermee wordt God voor veranderlijk verklaard en den geloovigen de troost der verkiezing ontnomen. De verkiezing is vast: Matth. 24 : 24; Joh. 6 : 39; Rom. 8 : 30. Art. 7. De Remonstranten: dat men in dit leven geen vrucht en gevoel van de verkiezing kan hebben. Dit is een contradictio in terminis, en strijdt ook met de bevinding der geloovigen, die in de verzekerdheid hunner verkiezing vreugde en roem vinden; Ef. 1; Luk. 10 : 20; Rom 8 : 33. Art. 8. De Remonstranten: dat God ten aanzien van niemand besloot hem verdoemd te laten. De Heilige Schrift verklaart echter, dat God Zich ontfermt, wiens Hij wil, en verhardt, wien Hij wil; Rom. 9 : 18; Matth. 13 : 11, 25, 26. Art. 9. De Remonstranten: dat de oorzaak, waarom God het Evangelie tot het ééne volk meer zendt dan tot het andere, niet aan het welbehagen Gods te danken is, maar aan de meerdere waardigheid van dat volk. De Heilige Schrift ontkent dit: Deut. 10 : 14, 15; Matth. 11 : 21. Eenige hoofdzaken. I. Tegenover de Remonstranten en hun geestelijk nakroost handhaven wij, dat ePflit leven wel zekerheid van onze verkiezing te verkrijgen is. Hierin ligt zulk een rijke troost, dien men bij elke niet-Geref. beschouwing der zaligheid missen moet, omdat men daar altoos min of meer grond voor de zaligheid bij den mensch zoekt en er derhalve aan de onzekerheid een plaats moet ingeruimd blijven. II. De wijze, waarop die zekerheid verkregen kan worden, gaat niet buiten de Schrift en ervaring om. God zou het ook rechtstreeks kunnen doen en Zijn kinderen door een zekere ingeving of onmiddellijke openbaring kunnen verzekeren van hun verkiezing en kindschap (het z.g.n. „inwendige woord"), maar dit is niet de weg, dien Hij daarvoor heeft aangewezen. m. Er is groot onderscheid onder de geloovigen, ook ten aanzien van de verzekerdheid hunner verkiezing. Daar zijn allerlei oorzaken voor, en men moet zich hierin niet aan anderen meten en toetsen, maar zich benaarstigen zijn roeping en verkiezing vast te maken. IV. De vruchten van de verzekerdheid der verkiezing zijn: toenemende ootmoed, aanbidding van Gods barmhartigheden en heiligmaking (2 Tim. 2 : 19). Hoe vaster en sterker verzekerd, des te dieper lof van 's Heeren Naam en des te teerder leven. Verwerping der dwalingen. 1. De Remonstranten leerden, dat de voldoening van Christus algemeen was voor alle menschen, maar de toeeigening aan de menschen zelf wordt overgelaten. De Heilige Schrift leert echter, dat de genade particulier is. 2. De Remonstranten: dat Christus alleen voor den Vader het recht verwierf om een nieuw verbond der genade of der werken met den mensch op te richten. De Heilige Schrift: dat Christus geworden is Middelaar des beteren, d.i. des Nieuwen Verbonds, en dat een testament in de dooden eerst vast is. 3. De Remonstranten: dat Christus voor den-eondaar alleen de macht heeft verworven om opnieuw met de menschen te onderhandelen en nieuwe voorwaarden te stellen, wier volbrenging van 's menschen vrijen wil zou afhangen. De Heilige Schrift: dat de mensch van nature niet anders kan en wil dan kwaad doen. 4. De Remonstranten: dat het nieuwe verbond hierin bestaat, dat de onvolmaakte gehoorzaamheid des geloofs voor de volmaakte gehoorzaamheid der wet gerekend wordt. De Heilige Schrift: dat wij om niet worden gerechtvaardigd uit Zijn genade door de verlossing, die in Christus Jezus is. 5. De Remonstranten: dat alle menschen in den staat der verzoening zijn aangenomen en vrij zijn van de schuld der erfzonde. De Heilige Schrift: dat wij van nature kinderen des toorns zijn. 6. De Remonstranten: dat God aan alle menschen de weldaden van Christus' dood heeft willen geven en het deelachtig worden overlaat aan 's menschen vrijen wil. De Heilige Schrift: dat èn de verwerving èn de toeeigening enkel genade zijn. 7. De Remonstranten: dat Christus ni'et voor de uitverkorenen gestorven is, wijl dezulken den dood van Christus niet van noode hebben. De Heilige Schrift: dat Christus Zijn leven voor „Zijn schapen", „Zijn vrienden" gesteld heeft. Eenige hoofdzaken. Ook bij deze tweede dwaling der Remonstranten treffen we een ernstige aantasting van de waarheid der Schriften aan. Door de dwaling, dat Christus' offer voor alle menschen is gebracht, ontvangt dat offer zelf een heel ander karakter dan de Schrift er aan toekent. Die offerande is dan feitelijk slechts een voorbeeldige straf, welke God om andere redenen dan Zijn strenge gerechtigheid noodzakelijk en voldoende achtte. Ook wordt daarmee de Wet beroofd van haar absoluut karakter; geloof en bekeering als een nieuwe wet opgevat; de verkiezing nè, de voldoening geplaatst en van 's menschen wil afhankelijk gemaakt; en zelfs de Goddelijke natuur van Christus overbodig gemaakt. Immers, als Christus' offerande alleen haar grond en maatstaf vindt in de billijkheid en gepastheid, en niet in den eisch der gerechtigheid, dan had zij ook door een heilig en rechtvaardig mensch ten volle gebracht kunnen worden. Deze en dergelijke consequenties lagen in het beginsel van het Remonstrantisme opgesloten en werden er langzamerhand dan ook uit afgeleid. Deze ideeën zijn ingedrongen in de Luthersche en de Anglikaansche Kerk en overgenomen door allerlei richtingen: Baptisten, Wesleyaansche Methodisten, Kwakers, Deïsten, Hernhutters. Vrij-Evangelischen, Zoeklicht-beweging, enz.; ze hebben ook binnen de Geref. Kerken steeds een zekeren invloed geoefend. De Gereformeerde Kerken en allen, die haar belijdenis beamen, hebben met hun leer van de particuliere voldoening, d.i. dat Christus gestorven is alleen voor de uitverkorenen, vrijwel alleen gestaan. Begrijpelijk, omdat deze leer alle hoogheid en heerlijkheid van den mensch afwijst en God alleen groot doet zijn. Heel het geding tusschen algemeene verzoening en particuliere voldoening gaat hierom: of het Gods wil en bedoeling geweest is, dat Christus Zijn offer bracht voor de zonden van alle menschen, dan wel alleen voor de zonden dergenen, die Hem van den Vader gegeven zijn. De Heilige Schrift nu brengt Christus' offerande doorloopend alleen met de Gemeente in verband: „velen", „Zijn schapen", „Zijn volk", de „gegevenen des Vaders", „Zijn Gemeente", „Zijn Lichaam", „Zijn Bruid", enz. Zij leert alom, dat Christus gezet is tot een rots der behoudenis allen, die gelooven, maar tot een steen des aanstoots en der ergernis hun, die verloren gaan, terwijl zij het geloof uitdrukkelijk noemt een genadegave Gods. Vergelijk o.a.: Gen. 4 : 3, 26; 17 : 19—21; 21 : 12, 13; 25 : 23; Mal. 1 : 2; Matth. 7 : 13, 14; 18 : 8, 9; Joh. 14 : 2; Matth. 25 : 46; 1 Petr. 2 : 6—8; 2 Thess. 1 : 8, 9, enz. Nu beroepen zich de universalisten (voorstanders van de leer der algemeene verzoening) op enkele Schriftplaatsen ter bevestiging van hun dwaling. Ze wijzen op het „allen" in Jes. 53 : 6; Rom. 5 : 18; 1 Cor. 15 : 22; 2 Cor. 5 : 15; Hebr. 2 : 9, 10. Dit ,,allen[' evenwel bewijst niets öf bewijst veel meer dan zij beweren, n.1. dat alle menschen zalig worden, de z.g.n. „alverzoening"; dit willen ze echter niet en zoo moeten ze dan zelf dat „allen" in genoemde teksten beperken. Ook noemen ze plaatsen als: Ezech. 18 : 23; 33 : 11; Joh. 1 : 29; 3 : 16; 4 : 42; 13 : 22; 1 Tim. 2 : 4, 6; Tit. 2 : 11; Hebr. 2 : 9; 2 Petr. 3 : 9; 1 Joh. 2 :2; 4 : 14, waar Gods wil of Christus' offerande in verband worden gebracht met het behoud van allen of van de wereld. Bij nadere beschouwing dier plaatsen blijkt, dat de H. Geest daar bedoelt de aandacht te vestigen öf op het universeele karakter van het Evangelie onder het Nieuwe Verbond óf op de verzoening van hemel en aarde door het offer van Christus öf op den wil van Gods bevel. De Heilige Schrift leert duidelijk, dat Christus' o f ferande en Zijn voorbede, dat ook de verwerving en de toepassing der zaligheid onverbrekelijk samenhangen. De offerande is de grond van Christus' voorbidding; die voorbidding raakt dus dezelfde personen als de verzoenden door Zijn offer. Evenzoo is er een onlosmakelijk verband tusschen de verwerving en de toepassing der zaligheid; alle weldaden van het genadeverbond hangen saam en vinden haar grond in den dood van Christus. (Hoofd en Lichaam, Hoeksteen en Gebouw, Eerstgeborene en Broederen). De Gemeente is een organisch geheel, dat in Christus besloten ligt vanaf den eeuwigen vrederaad; de toepassing moet daarom zich even ver uitstrekken als de verwerving der zaligheid. Ais Jezus waarlijk Zaligmaker is, dan moet Hij Zijn volk ook werkelijk zalig maken, niet „mogelijk", maar metterdaad, volkomen en eeuwig. Hier ligt dan ook de kern van het verschil tusschen voor- en tegenstanders van de bijzondere voldoening, n.1. de waarde, de kracht van Christus' offerande, de aard van het werk der zaligheid. Zaligmaken is zalig-maken, w a a r 1 ij k, geheel, voor eeuwig. Uit de liefde des Vaders en de genade des Zoons vloeit dit vanzelf voort; degenen, die God liefheeft en voor wie Christus voldeed, worden ook onfeilbaar zeker zali'g. En nu één van beiden: öf God heeft alle menschen liefgehad en Christus heeft voor allen voldaan — maar dan worden ze ook allen onfeilbaar zeker zalig — öf dit laatste is blijkens Schrift en ervaring niet het geval, maar dan mag men ook niet zeggen, dat God allen heeft liefgehad, althans met die liefde, waarmee Hij de uitverkorenen tot de zaligheid leidt, noch ook dat Christus voor allen gestorven is en voldaan heeft, ook al werpt Zijn dood voor alle menschen indirect eenig nut af. De Gereformeerden toornen daarom zoo tegen het universalisme: le. omdat men er door tekort doet aan den Naam van Jezus; Zijn werk verzwakt, verkleint en beperkt; het zwaartepunt verlegt uit God en Christus naar den Christen (homo-centrisch); 2e. omdat men er scheiding mee brengt tusschen de Drie Personen van het goddelijk Wezen (de Vader zou wel aller zaliging willen en de Zoon zou wel voor allen voldaan hebben, maar de Heilige Geest zou het slechts aan sommigen geven); 3e. omdat men den vrijen wil leert, die de macht heeft om te gelooven, Christus' werk al of niet ongedaan te maken en de beslissing der wereldgeschiedenis in handen te nemen; 4e. omdat zij leidt tot deze andere dwaling, dat allen hier of hiernamaals i'n de gelegenheid moeten worden gesteld om Christus aan te nemen of te verwerpen; want het zou onrechtvaardig zijn om hen, wier zonden alle verzoend zijn, te veroordeelen en te straffen, alléén omdat ze buiten de gelegenheid geweest waren Christus door het geloof aan te nemen. De geschiedenis der Remonstranten heeft dan ook geleerd, dat ze hoe langer hoe meer van de Heilige Schrift zijn afgedwaald en tenslotte in het modernisme zijn weggezonken. Vergelijk Heid. Cat. vr. 20 en Ned. Gel. Bel. art. 16 en 37. Vragen. 1. Hoe verklaart ge, dat vanwege de eenivoudigheild .Gods geein, conflict tusschen Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid mogelijk is ? 2. Wat is het onderscheid tusschen voldoening en verzoening ? 3. Wat is het onderscheid tusschen „algemeene verzoening" en „alverzoening" ? 4. Waarom is de leer der particuliere voldoening geen struikelblok voor intensieven arbeid in zending en evangelisatie? 5. Is de onmacht van den zondaar om te gelooven geen verontschuldiging voor hem? 6. Wat is de diepste bron der behoudenis, wat de bewerkende oorzaak en wat de uitwerking en toepassing? 7. Bewijs, dat de leer der „conditioneele onsterfelijkheid" strijdt met de Heilige Schrift. 8. Hoe bestrijdt ge het argument, dat „eeuwig" in de Heilige Schrift beduiden zou: „voor een langen tijd" en niet „zon. der einde" ? 9. Bewijs, dat Joh. 3 : 16; Rom. 5 : 18; 1 Cor. 15:22; 2 Cor. 5 : 15; Col. 1 : 20; Fil. 2 : 10, 11; 1 Tim. 2 : 4; 2 Petr 3 : 9, en 1 Joh. 2 : 2 niet het universalisme leeren. 10. Hoe komt het toch, dat het universalisme zooveel aanhang vindt ? Bronnen. Behalve de reeds genoemde, in het bijzonder: Dr. A. Kuyper: Uit het Woord IV; Dr. K. Dijk, Om het eeuwig welbehagen, pag. 301—321; Dr. C. Bouma, Geen algemeene verzoening; Dr. H. Bavinck, Maenalia Dei, pag. 402—406. Van des menschcn verdorvenheid en bekeering tot God, en de manier van deze, HOOFDSTUK m EN IV. (A). Artt. 1—10. De naar Gods beeld geschapen mensch heeft door den zondeval over zich gehaald duisternis in zijn verstand, wederspannigheid in zijn wil en onzuiverheid in zijn genegenheden (1); die verdorvenheid is over alle menschen gekomen, niet door navolging, maar door voortplanting der verdorven natuur (2); krachtens de erfzonde zijn alle menschen slaven der zonde en onwillig en onmachtig om tot God weder te keeren (3); het natuurlijk licht, dat hem gelaten is, brengt hem niet tot zaligmakende kennis Gods; veeleer misbruikt en bezoedelt hij zelfs dat natuurlijk licht (4); ook de Wet kan den mensch niet brengen de zaligmakende genade (5); hetgeen natuurlijk licht noch Wet vermogen, doet God door Zijn Geest en Woord (6); naar Zijn vrijmachtig welbehagen heeft God deze verborgenheid van Zijn wil onder het Nieuwe Verbond ruimer en milder bekend gemaakt dan onder het Oude Verbond (7); de roeping Gods door het Evangelie is ernstig en welgemeend (8); dat vele geroepenen geen gehoor geven, is niet de schuld van God; is ook niet te wijten aan het Evangelie, maar hun eigen moedwillig ongeloof (9); dat anderen wèl tot geloof en bekeering komen, is niet te danken aan hun vrijen wil, maar aan God, Die, gelijk Hij uitverkoren heeft, ook krachtig roept (10). Eenige hoofdzaken. Waarom zijn Hoofdstuk III en IV saamgevoegd? De Remonstranten zelf hadden in hun art. 3 uitgesproken : „De mensch heeft het zaligmakend geloof niet in zichzelf, noch uit kracht van zijn vrijen wil, alzoo hij in den staat der afwijking en der zonden niets goeds, dat waarlijk goed is (gelijk inzonderheid i's het zaligmakend geloof) uit en van zichzelf kan denken, willen of doen, maar het is van noode, dat hij van God in Christus, door Zijn Heiligen Geest, worde herboren en vernieuwd in verstand, geneigdheid of wil en alle krachten, opdat hij het ware goed recht moge verstaan, bedenken, willen en volbrengen, naar het Woord van Christus: Zonder Mij kunt gij niets doen (Joh. 15 : 5)". Letterlijk genomen, konden de Gereformeerden dit geheel onderschrijven, maar in het licht van hun 4e artikel blijken er adders onder het gras te schuilen. Lees maar: „Deze genade Gods is het beginsel, de voortgang en volbrenging alles goeds, ook in zooverre dat de wedergeboren mensch zelf, zonder deze voorgaande of toekomende, opwekkende, volgende en medewerkende genade, noch het goede denken, willen of doen kan, noch ook eenige verzoekingen ten kwade weerstaan, zoodat alle goede daden of werkingen, die men bedenken kan, de genade Gods in Christus moeten toegeschreven worden. Maar zooveel de manier van de werking derzelver genade aangaat, die is niet onwederstandelijk, want er staat van velen geschreven, dat zij den Heiligen Geest wederstaan hebben (Hand. 7 en elders op vele plaatsen)". Het is om die reden, dat de Synode van Dordt het 3e en 4e artikel der Remonstranten in een dubbel Hoofdstuk besproken en weerstaan heeft. De mensch is naar ziel en lichaam geschapen naar het beeld en de gelijkenis Gods (Heid. Cat. vr. 6; Ned. Conf. artikel 16); hij is niet i n het beeld Gods geschapen; ook draagt hij niet het beeld Gods, maar is het beeld Gods; dit behoort tot zijn wezen, doet hem waarlijk mensch zijn. We onderscheiden gewoonlijk: het beeld Gods in ruimeren en in enge ren z il n. Met het beeld Gods in ruimeren zin bedoelen we dan alles in hem, wat hem onderscheidt van het dier: hij is een redelijk, zedelijk, geestelijk wezen en is dat, hoe ook geschonden, ook na zijn val gebleven. Het beeld Gods in engeren zin is meer het geschapen zijn in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid: kennis d.i. zijn verstand was versierd met ware, zalige kennis van zijn Schepper en andere geestelijke dingen; hij had een zuivere en voor zijn roeping genoegzame kennis; heiligheid, d.i. hij was vrij van alle zondesmet, er was innerlijke harmonie in zijn wezen; gerechtigheid, d.i1. de mensch beantwoordde in zijn staat geheel aan Gods recht. Intellectueel, ethisch en juridisch was hij beelddrager Gods. Hoewel het beeld Gods in den mensch door den zondeval hopeloos is geruïneerd, heeft hij nog „overblijfselen van het beeld Gods" behouden; alleen algeheele vernieuwing brengt redding, maar de zondaar is gebleven een verantwoordelijk zedelijk schepsel, en niet een „stok en blok". Pelagius had geleerd, dat, evenals de gezindheid en wil des eersten menschen na de zonde dezelfde gebleven was, ook zijn nageslacht met dezelfde onschuldige natuur geboren werd, en de mensch alleen ging zondigen uit navolging. De Remonstranten gingen minder ver; erkenden, dat de mensch een verdorven natuur uit zijn ouders meebrengt, maar die zedelijke verdorvenheid achtten zij geen eigenlijke zonde, geen schuld. De erfzonde wordt volgens hen pas schuld, wanneer de mensch haar door zijn vrijen wil in zondige daden omzet. Dat „eenig licht der natuur", in den zondaar over gebleven, bestaat in: eenige kennis van God (het ingeschapen Godsbesef) en kennis van de natuurlijke dingen (wijsheid, wetenschap, cultuur); voorts in zedelijke beseffen van goed en kwaad. Deze natuurlijke kennis wordt echter nog ten kwade gebruikt om zichzelf te behagen en God tegen te staan. De Zedewet Gods is wel dienstig in de hand des Heiligen Geestes tot ontdekking en kennis der zonde, maar niet tot die der verlossing. Het werk der zaliging is alleen Gods werk; het geloof is van den Heiligen Geest, Die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging van het heilig Evangelie; de Heilige Geest moet zich paren met het gepredikte Woord. De onderscheiden bedeeling der genade onder het menschelijk geslacht is niet te danken aan meerdere of mindere waardigheid van het eene of andere volk, maar aan Gods vrijmachtig, onbegrijpelijk welbehagen. Deze waarheid moet de geloovigen tot diepen ootmoed en dankbaarheid stemmen; en, ziende op hen, aan wie deze genade niet geschied is, hebben we te aanbidden Gods gestrengheid en rechtvaardigheid van oordeelen. De lijn der souvereine verkiezing, loopende door de volken en geslachten, wordt door God gevolgd ook in het bekendmaken van den weg der verlossing. Die lijn is voor ons verborgen en mogen wij niet curieuslijk onderzoeken. We onderscheiden: uitwendige en inwendige roeping. De uitwendige roeping is ernstig en welgemeend; haar te verwerpen stelt den mensch schuldig. Zij is ook niet zonder vrucht. Immers, Gods Woord keert nooit ledig weer; God handhaaft er Zijn recht mee op het Woord terug: „Die zal u in alle waarheid leiden en zal het uit het Mijne nemen en u verkondigen". Het geloof is een met verstand en hart persoonlijk aannemen van Christus in het gewaad der Heilige Schrift. In de wedergeboorte is het geloofs vermogen geschonken; onder het hooren van het Woord komt de geloofs werkzaamheid, het bewuste gelooven, tot stand (Lydia). Dat geloof is een gave Gods, omdat God in den mensch zoowel den wil om te gelooven als het gelooven zelf teweegbrengt. Hier blinkt weer uit: de v r ij m a c h t Gods. Die leer van de vrije genade Gods doet ae verantwoordelijkheid des menschen niet te niet. Immers: „wie deze genade niet ontvangt, die acht ook deze geestelijke dingen gansch niet en behaagt zichzelven in het zijne, of, zorgeloos zijnde, roemt hij ijdellijk, dat hij heeft, 't geen hij niet heeft". Die heeft geen lust in de genademiddelen, geen behoefte aan bekeering, of acht zich rijk en verrijkt. („Gij hebt niet gewild"). Is het geloof vrucht der wedergeboorte ten aanzien van 's menschen bewustzijn, de bekeering is vrucht der wedergeboorte ten aanzien van den w i 1 des menschen. In het Nieuwe Testament worden twee woorden voor bekeering gebruikt; het eerste (metanoia) wijst op de zins -verandering, de inwendige verandering in de zedelijke gezindheid (2 Cor. 7:9); het andere (epistrofè) wijst meer op de levens -verandering, de omkeer in levensrichting als gevolg van de zinsverandering (zie Cat. vr. 89, 90). In Hand. 3 : 19 en 26 : 20 komen beide woorden in één verband voor: „zich beteren" en „zich bekeeren", d.i. tot inkeer komen en terugkeeren. De waarachtige bekeering is niet maar een berouw hebben over de gevolgen der zonde (Kaïn, Ezau, Judas), noch ook een uitwendige bekeering (van de zonde tot de deugd), maar waarlijk: verbrijzeling des harten, droefheid over de zonde, wederkeering tot God. In het tweede deel van art. 15 spreekt de Kerk haar mild oordeel uit over anderen; keurmeesters willen over het hart oordeelen, doch dat komt alleen Gode toe. Wij hebben naar het oordeel der liefde te handelen en daarom allen, die zich door belijdenis en leven als geloovigen openbaren, voor kinderen Gods te houden, ook al weten we, dat ons liefde-oordeel eenmaal zal blijken zich ten aanzien van sommigen vergist te hebben. Voor onszelven hebben we nauw te oordeelen, want „wie niet vóór Mij is, die is tégen Mij", en tegenover anderen mild, want „wie niet tégen Mij is, die is vóór Mij". De houding jegens ongeloovigen en onbekeerden zij een houding van ootmoed: „wij hebben onszelven niet uitgezonderd" en van liefde: „voor dezulken God bidden, Die het hardste hart kan breken", zooals we immers zelf ervaren hebben. In dezen geest hebben we ons volijverig en met liefde te geven aan het werk van zending en evangelisatie. De Lutherschen leerden oorspronkelijk, dat de mensch het beeld Gods, dat volgens hen alleen in zedelijke eigenschappen bestond, geheel verloren had en nu gelijk was aan een „stok en blok". Deze oppervlakkige beschouwing miskent de verantwoordelijkheid, waaronder de mensch ook na den val bleef liggen, en vergeet, dat de mensch na zijn val zijn wezen als mensch behouden heeft, al is zijn natuur door en door bedorven; hij is mensch gebleven, redelijk, zedelijk, geestelijk wezen, niet een dier of een duivel of een geestelijk lijk geworden. Welnu, op dien mensch, geestelijk in verstand en wil, dood en verdorven, maar nog mensch, werkt God met Zijn wederbarende macht wonderlijk in; Hij herstelt het geschonden beeld, heelt hem, verbetert hem, buigt hem liefelijk en krachtig. Van „dwingen met geweld" is geen sprake; 't is geen voortduwen, zooals men een levenloos voorwerp doet, maar een vernieuwen van de innerlijke krachten op zoodanige wijze, dat er een gewillige en oprechte gehoorzaamheid in het hart gaat heerschen. En waar dat nieuwe leven op de vermogens der ziel werkt, daar begint de wil eerst waarlijk vrij te worden; deze vrijheid van den wil is dus te danken aan het ingeplante nieuwe leven. Daarom kan men zeggen, dat de mensch door de ontvangen genade, gelooft en zich bekeert. Vragen. 1. Wat bedoelt men met wedergeboorte; in enger zin, in ruimer zin en in den ruimsten zin? 2. Wat bedoelt men met de „onmiddellijke wedergeboorte"? 3. Wat heeft de Kerk te Utrecht (1905) omtrent de „veronderstelde wedergeboorte" uitgesproken? „we zijn nu eenmaal nog zoo onvolkomen", maar dat droeve feit moet ons: le. tot schaamte en verootmoediging leiden, dat we zoo onrein en onvolkomen zijn, waar de Heere er recht op heeft, dat we in heiligmaking wandelen; 2e. dagelijks de toevlucht doen nemen tot Christus om vergeving van zonden te vragen; 3e. biddend doen oefenen in het dooden van het vleesch door godvruchtigheid, en 4e. doen zuchten naar de volmaaktheid. We hebben te waken tegen het perfectionis me eenerzijds en het antinomianisme anderzijds (zie de twee deelen van antwoord 114 van den H. Cat., waarvan het eerste tegen het perfectionisme en het tweede tegen het antinomianisme gericht is). Vallen in de zonde kunnen de bekeerden wel, maar vervallen ni'et; daarvoor is Gods trouw hun borg. God handelt met den mensch op redelijke, niet op mechanische wijze; in het laatste geval zou er van val geen sprake kunnen zijn. Maar het is zoo: de Geest bearbeidt den wedergeborene naar zijn redelijke natuur; Hij bewaart in hem het wezen des geloofs, maar onder de invloeden van satan, wereld en vleesch kan er inzinking van het geloof intreden, en door zijn eigen schuld komt er dan val. Daarom is voortdurende waakzaamheid en gebed noodig. De gevolgen van grove zonden zijn zeer ernstig; onze Belijdenis noemt er hier zes: le. dat God zeer vertoornd wordt; 2e. dat zij vervallen in schuld des doods; 3e. dat zij den Heiligen Geest bedroeven; 4e. dat zij voor een tijd de oefening des geloofs verbreken; 5e. dat zij zwaar hun consciëntie verwonden; en 6e. dat zij soms voor een tijd het gevoel der genade verliezen. In de zonden b 1 ij v e n liggen, is bij de bekeerden onmogelijk. Het kan lang duren, maar God laat ze nooit los. De volharding der heiligen rust op het onveranderlijk voornemen der verkiezing; daarom kan het zaad der wedergeboorte niet vergaan of uitgeworpen worden, en daarom brengt God door Zijn Woord en Geest ze weer tot bekeering, zoodat" ze: le. van harte naar God bedroefd worden; 2e. verbroken van hart door het geloof begeeren en verkrijgen vergeving in Christus' bloed; 3e. weer de gemeenschap met God smaken; 4e. Hem roemen in Zijn liefde en trouw; en 5e. voortaan hun zaligheid met vreezen en beven des te naarstiger werken. De diepste oorzaak van de volharding der heiligen ligt dus niet in den vrijen wil des menschen, maar in Gods barmhartigheid. Wat de geloovigen zelven aangaat, zouden ze ongetwijfeld in hun val blijven of verloren gaan, doch wat God aangaat, kan dit niet geschieden, want: le. Zijn Raad is onveranderlijk; 2e. Zijn belofte onverbrekelijk; 3e. de roeping naar Zijn voornemen onherroepelijk; 4e. Christus' verdienste, voorbidding en bewaring kunnen niet krachteloos gemaakt worden; 5e. de verzegeling des Heiligen Geestes kan niet verijdeld of vernietigd worden. In God Drieëenig ligt dus hun volharding tot den einde toe onwrikbaar vast. Soms spreekt de Heilige Schrift evenwel in bewoordingen, welke op het eerste hooren den indruk wekken, dat de afval der heiligen wel mogelijk is, bijv. als zij vermaant tot volharding tot het einde toe; om het geloof te behouden; of waarschuwt tegen ontrouw en afvallen van het geloof: Matth. 24 : 13; 1 Tim. 1 : 19, 20; 4 : 1; 2 Tim. 2 : 17, 18. Maar dan moet bedacht: le. dat het bij de volharding der heiligen gaat om de vraag, of zij een daad des menschen dan wel een gave Gods is. Welnu: zij is Gods gave; Hij zorgt, dat het genadewerk voortgaat en voltooid wordt, maar Hij doet dat niet buiten de geloovigen om. „Hij geeft in wedergeboorte en geloof een genade, die ook in zichzelve een onverliesbaar karakter draagt; Hij schenkt een leven, dat van nature eeuwig is; Hij verleent weldaden van roeping, rechtvaardigmaking, verheerlijking, die onderling onverbreekbaar samenhangen". (Bavinck). 2e. de genoemde vermaningen en waarschuwingen, tot de geloovigen gericht, „bewijzen dan ook niets tegen de leer der volharding. Zij zijn juist de weg, waarin God Zelf door de geloovigen heen Zijn belofte en gave bevestigt; zij zijn de middelen, waardoor de volharding in het leven gerealiseerd wordt. Ook de volharding toch is geen dwang, maar werkt als gave Gods op geestelijke wijze op den mensch in. God wil juist op zedelijke wijze, door vermaning en waarschuwing, den geloovige tot de hemelsche zaligheid leiden en doet hem zelf gewillig, door de genade des Heiligen Geestes, volharden in geloof en in liefde. De zekerheid der uitkomst maakt de middelen niet overbodig, maar ligt in Gods bestel daaraan onverbrekelijk vast. Paulus wist zeker, dat niemand bij de schipbreuk het leven zou verliezen; toch zegt hij: indien dezen in het schip niet blijven, gij kunt niet behouden worden. Hand. 26 : 22, 31". (Bavinck). Het gansche Evangelie leert en bevestigt deze volharding. Uit de ontelbare Schriftbewijzen slechts deze: Lukas 11 : 32; Joh. 6 : 39, 40; 17 : 6, 12; 14 : 16; 17 : 2; Hand. 13 : 48; Rom. 8 : 30; 9 : 11; 11 : 29; 1 Cor. 1 : 9; 13 : 8; 2 Cor. 1 : 20; Ef. 1 : 4, 13; 4 : 30; Hebr. 6 :16—18; 9 : 17; 1 Petr. 1 : 4, 5; 1 Joh. 3 : 9. Vragen. 1. Waarom moesten de Remonstranten, op grond van hun dwalingen inzake verkiezing, zonde en verlossing, komen tot de consequentie van de mogelijkheid, dat geloovigen kunnen afvallen ? 2. Waarom kan Ram. 7 niet gelden van Paulus in zijn onbekeerden staat? 3. Toon aan, dat het perfectionisme geen inzicht heeft in de kennis van het eigen hart, noch der Heilige Schrift. 4. Wat is het verschil en het verband' tusschen de rechtvaardigmaking en de heiligmaking? 5. Hoe is het mogelijk, dat de geloovigen soms zoo diep vallen? 6. Wat is verachtering in de genade en waardoor kan zij ontstaan ? 7. Wat is het verschil tusschen vallen in de zonde en leven in de zonde? 8. Waarom zou God de geloovigen, na wedergeboorte, geloof en bekeering, niet terstond tot de volkomen heiligheid verheffen? 9. Strijdt 1 Joh. 3 : 9 niet met Rom. 7? 10. Hoe wederspreekt ge het beroep van de Remonstranten op vr. 74 en 85 van den Heidelb. Catechismus om daarmee hun leer van den afval der heiligen te staven ? (Zie Meijering pag. 290—296). 11. Waarom kunnen de geloovigen niet de zonde tegen den Heiligen Geest begaan ? Bronnen. Behalve de genoemde bepaald: Bavinck, Magnalia Dei 572 e.v.; Fernhout, De leer der uitverkiezing, hfdst. V; Bavinck, De zekerheid des geloofs; Hoekstra, Twijfel; Kuyper, Uit het Woord VI. Van de volharding der heiligen* HOOFDSTUK V. (B). Artt. 9—15. Dit tweede deel van Hoofdstuk V geeft de belijdenis der Kerk weer aangaande de vraag, of de geloovigen ook voor zichzelven verzekerd kunnen zijn van hun volharding in het geloof. De geloovigen kunnen van hun bewaring in het geloof verzekerd zijn en zijn het ook naar de mate, huns geloof s (9); van deze bewaring worden zij verzekerd, niet door een bijzondere openbaring buiten het Woord, maar door het geloof en het getuigenis des Geestes in hun hart (10); door twijfelingen en aanvechtingen gevoelen zij niet altoos die zekerheid, maar God wekt haar door Zijn Geest weer In hen op (11); deze verzekerdheid verleidt hen niet tot zorgeloosheid; maar prikkelt juist tot godzaligheid en standvastigheid (12 en 13); God werkt de verzekerdheid door het recht gebruik van de genademiddelen (14); deze leer van de volharding der heiligen en van de verzekerdheid dezer volharding wordt door de wereld bespot, door schijngeloovigen misbruikt, door dwaalgeesten bestreden, maar door Christus Kerk bemind (15). Verwerping der dwalingen. 1. De Remonstranten leeren, dat de volharding niet te danken is aan de verkiezende genade Gods en verworven is door Christus' dood, maar dat de mensch a leen genade tot volharding ontvangt, wanneer hij door zijn vrijen wil Christus aanneemt, Hem liefheeft en volhardt met een vromen wandel. De Heilige Schrift getuigt daarentegen, dat de diepste grond der volharding de uitverkiezing is en de uitwerkende oorzaak ligt in Christus' dood, opstanding en voorbidding. Immers, we lezen in Rom. 11 : 7: „De uitverkorenen hebben het verkregen en de anderen zijn verhard geworden". Zie ook Rom. 8 : 32-35. 2. De Remonstranten: dat God den geloovige wel genoegzame krachten tot volharding geeft, en bereid is die in hem te bewaren, als hij. getrouw is, maar dat het desniettegenstaande toch nog hangt aan het believen van den wil. De Heilige Schrift: dat deze Pelagiaansche opvatting den vrijen wil huldigt en Gode Zijn eer rooft, want die opvatting zegt eigenlijk, dat God wel de volharding wil, en zelfs de krachten er voor schenkt, maar dat de volharding zelve nu van den mensch afhangt, n.1. of hij doet, wat hij moet doen, ja dan neen; God wordt hierdoor machteloos verklaard. De Schrift ontneemt echter den mensch alle stof tot eigen roem, leerende, dat de dank voor de weldaad der volharding alleen Hem toekomt. 1 Cor. 1 : 8. 3. De Remonstranten: de ware geloovigen kunnen van 6. De Remonstranten: dat de leer van de verzekerdheid der volharding schadelijk is voor de godvruchtigheid. Niet weinigen, ook zelfs sommige onkundige Gereformeerden, houden eveneens twijfelingen voor prijselijke en echte kenmerken van een diepe opvatting der genadezaak of als een gunstig, noodzakelijk verschijnsel. Dit echt Remonstrantsch gevoelen wordt weersproken met de opmerking, dat, wie zorgeloos en goddeloos zijn, juist toonen de kracht der Goddelijke genade en de werking des Heiligen Geestes niet te kennen en verwerpers te zijn van het woord: „Een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zi'chzelven, gelijk Hij rein is" (1 Joh. 3:3). Bovendien zien we aan de bijbelheiligen, dat zij, hoewel zij zeker waren van hun volharding en zaligheid, dit toch niet tot een oorkussen des vleesches gebruikten, maar volhardden in het waken en bidden en andere oefeningen der godzaligheid. 7. De Remonstranten: dat het tijdgeloof van het zaligmakend geloof alleen verschilt in duurzaamheid. Daar de Remonstranten het geloof beschouwen als een daad van den menschelijken wil, maken zij vanzelf geen wezenlijk verschil tusschen beide. Er is volgens hen slechts een verschil in duurzaamheid, in tijd. Christus leert echter duidelijk ita Matth. 13 en Luk. 8, dat er wezenlijk onderscheid is tusschen tijdgeloovigen en ware geloovigen en wel in drieërlei opzicht: de eersten ontvangen het zaad in een steenachtige aarde, zijn zonder wortel en zonder vruchten. De anderen ontvangen het zaad in een goede aarde of vernieuwd hart, hebben een vasten, di'epen wortel en brengen vruchten voort; die vruchten zijn wel onderscheiden in mate en graad, maar worden bij hen nooit geheel gemist. 8. De Remonstranten: dat het niet ongerijmd is, dat de mensch meer dan eenmaal wordt wedergeboren. Zij verstaan onder wedergeboorte niet de algeheele vernieuwing des harten door den Heiligen Geest, maar een aannemen van het Woord; en dit kan volgens hen weer losgelaten en opnieuw aangenomen worden. Dit is echter geen wedergeboorte. Het zaad der wedergeboorte kan niet vergaan en zoo is er geen herhaling der wedergeboorte mogelijk: „Gij, die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad" (1 Petr. 1 : 23). 9. De Remonstranten: dat Christus nergens gebeden heeft, dat de geloovigen in het geloof onfeilbaar zouden volharden. Hiermee weerspreken zij Christus Zelf want: „Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude"; en in het Hoogepriesterlijk gebed bidt Hij voor al degenen, die door het apostolisch woord gelooven zouden: „Heilige Vader, bewaar ze in Uw Naam"; „Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze". (Joh. 17 : 11, 15, 20). Eenige hoofdzaken. In de Roomsche Kerk worden de leden tot den einde toe in een „heilzame spanning" van onzekerheid ten aanzien van hun toekomst gehouden. In beginsel bewegen de Remonstranten zich op dezelfde lijn: ze laten de verzekerdheid van de geloovigen slechts slaan op het heden, niet op de toekomst; een geloovige kan wel zeker zijn, dat hij thans gelooft, maar niet dat hij tot het einde toe zal blijven gelooven. Onze belijdenis zegt evenwel, dat niet alleen aan Gods zijde de bewaring der uitverkorenen vast is, maar dat de geloovigen zelf ook de verzekering kunnen bezitten, dat zij zalig zullen worden. Wel genieten zij niet allen in dezelfde mate den troost dier zekerheid, de v e r troosting van den eenigen troost; er is helaas onder geloovigen veel onverzekerdheid en twijfel: door miskennis, ontrouw in het biddend gebruiken der genademiddelen, verkeerde opvoeding of omgeving, invloeden van Satan, van geaardheid en karakter, van onderwijs en voorbeeld, enz.; ook van de bijbelhei'ligen lezen we menige twijfeling, maar nimmer zijn er om te prijzen; nergens brengt de Heilige Schrift lof aan den twijfel; integendeel zij bestraft haar steeds. Het is voor het vleesch veel streelender en den hoogmoed zeer bevorderend, wanneer men kan bogen op z.g.n. bijzondere openbaringen van boven, ingevingen, gezichten, invallende teksten, enz. om daaruit de verzekerdheid te grijpen, dan om in den weg des Woords tot de gewisheid te komen. Die weg is: „uit het geloof aan de beloften Gods, die Hij in Zijn Woord zeer overvloedig tot onzen troost geopenbaard heeft; uit het getuigenis des Heiligen Geestes, Die met onzen geest getuigt, dat wij kinderen en erfgenamen Gods zijn en uit de ernstige en heilige oefening van een goede consciëntie en van goede werken". De Heilige Geest, Die de Auteur der Schrift is, geeft vat aan de beloften der Schrift, zoodat het geloof met di'e beloften werkzaam wordt; de in hem wonende Geest verlicht hun verstand; zoodat ze het Woord verstaan en tot hun troost Gods beloften voor zichzelven aanvaarden; die Heilige Geest verbindt de werkzaamheden hunner ziel zóó aan Gods beloften, dat zij daardoor een getuigenis in hun hart hebben van hun zaligheid; en dat getuigenis is te vaster, naarmate ze zich meer vastklemmen aan de beloften der Schrift. Er is dus harmonie, wisselwerking tusschen het getuigenis des Geestes in het hart en in de Schrift. Voorts „uit de ernstige en heilige oefening van een goede consciëntie en van goede werken". Door de zonde vast te houden en door een slordig leven worden 's Geestes werkingen in het hart tegengestaan en de zekerheid der zaligheid geschonden; maar als we er biddend-wakend naar staan met een teere consciëntie voor God te leven en naar Zijn wil oprecht te wandelen, mogen we rekenen op de vrucht der verzekering; ja, die goede werken zijn een bewijs van de oprechtheid des geloofs. (H. Cat. vr. 86). Zoo werkt God dan de verzekerdheid door het Woord en de Sacramenten, aan welke middelen de geloovigen zich gehoorzaam hebben te houden in een getrouw, godvruchtig kerkelijk leven, want Christus heeft Zijn Kerk gesteld als een instrument tot bediening van de genademiddelen. Hiermee worden aus afgewezen alle eigenwillige middelen, door het Methodisme van allerlei' slag voor en na uitgevonden. Het heeft daarmee wel meer onmiddellijk succes gehad, maar blijkens de geschiedenis weinig blijvenden zegen en vrucht, terwijl mede velen in een tijdgeloof verstrikt zijn geraakt. Wij mogen niet wijzer willen zijn dan God, Die Zelf in Zijn Woord de middelen heeft aangewezen, waardoor Hij het geloof wil wekken en versterken. Zoo ontroerend schoon eindigt de Kerk haar belijdenis, als zij tegen alle openlijke en verborgen belagers van deze leer der volharding belijdt en roemt: „Maar de Bruid van Christus heeft haar altijd, als een schat van onwaardeerbaren prijs, zeer teeder bemind en standvastig verdedigd. En dat zij dit ook voortaan doe, zal God bezorgen: tegen Wien geen raad geldt, noch eenig geweld iets N.V. Drukkerij Oranje Nassau, Baorn