OPDRACHT G. D. 1 GEZEGEND DISTELKRUID GEZEGEND DISTELKRUID DOOR A. VAN HOOGSTRATEN—SCHOCH r j N.V. UITGEVERS-MIJ. „DE TIJDSTROOM" - LOCHEM 1934 Gezegend distelkruid . . • „En indien het jou eens overkwam — te liggen tien, neen twaalf weken met de hevigste pijn — het lijkt alles zoo doelloos, zoo raadselachtig — zoo zonder eenig lichtpunt? Waarom jij zoo gezond en ik?" — — — w * ^ EET iemand een afdoend antwoord op deze vraag *— een die een zieke blij doet opspringen en zeggen — „maar als het zoo is —r laat dan het lijden maar komen, laat de pijn maar knagen en de ziekte maar sloopen" ... ? Weet iemand iets anders te zeggen dan de man die verzocht was boven allen — „Uit het verborgene komt het goede te voorschijn, maar ontzaggelijke majesteit is er bij God." *) ... Wie in een ziekenkamer binnentreedt, waar geestelijk en lichamelijk sterk geleden wordt, die heeft bijna altijd bloemen meegenomen. Hij legt ze stil neer op het bed en laat ze hun werk doen. Ik breng ze ook met mij mee in de kamers der lijdenden, maar het zijn niet de gewone bloemen die men koopt voor de deuren der ziekenhuizen en klinieken de rozen, de anjelieren, de seringen — de chrysanten. De mijne heb ik gezocht in de geestelijke levenstuintjes der menschen, die het woord lijden van begin tot eind hebben leeren spellen — ik heb er gevonden — de gezegende distel — de *) Job 37 vers 22 nieuwe vert. Guldenroede, het duizendguldenkruid, de maretak, de engelwortel, de rozemarijn en de bitterklaver. Ik leg ze neer — slechts die lijden bij ondervinding kent, kweekt die planten in zijn gaard — hij weet dat er genezing in de bladeren en in de bloemen is. Lang is het geleden, zeer lang — toen is het gebeurd dat de kleine jonge blonde Gisela tegen het lijden streed — een stuk uit het hart van de geschiedenis der Menschheid noemt Rudolf Günther het. Het was in een donkeren tijd, toen overal heksen verbrand werden, menschen die er anders uitzagen dan anderen en om het een of ander de aandacht trokken. De mooie blonde Gisela, met de oogen die in de verte staarden, hadden ze op den brandstapel gebracht, de woestelingen, de bijgeloovigen van haar tijd; ze was maar een wees, niemand die haar verdedigen kon. Zoo staken ze het vuur in de mijt en branden zou ze de heks, die ziekten veroorzaakte, het vee liet sterven en kinderen ongeluk aanbracht door naar ze te kijken. Even te laat kwam de moedige redder, de jonge ridder; even maar, de vlammen hadden het mooie lichte haar geschroeid, haar rug geroosterd, haar handen geblakerd, aan haar voeten gelekt. Hij kwam wel even te laat, maar hij rukte de rookende touwen los, hij nam haar in zijn armen de bijna gestikte, wierp zich inden zadel enverdween met haar in het bosch waar hij zijn paard aanspoorde tot een galop, alsof de duivel hem op de hielen zat. In zijn kasteel bracht hij de arme gezengde, in een statieledikant werd ze gebed, onder een zijden deken de bloedroode wonden verborgen. Hier lag ze en leed — zoo vreeselijk leed ze dat het klagen en jammeren op de binnenplaats was te hooren. Als een arm vertrapt vlindertje ligt ze in bed en weet niet waar het voor noodig is zoo te moeten lijden. Maar de engel der smart staat aan haar bed, hij buigt zich over het meisje neer, hij vertelt haar van den sterken vreugdewijn der eeuwigheid, dien drinken alleen zij maar, die uitverkoren zijn, die mee mogen dragen aan het lijden der wereld. Het is maar een kleine druppel die ze krijgt waardoor ze met de kleine handen de zware keten van het lijden mee kan tillen. Zal God niet door dit lijden menschen tot zich trekken? — Zal hij, die haar de liefste van allen noemt, om harentwille niet zijn leven lang goed zijn voor allen die lijden, zal zij, die haar verpleegt, niet later anderen helpen uit liefde tot haar? Zal hij die studeert om haar lijden te verzachten niet wetenschap putten uit de folianten, ten zegen van anderen? „Zal ik u geven dien éénen druppel van den sterken vreugdewijn der eeuwigheid?" Gisela steekt verlangend de armen uit en ze zegt — ,,blijf bij mij, engel der smart". En de engel zegt — ,,je bent niet een arme vertreden vlinder in het stof aan den weg, God maakt je een voorbeeld op het bed van de smart" 1). Weer gaan we jaren terug, nog verder de eeuwen in. In het stille klooster ligt op haar smalle witte bed de abdis — de moeder-overste. Veel gebeden heeft ze — veel — midden in den nacht, in den vroegen morgenstond het koude kerkgebouw betredend — velen heeft ze getroost, geholpen, bemoederd — niet vele levensvreugden heeft ze gekend binnen de muren van het groote klooster. Maar ze begeerde ze niet, was weldoen niet haar wensch en helpen niet haar vreugd? Had ze geen blijdschap in den eenvoud en de soberheid — waren haar l) Von der Hexe die eine Heilige war, door Agnes Günther. naakte cel met hare kale muren, haar houten krib. haar steenen vloer haar niet tot paleis? Waarom is tot 200 een de engel der smart ingekeerd? Waarom niet tot een die oververzadigd aanzat aan des levens disch? Waarom niet bij een die met volle handen en een schoot vol met levensgeneugten zit? Zij, de bleeke, de ernstige, de vrome, de immer en altoos zich opofferende. Moest zij drinken uit den kelk van den sterken vreugdewijn der eeuwigheid? De engel der smart komt in opdracht van zijn Zender. In haar stille cel treedt hij binnen, aan haar sponde op den harden houten bidstoel zet hij zich neer. De bleeke vrouw wordt nog bleeker — totdat een glimlach haar lippen plooit en ze de bood- schap van den engel verstaan heeft. Deze komt tot haar in den vorm van een brief, geschreven door een zeer vroom mensch, een die met zijn God leeft als eertij ds Henoch1). En over haar schouder heen lezen we: „Mijn zeer eerwaarde en hoogvereerde moeder, ik bid niet dat gij zult verlost worden van uw smarten, maar ik bid dat Hij u de kracht zal geven ze te dragen met geduld en lijdzaamheid! Hij, die u het kruis oplegde, zal u er van verlossen op Zijn tijd... er zijn er die deze dingen niet verstaan — — — zij beschouwen ziekte niet als een zegen, ze vinden er niets anders in dan moeite en verdriet. Zij, die ziekte beschouwen als ons toe- 1) The practice of the presence of God, geschreven door Brother Lawrence, 1666. komende uit de hand van God en waarachter Zijn genade verborgen is als middel om hun zaligheid te verwerven, zullen er gewoonlijk troost en opbeuring in vinden. Ik wilde dat het u duidelijk was dat God vaak dichter bij ons in ziekte is, dan in gezondheid... Vaak zendt Hij ziekte van het lichaam om die van de ziel te genezen. Wat de geneesmiddelen betreft, ze zullen ons alleen helpen in zooverre God het ze toestaat. — — — Hij is de vader van de geraakten en gewonden, altijd klaar om ons ter zijde te staan. Hij heeft ons meer lief dan we zouden durven hopen, vertrouw dan op Hem en zoek geene vertroostingen ergens anders. ... Op mijn huiskamertafel ligt een tegel — ik ben er bijzonder op gesteld. Er zijn woorden op gegraveerd, woorden die mij zooveel herinneringen geven. De tegel is gekocht in Assisi in Italië, de woonplaats van Franciskus van Assisi1), waar alles herinnert aan den man, die zooveel invloed gehad heeft op zijn tijdgenooten en op duizenden en duizenden in volgende eeuwen. Op den tegel staan de woorden Laudate e benedicite lumi Signore e rengratiate e servite a lui cum grande humilitate. — Amen. Prijs en loof den Heer en aanbid Hem en dien Hem in ootmoed. — Amen. Deze tegel heeft een verhaal te vertellen. x) Leven van Franciskus van Assisi, door Paul Sabatier; hij leefde van 1182—1226. Gezegend Distelkruid 2 Elk oogenblik als je door de straten van het kleine stadje Assisi loopt, denk je dat je hem zult tegenkomen in zijn eenvoudige pij, het hoofd ontbloot, de oogen stralend. Ja zeker, hij is de prediker van de blijdschap, ondanks den dienst van de armoede. Hij is de man die eens uittrok naar zijn ridder te Apulië, gereed ten strijde, jong — en rijk, de wereld voor hem open liggende. De veldtocht belooft roem en eer en aanzien bij de menschen. Daar hoort hij een stem, die hem vraagt — „Waar gaat ge heen?" Hoe vroolijk antwoordt de jonge stem — ,,Naar Apulië, daar wacht mij mijn ridder, voorts rijkdom, eer en geluk!" —„Wie zal je meer schenken, de Heer of de knecht?" vraagt de ernstige stem. „Maar natuurlijk de Heer." „En gij volgt den knecht en verlaat den Heer!" - Franciskus keert om, hij komt op zijn schreden terug. God wil hij volgen, de stem gehoorzamen, in de armoede zal hij toonen dat hij een vroolijk, gelukkig menschenkind is. Groot is zijn invloed, velen luisteren naar zijn woorden, op den berg van Subasio is een geestelijke opwekking. Hij is arm, maar hij is rijk — aan trouwe volgelingen ontbreekt het hem niet — duizenden zijn er die luisteren, uit alle standen; overal worden ze aangetrokken, waar hij komt vindt hij een luisterend oor. — Hij woont in de afzondering van de bergen in de „Carcerie" die nog te bezoeken is en waar men de grot nog vindt waar hij sliep en als hij onder de menschen komt, dan straalt zijn gezicht van blijdschap en zijn woorden maken indruk en zijn tegenwoordigheid is zegenrijk. Dan komt de tijd dat een vreeselijke oogziekte zich van hem meester maakt; ongeneeslijk is die, verschrikkelijke pijnen moet hij lijden, eens hebben de doktoren een gloeiend ijzer tegen zijn voorhoofd gedrukt om de pijn te doen bedaren. Zoo komt de altijd blijde Franciskus eens aan te San Dominio, waar Clara Sciffi woonde, de eertijds aanzienlijke jonkvrouw, zijn trouwste discipelin, nu moeder-overste van het klooster. Franciskus kan sinds eenige dagen heel niet meer zien, geen straaltje licht, en de pijn aan zijn oogen is ondragelijk. Hij weent, aldoor maar weent hij, de prediker van de blijdschap en zijn volgelingen weten niet wat ze er van denken moeten. Maar Clara maakt hem een loofhut in den tuin van het klooster en ze spreekt hem moed in, ze houdt hem zijn eigen woorden voor, en ze vertroost hem met de stellige beloften van God. Op een middag, juist nadat ze weer een tijd met hem gesproken had, is men gezeten aan den eenvoudigen kloosterdisch. Daar schijnt opeens het gelaat van Franciskus als verheerlijkt, zijn lippen prevelen, zijn stem wordt duidelijker, men luistert, men begint de woorden te verstaan — ,,Laudato sia lo Signore" — Franciskus heeft zijn beroemde gedicht van de zon gemaakt, een lied waarin hij God dankt voor de zon, de maan, de sterren, de hemel, de wind, de aarde — voor alles. — Als herboren laat hij strofe na strofe volgen, het is weer Franciskus de apostel der blijdschap, de dichter, de kunstenaar, de blijmoedige dienstknecht des Heeren dien zijn broeders en Clara en haar zusters aanschouwen. — ,,Jullie moet de dorpen in gaan" — zegt hij tot de broeders — ,,en het lied zingen, opdat de menschen God leeren loven." De blijdschap is deze bijzondere mensch niet weer kwijt geraakt, ofschoon zijn lichamelijk lijden niet verminderde. Vlak voor zijn sterven zongen de broeders nog eens voor hem het lied van de zon en hij liet er Psalm 142 op volgen. De Engel der bevrijding nam hem met zich mede, tegen het dalen van den dag, terwijl de ondergaande zon de toppen der bergen karmozijn kleurde en met een enkelen zucht ontsliep deze merkwaardige apostel der vreugde, die het woord lijden daar naast had leeren spellen. Kort voor een zware ziekte kwam de held van Wittenberg 1) — de kampioen voor de waarheid — zijn huiskamer binnen met de woorden — ,,ik moet en ik zal vandaag vroolijk zijn, want ik heb nare berichten, daartegen is geen beter middel dan een vurig gebeden Onze Vader en goeden moed." Dat 1) Martin Luther 1483 —1517. verdriet den duivel van de zwaarmoedigheid, als men toch vroolijk wil zijn. Kathe zijn vrouw wist het zich nog best te herinneren. Daar komt de engel van het lijden ook in het zwarte klooster, waar hij met de zijnen woonde. — „Jonas" zegt hij tot zijn vriend, als er weer eenige beterschap in zijn ziekte komt, ,,ik moet den dag van de goede wending van de ziekte onthouden, want ik ben ter schole geweest, de Heer bracht mij in de Hel, maar voerde mij er wederom uit. Hij doodt en maakt levend, Hij is de God van leven en sterven." Aan Melanchton schreef hij: „Meer dan een week was ik in de hel verdwaald, een prooi van den dood, mijn gansche lichaam draagt nog de sporen, zoodat er mij nog een sidderen door het lichaam gaat." Niet een paar malen, maar vaak is hij op het ziekbed geworpen, maar het meest heeft hij misschien nog geleden van geestelijke aanvechtingen, die hem zijn vrede benamen en zijn rust verstoorden. „Als we Christus toebehooren" — zoo zegt hij, ,,moeten we ons over de aanvechtingen niet verbazen. Wie een roos uit Christus' tuin is, verwondere zich niet dat hij onder de doornen staat... Een Christen kan evenmin het kruis, als eten en drinken ontberen. Het kruis heeft een heerlijk doel, in den afgrond van den hoogmoed was ik geraakt als de aanvechtingen mij niet hadden neergeslagen — alleen die ze ondervonden hebben, weten hoe ze zijn... Zoo mag de meest eenvoudige volgeling van Christus in zijn dagelijkschen nood tot ervaring komen dat het lieve heilige Kruis —1 aanvechting, vervolging — een mensch een zeldzame les leeren. Het Kruis verklaart ons de Schrift — sterkt ons het geloof — leert ons oprecht en ernstig bidden — kruisigt het vleesch — maakt ons Gods woord dierbaar en maakt het mogelijk dat groote deugden in ons opbloeien. Mijn theologie heb ik zoo maar niet in eens geleerd, steeds heb ik dieper en dieper daar naar moeten graven. Dat hebben mij mijne aanvechtingen en verzoekingen doen verstaan. Ze zijn een wonderlijk middel in de hand van God- Niet altijd is hij geneigd van het heilige dierbare Kruis te spreken, soms verwijt hij zichzelf dat hij het niet met meer lijdzaamheid gedragen heeft en de heerlijkheid ervan gezien. — „Wat God er mee bedoelt als hij ons zwaar beproeft, dat zullen we eerst na dezen verstaan. Onze God is als een drukker van letters, zijn drukken zien we en voelen we, maar wat er geschreven is staat in den zin die werd afgedrukt, dat zullen we later verstaan, We zijn niet zonder troost. Hij geeft Zijn kind de vaste verzekering dat hij in Zijne hoede is. Ik ben, ik sta, ik lig hier volgens den wil van God, aan Hem vertrouwde ik mezelf toe, Hij zal het weimaken." — Eens toen Luther door zijn ziekte zeer terneergeslagen was, stond Dokter Pommer aan zijn bed. — „Wat moet God in den Hemel van u denken?" zeide hij. „Zooveel genade heb ik dezen mensch bewezen, zooveel gaven hem gegeven en desniettegenstaande twijfelt hij aan Mij." Deze woorden hebben zich vast in zijn hart gegrift — „het was mij of een engel uit den Hemel ze tot mij gesproken heeft", zegt Lutjher een tijd daarna. Het is in het begin van de zestiende eeuw; een jonge geestelijke is in Zürich beroepen geworden, hij krijgt de Pfarrstelle van de groote kathedraal. Hij trekt vele hoorders, hij heeft grooten invloed — hij zoekt ondanks al die eer niet zich zelf, maar wil het geopenbaarde woord Gods weer op den kansel brengen. Hij wil strijden tegen ongeloof, bijgeloof en zonde. Een hervormer is hij, even bezield als Luther. De vreeselijke pest nadert de stad, in de huizen slaat ze met het scherpe zwaard des doods in korten tijd meer dan 2500 menschen ter neer. Ook Ulrich Zwingli wordt aangetast — koorts jaagt door zijn aderen — pijnen martelen hem, de gevreesde builen breken open. Uit dien tijd zijn twee liederen van Ulrich Zwingli bewaard gebleven. Eén dat hij gemaakt heeft toen de pestziekte in opkomst was — één toen hij naar menschenberekening er aan zou sterven. ,,Hilf Herr Gott hilf! In dieser noth — Ich mein der tod Syg an der thür Stand Christie für Deen du überwunden hast. Zu dir ich gilf (schreie), Ist es dein Will? Der mich verwondt, Nit lass ein Stund, Mich haben Ruh noch Rast. Willst Du dan gleich, Tod haben mich, In Mitt der Tagen mein, So soll es willig sein. Thu wie Du willst, Mach ganz ald (oder brich). Thu wie Du willst, Mich nut befielt, Dein Haf bin ich. Mach ganz ald brich Denn nimmst du Hin Den Geiste min Von dieser Erd. Thust Du das er nit böser werd, Als andern nit, Befleck ihr leben fromm und Sitt. Vrij vertaald: Help Heere God! In dezen nood — Ik gevoel dat de dood Aan mijn deur staat. Maar Christus die den dood Overwonnen heeft staat er voor. — Ik roep tot U — Is het Uw wil? Die mij de wonden slaat, Zoodat ik rust noch duur heb, En mij oproept in het midden van mijn dagen gewillig. Zal ik gaan — doe wat ge wilt, Het zal mij niet te veel zijn. Ik ben uw vat, genees of breek mij Want als Gij mijn geest van deze aarde wegneemt dan doet Gij dat, opdat hij niet boozer worde zooals die van anderen die hun leven bezoedelen. Toen de ziekte op zijn hevigst was, dichtte hij het volgende lied. Trost Herr Gott trost. Die Krankheit wachst. Weh und Angst fasst Min Leib Seel und Lib. Darum doch schib Gen mir einiger trost mit Gnad, Die gwiss erlöst. Ein jeden der, Sein herzlich Begehr, Und Hoffnung setst In dich verschattzt, Dazu diesZeit all Nutz und'Schad. Nun ist es um, Min Zung ist stumm, Mag sprechen nit ein Wort, Min Sinn sind all verdort. Darum ists Zeit, Dass Du min streit Fuhrest führhin So ich nit bin. So stark das ich Mog tapferlich, Thun widerstand Des Teufels Facht Und Frefner Hand, Doch wird min Gmut Stat bliben Dir, Wie er auch wut. Gezegend Distelkruid 3 Vrij vertaald: Troost Heere God troost. De ziekte wordt erger. Smart en Angst bevangen mijn ziel en lichaam. Wend U tot mij — Gun mij eenige troost, Uwe genade die zekerlijk verlost. Nu is het voorbij, Mijn tong is stom, Ik kan geen woord meer spreken. Mijne gedachten zijn beneveld. Daarom is het tijd dat Gij mijn strijd tot een einde laat komen. Als ik te zwak ben om aan de aanvechtingen van den duivel weerstand te bieden, zal mijn Hoop toch op u zijn, hoe ook de Booze mij benauwen mag. Zwingli 1484*~ 1531. Maar onze gedachten blijven niet alleen stil staan bij woorden, die menschen lang geleden hebben gezegd en gedicht. Vandaag nog is de smart en de pijn en het leed in ons midden, vandaag nog komt ziekte en lijden onze woningen binnen en leggen ze ons de handen op. Zijn er bloemen te plukken in de levenstuintjes van menschen, die in onze dagen leefden en leven? Ze zijn er, ik pluk ze, ik vlecht ze tot een krans in elkaar. Zwingli is genezen van de pest — een wonder, waar zoovelen stierven en twaalf jaar daarna vond hij den dood op het slagveld, nadat hij al die jaren getuigd had tegen de ketterijen die er in den Christelijken godsdienst waren ingeslopen en de vaan van het onver- valscht Christelijk geloof had omhoog gehouden. Drie eeuwen daarna vinden we een andere van Gods uitverkoren getuigen, een van de meest heilige vrouwen die ooit geleefd hebben, Mevrouw Catherine Booth1), uitgestrekt op het bed van lijden. Wat is het antwoord van deze bijzondere vrouw, toen ze wist dat een hoogst pijnlijke en doodelijke ziekte haar ten grave sleepte? In een brief aan de legerofficieren schrijft ze: „God is mijn heil en mijn schuilplaats te midden van den storm." Het lichamelijke lijden is haar in geen enkel opzicht gespaard; ieder die de ziekte kent die haar ten grave sleepte, weet, dat ze geen genade kent en haar 1) Catherine Booth overleed 1890. moordende greep haar slachtoffer slechts langzaam wurgt. Een andere brief getuigt van haar moed — ,,de wateren worden al hooger, maar ik rijs met ze de hoogte in, ze overstroomen mij niet, ze lichten mij op! Bekommer u niet over uw sterven, het zal wel met u zijn, als het wel met uw leven is." „Bidt voor mij dat de Heer Zijn werk spoedig aan mij moge voleindigen", was vaak haar gebed en tot de velen die baden om haar herstel was haar vraag — „Ach laat mij gaan!" Mevrouw Booth Tucker die het leven van haar moeder beschrijft, zegt — „Hoe moet het met ons zijn in het lijden? „zullen we het goede uit de hand Gods ontvangen en niet het kwade? Zie, zoo Hij mij doodde zou ik niet hopen; Hij die God lief heeft, dient Hem om niet, niet om hetgeen Hij hem geven zal, hij zou zelfs bereid zijn de hel te aanvaarden als hem toekomende van wege de zonde; hij zegt niet: waarom zou ik niet gered worden, maar waarom zou ik gered worden; hij veroordeelt zich zelf opdat God aan Zijn eer komt." Er is een boekje van Evy Vogelberg dat ons van de laatste levensjaren van de bekende Mathilde Wrede vertelt, de vrouw die haar leven had besteed onder de gevangene, onder hen die leden en in nood verkeerden. Eindelijk klopt het leed ook aan haar deur. De Engel der Smart komt binnen in haar vertrek met den kelk van den sterken vreugde- wijn der eeuwigheid ook voor haar een druppel, ook voor haar deel aan de smart. Luister wat ze zegt — dagen, weken, maanden was het lijden zeer groot, vooral de benauwdheden waren vreeselijk. — „Het is eigenaardig, maar ik ben zelfs met het lijden tevreden. Ik begrijp niet waarom ze zoo erg zijn, maar ze komen mij toe uit de hand van mijn Hemelschen vader en daarom is het goed. Misschien dat ik nu ontvang wat er mij aan den vrede in Christus nog ontbreekt en dan zijn het gezegende smarten." Een ander maal zeide zij — ,,hier bevind ik me nu op de grens van het aardsche en het nieuwe leven. Mijne gezondheid begaf me, wat ik nog bezit zijn smarten, ach zulke smarten! en pijn! maar volkomen gelukkig ben ik. Mijn vertrouwen op God is onbegrensd. Hij is mijn Verlosser. Of ik leef dan of ik sterf, ik ben de Zijne, Hallelujah!" Bleek en uitgeteerd ligt ze op haar bed, in een sneeuwwit nachtgewaad, dat ze van haar vriendin ten geschenke had gekregen. — „Zie je wel" roept ze haar toe, „ik heb reeds de mooie witte kleederen ontvangen, waar in den Bijbel over geschreven is, maar ik ben bang dat, als ik voor Gods aangezicht zal verschijnen, er zwarte vlekken op zullen blijken te zijn. De nacht is zoo moeilijk geweest, toen de pijn en de benauwdheid op zijn ergst waren hoorde ik de stem van God tot mij zeggen — „maar al deze smart is geen echte smart." „Is dit geen echte smart?" weende ik, „het is mij alsof alle lijden op mij gehoopt wordt"; wederom hoorde ik de stem: „maar deze smart is geen echte smart." Toen begreep ik het — zeker, het lichaam leed, maar de ziel die God onder Zijn hoede had genomen, die was onaangetast en daarom was het geen echte smart; toen heb ik God kunnen prijzen en tot mezelf gezegd: God vertrouwt mij zooveel lijden toe, Hij verwacht van mij dat ik het dragen zal en als Hij dat van mij vraagt zal ik mijn best doen. Denk jullie eens in dat ik eeuwig zal leven, ik, de oude Mathilde Wrede, het is niet in te denken eeuwig te leven, de Heer is goed voor mij geweest, rijk was mijn leven, gelukkig ga ik in een andere wereld over." Een van hare laatste woorden waren tot hare vriendin — „geloof je dat er op de heele wereld nog een gelukkiger mensch woont dan Mathilde Wrede? In dienzelfden kerstnacht blies de Engel van Dood en Leven de levenslamp van de gelukkige Mathilde Wrede uit, het was in het jaar 1928. Op 30 Januari 1934 nam God tot zich haar, die achter haar naam den eeretitel droeg „evangeliste". Mejuffrouw S. M. van Woensel Kooy. Ze heeft met zeldzame trouw gearbeid onder de jeugd, onder de ouderen, pionierswerk verricht op het punt van godsdienstonderwijs, aan Nederland zijn mooie liederenbundels „Oude en Nieuwe zangen" en „Laudamus" gegeven, die zich geheel ingeburgerd hebben. Eenigen tijd voor haar heengaan is ze ziek geworden, haar werk dat ze zoo intens lief had moest ze opgeven; ze was evangeliste van de evangelisatie te Bussum, de bekende jeugddiensten kon ze niet meer leiden — eerst probeerde ze het met vacantie nemen, toen begreep ze dat het niet meer ging. Ze heeft geschreven de vrouw, die zoo begeerd had in het harnas te sterven, het volgende stukje in haar kerkbode over „ziek zijn". Bij menigeen hebben die woorden tot de ziel gesproken — voor menigeen zullen ze nog ten zegen zijn als ze van deze kranke leeren, dat ziek zijn niet meer strijden is, niet meer zich krampachtig ophouden, maar loslaten en overgeven is. „Er is iets vreemds in ziek zijn. Het program voor de dagelijksche arbeid is opgesteld, hoed en mantel liggen gereed. Maar plotseling verandert het dagprogram. Hoed en mantel worden zorgvuldig opgeborgen en de arbeidslijst vindt zijn weg in de prullemand. De zieke reist naar een land, dat hij niet kent; hij zinkt in een diepe zee, immer dieper, altijd duisterder. Wel hem, die zijn zaken met het leven geregeld heeft, alvorens in die diepte te geraken, die weet, waar zijn anker ligt, die weet, waar hij heen moet met zijn onafgedane arbeid, met zijn onvoltooide plannen, met de fouten van zijn leven, met de schuld van dat leven. Wel hem, die geen behoefte heeft zich vast te klemmen aan een steunsel, dat zijn grond vindt in deze wereld, maar zich volkomen kan laten zinken, al maar meer zinken in 't grondelooze, om dan op een oogenblik vaste grond te vinden in de Vaderarmen Gods. Wel hem die, wanneer hij zich in de bodemlooze diepte voelt wegzinken, niet meer strijdt, omdat hij zich niet meer behoeft te verdedigen, niet meer verlangt, omdat alle verlangens in dien Eénen zijn vervuld, geen eischen meer stelt, omdat hij al zijn belangen wèl bewaard weet in Hem, die zijn leven in handen heeft. Die ook niet meer vreest voor het leven der zijnen, omdat hij weet, dat wanneer hij er niet meer is om te denken en te zorgen, er nog altijd die Eene is, God, Schepper en Vader, die denkend en zorgend, heerschend en leidend, zijn plannen verwezenlijkt en alles wèl maakt. Dan is ziek zijn niet meer strijden, niet meer zich krampachtig ophouden, maar loslaten en overgeven. Dan wordt ziek zijn: Mijn juk is zacht, mijn last is licht." — M. v. W. K. Eenigen tijd geleden bezocht ik den dichter Willem de Merode. Hij woont eenzaam op een stille boerderij op de Veluwe. Hooge boomen overschaduwen het dak en aan het eind van den weg waar hij woont, is de vlakte. Als hij mij vertelt van zijn leven, vertelt hij ook van lijden, vaak lange dagen noodzaken pijn en stijfheid hem het bed niet te verlaten. Er legt zich een koude hand op mijn hart als ik denk aan pijn, lijden in de eenzaamheid, aan ziek zijn in de stille boerderij. In zijn laatsten bundel — ,,de stille tuin"1) zingt hij ons een lied over de pijn, zooals eertijds Zwingli ze ons naliet van de zijne: ,,De regen is geweken, De Hemel wordt weer wit, Onze oogen moegekeken Nemen opnieuw bezit Van Uw verklaarde wonder, Dit teeken zonder smet, Wij leven zalig onder Door U vervulde wet. Wij weten dat ons lijden En deez' onduldbre pijn Als onweer op de weiden En scheidend weerlicht zijn. Het flakkerde reeds zwakker, Het is al tijden stil, Er worden stemmen wakker, Er is tot leven wil. Traag van de wereld drijven De witte misten weg. Uit veilige verblijven, Dicht hout en vaste heg Slingren hun glanzen snoeren Reikhalzend over 't pad De witte en parelmoeren Winde en het varenblad. Wij voelen moe maar minder van pijn en koorts gesloopt, Hoe onze ziel een vlinder Zich in Uw glimlach doopt, Vliegt met geschonden vleugels En in versleten dos Toch over heide en heuvels Tot U van alles los." — Uit de „Stille tuin", uitgave Kok, Kampen. In het boek1) — de late ernst, van Mej. C. J. de Vogel — vertelt zij ons uit een ziekenhuis, op zoo n zeldzame manier, zooals ik het nog maar weinig aangetroffen heb, niet sentimenteel, zooals sommige goedbedoelende schrij- 1) De late ernst, van C. J. de Vogel, uitgave Ruysch, Zutphen. Gezegend Distelkruid 4 vers; niet met goudverf, waar grijsgrauwe kleuren passen, maar bij haar donkerste schilderingen mankeert de gouden rand niet. Wij volgen haar gespannen op haar weg, die op overwinning uitloopt, omdat ze zelf zoo critisch tegenover het lijden heeft gestaan omdat ze begonnen is met honderd vragen, niet alleen om haar zelf, maar omdat iemand die ze lief had, zoo lijden moest, omdat ze jongen van jaren zag wegteren, moeders van jonge kinderen wegrijden naar de zaal van de doodzieken, zoovelen niet zag beter worden ondanks vurige hoop, ondanks innige gebeden, ondanks de liefde van velen die om hen heen was. Luister wat ze schrijft, zij ook patiënt, zij ook wetend van pijnen, van slapeloosheid, van in- storten, van aldoor maar in je bed liggen, als de zon schijnt en het lentewindje binnen dartelt: „Wij hier op zaal 14, wij vinden het leven toch mooi en goed, wij zitten wel diep in het verdriet en de ellende en toch drukt het niet als een zwaarte op ons. — Hier zie ik het wonderlijke en ondervind ik het zelf, dat wij vroolijk zijn, genietend het leven dat ons gegeven wordt — genietend! En zoo heel rustig. En ik weet: dit zou onmogelijk zijn buiten het geloof, noch ik, noch een van de anderen hier die, als ik, deze stille rust en klaarheid hebben en in deze omgeving diep meelijdend elkanders leed, vroolijk en gelukkig zijn, heeft dit uit zichzelf als een door eigen kracht verworven bezit. Het is een ga- ve, een heerlijke gave van God. Rust — ik heb het wel altijd gehoord dat het geloof rust geeft, maar heb ik het ooit werkelijk geweten? Nu leer ik het persoonlijk kennen, het ervaren in mijn eigen hart. Het is anders dan ik gedacht heb, veel gewoner, veel meer in deze wereld, veel — lachender. Niet zooals ik vroeger dacht een zaligheid, waarbij alle grenzen van het tijdelijke wegvallen, heel verheven en ver van de menschen, maar midden tusschen hen in, doodgewoon en toch ontzaggelijk gelukkig. De vroolijkheid van de ziekenzaal — er is een merkwaardige zin in het doopsformulier in het gebed — Wij bidden U dat Gij deze kinderen genadig wilt aannemen, opdat zij hun kruis Hem (Christus) navolgende vroolijk dragen mogen. Hieraan heb ik vaak gedacht den laatsten tijd. Toen ik deze woorden voor het eerst hoorde, hinderde en ergerde mij het woord vroolijk, met vreugde dat zou nog kunnen, ja, dat zou wel passen, vreugde is meer diep innerlijk, maar vroolijkheid is te gewoon, te uiterlijk, te lachend, vreugde is te combineeren met lijden en verdriet, maar niet vroolijkheid. Nu denk ik weer aan dien zin uit het doopsformulier, ik denk er telkens weer aan, juist om dat woord vroolijk. En ik ben blij, heel blij, dat dat woord er staat, want het is goed juist dat gewone concrete lachende woord. Stanley Jones vertelt ons in zijn boek — Christus en het menschelijke lijden — dat hij tijdens zijn verblijf in China telkens zoo bepaald werd bij het probleem van het lijden. Zoo diep werd daar geleden, zooveel smart was daar. Ze verbergden het, o ja, dat deden ze, zooals de Oostersche ziel dat zoo goed kent, maar ondanks hun beheerschte gelaatstrekken wrong zich de smart naar buiten! „Wie over zoo'n onderwerp wil schrijven, betreedt heiligen grond, geheiligd door tranen en de bloedige voetsporen van vele vermoeiden en beladenen" zegt hij. In zijn boek schetst hij ons het lijden van talloozen. Vaak veel erger lijden ze dan wij in onze Westersche landen dit kennen. Aan het eind van het boek, waarin hij met ons het dal van het lijden betreedt, schrijft hij triomfantelijk terneer: „Ik vertrouw dat wij hebben geleerd dat God niemand gebruiken kan, tenzij hij de wijsheid en het meegevoel kent die gewonnen worden uit de pijn. Als we branden in hetvuurvan het lijden, weten we dat de Goddelijke Architect bezig is, ons gereed te maken voor het gebruik in zijn bestek. Van Jezus wordt gezegd dat Hij het brood nam en het gezegend hebbende nam Hij het, brak Hij het en gaf het. — Nemen, zegenen, breken. Dat is de volgorde en als het verbroken worden komt voor het geven, dan moeten we niet kermen als we verbroken worden, want Hij ziet de nooden der menschen en wil door ons te breken ons vermeerderen om hen op te voeden. De Christen moet daarom de meest onverbeterlijke gelukkige man zijn van de heele wereld, want hij kent een vreugde — ten spijt — van... Zijn geluk, is niet afhankelijk van wat er gebeurt, vaak is hij gelukkig ten spijt van wat er gebeurt. — — — De Stoïcijn draagt, de Epicurist poogt te genieten, de Boeddhist en de Hindoe trekken zich teleur gesteld en ontgoocheld terug, de Mohammedaan onderwerpt zich, de Christen juicht." Heb ik een antwoord gegeven op de vraag, die ik aan het begin gesteld heb, de vraag, die in zooveel ziekenkamers opklinkt? Die vraag heb ik niet beantwoord. Die vraag heeft geen antwoord. Wat zou een mensch te antwoorden hebben op het doen van God? Wie zouden wij zijn dat wij Hem zouden begrijpen? Er is geen ander antwoord dan dat hetwelk Mathilde Wrede in den nacht heeft gehoord: „Toch is deze smart niet de echte smart." Er is geen ander antwoord dan dat hetwelk eens Christus aan Martha gaf midden in de smart — „heb ik u niet gezegd, dat, zoo ge gelooft, gij de heerlijkheid Gods zult zien?" Er is geen verzoend worden met het lijden beter mogelijk dan door te luisteren naar de woorden der ingewijden, geen antwoord dan de bloemen, die ge- plukt zijn in de geestelijke tuintjes van hen die geleden hebben en ervaren hebben dat God Zijne beloften houdt. De wateren hebben ze bijna overloopen, de stroom dreigde over hun ziel heen te gaan, maar ontkomen zijn ze als een vogel uit den strik des vogelvangers, de strik is gebroken, ze zijn ontkomen. Hunne hulp was in den naam des Heeren die Hemel en aarde gemaakt heeft. Het zijn Gods liefste kinderen die lijden en geleden hebben, zoo lijkt het ons toe, als we de namen op zachten toon uitspreken, als we de genezende kruiden nadenkend in de hand houden de gezegende distel — de Gulden roede — het duizendguldenkruid — de maretak — de engelwortel — de rozemarijn en de bitterklaver. —