DRIE PREEKE> VAN l'- L Ls Dr. J. H. GERKETSEN, Predikant tc 's Grmenhage. \ NIJMEGEN. FIRMA H. TEN HOET. 1898. Bet is op verzoek van een/ge vrienden uit mijn oude gemeente Dedemsvaart, dat ik deze drie preeken uitgeef. Zij dragen de verantwoording van deze uitgave, waartoe ik uit mijzelven zeker niet gekomen zou zijn. Door allerlei omstandigheden is de uitgave vertraagd; hiermede reik ik ze U eindelijk over, lieve vrienden. Veel hebben wij met elkander genoten, als wij Zondagsmorgens en Zondagsmiddags samenkwamen in Gods huis. Mogen deze preeken U een liefelijke herinnering zijn aan die onvergetelijke oogenbhkken. Mijn intree-preek brengt U in den Haag. Ik meende, dat sommigen ze gaarne zouden willen lezen. Gij weet dan eenigszms, hoe ik in mijn nieuwe gemeente hoop te arbeiden. En nu, God zegene U, lieve vrienden. God zegene U 's Gravenhage, 16 April '98. Rom. I : ii en 12. Want ik verlang om u te zien, opdat ik u eenige geestelijke gave mocht mededeelen, ten einde gij versterkt zondt worden. Dat is, om mede vertroost te worden onder u door het onderlinge geloof, zoo het uwe als het mijne. In iederen mensch leeft, Gemeente des Heeren, van nature een onbedwingbare neiging om te nemen. De zonde is in haar eigenlijk wezen begeerlijkheid. Deze neiging nu neemt bij iederen mensch overeenkomstig zijn aanleg een eigenaardige gestalte aan. Is de ziel eens menschen grof, dan openbaart zij zich als geldzucht, gemakzucht, genotzucht. Sommige menschen vinden het bezit van geld, eenvoudig het bezit, een genot. Zij willen rijk worden, eenige honderdduizenden bezitten, hun ideaal is millionnair te zijn. Anderen hebben het geld op zichzelf genomen niet lief, maar hetgeen het geld hun geeft. Een rijk man kan zich alle weelde, welke het lichaam verlangt, veroorloven. Hij kan een ruim huis met vele gemakkelijke stoelen bewonen; hij kan eten en drinken, wat hij begeert. Een rijk man wordt ontzien; men groet hem eerbiedig; men gaat voor hem op zijde; men buigt zich voor hem. Is de aanleg des menschen evenwel edeler, dan richt hij zijn begeerten op hooger idealen. Geld, gemak en genot hebben voor hem weinig bekoring. Hij zoekt iets fijners, hij zoekt i naar roem en eer. Een geleerde wil zich een naam maken; een kunstenaar wil geprezen worden. De inspanning van den onwedergeboren professor heeft voor een goed deel de bedoeling, als geleerde met eere genoemd te worden onder de zijnen. En bij den kunstenaar werkt één drang, welke sterker is dan iedere andere, de hartstocht een der eersten, zoo mogelijk de eerste te wezen onder zijn kunstbroeders. Maar nog hooger kunnen de idealen van den onwedergeborene wezen. Een mensch kan begeeren goed te zijn, niet om het goed-zijn op zichzelf, maar om daardoor èn op zichzelven èn op anderen een voortreffelijken indruk te maken, om bij zichzelven en bij anderen hoog te staan aangeschreven. Ook in het goed, ook in het geestelijk willen zijn kan een mensch zichzelven zoeken. Voor velen is het een ideaal een beroemd Christen te zijn, wijd en zijd bekend, geprezen om zijn vroomheid, zijn innigheid, zijn zelfverloochening. En nu is het opmerkelijk, dat een zonde in dezelfde mate, waarin zij fijner wordt, ook toeneemt in kracht. Dronkenschap is niet zoo moeilijk te overwinnen als eerzucht. Om den hartstocht der dronkenschap te bedwingen heeft een mensch eenige weken misschien van heftigen strijd noodig, om de eerzucht te beteugelen, moet hij jaren, jaren lang in ernstig gebed worstelen. Vandaar dat de edelste geesten het diepste zondebesef hebben, het heftigst klagen over eigen verdorvenheid. Schijnbaar is er iets, ja veel overdrevens in hun luide zelfverwijten. Oogenschijnlijk hebben zij zoo weinig gezondigd. Een geleerde leidt gewoonlijk een ingetogen leven; hij is matig, vriendelijk, voorkomend, hij heeft geleerd zichzelven te beheerschen. Wij denken allicht, wanneer wij zoo iemand gadeslaan: die man zondigt weinig. Inderdaad is het niet het geval. Zoo iemand zondigt veel, heftig, onophoudelijk, in hem brandt dag en nacht het onheilige vuur der eerzucht. Komt zoo een tot zelfkennis, dan barst hij uit in jammerklachten over zichzelven en zegt: ik ben de grootste der zondaren. Maar bij niemand is die klacht onstuimiger dan bij dien edelen geest, welke met inspanning van alle krachten heeft gepoogd goed te wezen en beter te worden, en die eindelijk bemerkt, dat hij zichzelven gezocht heeft in zijn jacht naar volmaaktheid. Zoo een heeft zeer fijn en daarom zeer hevig gezondigd. Gruwelijk heeft hij misdreven. Door den Heiligen Geest aan zichzelven ontdekt, klaagt de edelste: Heer, ik ben de voornaamste van alle zondaren. Er zullen niet veel menschen op de wereld geweest zijn edeler van aanleg dan Paulus. Er zijn er ook maar weinigen geweest, die zulk een diep zondebesef hebben gehad als hij; een zondebesef, dat zich nog niet zoozeer in luide schuldbelijdenissen als wel in zijn diepe positieve overtuiging uitspreekt: Uit genade wordt een zondaar behouden, uit genade alleen. Misschien zegt deze of gene, die de waarheid dezer gedachten erkent en beseft, tot zichzelven : Indien het alzoo met den mensch en zijn zonde is gelegen, dan mag ik hopen, dat ik niet tot de edelen van aanleg en karakter behoor, want dan wordt het voor mij een zeer moeielijke zaak behouden te worden. En ja, ik begrijp dat iemand zoo spreekt. Wie de vreeselijke worsteling om zalig te worden d. i. wedergeboren te worden kent, moet bijna zoo spreken. Toch is het niet goed aldus te spreken. Neen, beklaag u niet. Want hij, in wien de hartstocht van het begeeren en het nemen hevig woedt, heviger d. i. fijner dan bij een ander, zal ook wanneer hij wedergeboren wordt, een evenredige mate van lust om zichzelven te geven ontvangen, meer dan iemand anders. Zie het aan Paulus. Is er een mensch op aarde geweest met meerder üefde dan hij? Grenzeloos is zijn liefde. Ontbonden en met Christus te zijn was voor hem zeer verre het beste; toch wil hij om der broederen wil gaarne op de aarde blijven. De hemelsche zaligheid geeft hij prijs om anderer wil. Ja, zelf wilde hij wel verbannen wezen van Christus om zijne maagschap naar het vleesch, indien deze slechts behouden werd. Is dat geen krankzinnige liefde? Paulus wil zijn leven niet geven; Paulus wil niet gemarteld worden voor zijn volk; Paulus wil van Christus verbannen zijn, indien Israël slechts zalig wordt. Gij weet niet, wat ge zegt, uw groote liefde brengt u tot razernij. Neen, antwoordt hij: „Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet, (mijn geweten mij medegetuigenis gevende door den Heiligen Geest); ik zou zelf wel wenschen verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen." Paulus wil alles geven, het leven van zijn leven, zijn eigen zaligheid. Geven is hem na zijn bekeering een levensbehoefte geworden. Hij heeft lust in het geven. Altijd, overal vraagt hij: wat kan ik geven ? Een levensomstandigheid is gunstig voor hem, als zij hem de gelegenheid opent te geven. Ook onze tekst is van de waarheid dezer woorden een bewijs. Aan de Romeinen schrijft hij: „Ik verlang u te zien, opdat ik u eenige geestelijke gave moge mededeelen." Paulus ging dus niet naar Rome om eens kennis te nemen van den toestand der gemeente, om zich eens te vertoonen, opdat men nu dien veelbesproken man eens zou kunnen zien, opdat hij door hen zou worden geprezen; met dergelijke bedoelingen zou Paulus vóór zijn wedergeboorte, niettegenstaande de ijverigste inspanning om dergelijke gedachten te onderdrukken, naar Rome zijn gegaan; hij zou dit natuurlijk niet gezegd hebben, integendeel hij zou zeer nederig hebben gedaan, zeer ootmoedige woorden op de lippen hebben genomen — de hoogmoed is verstandig genoeg nimmer hoogmoedig te doen — maar heimelijk zou de onheilige lust om door de Romeinen te worden geprezen en bewierookt in zijn hart hebben gebrand, een dolle, onleschbare dorst naar roem en eer en lof zou zijn hart hebben vervuld.... maar nu is dit inderdaad niet het geval, nu gaat hij met geen andere bedoeling, dan om iets te geven aan de gemeente, die te Rome is. Ik zou, gemeente van 's Gravenhage, naar alle waarschijnlijkheid den moed niet gehad hebben met dit machtige, dit door en door geestelijke woord van Paulus mijn intrede in uwe gemeente te doen, indien er niet een klein woordje in den tekst stond, dat aan de uitspraak van Paulus een , eigenaardige kleur geeft, er een bede in plaats van een verzekering van maakt, het woordje „mocht". „Ik verlang u te zien," schrijft hij, „opdat ik u eenige geestelijke gave mocht mededeelen." Hierin ligt opgesloten, niet waar, dat Paulus zelf gevoelt: indien het mij door God niet gegeven wordt eenige geestelijke gave mede te deelen, dan ben ik daartoe niet in staat. Onze tekst is biddende geschreven, door een ootmoedig man, die zijn eigen zwakheid en onvermogen kent. En ik voor mij heb behoefte om dezen tekst ook naar den vorm geheel om te zetten in een gebed en hem naar de bedoeling des apostels aldus te lezen: God verleene mij Zijne genade, gemeente, opdat ik in staat zij niets te nemen, maar iets aan u te geven, inderdaad te geven. Ik leg den nadruk op dat „inderdaad te geven". Indien mijn lichaam het mij toelaat zult gij, naar het uitwendige oordeelende, wel een lust om te geven bij mij opmerken. Ik ben hoogmoedig genoeg om niet lui te zijn. Maar het zou zeer goed kunnen wezen, dat ik, tijd en krachten gevende, ten slotte toch in het verborgen zonder mijzelven daarvan bewust te zijn, niet anders deed dan nemen, dat mijn eigenlijke bedoeling bij al mijn werk was door u geprezen te worden. Het is zoo aangenaam bekend te staan als een werkzaam predikant, om af en toe •— en er zijn altijd zwakke menschen rondom ons, die ook weer uit zelfbehagen ons gaarne dien dienst bewijzen -— eens te hooren: „Dominé, wat doet u toch veel." Het streelt ons zelfs, als wij om te groote inspanning berispt worden. Die berisping is zoet. Eerlijk gezegd, ik begrijp niet goed, dat niet ieder predikant, die zichzelven liefheeft, niet ijverig is. Maar gij gevoelt dat al dit geven een nemen is, een schrikkelijk nemen onder den schijn van geven, een gruwelijk nemen, waarvan God Zijne heilige oogen afwendt, bovenal als men bidt dat God al die zonde met zijn onmisbaren zegen zal bekronen. Waarachtig geven, zóó dat God zegt, dat het geven is, ach het is zoo moeielijk! Boven alles is het moeilijk zichzelven voor deze zonde te hoeden bij het eigenlijke werk van den predikant, de verkondiging van het Evangelie. Zou er een gevaarlijker plaats op de wereld wezen dan de kansel? Daar staat de voorganger! Hij zal zijn rede uitspreken! Vóór hem een luisterende, een beoordeelende schare, ach dikwijls oordeelende naar zoo wereldschen maatstaf! „Spreekt hij goed? Heeft hij veel talent?" Nu moet men van nature een sterken aanleg voor eerzucht bezitten ! Wie zal zulk een zondaar, staande op deze heilige plaats, er voor bewaren te zondigen, te zondigen met Gods Woord, te zondigen onder den schijn van lang te bidden? Gemeente, indien gij iets van deze schrikkelijke mogelijkheid gevoelt, o, bidt voor mij en bidt voor mijne collega's, wij gaan misschien verloren, doordat wij anderen prediken. Onze preekstoel verderft ons. Ik moet geven, waarachtig zuiver geven, ik mag niet nemen geen lof of eer; alle eer moet ik onmiddellijk teruggeven aan God, Wien ze alleen toekomt; ik moet mijzelven vergeten, hier op deze plaats, waar alles mij drijft mijzelven te zoeken en aan mijzelven te denken! O het is oin van te jammeren! Wat zijn wij begonnen, ambtsbroeders, wat zijn wij begonnen, toen wij onze bediening aanvaardden ? Laat ons er afscheid van nemen .... wij kunnen het niet. Is ons woord niet inwendig zwak? O ja, uitwendig sterk; er zijn mannen onder ons met gaven, mannen van het woord .... sierlijke, doorwerkte redevoeringen worden uitgesproken; welmeenende goed-bedoelde preeken worden er gehouden, maar waar is de zegen? Waar zijn de bekeeringen? Wat is de Gemeente? Is zij sterk? Ontvangt zij wel? Geven, gevf.n wij wel? Wij zeiven gaan er onder door, de Gemeente lijdt er onder .... o nu deze gedachten zich in mij vermenigvuldigen, is er een groote droefheid in mijn ziel en ik zeg: „Heer, waarom hebt gij mij geroepen? Wie is in staat prediker te wezen en niet te zondigen ?" Ueze dingen grieven mij, zij doorkerven mij, zij doorploegen mij .... er is angst in mij, angst voor mijzelven, angst voor mijn ambt, angst voor mijn preekstoel. Ik kan niet anders doen dan bidden en vragen, dat gij voor mij bidden zult: O God, verleen mij Uwe genade opdat ik in staat zij aan deze gemeente eenige geestelijke gave mede te deelen. „Ik verlang u te zien, opdat ik u eenige geestelijke gave mocht mededeelen, ten einde gij versterkt zoudt worden." Over het eerste gedeelte van mijn tekst sprak ik eenige oogenblikken tot u. Laat ik nu mogen overgaan tot het tweede deel, waarin Paulus over het doel van zijn begeerte, om aan de gemeente die te Rome is eenige geestelijke gave mede te deelen, spreekt. Dit doel is, dat de gemeente versterkt zal worden. Gemeente van 's Gravenhage, met Gods hulp is dit ook mijne bedoeling. Ik kom, indien God er mij kracht en genade toe schenkt, om u te versterken in uw allerheiligst geloof. Weet het wel, dat ik mijzelven niet als zendeling in uw midden beschouw. Gij hebt mij geroepen om te zijn herder en voorganger van de gemeente die te 's Gravenhage is. Aan die roeping uwerzijds hoop ik mij te houden. Gij zijt gemeente van Christus. Want gij zijt gedoopt en, wat meer zegt, gij zelf biedt uwe kinderen aan ten heiligen doop. Daarin ligt tweeërlei opgesloten, i°, dat er een verbond der genade met u is, 2° dat gij dit verbond der genade erkent. Dat er velen zijn, die dit verbond schenden ja met voeten treden, dat de schijnbare erkenning van dit verbond in de aanbieding van hurin^ kinderen ten heiligen doop een leugen is, ik weet het. Maar door der menschen ontrouw wordt Gods trouw niet te niet gedaan. Het verbond is er, op dat verbond rust de gemeente. En ook al waren er slechts vijf of zes in geheel 's Gravenhage, die door de erkenning van dit verbond feitelijk tot de gemeemte behoorden, dan zou ik mij voorganger van die vijf of zes rekenen, en zou mijn eigenlijk doel blijven die vijf of zes te versterken in hun allerheiligst geloof. Meent niet, dat die beschouwing voortkomt uit hooghartige onverschilligheid voor de wereld rondom ons. Het omgekeerde is waar; er is in mij een hartelijke liefde voor wat ellendig en verloren is, maar ik meen, dat het verlorene alleen behouden kan worden en behouden kan blijven, indien de Gemeente des Heeren krachtig is. Wij hebben niets anders te doen dan Gemeente des Heeren te wezen, dan te gelooven, dan den naam des Heeren te belijden, niet omdat er niets anders te doen is, maar omdat — ach waarom gevoelt men zoo weinig de volheid van het geloof? — maar omdat dit werk alle werken in zich bevat. Wij moeten niet gelooven en nog iets anders doen, neen het geloof is als een kiem met de gansche plant in zich. Wat zoudt ge zeggen van den landman, die het zaad in den akker legde en dan tot zichzelven zeide : „Nu moet ik ook nog voor het koren zorgen." Maar zoo redeneeren toch inderdaad degenen die zeggen: een rnensch moet gelooven en dan nog... Er is geen gelooven èn; gelooven is alles, het geloof heeft alles in zich; werkelijk mijn broeder, gij die meent, dat het niet voldoende is enkel te gelooven, gij kent den waarach- tigen aard des geloofs niet, het waarachtige geloof heeft den ganschen God in zich; gij, die zoo spreekt, weet niet, dat het geloof een werk is des Heiligen Geestes, weet niet, dat men alleen gelooven kan en gelooven blijve7i kan door den H. G., en dat die H. G. met het geloof alle vruchten des geloofs in ons voortbrengt. Gemeente, wij moeten gelooven, belijden; ons geloof moet krachtiger, voller, inniger, meer bewust worden; geschiedt dit dan zal de wereld gezegend worden. Wij kunnen van te voren niet bepalen hoe dit geschieden zal, maar dit is zeker, dat het geschieden zal. In de tijden der Reformatie kon er betrekkelijk weinig, in vele landen niets voor de wereld gedaan worden, Overal werd de prediking verhinderd, gestoord, onderdrukt, er was bijkans geen openbare prediking. De Heilige Schrift was een verboden boek.... en toch heeft de Gemeente van Jezus Christus nooit grooter triomfen gevierd dan in die dagen ; onmerkbaar verspreidde zich de waarheid als de dauw, over het veld. Welk een tegenstelling met onzen tijd! Nu, vrije verkondiging des Evangelies allerwege; overal kerken en lokalen; op allerlei wijzen tracht men het Woord Gods ingang te doen vinden; nu beproeft men het op deze, dan weer op geene wijze.... en waar is de triomf? Waar is de triomf? Winnen wij? Voelen wij ons overwinnaars der wereld? Waggelt de wereld voor den opstuwenden aandrang der Gemeente? Wij weten wel beter. Onze middelen baten niet, en ze baten niet, omdat de Gemeente, welke ze aanwendt, zwak is, omdat er geen inwendige overtuiging des Heiligen Geestes en daarmede gepaard gaande kloeke, onversaagde belijdenis van den naam des Heeren is. Neen, niet uit onverschilligheid omtrent het lot der wereld zeg ik: dit is mijne bedoeling, Gemeente des Heeren, u zoo mogelijk te versterken in uw geloof, maar juist omdat mijn hart bloedt, als ik zie op het woeden van den menschenmoorder, die duizenden en duizenden met zich meesleept naar den afgrond, omdat ik het geklag hoor der verdoolde zielen om geloof, uit barmhartigheid voor de wereld keer ik mij tot u, tot u alleen, Gemeente des Heeren, en bid ik, dat God mij in staat stelle u eenige geestelijke gave mede te deelen, ten einde dat gij versterkt zoudt worden. En gij, gemeente van 's Gravenhage, hebt boven vele gemeenten kracht noodig om staande te blijven. Uwe schoone stad is vol verleiding; de wereld straalt hier in haar schoonsten glans; rondom u is een leven van schijn, en ach, de schijn bekoort juist omdat hij schijn is, ons leugenachtig vleesch zoo sterk; er is hier grootschheid des levens. Zult gij staande kunnen blijven in het midden van deze wieling der ijdelheid, en met onverzwakte kracht getuigenis kunnen geven aan de waarheid, dat is aan alles wat waarachtig is, aan het leven dat uit en in de hemelen is? Ja, als het keizerlijke Rome uit de dagen van Paulus, hebt gij het noodig, koninklijke stad, dat de Gemeente in uw midden versterkt worde, opdat zij hare heilige, heerlijke roeping kunne volbrengen; en daarom, al moge ik met droefheid in het hart mijn oude gemeente hebben verlaten, wil ik toch ook de eerste woorden van onzen tekst tot de mijne maken: „Gemeente ik heb verlangd u te zien," opdat ik u met mijne medearbeiders in de heilige bediening eenige gave moge mededeelen, teneinde gij versterkt zoudt worden in uw allerheiligst geloof en uwen moeielijken strijd om te zijn Gemeente van Jezus Christus. Het eerste gedeelte var» mijn tekst, gemeente, waarover ik tot nu toe gesproken heb, klinkt ietwat hoogmoedig. Paulus gaat naar Rome, om aan de gemeente aldaar een geestelijke gave mede te deelen, teneinde haar te versterken. Paulus wil dus iets aan de gemeente schenken, iets van zijn eigen rijkdom. Nietwaar, onwillekeurig neemt de apostel den schijn aan alsof hij zich wat boven de gemeente verheft, er is hier een verhouding van een meerdere tot een mindere, van een die geeft en een die ontvangt. Misschien heeft Paulus hiervan zelf iets gevoeld en wil hij een misverstand, dat hieruit zou kunnen voortvloeien bij voorbaat uit den weg ruimen. Want op vers ix laat hij een verklaring volgen. „Ik verlang u te zien", had hij gezegd, „om u eenige geestelijke gave mede te deelen"; „dat is," zoo gaat hij nu verder, „dat is" wij zouden zeggen: „versta mij wel, ik kom om" mede vertroost te worden onder u, door het onderlinge geloof zoo het uwe als het mijne." Ook ik wil mij haasten een schijn van hoogmoed, welke er in de voorafgaande woorden gelegen mocht hebben, uit te dooven. Ik ben, gemeente, een uwer voorgangers; ik hoop wel van God kracht en genade te ontvangen om u eenige geestelijke gave mede te deelen, maar toch voel ik mij in den diepsten grond geen voorganger, maar eenvoudig belijdend lid van de Gemeente van Jezus Christus. Mijn broeder, mijn zuster, die eenzelfde dierbaar geloot met mij deelachtig zijt geworden, ik sta naast u, en ik belijd met u den driemaal heiligen naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, en wat ik begeer is door die onderlinge belijdenis des geloofs met u vertroost te worden. Troost hebben wij noodig. Er is zooveel droefheid in onze ziel; droefheid, waarvan wij de reden kennen, droefheid, welke wij onszelven niet verklaren kunnen; er is droefheid in onze ziel over het verloren paradijs, dat wij maar niet vergeten kunnen; droefheid, omdat het Koninkrijk van Jezus Christus nog niet op aarde verschenen is; droefheid boven alles over onze zonden, en dat wij nog geen volkomen geloof bezitten; droefheid over zooveel lijden, zooveel rouw, over zooveel dat voorbij is en niet meer terug zal komen, en daarom hebben wij zooveel behoefte om getroost te worden. Ja, troost hebben wij noodig. De Heilige Schrift, welke zoo dikwijls van troost spreekt, weet dit; ook onze eigen Gereformeerde kerk heeft bewezen, dat zij dezen nood van het menschelijk hart kent, door telkens weer in belijdenisschriften en formulieren over troost te spreken. Wij hebben onzen Catechismus lief al dadelijk om zijn aanhef: „Welke is uw eenige troost beide in leven en in sterven?" Ja Ursinus en Olevianns, heilige Godsmannen, wij vertrouwen ons gaarne aan u toe, gij kent het leven, omdat gij ons terstond de vraag op de lippen legt: „Welke is uw eenige troost in dit leven?" Ons doopsformulier is als onze Catechismus; in den aanhef van het gebed voor den doop zegt het: „Opdat wij dan deze heilige ordening van God tot Zijne eer, tot onze troost en tot stichting der gemeente uitrichten mogen, zoo laat ons Zijnen Heiligen Naam aldus aanroepen." En ons avondmaalsformulier wist ook wel waar ons arme zondaarshart naar dorst, toen het als doel der avondmaalsviering noemde, dat vvij het tot onzen troost zouden gebruiken. M. Br. M. Z. Wij moeten getroost worden in het leven; wij erkennen dit; wij willen ons niet groot houden; wij willen onze tranen niet verbergen; wij weten wel ons gevoel zoo noodig te bedwingen, maar wij willen niet langer onaandoenlijk schijnen, en ons voor onze hulpbehoevendheid schamen. Wij willen het wel weten, dat wij ons menigmaal klein en hulpbehoevend gevoelen, lammeren uit de kudde des Heeren, zoo zwak van moed zoo klein van krachten, zooals de groote, sterke, altijd moedige Paulus het ook wel weten wilde. En nu is er geen ding, dat een mensch zoo verkwikt als tegenover een ander zijn geloof uit te spreken, of, zonder het geloof te noemen met eens anders geloof in aanraking te komen. Er is een onnawijsbare, onnaspeurlijke voeling tusschen harten, die gelooven. Er is een trek, een zuiging, een onbedriegelijke sympathie tusschen de kinderen Gods. Zij herkennen elkander onmiddelijk; zij lezen elkanders geloof in de oogen; zij proeven het bijna in ieder woord; gij behoefi mij niets meer te zeggen, mijn broeder, mijn zuster, gij gelooft, ik weet het al, ons beider hart is opgesprongen van inwendige vreugde, en wij voelen ons verkwikt en versterkt meer dan wij zeggen kunnen. Gemeente, ik kom niet enkel tot u om te geven maar ook om te ontvangen. Ach, wie is er zwak, dat ik niet zwak ben? Wie ben ik? Een riet, dat door den wind heen en weder bewogen wordt; ik heb behoefte aan gemeenschap; ik kan niet zonder gemeenschap; ik kan niet op mijzelven staan; alleen verga ik en verdor ik; ik verlang u te zien, omdat ik geloof, dat onder u levende lidmaten van de Gemeente van Jezus Christus gevonden worden, ingeleide zielen, welke het geheim der waarheid verstaan. Onder u is door vele voortreffelijke leeraren gewerkt; maar een is mij boven allen lief, dien wij heden avond het voorrecht hebben in ons midden te zien, den voor u onvergetelijken Gunning; welnu ik heb verlangd u te zien, ook omdat ik onder u eenigen hoop aan te treffen, die zich als ik zelf gaarne leerlingen van dezen voorganger noemen, die iets vant zijn geest in zich hebben opgenomen, opdat wij in volle geestverwantschap de harten voor elkander mogen openstellen en het goed hebben met elkander. Een van de XII artikelen is mij bizonder lief, dit: ik geloof de gemeenschap der heiligen. Zonder die gemeenschap zou ik bijna troosteloos wezen. Die gemeenschap wil ik oefenen niet opzettelijk en bedacht maar onwillekeurig, waar God mij een hart geeft te ontmoeten, dat als het mijne leeft van de vergeving van zonden, niet om zoetelijk met elkander het leven en den tijd te verkeuvelen, maar om versterkt te worden met kracht, opdat wij in staat mogen zijn met een onbewogen hart den grooten strijd hier beneden te strijden, totdat Jezus komt. Mogen boven alles onze samenkomsten in onze kerkgebouwen dienstbaar zijn aan deze versterking van het onder- linge geloof. Niets gaat bij mij boven een kerkgang, een echten kerkgang, als wij samenkomen om met elkander ons allerheiligst geloof te belijden, onze liederen van lof en dankzegging en ook van schulderkentenis met elkander aan te heffen, en in het gemeenschappelijk gebed den naam van onzen God aan te roepen. Ach, meent niet, dat gij hier komt om een sierlijke rede aan te hooren; neen gemeente, de preekstoel is geen lessenaar, gij zijt geen publiek, ik ben geen redenaar, de kerk is geen zaal, wij komen hier om over ons geloof te spreken, om ons geloof uit te spreken, om in te stemmen met het woord van den voorganger, om zijn woord in onze ziel te laten weerklinken en alzoo hoorende, de kracht van zijn woord te versterken, opdat in ons midden kome als een stemme veler wateren, het gedruisch als van de zee, wanneer hare golven door den geheimzinnigen adem van den wind bewogen worden, en alzoo in ons versterkt worde het onderlinge geloof, en onze arme verslagen harten mogen worden verkwikt en vertroost. Er is niets schooners en wonderlijkers op de wereld dan een samenkomst van de gemeente van Jezus Christus. Met het oog des lichaams ziet men meestentijds niets, dat de aandacht waard is: een groot gebouw met kale wanden; niet vele grooten en geleerden naar de wereld zijn daar bijeen; met het oor des lichaams hoort men niet veel: een eenvoudig, eentonig gezang; een woord, dat in zichzelf niet veel kracht bezit, niet uitmunt door sierlijkheid van vorm; maar onmerkbaar gebeurt er ontzaglijk veel: de harten worden aangegrepen en geroerd; van een liefde, die alle verstand te boven gaat wordt getuigd; de veelvuldige wijsheid Gods wordt verkondigd; begeerig snellen de Engelen toe om te luisteren naar de prediking, welke in de gemeente geschiedt; hemel en aarde ontmoeten elkander; en hij, die aan dezen dienst deelneemt, gaat heen verkwikt en versterkt boven zijn eigen begrijpen. O gemeente, God geve ons genadiglijk vele zulke cogenblikken met elkander te beleven, opdat uw geloof en het mijne worde versterkt, en wij getroost mogen zijn tot op den dag als Jezus komt, en wij zullen ingaan in de eeuwige heerlijkheid en rondom den troon eeuwig eere zullen toezingen Gode en het Lam, dat voor ons op aarde is geslacht. Amen. II. Rom. VIII : 16 en 17a. Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen van God zijn; En indien wij kindereu zijn, zoo zijn wij ook erfgenainen, erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus. Er zijn, Gemeente des Heeren, in het leven des geloofs verschillende trappen; niet eensklaps, met één sprong heeft een mensch de volle hoogte bereikt. Met den geloovige gaat het als met een, die een toren beklimt. Langzaam aan stijgt hij; telkens weer een stap, telkens weer een stap. In den aanvang is er geen genot in het beklimmen van een toren. Van binnen is hij donker en somber; overal stof en vuil; hij is een schuilplaats van ongedierte; de lucht is er koel, als kwam men in een kelder; men moet steile, ongemakkelijke trappen op; als men niet geloofde dat men hoogerop een schoon vergezicht zou genieten, dan keerde men om; maar men gelooft dat het uitzicht op den hoogsten trans alle moeite zal loonen en daarom gaat men verder. Een enkele maal wordt men bij een omgang verrast door een ongedacht uitzicht; dat geeft moed; maar men mag niet blijven staan, men moet hooger, altijd hooger, naar de spits, en weer moet men den donkeren toren in en weer moet men klimmen tegen steile trappen op. Zoo gaat het ook in het leven van den geloovige. Men is niet op eenmaal, waar men wezen moet. Men staat niet met één stap op den hoogsten trans ; velen zouden dit willen; zij hopen, dat zij opgenomen zullen worden en zonder moeite het hoogtepunt zullen bereiken, maar zij hopen en wachten te vergeefs. Gelooven is klimmen; en waarlijk, in den aanvang geniet men niet veel. Gij ^begint niet met te juichen, gij begint met klagen, met zuchten. Ach, vroeger hadt ge een ander en beter leven; weg is uw vroegere onbekommerde vroolijkheid, weg is uw dartelheid, uw naïviteit, uw onbevangenheid; gij zijt in den donkeren toren en gij moet klimmen. Maar gelukkig zijn velen u voorgegaan. Onophoudelijk gaat er een processie naar boven, en sommigen van degenen die hoog zijn gestegen en wonderlijke dingen hebben aanschouwd, hebben opgeschreven, wat zij hebben gezien en van boven af die bladen naar beneden laten vallen. Die heilige van boven neergevallen bladen vormen de Heilige Schrift. Zij zijn samengebonden tot een boek, en dat boek lezen allen, die besluiten om den donkeren toren des geloofs binnen te gaan; dat boek heeft hun er den moed toe geschonken. Maar ach, hoe groot is hunne teleurstelling ! Wat zij op die heilige bladen lezen is gansch wat anders dan zij ondervinden. De heilige bladen spreken vangroote, heilige blijdschap, maar rondom hen is duisternis; het is zoo kil, zoo eenzaam hier. M. br., m. z., zit niet moedeloos neder; ga voorwaarts! Er zijn trappen des geloofs; die moet ge den een na den ander betreden. Maar ook voor u zal het oogenblik aanbreken waarop gij zien en hooren zult, wat in uw hart niet is opgekomen. Ik meende, dat het noodig was deze gedachten aan de behandeling van mijnen tekst te laten voorafgaan, omdat dit woord van den apostel zoo licht ontmoedigend zijn kan voor hem, die den weg des geloofs begint te bewandelen. Hoorende, hoe een geloovige spreekt, komt hij zoo licht tot de 2 gevolgtrekking, dat hijzelf nog volstrekt geen geloof bezit. Daarom onthoud het wel, ik ga tot u spreken over een heerlijke ervaring der kinderen Gods, welke misschien nu uw deel nog niet is, maar die toch zeker ook de uwe worden zal, indien gij volhardt in den strijd. Laat er u door bemoedigen in donkere dagen, zeg tot uzelven: Kom, laat ik voortgaan, het loon van al mijn moeite is zeer groot. Wat zegt de apostel hier? Hij spreekt van een getuigenis des Heiligen Geestes in het hart van den geloovige. „Diezelve Geest", nl. van welken hij zooeven gezegd heeft, dat wij door hem roepen: Abba, Vader, „getuigt met onzen geest, dat wij kinderen van God zijn." Men kan het kindschap Gods in ruimeren en in engeren zin nemen. Wil men, dan kan men van alle menschen zeggen, dat zij kinderen Gods zijn. God is een Vader; wij, Zijn schepselen, zijn Zijne kinderen; of als men den cirkel nauwer trekken wil, dan kan men al degenen, die in de Christelijke Gemeente leven, die binnen het Verbond Gods liggen, kinderen Gods noemen. Doch in dien algemeenen zin neemt Paulus hier het kindschap Gods niet. Hij denkt hier aan een zeer bizondere verhouding, waarin sommige menschen tot God staan. Er zijn menschen, die uit God geboren zijn. God is tot hen gekomen, God heeft zich over hen ontfermd, God heeft hen gegrepen en hen getrokken uit deze booze wereld en hen overgebracht in het koninkrijk Zijns Zoons. Hij heeft hen in Zijnen Zoon ingelijfd, en nu zijn zij met den Zoon kinderen van God geworden. God heeft een particuliere betrekking op hen. God heeft hen lief, God bemint hen. God spreekt hun toe. God neemt hen in Zijne armen, Hij drukt hun een kus op het voorhoofd en zegt: Gij zijt Mijn kind. Strek geen vinger uit naar zulk een kind van God. Wie hen aanraakt, tast God aan. Zij zijn Zijn oogappels. Zij zijn Zijn uitverkorenen, het bizondere eigendom des Heeren. Doch wie zal zich in dezen zin kind van God durven noemen ? Dit van zichzelven te zeggen is immers aanmatiging, dit grenst aan waanzinnigen hoogmoed. En toch, m. h., spreken de kinderen Gods het somtijds zeer beslist en luide uit: Wij zijn kinderen van God. Zij doen het met innerlijke ontroering en huivering, en als zij het gezegd hebben, zeggen zij: Wat heb ik gezegd? Als zij het uitgesproken hebben in volkomen bewustzijn van hetgeen zij hiermede gezegd hebben, schrikken zij van hun eigen uitspraak terug en willen haar terugnemen. Eenzelfde ervaring maken zij, als wanneer een man zijn liefde belijdt voor een vrouw; zoodra hij dat diepste geheim' zijner ziel aan haar bekend gemaakt heeft, vraagt hij zichzelven af: „Mocht ik het wel zeggen?" Zoo wordt iemand, die gezegd heeft. „Ik ben een kind van God" eenige oogenblikken stil en onrustig. Was het niet te veel gezegd? Heeft hij zich niet wat aangematigd? Het klinkt hem zoo aanmatigend in de ooren! En de Booze versterkt die gedachte bij hem. Zwijgend glimlacht hij en zegt: Zoo zoo, zijt gij een kind van God? Maar eigenlijk zegt een geloovige dit ook niet van zichzelven, maar het wordt in hem gezegd. Gods Geest getuigt het in hem. In het algemeen kunnen wij zeggen, dat al wat de geloovige doet in hem wordt gedaan. God is de diepste grond van het leven van den geloovige. Van oogenblik tot oogenblik werkt God in hem. Zelfs het gebed van den geloovige is van God. Wij bidden na, wat God ons voor bidt. God bidt in ons. God roept in ons. Is dit te veel gezegd? Ik geloof het niet; veel is het ja, maar niet ie veel. Wat lezen wij in het voorafgaande vers? „Door welken Geest wij roepen: Abba, Vader?" Geeft er wel acht op wat hier staat. Paulus zegt: Door den Heiligen Geest roepen wij: Abba, Vader. Wij roepen niet in de eerste plaats tot God, maar God roept in ons tot God. Als geloovigen zijn wij opgenomen in het wonderlijke drievoudige leven Gods. Wat in God geschiedt, geschiedt in ons. De Geest des Zoons, die omdat hij de Geest des Zoons is altijd zegt: Abba, Vader, diezelfde Geest roept in ons: Abba, Vader, en wij roepen door Hem, met Hem : Abba, Vader. O versta, wie het verstaan kan. Hier baat geen grootheid van begrijpen ; hier is het groote verstand, dat in zijn dwaasheid meent alles te begrijpen, en dat niet is, wat het niet begrijpt, een hinderpaal Niet alsof een klein verstand het beter zou vatten; o neen, het kleine verstand verstaat het evenmin als het groote; verstaan wordt het alleen door hem, die, hij zij geleerd of ongeleerd, in zich voelt de beweging des Heiligen Geestes, waardoor hij roept: Abba, Vader. En is ons diepste gebed eigenlijk wel ons eigen gebed? Hebt gij wel niet eens zóó gebeden, dat het eigenlijk niet anders was dan een nazeggen, een nabidden, wat u voorgezegd, voorgebeden werd? Kent gij niet het gebed, dat uit de diepte opwelt, een diepte dieper dan uw eigen hart, zoodat uw woorden niet anders waren dan de uitwendige golvingen van een beweging, die in uw binnenste werd gewerkt? Somtijds hebben er aardbevingen plaats op den bodem der zee; dan is de zee aan de oppervlakte beroerd, dan verheft zij zich onstuimig, niet omdat zij door een storm wordt aangegrepen, maar omdat zij in haar eigen diepte wordt geschud. Zoo is het gebed van. den geloovige niet anders dan een natrilling van een inwendige werking des Heiligen Geestes. Paulus zegt: „En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp, want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen." O neen, het diepste in ons is niet van ons maar van God. Wij roepen tot God, omdat de Geest Gods in ons roept tot God; wij bidden tot God, omdat de Heilige Geest in ons bidt tot God. Zoo is ook het getuigenis, dat wij kinderen Gods zijn, niet een eigen getuigenis. Wij zeggen het niet; inderdaad wij zouden het niet durven, maar de Geest zegt het ons; de Geest getuigt: gij zijt kinderen Gods. Wij gelooven dit, omdat wij het gelooven moeten. Wij kunnen niet anders. Zie, ten slotte wordt het aldus met een mensch, dat hij gelooft, niet omdat hij gelooven kan, wil of mag, maar omdat hij gelooven moet. Of wij geloqven zullen of niet, staat niet meer aan onze keuze, hangt niet meer af van ons willen; wij gelooven, omdat wij gelooven moeten. Vraagt iemand: Waarom gelooft gij ? dan antwoorden wij : Omdat wij niet anders kunnen. Wij hebben onszelven niet aan God onderworpen, maar God heeft ons aan Zichzelven onderworpen. God is ons te machtig geworden ; God heeft ons overmocht. De vraag: Waarom gelooft gij? klinkt ons even ongerijmd in de ooren als de vraag: Waarom leeft gij ? Denk u een oogenbJik in in het dwaze van deze vraag: Waarom leeft gij? Zoudt gij iemand, die u zulk een vraag deed, niet met verbazing aanzien. „Waarom ik leef"? Moet ik dan bewijzen, dat ik recht heb om te leven, en als ik daar geen genoegzame verklaring van geven kan, moet ik dan ophouden te leven? Meent gij, dat. als gij mij bewezen hadt, dat het een onmogelijkheid, een inbeelding is, dat ik leef, dat ik op zou houden te leven? Ik leef, omdat ik leven moet; ik leef, niet om deze reden of om een andere; ik leef, dat is alles. Zoo zeggen wij ook: ik geloof. Ik geloof niet hierom of daarom, ik geloof niet, omdat er veel of weinig voor het geloof te zeggen is; ik geloof en ik kan het mei nalaten. Wij gelooven, dat wij kinderen van God zijn, eir indien wij uit bescheidenheid, om geen schijn van hoogmoed op ons te laden, om door de menschen niet mis- verstaan te worden aan het getuigenis in ons het zwijgen zouden willen opleggen, het zou ons niet baten, het getuigenis des Geestes zou ons te machtig worden Groot is de kracht der natuur. Door niets en door niemand kan zij bedwongen worden. Een boom kan men in zijn groei niet verhinderen door hem met sterke kelens aan dé aarde vast te binden. Het water, dat bevriest en uitzet, doet ten slotte den sterksten ijzeren bal uiteenbarsten. Maargrooter dan de kracht der natuur is de de kracht des Heiligen Geestes. Niets bindt den Geest, niets kan den Geest bedwingen, ons lichaam niet, onze wilskracht niet. De Geest breekt door, en al kostte het ons smaad of gevangenis of brandstapel, wij kunnen niet zwijgen, omdat de Geest Gods in ons getuigt, dat wij kinderen van God zijn. Of wij dan onze zonden niet kennen ? Of het besef van onze zondigheid ons dan niet verbiedt te gelooven, dat wij kinderen van God zijn? Of er dan niet een stem in ons binnenste is, weike zegt: gij kunt geen kind van God zijn, er is te veel in u, dat den Heiligen God mishaagt ? Ongetwijfeld; er kan in' ons een gevoel van onwaardigheid zijn, zóó sterk, dat wij er ons in het minst niet over zouden verwonderen, indien God ons voorbijging en zich van ons keerde; wij weten, dat wij niet aantrekkelijk zijn voor God, niet beminnelijk in Zijne oogen. „Wie ben ik Heer, heilige God, voor Uw aangezicht?" Maar de Geest getuigt met onzen Geest, dat wij kinderen van God zijn ; de Geest getuigt tegen de aanklachten en de beschuldigingen van het eigen geweten in, en de Geest wint het, ja, ja, toch een kind van God! „Gods Geest getuigt met onzen Geest", zegt Paulus. Geeft er wel acht op, gemeente, wat Paulus zegt. Hij zegt niet enkel: Gods geest getuigt, dat wij kinderen van God zijn, maar: Gods Geest getuigt met onzen geest. Het getuigenis des Heiligen Geestes wordt, is een getuigenis van onzen eigen geest. Het getuigenis des Geestes is in ons; in ons, meer dan de taal vermag uit te drukken. Gelijk een kleurstof door het water henengaat en het water kleurt, zoodat zij de kleur van het water wordt, zoo is de Geest Gods in ons, en alles wat de Geest zegt, is ons eigen zeggen. De Heiige Geest getuigt met onzen geest. Onze geest is niet werkeloos bij het getuigenis des Heiligen Geestes. Wij laten dat getuigenis met willoos over ons komen, terwijl wij zelf passief en bewegenloos blijven; het is ook niet zóó, dat de Geest des Heeren naast den geest des menschen getuigt, neen het getuigenis des Heiligen Geestes wordt des menschen eigen getuigenis. De Geest getuigt in mij, nu getuig ook ik, terwijl ik er mij toch van bewust blijf, dat mijn getuit gems met anders is dan het getuigenis des Geestes in mij Door den Heiligen Geest is er een heerlijke, innige samenstemniing tusschen God en mensch, Schepper en schepsel Ta wij moeten getuigen, wij moeten gelooven, wij woeien belijden maar dit moeten is geen dwang, het moeten is evenzeer een willen. Wij moeten getuigen en wij willen getuigen. Met volkomen vrijheid doen wij, wat wij moeten. In ons wordt gezegd en wij zeggen het zelf: Wij zijn kinderen Gods. Halleluia! „En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God en medeerfgenamen van Christus". Een kind is de erfgenaam des Vaders. Wat de vader heeft, hebben de kinderen. Zoolang de Vader leeft, heeft het kind nog wel geen beschikking over het goed des Vaders, maar het weet toch, dat het eenmaal alles zal ontvangen. Een erfenis is een toekomstig bezit. Zoo noemt Paulus de geloovigen hier erfgenamen, omdat zij kinderen zijn; omdat zij kinderen zijn van uod daarom ook erfgenamen van God, medeerf°-enamen niet den Zoon, Jezus Christus, het kind des Vadems. Hebt gij er uzelven wel eens over beklaagd, dat gij mensch ziJt' dat Sii °P deze wereld geboren zijt? Het zou niet te verwonderen zijn, indien gij het gedaan hadt. Het leven is moeielijk, het leven is voor velen in den (liepsten grond ellendig. Wat geeft het leven? Veel goeds, zeggen velen. Ik kan het hiermede niet eens zijn. O ja, als men op het uitwendige acht geeft, dan valt er wel te roemen, althans voor degenen, wien het goed gaat. Maar wien gaat het goed? Hoelang gaat het iemand goed? Voorspoed is maar voor een tijd. Een tijdlang gaat het een mensch voor den wind, dan keert de kans, dan komt er tegenwind. Maar ook al was het waar, dat alle menschen altijd voorspoed genoten, wat genieten zij dan nog? Maakt bezit van geld en goed, maakt kennis, kunst of roem een mensch gelukkig? Gij kunt het u misschien wel verbeelden, inderdaad is het niet 't geval. Och neen, al hadt gij alle schatten der wereld, al hadt gij alle gaven van hoofd en hart, al waart gij met roem overladen, gij blijft inwendig zoo arm als een bedelaar. Het leven zelf voldoet niet. Het is zoo vervelend, zoo dor, zoo droevig. Wij zijn altijd in het onzekere. De dood sluipt achter ons aan. Ziekten bedreigen ons; wij dragen de kwaal misschien reeds in ons lichaam, die ons onder hevige smarten zal doen bezwijken. Wie heeft ons toch hier gebracht in dit verre land? De Engelen leven in eeuwig licht. De Engelen hebben eeuwige vreugde. De Engelen hebben een beter lot dan wij. Waarom moesten wij menschen worden? Hebben wij het gevraagd? Is het onze schuld, dat wij op deze aarde moeten wonen ? Wij zijn er gebracht. Waarom ontvingen wij dat wormstekige lichaam, een lichaam, dat ons misschien nog zoo schrikkelijk martelen zal? Een lichaam, dat spoedig moe is, dat ons hinderen gaat, dat ons een labt wordt? Als gij eens aan duizend menschen vroegt: Zijt gij blij dat ge een mensch zijt, blij, ik vraag niet of gij er in berusten wilt, of gij u aan dat lot onderwerpen wilt, ik vraag u, of gij Mij zijt, echt blij, dat gij mensch zijt? Ik vermoed, dat de meesten antwoorden zouden zonder zich een oogenblik te bedenken, met beslistheid: Neen. Waarachtig blijde, dat hij raensch is, wie is het? Toch, ja, is het een voorrecht mensch te zijn; en als men mij vroeg: Zijt gij blij, dat gij een mensch zijt? ik zou met beslistheid antwoorden: ja. Want omdat ik een mensch ben, kan ik een medeerfgenaam met Christus, een erfgenaam van God zijn. Een mensch kan meer worden dan een Engel, oneindig veel meer. Een Engel is en blijft een schepsel, een mensch kan in den vollen zin des woords een kind van God worden. Want Jezus Christus, die de eeniggeboren Zoon des Vaders is, die erfgenaam is van alle dingen, is op aarde gekomen, heeft ons vleesch en bloed aangenomen, is ons in alles gelijk geworden, opdat Hij ons aan Zich gelijk zou maken, opdat w13 met Hem en in Hem erfgenamen Gods zouden worden. Erfgenaam van God! Denk er u in. Zooveel dit beteekent, zooveel beteekent het mensch te zijn. Erfgenaam van God! Wat God heeft, wordt mede uw eigendom. Erfgenaam van God zijn, is eenmaal met Hem zitten op Zijn troon en met Hem heerschen tot in alle eeuwigheid ; is dezelfde vreugde smaken, welke God geniet. „Wat het oog niet heeft gezien, wat het oor niet heeft gehoord, wat in het hart des menschen niet is opgekomen, dat heeft God bereid voor degenen, die Hem liefhebben." De hemel der hemelen staat voor ons open, omdat wij mensch zijn. Wij weten niet, hoe dat wezen zal, wij kunnen er ons geen denkbeeld van maken. De hemel is niet aardsch genot en dat verhonderd- of verduizendvoudigd, de hemel is iets anders dan de aarde. Wij verwachten een nieuwe aarde. Laat ons niet trachten, ons dien toekomststaat voor te stellen, want wij kunnen het toch niet. Als wij ons iets voorstellen willen, moeten wij het altijd doen met beelden, welke aan onze aardsche omgeving zijn ontleend. Als wij van het licht des hemels spreken, denken wij aan een zeer helder stralend zonlicht; wij vertienvou- digen in onze verbeelding het licht der zon, maar al is het vertienvoudigd, het blijft zowlicht; toch is het licht des hemels iets anders dan het aardsche licht. De zon zal ons eenmaal een lamp lijken, als wij ons baden zullen in de stroomen van het licht des hemels. Veronderstelt eens, dat wij de zon nooit hadden gezien, dat wij altijd bij lampen hadden geleefd. Wij hoorden spreken van een ander licht, van de heerlijkheid van den glans der zon ; wij trachtten het ons voor te stellen eindelijk daar zien wij de zon! Hoe geheel anders was zij dan wij gedacht hadden. Zoo zal ook het licht rondoin Gods troon ons verrassen en verbazen. Voor een oogenblik scheen het rondom Paulus op den weg naar Damascus en verblind viel hij ter aarde. Later getuigde hij, dat hij een licht gezien had boven den glans der zon. Een licht boven den glans der zon! De glans is de schittering van het licht; het licht in het licht; het licht des hemels is boven den glans der zon! Zulke dingen kunnen met geen aardsche taal beschreven worden. Vandaar dat Paulus, als hij in 2 Cor. XII verhaalt, dat hij in den derden hemel is opgetrokken geweest, zegt, dat hij onuitsprekelijke dingen heeft gehoord, die het een mensch niet geoorloofd is uit te spreken. Het is niet te zeggen hoe groot en welke de heerlijkheid Gods is. Welnu, al die heerlijkheid kan uw deel zijn, omdat gij mensch zijt. Omdat gij mensch zijt, kunt gij worden een kind, een erfgenaam van God. Klaag er dan niet over, dat God u op deze aarde heeft doen geboren worden, maar verblijd er u over met groote blijdschap. Waarom murmureert gij? Waarom staat gij op tegen God en Zijn leidingen? De moeite van het aardsche leven is instrument in de hand Gods om u tot eeuwige heerlijkheid te brengen. „Indien wij met Hem lijden, wij zullen met Hem verheerlijkt worden." „Onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerhjkhe'd. Licht, voor jo-aand wordt alle moeite des levens, waarvan Paulus een zeer groot deel ontvangen' had, in vergelijk van de aanstaande heerlijkheid. Om die hèerlijkheid te beschnjven. ontbreken Paulus de woorden. „Uitnemend gewicht is hem niet voldoende; „zeer uitnemend" ook nog niet; „ganse 1 zeer uitnemend eeuwig" moet het wezen. Herhaal langzaam die woorden: „gansch - zeer - uitnemend - eeuwig gewicht." Een gewicht van heerlijkheid! Ik kan mi] begrijpen, dat Paulus, die aanstaande heerlijkheid in zich voelende, een welbehagen kreeg in zwakheden, in smaadheden, in nooden, in vervolgingen, in benauwdheden. Ach, wie zou niet wat willen lijden om zulk een kroon te verwerven ? En gij, mijn minder geplaagde broeder, zoudt gij met strijden en lijden willen om die erfenis deelachtig te worden. Klaag niet over de moeite, welke er aan verbonden is om tot geloof te komen. De moeite is groot, ja, maar het loon overtreft honderdvoudig de moeite. Strijd dan voort, zeg niet: ik vorder niet; gij vordert wel, ook al bemerkt gij het niet. Gij klimt in den donkeren toren omhoog; oogenschijnlijk verandert er niets om u heen, maar toch stijgt gij, wie weet, nóg een enkele stap en ook gij bereikt een hoogtepunt, waar gij de blikken rondom u kunt slaan; nog wat worstelen en ook bij u zal de Heilige Geest, die nu in u werkt, bij u doorbreken, en gij zult met Paulus zeggen kunnen: De Geest getuigt met mijnen geest, dat ik een kin van o ben, en indien een kind, dan ook een erfgenaam, een erfgenaam met Christus, een erfgenaam van God." Dan zult gij in blijde dankbaarheid voor God neervallen en tot Hem zeggen : Ik dank U, o God, dat Gij mij een mensch gemaakt heb; ik dank U dat ik op deze wereld vol jammer en ellende heb'mogen verkeeren, omdat ik nu deelgenoot worden kan, en reeds aanvankelijk ben, van Uwe volmaakte heerlijkheid. Amen. III \ Joh. IV: 13 en 14. Jezus antwoordde en zeide tot haar: Een ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten. Maar zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem geven zal, zal in hem worden een fontein van water springende tot in het eeuwige leven. Ons hart, Gemeente des Heeren, is zoo groot dat het alleen door den grooten God vervuld kan worden. Zoolang een zondaar Zijn God niet heeft teruggevonden, blijft hij voor eeuwig onvoldaan, Niets, ook het beste niet, wat deze wereld geeft, voldoet den mensch. Geen rijkdom, geen genot, hoe fijn en edel ook. Een oogenbiik moge het hem eenige bevrediging schenken, het is maar voor een oogenbiik, na de verzadiging komt altijd weer de honger; honger is het einde van alle verzadiging. Er is een eeuwig terugkeerende honger. Eén ding is mij een raadsel, hoe een mensch, die niet in waarachtige levende- gemeenschap met God staat, hoe m. a. w. een onwedergeboren mensch 'even kan. Daar begiijp ik niets van. Mij dunkt zoo iemand moet ten slotte het leven verwenschen en vervloeken. Want het eenige resultaat, dat men na alle inspanning telkens weer bereikt, is dorst, is onvoldaanheid, ontevredenheid, knagende ontevredenheid. Met ontroering wijst men er op, dat in den tegenvvoordigen tijd het aantal zelfmoordenaars zoo schrikbarend toeneemt, en ja dat is vreeselijk; die zonde is geheel onnatuurlijk, tegennatuurlijk. Hoever moet het met een mensch toch niet gekomen zijn, als hij zich van het leven berooft! Geen instinkt spreekt sterker in hem dan de zucht om het leven te behouden ; het is vreeselijk zich zeiven te vermoorden — en toch ben ik aan den anderen kant geneigd mij te verbazen, dat er nog niet meer zelfmoordenaars gevonden worden. Want het leven van den onbekeerden mensch is ondragelijk. Velen stemmen dit niet toe, omdat zij geen diepte van ziel bezitten, of omdat zij zich den tijd niet laten over zich zeiven na te denken. Maai sommigen, velen, een ieder, die met .helder bewustzijn leeft, die tot zich zeiven is gekomen, ondervindt, dat het leven van den onwedergeborene geen leven is. Een hond heeft een beter leven dan een zondaar. Een grazende koe is zalig in vergelijk van een mensch zonder God Een mensch kan alleen door God bestaan. Van daar die dreigende wanhoop in de ziel des menschen, als hij het met de dingen dezer aarde stellen moet. Dan is er altijd dorst, na ieder drinken dorst, onvervulde begeerte. Hoe vlijmend de pijn is van dit hongeren en dorsten, is niet uit te spreken. Ik kan mij begrijpen, dat een onbekeerd mensch van eenige diepte een dronkaard wordt. Een dronkaard is gelijk aan een zieke, welke morphine neemt. De zieke wil de pijn doovenjhetis niet langer uit te houden, hij moet verlichting hebben. Hij weet wel, dat hij door morphine te nemen zijn gestel zal ondermijnen, dat hij zijn lichaam slopen zal, dat hij zichzelven vermoordt, maar het kan hem niet schelen, hij moet van de pijn verlost worden. Zijn lichaam schreeuwt om verlichting; alle andere gedachten worden verdrongen door die ééne begeerte één oogenblik geen smart te voelen; de zieke denkt aan niets anders ... en hij verdooft zich voor de zooveelste maal en zal het nog honderd malen na dezen doen; hij sluit de oogen voor wat komen zal; blind rent hij den afgrond in. Zoo doet ook de mensch, die door den drank een oogenblik aan de smart van het bestaan wil ontheven worden. Met woede grijpt hij naar het jeneverglas, en zijn oogen worden helder en zijn ziel wordt licht van vreugde en hij weet niet meer, dat het leven zoo zwaar is. Maar na de bedwelming komt de ontnuchteiing en het leven is nog zwarter en triester dan voor dien tijd. Na het drinken komt de dorst. Zoo gaat het met alle verzadiging, welke men hier beneden zoekt in genot, kennis, kunst of arbeid. „Die van dit water drinkt, zal wederom dorsten." Dit is het eerste, dat de Heiland tot de Samaritaansche vrouw zegt. Het komt, als wij er over nadenken, hierop neer: Voor een mensch met zijn wonder-groot hart is het mogelijk neer te zinken in een hel van jammer en ellende. Daarna gaat de Heiland verder: „Maar zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat lk hem geven zal, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven " Diepzinnig woord, aandachtige overpeinzing overwaard 1 Laat ons nagaan, wat de Heiland hier zegt. Allereerst, dat hij, die van dit water drinken zal, in eeuwigheid niet meer dorsten zal. O wondergroote zegen! Niet meer hongeren, niet meer dorsten ! Het jagende hart is rustig geworden. Een heilige stilte vervult de ziel, de stilte van een kerk, de stilte van een avond! „Immers," zoo zingen wij, „immers is mijn ziel stil tot God." „De lofzang klimt uit Zion's zalen tot U met stil ontzag." Er is stilte als na een onweer. Hevig heeft het gestormd; woedend hebben de wolken in kudden langs den hemel gevlogen, maar nu .... zie de zon breekt reeds door de wolken, een vogel tjilpt al door de lucht! O wij hebben naar alles verlangd! Van de eene vervulde wensch uitgezien naar iets nieuws, dat komen zou; het hart zocht, zocht rusteloos maar het vond afmatting; het dronk maar het werd niet verzadigd, het dorstte altijd weer op nieuw, altijd heviger. Maar nu: geen dorst meer; nu zeggen wij: ik wensch niets meer. Of er dan geen dingen zijn, die wij anders zouden willen ? O ja, vele : maar die begeerten liggen aan den buitenkant van ons wezen, het diepste in ons, ons hart wenscht niets meer. Verzadiging is op den bodem. Verzadiging is het uitgangspunt des levens geworden. Wij wenschen ja, maar van uit de verzadiging, gelijk wij arbeiden uit de rust; hopen uit de vervulling; strijden uit de overwinning; klimmen van af den top; grijpen naar hetgeen, waartoe wij gegrepen zijn. Alles is er; alles is gegeven door Jezus, die ons met God, de bron van alle leven, heeft verzoend. Wij drinken ook nu van oogenblik tot oogenblik, maar wij drinken niet om de dorst te lesschen, dan zou het water, dat Jezus ons te drinken geeft, zijn als het water uit de put der aarde, dat ons wederom doet dorsten, maar om dieper verzadiging. Bii Jezus gaat' het van verzadiging tot verzadiging. Wij komen tot Jezus om te drinken, omdat wij weten hoe zalig het is verzadigd te worden. Ja, wie van het water drinkt, dat Hij geeft, dien dorst niet meer, in der eeuwigheid niet. Maar hiertoe bepaalt zich de zegen des Heeren niet. Het water, dat Jezus geeft wordt een fontein van water. Om deze belofte des Heeren goed te verstaan, moet ik u met een enkel woord op de beteekenis van dat woord „fontein" wijzen. Er staat eigenlijk „bron" Zij is hier het beeld van het van zelf omhoog wellende water. Een bron heeft het water in zich. Een bron behoeft niet van buiten af, kunstmatig gevoed te worden. Het water behoeft niet aangevoerd te worden, een bron geeft zichzelve water, een bron bestaat door zichzelve. Welnu, het water, dat Jezus geeft, zal tot een bron van water worden in ons. Wondergroot, ondoorgrondelijk is liet geheim van het leven van den geloovige. Hij heeft leven in zichzelven. Hij heeft een eigen, onafhankelijk, door zichzelf bestaand leven. Als een bron, die haar eigen water opwelt, zoo is het leven in hem. Een geloovige heeft in aanleg dezelfde wijze van leven als God. God bestaat door Zichzelven. God vernieuwt Zijn eigen leven. God houdt zichzelven ieder oogenblik God. Hij is God, omdat Hij God wezen wil. Wij moeten niet zeggen, dat God is, maar dat God er wezen wil. Dezelfde levensmanier nu komt ook in den geloovige. Hij is er, omdat hij er wezen wil. Hij is mensch, omdat hij mensch wezen wil. Hij bestaat niet bloot, hij wil bestaan. Hij leeft door zichzelven, d. w. z. hij heeft eeuwig leven. Eeuwig leven hebben is zoo iets gansch anders dan een altijddurend leven bezitten. Was dit het eigenaardige van het eeuwige leven, dan zouden wij ook van den zondaar moeten zeggen, dat hij eeuwig leven heeft, want ook de zondaar houdt niet op te bestaan. Maar het eeuwige leven is 'iets anders dan onsterfelijkheid. Eeuwig leven hebben is bestaan door zichzelven, is de bron des levens in zich hebben. God is de bron des levens, maar nu is dit het wonder, dat God aan ons, Zijne schepselen, niet alleen leven geeft, maar ook de bron des levens. Staat er niet: „Hot water dat Ik hem geven zal, zal in hem worden een fontein van water?" Heeft de geloovige God dan niet meer noodig? Wie zou dit een oogenblik durven beweren ? Wij hebben God noodig iederen dag onzes levens, ieder oogenblik van iederen dag. Alleen het water dat wij drinken, wordt in ons een bron van water. Telkens moet die geheimzinnige omzetting plaats vinden. In diepe afhankelijkheid van God wordt ons alleen de waarachtige vrijheid geschonken. Groot is dit voorrecht de bron des levens aldus in zich te bezitten. Wij zijn er door aanvankelijk onafhankelijk geworden. Vroeger waren wij afhankelijk van omstandigheden. Wij waren slaven van toestanden, van menschen, van vooruitzichten. Scheidde een vriend van ons, op wien wij geleund, van wien wij geleefd hadden, dan waren wij diep ongelukkig. Werden wij in onze vooruitzichten bedrogen, dan waren wij zeer neerslachtig. Wij konden onszelf niet zijn, met duizend ketenen waren wij gebonden, wij waren niet vrij. Maar nu is het anders geworden. Nu dragen wij de bron des levens in ons. Waar wij zijn, daar is ook de bron onzes levens. Wij leven niet meer van dit of van dat, van wat komen zal of van wat voorbij is, wij leven door onszelven: een bron van leven is in ons. Wondergroot voorrecht! Maar Jezus heeft nog meer te geven. Hij zegt niet alleen, dat het water, dat Hij ons geven zal, in ons tot een bron van water worden zal, maar tot een fontein van opspringend water. Door inwendige kracht wordt het water der bron omhoog gestuwd. Aan de bron gezeten zag de Heiland het water uit de diepte opborrelen. Zie, zoo zegt Hij tot de vrouw, zoo zal het nu ook gaan in uw ziel, als gij het water drinkt, dat Ik u geven zal. Er zal een inwendige drang om te leven in u geboren worden. Er zal lust om te leven, lust om te handelen in u komen. Het leven zal naar buiten stroomen, een overschuimende beker zal het worden, het zal zich openbaren met niet te bedwingen kracht. Uw leven zal zijn als een uitstraling van licht. Uw oog zal blijde staan en glans geven. Nu komt dat heerlijke leven moeten, omdat men het niet meer laten kan. Vroeger leefden ■wij, omdat wij gedwongen waren te leven, maar leven was ons geen lust. Wij waren als een klein wiel in een groote machine. Omdat de gansche machine werkte, daarom moest ook het kleine rad wel mededraaien. Wij werden meegesleept 3 in de onstuimige vaart van het maatschappelijk leven. Er werd op ons werk gewacht en gerekend. Wij konden ons niet onttrekken, wij moesten vooruit, wij moesten verder, wij werden geleefd. Wij waren niet meer dan een ding. Maar, geloovende, zijn wij personen geworden. Nu leven wij, omdat wij leven willen', nu werken wij, omdat wij werken willen-, nu spreken wij, omdat wij spreken willen. Het water, dat Jezus ons te drinken heeft gegeven, is in ons tot een fontein van opspringend water geworden, springende tot in het eeuwige leven. Geen afneming meer van veerkracht, geen inzinking meer van leven, maar een gaan van kracht tot kracht, een wandelen zonder moede te worden. Is het wel waar? Kan het wel waar zijn? Twijfelende zien wij op tot Jezus: Heer, het is zoo wonderlijk! Maar Jezus antwoordt zonder aarzeling, gewis van zichzelven: „Het water, dat Ik u geven zal, zal in u worden tot een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. Hebt gij, m. br. of z., begrepen of juister nog gevoeld, welke begeerlijke dingen ons hier in onzen tekst worden gezegd? Kent gij iets van dat schrikkelijke dorsten, dat onverzadigbare hongeren, die knagende onvoldaanheid, die altijd terugkeerende teleurstelling? Is er in uw ziel niet een onbeschrijfelijke armoede? Gij houdt u goed, gij houdt u groot; gij toont een vriendelijk gelaat, als het in gezelschap van u geëischt wordt; gij komt met klem en nadruk op tegen de naargeestige beschouwingen omtrent het leven, als door mij hier zijn uitgesproken. Maar wat baat u dit alles? Wees nu eens eerlijk! Ach, één oogenblik van eerlijkheid kan een mensch redden, één oogenblik waarop hij tot zichzelven komt en de dingen zien wil zooals zij zijn. Wees oprecht! Is daar geen honger, is daar geen dorst in uw ziel? Ach, heb medelijden met uw arme ziel! Zij klaagt binnen in u! Waarom wilt gij haar klacht niet hooren ? Het is uw eigen ziel, die daar klaagt! O, hoorende de woorden des levens, heeft zij met verlangen het hoofd opgestoken: „Ta, leven, leven," heeft zij gezegd tot u, haar meester, haar harden meester, ,,geef mij leven. Nu, wees barmhartig over uw ziel. Erken, erken de ellende van uw leven! Als gij dit gedaan hebt, zijt gij geschikt te luisteren naar het antwoord op de vraag, waarover ik tot nog toe niet gesproken heb: Hoe komt een mensch tot dezen gewenschten staat ? Jezus zegt het zelf: „Zoo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal", die zal alles ontvangen wat Ik heb beloofd. Let nu in de eerste plaats op de eigenaardige verbinding van deze twee gedachten: Zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal. Dus: Jezus moet geven, en gij moet drinken. Drinkt gij niet, dan ontvangt gij niet. Schijnbaar is dat drinken uwerzijds overbodig. Zoo althans denken velen er over. Zij meenen, dat het genoeg is, dat Jezus geeft. Wat Jezus geeft, dat heeft de mensch, aan wien het wordt geschonken. Neen, dat is niet waar, gij moet drinken het water, dat Jezus geeft. Het is niet voldoende, dat Jezus geeft. Gij moet drinken. Dit is de eenige voorwaarde, die Jezus aan Zijn belofte verbindt. De eenige voorwaarde voor een ieder. „Zoo wie", staat er — „zoo wie". Dit lijkt zeer eenvoudig en zeer gemakkelijk. Maar inderdaad is het niet zoo eenvoudig en niet zoo gemakkelijk. Dit drinken van het water, dat Jezus geeft, sluit in zich, dat men het water, dat de wereld ter verzadiging aanbiedt, staan laat. Een mensch kan nooit twee dingen tegelijk doen. Een mensch is een enkelvoudig wezen. Hij heeft een „ik", waarin al de krachten des levens samenkomen, een ondeelbaar „ik". Sommigen stellen den mensch voor als samen- gesteld uit verschillende krachten, hoogere en lagere, goede en kwade. Deze voorstelling van den mensch is onjuist. Een mensch is een eenheid, een „ik". Daarom kan een inensch in den grond der zaak maar één ding tegelijk doen. Hij doet öf dit öf iets anders. Jezus zeide: „Gij kunt geen twee heeren dienen," een opmerking van diepe zielkundige beteekenis. Hij zegt niet: doe het niet, maar: gij doet dat niet, nooit; gij dient öf den een öf den ander; gij hangt den eenen aan en dan haat gij den anderen, of omgekeerd. Zoo ook hier. Gij drinkt öf van het water dat Jezus u geeft, öf gij drinkt van het water uit de put dezer aarde. Een van beide. Gij moet kiezen, Jezus of de wereld. Waarom valt die keuze nu zoo zwaar? Omdat de oude mensch zich met hand en tand aan de wereld vastklemt. De oude mensch voelt instinktmatig: niet meer drinken van het water, dat de wereld geeft, is mijn dood. De wereld laten staan is voor den ouden mensch, en dat zijt gij zelf geheel en al, zoolang gij niet wedergeboren zijt, sterven. En dat wil een mensch niet. Daarom wil een mensch niet drinken het water dat Jezus geeft. Ik zeg: hij wil niet; niet: hij kan niet. Hij wil niet. Om u volkomen duidelijk te maken, wat ik bedoel, moet ik er u met een enkel woord op wijzen, wat ik hier onder „wereld" versta. Ik denk hier niet alleen aan wat men gewoon is „wereld" te noemen: zondige, ijdele genoegens; een kermis, een bal, een paardenspel. Neen, ik denk hier ook aan alles, wat de aarde aan goeds en schoons oplevert. Al dat goede en schoone moogt gij wel genieten, maar gij moogt er niet van leven; gij moogt het uw ziel niet aanbieden als voedsel-, let wel, als voedsel. Nu hebt gij, niet waar, allerlei schuldige en onschuldige dingen, waarvan gij leeft, waarop gij teert. Een vriend, die u bezoeken zal, uw werk, uw kunst of ook, want het geringste is hier van beteekenis, een vacantie, een brief. Gij hebt iets buiteti uzelven waarvan gij leeft, en dat mag niet. Gij moet leven door uzelven d. i. door den Heiligen Geest. Daar zijt gij mensch voor. Mensch kunt ge alleen zijn, als gij de bron des levens in u hebt. Op niets moogt gij teren. Nog eenmaal om misverstand te voorkomen, gij moogt dat wel hebben en er van genieten, maar er niet van leven. Dit onderscheid is gewichtig. Laat alles staan, wat tot nog toe is geweest het licht, de kracht uwer ziel. Drink niet meer van het water, dat de aarde u geeft. Wie dezen eisch voelt, zegt: Dat kan ik niet, dat wil ik niet; dat is onbillijk, dat mag men niet eischen, dat is overdreven. En toch het moet, nl. als gij zalig wordenwilt, als gij mensch worden wilt. Het moet. Drinken van het water dat Jezus geeft sluit in zich een afwijzen van het water, waarmede de wereld onzen dorst wil lesschen. Het kan niet anders. God zelt kan er, het zij met eerbied gezegd, niets aan veranderen. Hij kan Zijn voorwaarden niet wijzigen, want die voorwaarden zijn niet willekeurig. Doch wie zal een mensch daar brengen, waar hij zelf niet komen wil? God, m. h., God. Hij zal het doen. Maar niet werktuigelijk buiten u zeiven om. God zal beginnen u de ellende van het leven te doen gevoelen. Hij zal u zoover brengen, dat gij zegt: „Zoo gaat het niet langer, zoo kan het niet langer. Ik moet geholpen worden." De levensnood zal er u brengen. Die zal u dwingen van God te vragen, wat gij zelf niet begeert; die moet u bidden leeren: „Heere God, geef mij kracht het water te drinken, dat Jezus geeft," dat is: „Geef mij kracht niet meer te drinken het water, dat de wereld mij aanbiedt." Dus: drinken van het water, dat Jezus geeft, en niet langer bewust of onbewust, heimelijk of openbaar, op geoorloofde of ongeoorloofde wijze, henengaan en putten het water, dat de wereld geeft. Wie dat doet, zal de waarheid van des Heeren woord ondervinden. Gewis. Zijn woord is ja en Amen, Zijn beloften feilen niet. Doch vergis ti niet, en verwacht niet iets anders dan Jezus werkelijk belooft. Hij zegt niet, dat het water, dat Hij u geven zal, terstond een bron van springend water in u zijn zal, maar dat het in 11 een fontein van water worden zal. Geestelijke zegen is nooit terstond verworven. Als wij dit vergeten, zullen wij nog dikwijls teleurgesteld worden. Aanvankelijk ondervindt men, als men op Gods weg gaat wandelen, niets van de waarheid van Gods beloften, ja veeleer het tegenovergestelde van hetgeen Hij ons heeft toegezegd. Onze ervaring zegt ons dan: God houdt zijn beloften niet. Als wij het water, dat Jezus geeft, drinken gaan, ontdekken wij niets van die iontein. waarvan Jezus spreekt. Er is geen blijdschap maar droefheid in onze ziel. De ervaring, dat de oude mensch sterft, is veel sterker dan het bewustzijn, dat de nieuwe mensch in ons geboren wordt. Maar, houd vol strijdende ziel! Die met tranen zaaien die zullen, maar die ook alleen, met gejuich maaien. Gij zult den zegen des Heeren deelachtig worden, gij zult ondervinden dat het Woord des Heeren volkomen waar is. De vervulling overtreft de belofte. De belofte is gering vergeleken bij de vervulling. Indien het voor u eenige beteekenis heeft: Ik verzeker het u. Ook in u zal het leven worden tot een fontein, ook in u, die nu machteloos en ingezonken zijt. Alleenlijk volhard. Dat wij niet volharden is de grootste verhindering om al Gods heil te ervafen. Halverwege keeren wij om, nu hebben wij lang genoeg gewacht, meenen wij. Doe gij dit niet. Volhard. Ongemerkt zal de zegen des Heeren uw deel worden, gij weet zelf niet hoe, gij weet zelf niet wanneer. God verrast ons altijd, dat wil zeggen: God is er altijd reeds lang, voordat wij het hebben geweten of er ons van bewust waren. „Gewisselijk was de Heer aan deze plaats en ik heb het niet geweten'-. Wat ons niet verrast is niet van God, want het is niet uit de diepte tot ons gekomen, maar is ons van buiten aangebracht. Maar ook, voordat gij u er helder van bewust zijt, dat God u heeft gezegend, zal als een profetie van de aanstaande heerlijkheid reeds eenig besef in u komen van hetgeen God Zijn kinderen geeft; het morgenrood gaat schemeren, de volle dag komt en is nabij. Vrijheid, onafhankelijkheid is aanstaande. Ook gij, die nu zoo arm zijt als een bedelaar, zoo dood als gestorven hout, zoo dor als een woestijn, gij zult in u gevoelen, gewisselijk, de springende fontein, ook uwe ziel zal zijn als een gewaterde hof, gij zult zijn als een boom geplant aan waterbeken, ook uw dorre leven zal bloeien als de hof van Eden. Ik weet het, gij acht dit onmogelijk; gij voelt, dat dit bij u onmogelijk is; doch wat bij de menschen onmogelijk is, is mogelijk bij God. Maar houd vol. Rust niet, voordat gij ondervonden hebt, dat waar is, wat Jezus zegt. Houd hem aan Zijn Woord. Laat u niet neerslaan door de verderfelijke, moed-ontroovende gedachte, dat het hier op aarde nooit zoo wezen kan, dat het hier namaals eerst zoo zijn zal, dat alles hier gebrekkig en onvolkomen is, dat wij altijd menschen blijven .... weg met al deze redeneeringen, die niet uit God zijn! Jezus' beloften zijn niet alleen voor hier namaals maar ook reeds voor deze aarde. De vervulling van Jezus' belofte is niet gebonden aan plaats of tijd of omstandigheden. Jezus stelt maar ééne voorwaarde, dat gij drinken zult, en dan zal in u ontspringen de klaterende fontein van opspringende frischheid. O, dat wij Jezus toch eerden door buitengewone dingen van hem te verwachten! Jezus doet wonderen. Hij heelt niet alleen het kranke lichaam, wat is een genezing des lichaams in vergelijk vaneen wonder Zijner genade, Jezus wil uw ziel genezen, Hij wil u geven, wat geheel boven het verstand gaat, wat wij niet begrijpen kunnen, hij wil u een bron van leven schenken binnen in u. Beschouw dien toestand niet als een hoog standpunt, dat slechts door weinigen bereikt wordt, als een trap van volmaaktheid, tot welke niet ieder mensch behoeft op te klimmen. Zeg niet: Ik zal mij slechts met wat minder tevreden stellen. Het klinkt zeer ootmoedig, als gij zoo spreekt, maar achter dien ootmoed is onwil verborgen, onwil om te sterven, onwil om te erkennen, dat gij geen geestelijk rnensch zijt. Uw ootmoed is hoogmoed. Neen, neen het is geen buitengewoon hoog standpunt het leven in zich te hebben, het is eenvoudig de eenige wijze, waarop gij leven kunt. Het eeuwige leven te hebben is niet een voorrecht, dat aan dezen of genen Christen geschonken wordt, terwijl anderen het met wat minder stellen moeten; gij kunt met niets minder toe dan dit. Hebt gij de bron des levens niet in u, dan zijt gij dood, dan zijt gij geen mensch, geen persoon maar een ding. een zaak. O, bedrieg u niet door eenige redeneering, luister niet naar wat menschen zeggen, maar plaats u zeiven recht voor dit woord van Jezus, en vraag dan eenvoudig: Is dit woord aan mij vervuld? Drinken moet gij het water, dat Jezus geeft, dat wil zeggen bidden moet gij. Drink, dat is: bid; drink, dat is: adem in de aanwezige genade Gods. Rondom u is genade. De Heilige Geest is uitgestort. De overste dezer wereld is geoordeeld. Wij hebben niet anders te doen dan te nemen, wat God heeft gegeven. Zeg niet, dat dit te gemakkelijk is. Dit nemen is zoo moeielijk, dat het onze krachten verre te boven gaat, zóó verre, dat wij niet anders doen kunnen dan bidden: „O Heer, verleen mij Uwe genade, opdat ik nemen kunne, wat Gij mij geeft." Amen.