taaiutbtütanitatatatatatühaQSQE0EH0 § E3 I H B'WEEST GETROUW 1 es s B3 F§ EEN WOORD AAN ONZE ZONEN EN DOCHTERS BIJ GELEGENHEID HUNNER GELOOFSBELIJDENIS § ra e3 e3 DOOR G. ELZENGA Sin leoen predikant te Kampen QQ ■ i 8 1 1 ACHTSTE DRUK E3 Ps S §§ 0 § 0 § S S ra ra eh i ra i ra ra s J. H. KOK N.V. - KAMPEN - 1931 E9 B3 EaEasEasE3EaEasEasEsssEasEassssEa WEEST GETROUW TER QED3CMTEM15 bij gelegenheid iyncr Öeloofebelij de ni s °P Namens den Kerker&zd, .Dienaar das \Xborda. den IQ WEEST GETROUW EEN WOORD AAN ONZE ZONEN EN DOCHTERS BI} GELEGENHEID HUNNER GELOOFSBELIJDENIS DOOR G. ELZENGA in leven Dienaar dea Woords te Kampen ACHTSTE DRUK UITGAVE VAN J. H. KOK N.V. KAMPEN - 1931 WEEST GETROUW i. „Het zaad zal Hem dienen." Geliefde broeders en zusters in onzen Heere Jezus Christusl Het was een gewichtige week en een gewichtige Zondag voor u, toen gij, eerst voor den Kerkeraad, en daarna in een openbare samenkomst van Gods volk, belijdenis des geloofs hebt gedaan. En niet alleen voor u waren het gewichtige dagen, maar ook voor vele anderen die om uw geestelijk heil vaak bekommerd waren. Voor uwe lieve ouders; voor uwe vrienden; voor uwe leeraars, die u den weg der zaligheid hebben onderwezen. Ja ook voor den kerkeraad en heel de gemeente. Immers werden zoowel die allen als gij zelf bepaald bij de trouwe Gods, die ook in uwe personen hun de bevestiging deed zien van zijne verbondsbelofte. Van de belofte aan Abraham, den vader van alle geloovigen, gedaan, en mitsdien ook aan ons en onze kinderen : „Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u, in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond om u te zijn tot eenen God en uwen zade na u" (Gen. 17 : 7). Van de beloften des Heeren bij Jesaja: „Ik zal water gieten op de dorstigen en stroomen op het droge; Ik zal mijnen geest op uw zaad gieten, en mijnen zegen op uwe nakomelingen. En zij zullen uitspruiten tusschen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken. Deze zal zeggen: Ik ben des HEEREN; en die zal zich noemen met den naam van Jakob, en gene zal met zijne hand schrijven: Ik ben des HEEREN; en zich toenoemen met den naam van Israël" (44 : 3—5). Of van de belofte in Psalm22: „Het zaad zal Hem dienen; het zal den Heere aangeschreven worden tot in geslachten." Is het niet heerlijk, jeugdige vrienden, wanneer gij en uwe dierbaren, niettegenstaande gij zoo herhaaldelijk door de zonden uwer jonkheid dat verbond hadt verbroken en Gods genade versmaad, toch deze beloften aan u in vervulling ziet treden ? Hebt gij daarin niet op te merken de aanbiddelijke trouw van uwen verbonds-God en de genadige verhooring van zoovele gebeden, die door u en voor u werden opgezonden 7 .... Ook is het, dunkt mij, een wonderschoone zaak, voor heel de gemeente, wanneer zij hare kinderen de keuze hoort uitspreken om met Gods volk den drieéénigen God te dienen; wanneer zij ze, gelijk bij Jesaja gezegd wordt, als het ware met hunne hand ziet schrijven: Ik ben des Heeren, om daarmede te verklaren Hem en niemand anders te willen toebehooren overeenkomstig het verbond der genade. Dat alles geeft stof tot ootmoedigen dank, nietwaar? Temeer daar er zoovelen zijn, die hunnen verbonds-God den rug toekeeren, om de goden dezer wereld te dienen, of op twee gedachten blijven hinken.... Ook worden wij, ouderen, door de openbare belijdenis der jongeren telkens weer in onze gedachten teruggeleid naar de ure, toen ook wij daar stonden voor het aangezicht des Heeren en in het midden van vele getuigen. Een liefelijke, opwekkende, misschien ook wel een beschamende herinnering.... Wat zal later deze ure voor u wezen, mijne jeugdige broeders en zusters ? Een liefelijke of een beschamende herinnering ? Ik ontmoette onlangs een bejaarden broeder, die beweerde dat er later door de meesten al heel weinig aan hunne geloofsbelijdenis gedacht werd; anders zouden er niet zoovele ergerlijke dingen kunnen geschieden. En een oude zuster meende te weten, dat verreweg de meeste jonge menschen het deden uit sleur en gewoonte; zij meende dit te moeten opmaken uit hun later gedrag, dat in vele opzichten van zoo weinig ernst getuigde. Nu schuilt hierin zeker een schromelijke overdrijving, die ten deele verklaard kan worden uit het pessimisme van den ouden dag en uit het aanleggen van een ongepasten maatstaf. Maar er is toch wel iets van aan. Er is soms wel véél van aan. Men wordt met menigeen teleurgesteld. Onderscheidenen wijken af, of stellen hun gansche leven zich slap aan. Niet dat wij op dit oogenblik reden hebben om aan BETAALT DEN ALLERHOOGSTE UWE GELOFTEN. üwe oprechtheid te twijfelen. Van ü verwachten wij betere dingen en met de zaligheid gemengd. Maar het kan toch met u ook gaan zooals het met menig ander gegaan is. Dat acht gij immers ook zelf niet onmogelijk ? Ons hart blijft arglistig en zwak. De Satan waakt, de verzoekingen zijn veelvuldig en sterk. Elk oogenblik zijn wij geneigd ons om te keeren als een bedriegelijke boog. En daarom wilde ik een woord ter waarschuwing u meegeven op uwen verderen levensweg, dat tevens een woord van opwekking en bemoediging kan wezen. Ik wilde u opwekken om getrouw te zijn aan uwe belijdenis, getrouw aan uwen God en Zaligmaker. Opdat ook bij den voortduur aan u de belofte vervuld worde: Het zaad zal Hem dienen. n. „Betaalt den Allerhoogste uwe geloften." Gij kunt toch niet ontkennen die trouw beloofd te hebben ? 't Is mogelijk dat gij 't niet met uw hart hebt gedaan; maar ontkennen dat gij 't met uw lippen, met uw jawoord, deedt, dat kunt gij niet. En wij hebben niet over uw hart, maar over uwe woorden te oordeelen. Ge hebt trouw beloofd. Ge hebt uw jawoord gegeven. Op gewichtige vragen hebt gij „ja" geantwoord — eerst ieder afzonderlijk in den kleineren kring van den kerkeraad — en toen gemeenschappelijk in het midden van de gemeente des Heeren. Op de vraag: of gij de boeken des Ouden en des Nieuwen Verbonds als Gods onfeilbaar Woord erkent, den regel van ons geloof en leven — en de leer der Gereformeerde kerk als in alles daarop gegrond — hebt gij „ja" gezegd. Op de vraag: of gij door Gods genade bij die leer wildet volharden — haar versieren met een godzaligen wandel — en, bij mogelijk vallen in zonde, u onderwerpen aan de kerkelijke vermaning en tucht, — op dat alles hebt gij insgelijks bevestigend geantwoord. Gij waart ook van te voren (immers uit kracht van uwen Doop) wel tot dat alles verplicht, maar nog nimmer hadt gij die door uwen verbonds-God u opgelegde verplichting openlijk aanvaard. Wel in het verborgen, vermoed ik, doch niet in het openbaar. Thans hebt gij dat wèl gedaan. Voor vele getuigen. In het midden van Gods heilige gemeente. En ook voor het aangezicht des Heeren. En nu komt het op trouw zijn aan, nietwaar ? Nu komt het er op aan: uw woord te houden. Als ge zoo in 't dagelijksch leven, in natuurlijke zaken, in kleinigheden zelfs, iets aan elkander belooft, dan rekent ge immers op elkander, en dan rekent ge ook u zeiven verplicht om uw woord te houden. Gij weet dat ge anders uw eere verbeurt; terwijl ook een ander in zoon geval uwe achting zou verliezen. Onder jonge menschen is dat gevoel vaak zoo sterk, dat men meent zelfs aan zondige beloften en afspraken zich te moeten houden. Onder de menschen in 't algemeen is het spreekwoord in eere : een man een man, een woord een woord ; terwijl wij als Christenen weten, dat trouw te zijn aan ons woord, IN MENIGERLEI VERZOEKING. ook in natuurlijke zaken, overeenkomstig Gods wil is, en trouwbreuk tegen zijn heilige wet ingaat. Alleen zondige beloften binden ons niet; doch overigens elke belofte, al is zij tot onze schade. Maar nu vraag ik u, moeten wij dan niet in de eerste plaats trouw zijn in hetgeen wij den Heere God beloofd hebben, hetzij in het verborgen, hetzij in de tegenwoordigheid van anderen ? God bovenal, God in de eerste plaats — dat geldt ook hier. Lieve jeugdige broeders en zusters, doet toch nooit als zoovelen, die de beloften aan menschen gedaan wel heilig houden, maar de beloften aan God gegeven als niets achten. Die ook dat trouw-beloven in de openbare belijdenis als een bloote formaliteit beschouwen, die eenmaal in 't leven van een Christenmensch moet plaats hebben, doch waarmee men later niet of nauwelijks meer behoeft te rekenen. Die zoo denken en doen, bezondigen zich schrikkelijk. Wandelt niet op hunnen weg. Hebt toch geen gemeenschap aan hunne zonden. Maar tracht integendeel u gedurig te herinneren, wat ge in de ure uwer openbare belijdenis den Heere uwen God beloofd hebt, en staat naar getrouwheid. III. „In menigerlei verzoeking." Bestaat er dan gevaar om ontrouw te worden ? Zeker, mijne vrienden. O, ik begrijp wel, dat ge die gedachte op dit oogenblik verre van u werpt, nu de openbare belijdenis, met al wat daaraan voorafgegaan is, nog zoo versch in uw geheugen ligt. De ernst van die laatste weken en dagen werkt nu nog na. Het gebed, dat toen zoo gedurig in uwe ziel oprees, is nog niet ganschelijk verflauwd.... Niet ganschelijk verflauwd. Maar misschien wel een weinig? Waarlijk, het is niet zoo'n vreemde zaak dat op een tijd van hoog-geestelijke spanning een tijd van inzinking of verslapping volgt. Op actie volgt gewoonlijk reactie. Dat komt zoo vanzelf wanneer ge niet op krachtsvernieuwing bedacht zijt. Doch bovendien staat gij zoo gedurig van alle zijden aan allerlei verzoeking bloot. Ik bedoel niet dezulken die maar oppervlakkig belijdenis deden, bij wie het niet een belijdenis des geloofs was, des oprechten geloofs. Want och, zulken ziet men vaak kort na hunne belijdenis weer het pad der zonde bewandelen en met de wereld meedoen. Of zoo zij niet tot openlijke ergernissen vervallen, dan blijft het bij hen doorgaans bij een vormelijken godsdienst, een valsche gerustheid, waaruit de duivel geen poging doet hen te doen opschrikken. Neen, ik spreek hier niet van de geveinsden, maar van hen die met het hart bij de zaak waren, en wie het waarlijk een biddende behoefte was om in oprechtheid voor God dat werk te doen. Het goede werk wordt bestreden. De duivel zoekt ook de uitverkorenen te verslinden. En, waar hij dit niet kan, ze in elk geval te ziften als de tarwe. Hij, de menschenmoorder van den beginne, de vijand uwer zaligheid, heeft ook uw jawoord gehoord, heeft ook UW WOORD IS DE WAARHEID. uw ernstig worstelen gezien, en uw opgewekte stemming — en het is van stonden aan zijn toeleg geweest dat vuur te blusschen, en u tot ontrouw te verleiden. Vlak op den doop van Christus, waarbij de hemel werd geopend en de stem des Vaders gehoord, vlak op de zalving des Middelaars met den Heiligen Geest, volgde de verzoeking in de woestijn. Thans, nu hij het aan den Christus niet meer doen kan, beproeft hij het aan zijne discipelen, hetzij meer onmiddellijk door zijne werking op onze zielen, hetzij meer middellijk door ons zondig vleesch en de wereld rondom ons. Er zijn vele kwade paden. Allerwege dreigt het gevaar van afdwaling, en het meest wanneer wij meenen daarvoor niet te vreezen te hebben. Nooit zijn wij zoo dicht bij onzen val, dan wanneer wij dien voor onmogelijk houden, en dus ook het waken en bidden niet noodig achten. En daarom, weest op uw hoede. IV. „Uw Woord is de waarheid." Wat hebt gij in de eerste plaats voor God en menschen beloofd? Immers: trouw aan de waarheid, die God ons in zijn Woord geopenbaard heeft. Welnu, van stonden aan komt ge in aanraking met menschen, die daarvan niet weten willen. Die de Waarheid, door God ons geopenbaard, verwerpen. Die met den Bijbel spotten. Of zich in elk geval gansch onaandoenlijk toonen voor wat u als Christen-belijder heilig is. Ze halen den schouder op over uw vasthouden aan den ouden Bijbel. Ze weten u te vertellen, dat schier alle ontwikkelde en geleerde menschen van dat ouderwetsche geloof niets willen weten. Ze kunnen niet nalaten u op uitspraken der Schrift te wijzen, die met elkander in strijd schijnen te wezen .... Verder wordt de natuur en de natuurwetenschap er bij gehaald Of het min gunstige karakter en gedrag van vele zoogenaamde vromen. En zoo voort. Het is wel waar dat het eerste deel van een oprecht geloof, volgens onzen Catechismus, bestaat in een zeker weten of kennen, waardoor ik alles voor waarachtig boude, wat ons God in zijn Woord geopenbaard beeft, m.a.w. een zekere overtuiging aangaande het goddelijk gezag der H. Schrift — doch hierin kan men evengoed tot twijfeling komen als in het tweede deel: een zeker vertrouwen dat niet alleen anderen, maar ook mij, vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij, uit loutere genade, om Christus' wil. En natuurlijk, bij een twijfelen of wankelen in dat eerste deel begint de vaste bodem onder onzen voet te schudden en te zinken, en kan ook het tweede niet vastgehouden worden. Hoe zal men vertrouwen op iets dat niet vaststaat? Weet ge, wat gij in dezen te doen hebt? Bidden, zegt ge. O zeker, bidden. „Stier mij in rechte sporen. Maak in uw woord mijn gang en treden vast. Leid mij in uwe waarheid." Want de Heere moet u bewaren. De zekerheid in beide deelen des geloofs is een vrucht van de werking des Heiligen Geestes. Bidden, o zeker; buigt maar gedurig uwe knieën en vraagt den Heere uwen God om zijne bewarende en verlichtende genade. Opdat gij uit volle overtuiging des harten aan Gods Woord moogt vasthouden. Maar er is méér te doen. Bidt en werkt. Vooreerst moet ge nooit verzuimen om dagelijks Gods Woord te lezen, te onderzoeken, te bepeinzen. Aan de beademing van Gods Woord ons te onttrekken, baant temeer den weg voor de invloeden van den Vorst der duisternis. En bij dat Woord kunt ge ook met vrucht gebruiken zulke geschriften, die u in de kennis en zekerheid van 's Heeren Woord kunnen opbouwen. Goede godgeleerde werken... Goede Schriftverklaringen, bijv. van H e n r y... N e 1 s o n : het ongeloof de grootste krankheid onzer dagen. Bettex: De Bijbel Gods Woord, en dergelijke... Daarbij is het ook wel aan te bevelen (indien men er geen hoogere belangen door verwaarloost) bij een Jongelingsvereeniging te zijn of aan een Zondagsschool mede te werken, of een andere vereeniging te leiden, wijl men dan voortdurend reeds daardoor tot Schriftonderzoek gedrongen wordt. Laat ik hierbij, als tusschen haakjes, de opmerking maken, dat het zoo jammer is dat onze jonge menschen over 't algemeen zoo weinig voor een goed boek over hebben. Voor genot en opschik geven ze met gemak een gulden of wat uit, maar voor boeken, voor een standaardwerk ... 't is alsof de meesten dat weggegooid geld achten, terwijl het integendeel nooit beter besteed kan worden. Lezen voedt een schoon verstand, ook in geestelijke dingen. Genoeg, Gods Woord moet dagelijks gelezen, onderzocht en bepeinsd. ■ Ten tweede moet gij met standvastigheid den weg der godzaligheid bewandelen. Leven naar Gods Woord. Gods Woord wil immers niet alleen gelezen, maar ook beleefd worden. Onze Heere Jezus zeide eenmaal tot de Joden: „Zoo iemand den wil des hemelschen Vaders wil doen, die zal van mijne leer bekennen dat zij uit God is". En Paulus schrijft aan Timotheüs over menschen, „die van het geloof vervallen waren, nadat zij eerst het pad der godzaligheid verlaten hadden." Als ge door de zondige lusten u laat meeslepen, dan kan zoo licht ook uw verstand beneveld, of het licht dat u gegeven is verdonkerd worden. Een christen moet zeer teeder leven omtrent zijne conscientie. En ten slotte moet ge er u niet aan ergeren, dat zoovele menschen den Bijbel verwerpen. De Bijbel is een boek wel voor den mensch, doch niet naar den mensch. Dat wil zeggen: niet naar zijn zin en genoegen ; niet naar zijn smaak. De Bijbel is een vijand van des menschen oude natuur en zondige lusten. De Bijbel is lastig voor het geweten van alle onbekeerde menschen. Ook heeft de goddelijke Waarheid zelf verklaard, dat het meerendeel der menschen zich tegen haar zou keeren. In de beroemde Bergrede zegt de Heere Jezus: „Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort, en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door dezelve ingaan: want de poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die denzelven vinden." De Heere Jezus rekende er dus niet op, dat de meerderheid aan zijne zijde zou staan. Maar een iegelijk die uit de waarheid is, hoort zijne stem. NIET VELE WIJZEN, NIET VELE MACHTIGEN, NIET VELE EDELEN. V. „Niet vele wijzen, niet vele machtigen, niet vele edelen." Eenigen tijd geleden ontmoette ik een jongeling uit den werkmansstand, die bezig was van trede tot trede de maatschappelijke ladder op te klimmen. Hooger klimmende op de maatschappelijke ladder was hij evenwel naar omlaag gegaan wat het geloof betrof. Hij kon dien Bijbel en dat christelijke geloof niet meer zoo aannemen. En waarom niet ? Omdat hij van de innerlijke onwaarheid van Bijbel en Christendom was overtuigd geworden ? Och neen; zoon diep onderzoek had hij niet ingesteld. Maar hij zag op de menschen. En dan merkte hij dat de meeste voorname en geleerde en ontwikkelde menschen er niets van wilden weten. En nu ging hij ook met dien grooten hoop mee. Eerst schoorvoetend, straks meer vrijmoedig. Zoodat hij weldra zich geneerde om nog met dat ouderwetsche geloof voor den dag te komen en bij die achterblijvers gerekend te worden. Ook was hij blijkbaar bang dat dit hem in zijn loopbaan zou hinderen. Zou dat jonge mensch de eenige zijn die zoo denkt en doet? Of één slechts uit weinigen? Ik vrees dat het aantal der zoodanigen legio is. Ook gij, die dit leest, kunt gevaar loopen om in zulk een strooming te komen en door haar meegesleept te worden, en dan ontrouw te worden aan uwe belijdenis. Want het is moeilijk om tegen den stroom op te roeien, en het is ook onaangenaam om in zijn carrière gehinderd te worden. Ik wil u een paar woorden uit de H. Schrift herinneren, die u wellicht tot bestiering kunnen zijn. Van den Heere Jezus lezen we in Matth. 11 : 25—27 : „Ik dank u, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor U." Terwijl de heilige Paulus ons leert in 1 Cor. 1 : 26—29 : „Want gij ziet uwe roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, en hetgeen niet is, opdat Hij hetgeen (iets) is, te niet zou maken: opdat geen vleesch zou roemen voor Hem." Het verschijnsel, dat bovengenoemde jongeling opmerkte, is dus niet bevreemdend, hoe bedroevend het ook moge wezen. De ervaring, ook in onze dagen, bevestigt wat Gods Woord reeds eeuwen van te voren gezegd heeft. Welbeschouwd is het dan ook heel dwaas om met den grooten hoop mee te gaan, zich door de wijsheid der wereld te laten verblinden en voor het arme volk zich te schamen. Dan deed Mozes verstandiger, van wien we lezen: „Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Pharaö's dochter genaamd te worden: verkiezende liever met het volk van God kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben; achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom dan de schatten in Egypte: want hij zag op de vergelding des loons." Hebr. 11 :24—26. Weeaf getrouw 2 En wat het maken van promotie betreft, 't is waar, de wereldsche jongelui hebben in dat opzicht gewoonlijk heel wat voor. Ter eener zijde leggen zij zich wel eens met meer ijver op de zaken toe dan onze jongelui; maar zij worden ook dikwijls van alle kanten voortgeholpen ; en hebben bovendien gelegenheid om naar alle mogelijke betrekkingen te staan, ook naar zulke die om des gewetens wil voor ons gesloten zijn. Daardoor wordt de strijd om het bestaan voor onze jongelieden dubbel zwaar, en dubbel groot het gevaar om de zijde der wereld te kiezen, en alzoo ontrouw te worden. Doch luister eens naar de volgende geschiedenis, en denk er eens over na. Vooreerst een paar vragen. Moet het koninkrijk Gods, moet de zaligheid onzer ziel, ons niet eenige verloochening waard zijn?.... Zou onze God en Vader, die hemel en aarde regeert en in de harten der menschenkinderen, niet bij machte zijn ons een weg door het leven te banen? .... En nu het beloofde verhaal van wat ik zelf heb gadegeslagen. Een godvreezend jongmensch van eenvoudige afkomst ging naar een aanzienlijk kantoor van een groote handelsstad. Daar zat hij dagelijks te midden van een tiental wereldsche jongelieden, die hem er gedurig tusschen namen van wege zijn vroomheid of fijnheid. Ook voor zijn patroon was zijn godsvrucht geen aanbeveling. Tegenstand dus van rondom, en zonder machtige handen die hem omhoog wilden werken. Maar hij deed drie dingen: zijn werk was altijd onberispelijk — hij was voortdurend bezig om zich door studie verder te bekwamen — hij hield niet op zich aan God en zijn Woord vast te klemmen. En wat was de uitkomst ? Hij klom niet alleen van lieverlede op tot primus van het kantoor, maar hij is ook met eere geworden wat zijn patroon te voren was. Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn ? Als God mijn schild en hulp wil wezen, wat zal een nietig mensch mij doen ? Ten slotte nog deze opmerking. Men zegt: de aanzienlijken, de geleerden, de wijzen en de edelen zijn allen tegen Gods Woords en tegen den godsdienst; alleen domme, onontwikkelde menschen houden aan den Bijbel vast.... Dat is niet waar. Wel verreweg de meesten behooren tot de „kleine luiden", doch niet allen. Als ge om u heen ziet en ons land overziet, dan zult ge nog heel wat mannen en vrouwen vinden, voor wier geleerdheid en beschaving ieder respect moet hebben, die in elk geval honderden treden boven u op de ladder staan, die zelfs door de tegenstanders ons benijd worden, en die er toch hun hoogste eere in stellen om discipelen van Christus genaamd te worden. Er wordt tegenwoordig met loffelijken ijver gewerkt onder de studeerende jongelingschap in alle werelddeelen, om ze voor den Christus te winnen, en reeds meer dan 155.000 studenten en professoren hebben zich bij dienChristelijken arbeid aangesloten. Zouden dat juist de domsten wezen ? Of de meest ernstigen ? En wat het verleden betreft, de*geschiedenis wijst ons op een gansche rij van edelen en machtigen en wijzen, die medebelijders geweest zijn van den drieêenigen God en zijn Woord. Sterrenkundigen, natuurkundigen, geschiedvorschers, taalgeleerden, rechters, vorsten, overheden, helden te land en te water, mannen en vrouwen van naam, van de VOLHARDENDE IN DE GEMEENSCHAP. edclsten van het menschelijk geslacht, waarvan velen een beteekenisvol spoor in de geschiedenis en in de wetenschap hebben achter gelaten, mannen en vrouwen, die uit volle overtuiging Gods Woord hebben omhelsd en de smaadheid van Christus verkoren boven de gunst der wereld. Edel gezelschap. Een wolke van eerbiedwaardige getuigen. Die ons toeroepen: Weest getrouw! VI. „Volhardende in de gemeenschap". Bij uwe belijdenis hebt gij trouw aan de Waarheid beloofd. Aan de waarheid van Gods Woord, en aan de belijdenis uwer kerk als op dat Woord gegrond. Gij hebt dus ook trouw aan uwe kerk beloofd — doch alleen in zoover deze aan de Waarheid getrouw blijft. Aan de jonge menschen die in de Hervormde Kerk belijdenis des geloofs doen, wordt openlijk de belofte gevraagd van trouw aan hun Kerk, namelijk aan de voorschriften en verordeningen dier Kerk. Onvoorwaardelijk. Zulk een belofte te vragen is niet goed. Dat bindt de conscientiën van menschen die de waarheid niet recht verstaan. Zulken meenen, dat zij, wat er ook gebeure, en hoedanig de toestanden op kerkelijk gebied ook zijn of worden, en hoe zij ook van inzicht veranderen, toch aan hun belofte zich moeten houden. Voor velen werd zulk een belofte een strik. In de Gereformeerde kerken bindt men de jeugdige belijders niet in de eerste plaats aan hun kerk, maar aan de Waarheid, en door deze aan de kerk. Wij staan in de overtuiging, dat de Geref. kerken de Waarheid belijden gelijk die in Christus Jezus is, „de waarachtige en volkomene leer der zaligheid" zooals ons Doopsformulier zegt. En dat was blijkbaar ook uwe overtuiging toen gij belijdenis gedaan hebt. En daarom is het ook uwe roeping om bij die kerk te blijven. Wanneer echter ter eeniger tijd — God geve dat het nimmer geschiede 1 — ook de Geref. kerken afgleden van dat fondament, en het daar (trots alle pogingen tot reformatie) werd, zooals het nu in de Herv. kerk en elders is. dan heeft ieder de volkomen vrijheid niet alleen, maar ook de roeping om zich te voegen bij die kerk, waar de banier der zuivere waarheid omhoog gehouden wordt. Dit is echter ook de eenige reden, waarom men de kerk verlaten mag. De Waarheid, de Belijdenis, geeft hier den doorslag (zie Art. 28 en 29 van de Ned. Gel. belijdenis). Ik verzoek onze jeugdige belijders daarop wel te willen letten. Er bestaat geen enkele reden om de Waarheid te verlaten, en dientengevolge ook niet om de Geref. kerk te verlaten. Wat vele bedillende geesten ook mogen zeggen, zij is in leer en dienst en tucht tot nu toe (door Gods genade) bij de Waarheid gebleven. Of er oorzaak is om hierop te wijzen? Zeer zeker. Wat toch ziet men gedurig. Dat men om allerlei redenen, die met de belijdenis als zoodanig niets te maken hebben, de Geref. kerken den rug toekeert en elders zijn tente opslaat. Men heeft bijv. verkeering aangeknoopt met iemand buiten de gemeente. Of men is getrouwd met een niet Gereformeerd persoon. Of men vindt het elders wat vrijer; men wordt er niet zoo op de vingers gezien. Of men vindt daar het kringetje wat kleiner en gezelliger en kan daar lichter een persoon van beteekenis worden. Of de dominee kan daar wat meer naar ons gemoed preeken. Of men meent door iemand in eigen kerk beleedigd of gekrenkt te zijn. En zoo voort. Dat alles wordt dan een reden, dat men eerst nu en dan elders gaat kerken, en vervolgens zelfs voor goed zich onttrekt aan de kerk, waarvan men bij de openbare belijdenis verklaarde: „hare belijdenis is in alles op Gods onfeilbaar Woord gegrond," en bij gelegenheid van den H. Doop: „de leer, die alhier geleerd wordt, is de waarachtige en volkomene leer der zaligheid." Zulk doen veroordeelt God. Zitten wij dan door onze belijdenis ook voor goed aan de Geref. kerk vast? zoo hoor ik vragen. Ja, gewis, mijne jeugdige vrienden, zoo lang het namelijk blijft, gelijk gij bij uwe belijdenis verklaard hebt, dat de leer en praktijk der Geref. kerken met Gods Woord overeenkomt. En gij hebt er immers niet tegen om zóó gebonden te zijn? Dien band hebt ge immers zelf gewild? Dat is een heerlijke band, de band der Waarheid, die de liefhebbers dier Waarheid niet knelt, maar waarlijk vrijmaakt. Dat is het juk van Christus, die gezegd heeft: „Mijn juk is zacht en mijn last is licht." TREKT NIET EEN ANDER JUK AAN. VIL „Trekt niet een ander juk aan." In verband met het voorgaande veroorloof ik mij nog een enkel woord te zeggen over de gemengde huwelijken die ook menigmaal een oorzaak zijn van ontrouw aan het eens gegeven woord. Vooreerst herinner ik u het woord des apostels: „trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen" (2 Cor. 6:14). Knoopt toch in deze geenerlei verbintenis aan met de zoodanigen. Dat is lijnrecht tegen Gods Woord. En tevens is zulk een verbintenis doorgaans een bron van ellende, ook op kerkelijk gebied. Een zuster, die (hoewel gewaarschuwd) zulk een huwelijk gesloten had, zei eenige jaren later in 't huisbezoek, toen er gesproken werd over een andere zuster, die terwille van uiterlijke voordeelen een dergelijke verbintenis wilde sluiten: ,,'t Valt niet mee, broeders, in 't heiligste niet één te zijn als man en vrouw. Ik heb het die zuster dan ook ernstig ontraden." Neen, dat zal wel niet meevallen. Althans indien het bij de geloovige en de ongeloovige partij een zaak van overtuiging is. De Schrift zegt nergens iets goeds van zulke huwelijken. Vóór den zondvloed lezen we van de heillooze vermenging van vromen en goddeloozen, de nakomelingen van Seth en van Kaïn. „Gods zonen zagen de dochteren der menschen aan, en zij namen zich vrouwen naar hun goeddunken" (Gen. 6). Wordt daar dan verder iets goeds van gezegd, en kwam daar iets goeds uit voort? Neen, maar God vertoornde er zich over, en de kinderen van Seth verlieten ook den Heere, zoodat het geheele menschdom rijp werd voor het oordeel. Na den zondvloed lezen wij van den omgang van Loths dochters met jongelingen van Sodom — van den gedurigen trek van Israël om zich met de heidensche volken te verzwageren — van den omgang van het huisgezin van den vromen koning Josafat met dat van den goddeloozen koning Achab. En zoo voort. Nogmaals, wordt daar ooit iets goeds van gezegd of getoond? O, het gevaar van ontrouw is in zulke huwelijken zoo groot, en de voorbeelden daarvan zijn zoo talrijk. Of, indien men zelf getrouw blijft aan God en zijn Woord en zijn Kerk, welk een weg van strijd is het dan doorgaans. Hoe wordt het getrouw blijven dan vaak bemoeilijkt, opzettelijk of onwillekeurig, en wat komt er gewoonlijk van de kinderen terecht? Zelfs ongelijke huwelijken in het algemeen (op kerkelijk gebied) zijn niet bevorderlijk om den eed van getrouwheid, bij onze geloofsbelijdenis gedaan, gestand te doen. Er zijn vele huwelijken, waar men geen strijd heeft over den Bijbel en over het zaligmakend geloof, maar wel over de kerk. En het gevolg is menigmaal, dat men ter wille van man of vrouw maar meegaat, en overgaat naar eene andere kerk, zonder zich ernstig voor de vraag te stellen: is dat nu wel naar het Woord des Heeren? — is dat nu wel overeenkomstig mijne belofte bij de openbare belijdenis gedaan? Genoeg. Ik wilde u maar opwekken tot getrouwheid, en ook op dezen hinderpaal u wijzen. Jonge menschen loopen vaak zoo onbedachtzaam in de moeilijkheden. OEFEN UZELVEN TOT GODZALIGHEID. Nu moet ge mij echter niet verkeerd begrijpen. Ik bedoel niet, dat de eerste de beste jongeling of jongedochter van Gereformeerden huize voor u geschikt zou wezen. Neen, ge zoudt ook dan nog iemand kunnen treffen, die u weinig bevorderlijk was, ja u hinderde in het getrouw zijn. Ge hebt behoefte aan iemand, wiens hart behalve voor u, met liefde vervuld is voor den Heere en zijn dienst, en die dus ook persoonlijk in den weg der getrouwheid begeert te wandelen. VIII. „Oefen uzelven tot godzaligheid." Ik ga nu tot iets anders over, dat ook den inhoud van uwe belijdenis raakt. Gij hebt namelijk beloofd, niet alleen dat gij aan de waarheid, gelijk die in onze kerken beleden wordt, getrouw zoudt blijven, maar ook dat gij die waarheid met een godzaligen wandel zoudt versieren. Ook die vraag is u gedaan. En ook op die vraag hebt gij „ja" gezegd. Niet, dat ge nu eerst daartoe verplicht zijt, en vóór uwe belijdenis mocht leven naar het goeddunken uws harten. Reeds door den H. Doop werdt gij immers van Godswege vermaand en verplicht om in een nieuw godzalig leven te wandelen, zonder dat u eerst gevraagd werd of gij dat goed vondt. Maar nu hebt ge u bovendien door uwe belofte verbonden om alzoo te leven. Openlijk hebt gij verklaard de van jongsaf op u liggende verplichting in 's Heeren naam en kracht te aanvaarden. Ik bid u, denk toch gedurig aan deze uwe belofte. Die belofte is onvoorwaardelijk. Van haar kan niemand of niets u ontslaan. Zij blijft altijd ten hoogste betamelijk. Wat ook verandere hier beneden, zelfs op kerkelijk gebied, de Heere onze God blijft altijd waardig, gediend en gehoorzaamd te worden, zijne geboden blijven altijd van kracht. Die belofte der godzaligheid omvat heel uw leven, en dat leven in al zijne verhoudingen. Den werkdag en den Zondag. Uw verborgen en uw openbaar leven. Uwe roeping jegens God en de menschen, Den werkdag en den Zondag. Natuurlijk verwachten wij van u dat gij den Zondag zult heiligen. Dat ge daarvoor zult uitkomen ook als ge menschen moet dienen, of in een omgeving moet verkeeren, waar men zich om den dag des Heeren niet bekommert. Dat ge beslist zult weigeren door allerlei noodeloozen arbeid dien dag te ontheiligen. En dat ge ook met de gemeente des Heeren eiken Zondag naarstiglijk zult opgaan tot de plaatse des gebeds, om Gods Woord te hooren, de sacramenten te gebruiken, God den Heere openlijk aan te roepen, en alle nooden der Christenheid naar vermogen te gedenken. Die geen eerbied heeft voor 's Heeren dag, en gemakkelijk de samenkomsten nalaat, die leeft niet godzalig, die houdt zich niet aan zijne belofte bij de belijdenis gedaan. Doch er is meer. De Zondag is van groote beteekenis voor heel het leven, maar het geheele leven gaat niet in den Zondag op. De beschuldiging wordt wel eens gehoord, dat er ook onder de Gereformeerden zoovele „Zondags-Christenen" zijn. Dat wil zeggen: menschen die het des Zondags heel nauw nemen, doch de overige dagen der week heel ruim van geweten zijn. Menschen, die met hunne Zondagsche kleeren ook den godsdienst, althans de godzaligheid, in de kleerkast hangen. Zulke Christenen doen onzeggelijk veel schade aan de zaak des Heeren. Niet alleen gaan ze zeiven verloren, omdat ze alleen de gedaante en niet de kracht der godzaligheid hebben, maar ze zijn ook oorzaak dat anderen zich aan kerk en Godsdienst stooten en de leer der vrije genade gaan lasteren. Wat u betreft, hebt een afkeer van dezulken. Wordt nooit hun gelijk. Stelt uwe zielen niet in gevaar, en geeft geen oorzaak van lastering. Want daarin hebben de ongeloovigen wel gelijk, dat de godzaligheid niet alleen in kerkgaan en bijbellezen en bidden bestaat, noch ook in maar één dag van de week vroom te wezen. Laat het uwe begeerte zijn om in oprechtheid met den apostel Paulus te kunnen zeggen : „Ik diene God allen dag". En denkt ook aan hetgeen onze Catechismus in Zond. 38 nog verder van het Sabbathsgebod zegt: „ten andere, dat ik al de dagen mijns levens van mijne booze werken viere (aflate), den Heere door zijnen Geest in mij werken late, en alzoo den eeuwigen Sabbath in dit leven aanvange". UW VADER, DIE IN HET VERBORGEN ZIET. IX. „Uw Vader, die in het verborgen ziet." Zoowel in 't verborgen als in 't openbaar heeft een Christen godzalig te leven. Allereerst in 't verborgen. Op het hart komt 't aan. Van het hart zijn de uitgangen des levens. Het is niet genoeg dat wij in 't openbaar ons als Christenen gedragen en den mantel der godzaligheid omhangen: neen, het komt in de eerste plaats op den verborgen mensch des harten aan. Deze laatste uitdrukking is ontleend aan 1 Petr. 3, waar de Apostel bizonder 't woord richt tot vrouwen, die ongeloovige mannen hebben: „Desgelijks gij vrouwen, zijt uwen eigenen mannen onderdanig, opdat ook, zoo eenigen het Woord ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen zonder woord mogen gewonnen worden, als zij zullen ingezien hebben uwen kuischen wandel in vreeze. Welker versierselen zijn niet in hetgeen uiterlijk is, bestaande in het vlechten des haars, en omhangen van goud, of van kleederen aan te trekken; maar de verborgen mensch des harten, in het onverderfelijk versiersel van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God. Want alzoo versierden zichzelven eertijds de heilige vrouwen." Wat hier tot de getrouwde vrouwen gezegd wordt, geldt ook voor onze jongedochters. Niet op de uiterlijke versierselen (pronkerij met haar en goud en mooie — en nog veel minder onwelvoegelijke — kleeren) moeten zij heur hart zetten, maar op het onverderfelijke, inwendige versiersel van den nieuwen mensch. Dit geldt echter niet alleen het vrouwelijk geslacht. Het geldt iedereen. Ook onze jongelingen. Laat ik nog eens een Schriftwoord u herinneren, namelijk Rom. 2 : 28, 29: „Want die is niet een Jood, die het in 't openbaar is, noch die is de besnijdenis, die het in 't openbaar in 't vleesch is; maar die is een Jood, die het in het verborgen is; en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de menschen, maar uit God." Verander in dezen tekst het woord „Jood" in het woord „Christen" alsmede „besnijdenis" in „doop" — en ge hebt juist hetgeen ook Petrus betuigt: het komt niet op het uitwendig Christendom aan, maar op het inwendig Christen-zijn, op het inwendig gedoopt zijn met het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes. Zeker, wij worden ook geroepen tot een godzalig leven in het openbaar. Wat van binnen leeft moet ook naar buiten zich openbaren. Op elk terrein des levens. Als heer en als knecht. Als vrouw en als dienstbare. Als overheid en als onderdaan. In 't huisgezin. In de kerk. In het maatschappelijk leven. Onze geheele openbare levenswandel, in den omgang met geloovigen en ongeloovigen, behoort een aanbeveling van, een reclame voor het Christendom te zijn, en alzoo tot verheerlijking van Gods naam te verstrekken. Onze Heiland zegt: „Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken zien, en uwen Vader die in de hemelen is verheerlijken." Dat is godzalig in het openbaar. Doch allereerst in 't verborgen. In ons hart. In onze binnenkamer. Ook in den omgang met elkander als jongeling en jongedochter. Schrikkelijke dingen zou ik u in dit opzicht kunnen mededeelen van menschen, die evenals gij eenmaal plechtig voor God en menschen beloofden de waarheid met een godzaligen wandel te zullen versieren door Gods genade. Ik zou kunnen verhalen van mannen en vrouwen, die jarenlang in een reuk van bizondere godzaligheid stonden, en later aan 't licht kwamen als huichelaars, die in 't heimelijke soms al geruimen tijd aan vreeselijke zonden zich overgegeven hadden. Van mannen en vrouwen, die als engelen op straat en in de gezelschappen zich voordeden, maar in den huiselijken kring of in de binnenkamer als booze feeksen of halve duivels zich gedroegen. Van jonge en oude menschen, die wel in wijderen kring zich voor alles wachten wat met de godzaligheid strijdt, doch van meening schijnen te zijn dat het in engeren kring, zoo onder ons, er niet zoo nauw op aan komt in woord en daad. Ook zijn er uit den omgang van de geslachten, in den loop der laatste jaren, ook in onze Gereformeerde kringen, legio van dingen aan het licht gekomen, waaruit blijkt dat in 't verborgen vaak niet zoo nauwkeurig de godzaligheid betracht wordt als in 't openbaar. Ik wil hierover niet uitweiden. Ik merk het een en ander slechts op ter waarschuwing. Ter waarschuwing van u die pas belijdenis des geloofs gedaan hebt. Laat ons toch nooit den huichelaar spelen. Een huichelaar is verachtelijk in de oogen van God, en van de engelen, en van de menschen, en ten slotte ook van zichzelven. Laat ons nooit aanleiding geven, dat de vijanden van het Evangelie ook van ons zouden kunnen zeggen: met die fijnen wordt men altijd bedrogen; zij knijpen de kat in 't donker. Laat ons nooit met een gedaante d.i. met een schijn van godzaligheid tevreden zijn. Weest ook bedachtzaam als jongelingen en jongedochters in den omgang met elkander, 't Is geen zonde dat gij verkeering hebt in een geordenden weg — maar de zonde ligt hier zeer dicht voor de deur. En daarom hebt gij zoo noodig wakende en biddende te zijn. Gij hebt als Jozef noodig de vreeze Gods in uw hart. Jozef zei niet bij zichzelven: hier ziet niemand ons; hier kunnen wij ongemerkt en ongestraft het vleesch ter wille zijn. Neen, hij zeide bij zichzelven, en hij sprak tot de verleidster: zou ik zoo groot een kwaad doen en zondigen tegen God? Neen, dat mag ik niet, en dat wil ik nietl.... Ook kunnen wij er van verzekerd zijn, dat Jozef gedurig bad: „Heere, behoed mij en sterk mij." En toen de verleidster toch aanhield, ontvlood hij haar. Hij bleef dus overwinnaar in den strijd tegen de zonde, ook in 't verborgen. Zoo ga het ook u, jeudige broeders en zusters. Beschaamt toch niet de hope der gemeente van Christus, en maakt nooit haar te schande die uwe moeder is en in welker midden gij u plechtig verbonden hebt om de beleden waarheid, zoowel in 't verborgen als in 't openbaar, met een godzaligen wandel te versieren. Een groote schare is daarvan getuige geweest. Maar bovenal was uw God daarvan getuige. Uw Vader, die in 't verborgen ziet. DOET DAT TOT MIJNE GEDACHTENIS. X. „Doet dat tot mijne gedachtenis." Tot de godzaligheid behoort ook het waarnemen van 's Heeren dienst, met name ook hetHeiligAvondmaal. Ik schrijf hier een afzonderlijk stukje over omdat het zoo dikwijls wordt nagelaten. Schier geen grooter nalatigheid onder de Christenen dan omtrent het H. Avondmaal. In sommige kerken heeft men de gewoonte om bij de algemeene belofte van godzaligheid nog afzonderlijk te noemen het gebruiken of waarnemen van de inzettingen des Heeren. Of het in zulke kerken met het nalaten beter gesteld is ? In elk geval behoeft zulk een aparte belofte niet gegeven te worden, want in de belofte der godzaligheid ligt alles reeds opgesloten. En toch, niettegenstaande die belofte, laten velen het na, of houden het zoo vaak als 't hun goeddunkt. Vreemd, nietwaar? — Kerkgaan — bidden — bijbellezen — kinderdoop — dat alles durft men niet nalaten. Voor allerlei zonden zoekt men zich te wachten, en met een ernstig voornemen legt men zich op allerlei plichten der godzaligheid toe. Waarom? Omdat God het wil. Omdat de Heere Jezus het wil. Maar het Avondmaal laat men na, ofschoon men weet dat het een instelling des Heeren is. Vraagt men met de belijdenis : is het uw oprechte voornemen om met het volk des Heeren te leven, zijn dag waar te nemen, zijn Woord te onderzoeken, de wereld te verlaten, uwe oude natuur te dooden, naar alle geboden Gods te leven ? — dan zal op al die vragen een „ja ik" gehoord worden, terwijl men op de vraag: „en zijt ge ook voornemens een trouw gebruik te maken van het Avondmaal des Heeren?" een nauwelijks hoorbaar „ja," of „ik hoop het," of „ik weet het niet," of zelfs een ontkennend antwoord kan beluisteren. En zoo gaat het dan ook werkelijk na de belijdenis, althans in vele streken van ons vaderland. Vanwaar dit verschijnsel? Verstaat men het Verbond Gods niet recht, waarvan in het Doopsformulier zulk een schoone uiteenzetting gegeven wordt, en waarbij ook het Avondmaalsformulier zich aansluit? Verstaat men het belijdenis-doen niet recht? Een rechte belijdenis is toch een belijdenis des geloofs, een aanvaarden van het verbond Gods in den Doop, en de vraag van een oprecht geweten om toegang tot het H. Avondmaal, het tweede zegel van het genadeverbond ? Verstaat men het Avondmaal niet recht ? Het is toch, evenals de Doop, een instelling des Heeren, om zijn verbond te verzegelen en ons geloof te versterken. Ook het zwakke geloof, — het gekrookte riet, — de rookende vlaswiek. Heeft men soms door overlevering een bijgeloovige beschouwing van het H. Avondmaal? Een overdreven gedachte van heiligheid, alsof het Avondmaal ik weet niet hoeveel malen heiliger is dan de Doop? Of heeft men geen rechte beschouwing over het geloof en de bekeering en de vereischten voor het toegaan tot den disch des Heeren 1.... In elk geval, wat de oorzaak ook zij, velen laten het na, en leven daardoor in de zonde van openbare nalating Weeat getrouw 3 van 's Heeren gebod, in de openbare zonde van ontrouw. Want dat Is het, of ik versta niets meer van de belofte door u afgelegd bij gelegenheid uwer geloofsbelijdenis. Die zonde van nalatigheid en ontrouw wordt in sommige streken van ons land al heel weinig gevoeld. Zoo weinig, dat men er wel over zal gaan spreken als die of die tot het Avondmaal toetreedt, doch er niets van zegt als dezelfde personen en nog zoovele anderen er niet komen. Onze vaderen gevoelden meer algemeen dat deze nalatigheid bij de belijders zonde was, en schrijven in sommige artikelen van hunne kerkenorden daarover tuchtoefening voor. Het is inderdaad ook inconsequent om wel over 't verwaarloozen van den dag des Heeren of van den H. Doop of over het nalaten van eenig gebod Gods, de menschen te censureeren en niet over de voortdurende verwaarloozing van het H. Avondmaal. Doch hoe dit zij, en of het als zonde gevoeld wordt of niet, in elk geval is hel zonde. Nalatigheid. Ontrouw jegens Hem die gezegd heeft: „Doet dat tot mijne gedachtenis," en wederom: „Gij zijt mijne vrienden zoo gij doet wat Ik u gebied." En ik hoop van harte dat gij, die dit leest, aan deze zonde u niet schuldig maakt, maar in oprechtheid u begeert te houden aan uw woord. Hierbij ga ik van de veronderstelling uit dat gij allen waarlijk geloofsbelijdenis gedaan hebt. „Indien gij van harte gelooft, is het geoorloofd," zeide Philippus tot den Kamerling (Hand. 8), namelijk om u den H. Doop toe te dienen, en zoo ook om het H. Avondmaal te ontvangen. Indien gij nog niet van harte gelooft, dan hebt gij nog geen recht op het Avondmaal, dan kunt gij er geen behoefte aan gevoelen, maar dan is ook uwe belijdenis zonder wezen en waarheid geweest. Dan behoort gij u daarover voor God te verootmoedigen, en die belijdenis in 't verborgen voor Hem te vernieuwen en te verbeteren. Daarbij herinner ik u, dat gij niet in de eerste plaats iets te gelooven hebt aangaande u zeiven. Velen meenen dat. Ze moeten eerst vastelijk gelooven: ik ben een kind van God, — ik ben het eigendom van den Heere Jezus, — ik ben waarlijk bekeerd. En als ze dat niet gelooven, dan meenen ze geen geloof te hebben. Doch daar begint het geloof niet mee, zooals u meermalen gezegd is. Denk eens aan den tollenaar, van wien de Heere Jezus in de gelijkenis spreekt. Wat geloofde die man? Dat hij een kind van God was ? Dat hij, als hij stierf, zeker in den hemel zou komen? Wel neen. Dat kon, dat durfde hij nog niet gelooven. Maar wat geloofde hij ? Aangaande zichzelven, dat hij een arme zondaar was, die Gods geboden zwaarlijk had overtreden. En aangaande God, dat bij Hem genade voor zulk een zondaar te vinden was. Vandaar zijn bede : „O God 1 wees mij zondaar genadig." Juist zooals de heilige Paulus zegt, als hij in Hebr. 11 van het geloof spreekt: „die tot God komt moet gelooven dat Hij is, en dat Hij een belooner is dergenen die Hem zoeken." Denk ook eens aan den boetvaardigen moordenaar, die naast Jezus aan het kruis hing. Wat geloofde die man, toen hij daar aan het kruis zijn openbare belijdenis deed? Zeide hij: ik geloof dat ik een kind van God ben, — het eigendom van den Heere Jezus, — en als ik straks sterf dan ga ik regelrecht met Hem naar den hemel? Wel neen. Maar wat geloofde hij ? Aangaande zichzelven dat hij een groot zondaar was, die rechtvaardig leed om zijner zonde wil, die de zaligheid niet verdiend had en zichzelven van het eeuwige verderf niet kon verlossen. En aangaande den Heere Jezus geloofde hij, dat deze de beloofde Messias was, Israëls Koning, die machtig was om ook hem te verlossen. Vandaar zijne bede : „Heere, gedenk mijner, als Gij in uw koninkrijk zult gekomen zijn." Een bede niet zonder behoefte aan genade, en ook niet zonder verwachting, al was ze met veel vreeze gemengd. En wat doet nu de Heere, die gekomen was om te zoeken en zalig te maken dat verloren was ? Zegt Hij : gij moet eerst heel wat meer aangaande u zeiven gelooven eer gij de zegeningen van mijn koninkrijk kunt deelachtig worden? Neen, niet waar, maar Hij geeft hem op staanden voet deze heerlijke verzekering: „Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn." Die het harte kent, zag hier dus geloof. Nog niet het volgroeide geloof; maar toch het begin, de eerste werkzaamheden van het oprechte geloof. Nog niet de wederkeerende, maar wel de uitgaande daden des geloofs. Ook onze Catechismus en Kort Begrip en ons Avondmaalsformulier, wanneer ze van het oprechte geloof spreken, wijzen ons niet in de eerste plaats op de verzekerdheid des geloofs, maar op het geloof als zoodanig, zijnde een zekere kennis van en een hartelijk vertrouwen op de gewisse belofte(n) Gods, ons in het Evangelie geopenbaard, en door de H. Sacramenten verzegeld. Een eikel die z'n eerste spruiten opwaarts zendt, is nog niet een eikeboom geworden, — maar die spruite zal toch een eikeboom worden, als God van den hemel zijn regen en zonneschijn wil geven. Zij is reeds in beginsel een eikeboom. Ook is de eene eikeboom veel grooter en steviger dan de ander. Er is jong gewas, en er zijn woudreuzen. En zoo gaat het ook in het geestelijke. Maar nu begrijpt ge toch wel, nietwaar, dat als er zulk een aanvang van geloof in uw hart is, gij dan volstrekt niet moogt doen alsof ge zonder genade zijt, en aan de genademiddelen geen deel hebt. De Heere heeft zijne genademiddelen, ook het H. Avondmaal, niet alleen voor de vergevorderde Christenen, voor de welverzekerde geloovigen, maar ook (en niet minder) voor de eerste beginners op den weg des geloofs verordend. Een enkel woord over de bekeering is hier wellicht ook op zijn plaats. Velen stellen zich gedurig voor de vraag: ben ik wel bekeerd? Immers een onbekeerde mag niet aan het Avondmaal des Heeren deelnemen. En dan vat men die bekeering meestal in methodistischen zin op. Zij moet zóó en zóó geschied zijn, naar den regel door oudere vromen gesteld, en het wordt ook wel noodig geacht dag en uur te kunnen aanwijzen. En omdat velen dit nu eenmaal niet kunnen, blijft de vreeze van onbekeerd te zijn menige oprechte ziel verontrusten, en gaat men of niet of niet met een vrij geweten tot de tafel des Heeren. En zoo tobt men vaak voort, z'n leven lang. Het ware te wenschen dat men in deze meer naar de Schrift oordeelde, die ons veel van het wezen der waarachtige bekeering spreekt en weinig van den weg der bekeering. De H. Schrift gewaagt vooral van vele vromen, wier leven van der jeugd af getuigde van de vreeze des Heeren. In dat opzicht zijn ook onze kerkelijke geschriften zoo zuiver Schriftuurlijk. Zij wijzen ook vooral op het wezen der bekeering (Kort Begrip vr. 67; Cat. Zond. 33) en gaan van de gedachte uit dat het geen uitzondering in ZIJ WAKEN VOOR UWE ZIELEN. de gemeente van Christus behoort te wezen, dat het leven der bekeering van der jeugd af zich openbaart. In de dankzegging bij den Doop is bijv. voor u allen gebeden, dat ge Timotheüssen mocht wezen, van kindsaf geleid door den H. Geest in de kennis van de wegen des Heeren. Daarom is het wel raadzaam om zich aan het wezen der waarachtige bekeering te toetsen, en niet den weg van een ander tot maatstaf te nemen, opdat wij niet noodelooze struikelblokken voor onzen voet leggen, waardoor wij belemmerd worden met betrekking tot het Avondmaal des Heeren in den weg der gehoorzaamheid te wandelen.... Ik herinner u dit alles (want het is u meermalen gezegd) om u temeer tot getrouwheid te bewegen in het nakomen uwer belofte, die gij den Allerhoogste gedaan hebt. XI. „Zij waken voor uwe zielen." Op nog ééne zaak moet ik u wijzen, waartoe gij u door uw jawoord verbonden hebt. De laatste vraag, die tot u gericht werd, was van dezen inhoud: „of gij u ook, indien gij u kwaamt te misgaan — hetwelk God verhoede — aan dekerkelijkevermaning en tucht wilt onderwerpen?" Ook daarop hebt gij in de tegenwoordigheid van God en van zijne gemeente een bevestigend antwoord gegeven. Zult gij ook daaraan u houden? Of zult gij u in deze, gelijk zoovele anderen, misschien ontrouw betoonen? Doch laat ik eerst even aanstippen wat er in die vraag zoo al opgesloten ligt. Vooreerst wordt de mogelijkheid gesteld, dat gij te eeniger tijd in openbare zonde zult kunnen vallen, hetzij wat de leer, hetzij wat den wandel betreft. Gij acht dit immers niet onmogelijk? „Die meent te staan zie toe, dat hij niet valle." De kerkeraden doen in deze soms droeve ervaringen op. De een moet vermaand worden (soms zelfs kort na de belijdenis) van wege onzedelijkheid — een ander om misbruik van sterken drank, — een derde om verzuim van den kerkedienst, — een vierde en vijfde om onderlinge oneenigheid, — een zesde om verwerping van het aloude geloof en meegaan met het wereldsche leven, — nog anderen om andere zonden. Gelukkig niet allen zijn daarover te vermanen, maar toch sommigen, en onder die sommigen kunt ook gij wezen, al kunt gij u thans dit moeilijk voorstellen in het vuur der eerste liefde. Ten tweede werd toen voor u met een paar woorden gebeden, dat God u voor zulk een vallen en leven in de zonde genadig mocht behoeden. Die bede: ,,'t welk God verhoede 1" wordt gedurig door uwe lieve ouders, en ook in het midden der gemeente en door den kerkeraad voor u opgezonden. Want het gaat ons als den apostel Johannes : wij verblijden ons hierin dat onze kinderen in waarheid wandelen, en het smart ons wanneer wij ze zien vallen, en tot vermaning of censure geroepen worden, ,,'t Welk God verhoede 1" — laat die bede ook maar gedurig in uw hart wezen. En God verhoore ze genadiglijk, uw leven lang. Ten derde ligt in die vraag ook opgesloten dat elk lidmaat der gemeente zich aan de kerkelijke vermaning en tucht onderwerpen moet. Nu, daartoe verbindt ieder zich bij de openbare geloofsbelijdenis. De gemeente handelt in deze met ons niet als met kinderen, die zonder hun toestemming reeds aan de tucht onderworpen zijn, maar als met volwassene, meerderjarige, mondige leden der gemeente, die zich vrijwillig ook onder dit juk van Christus begeven. Want ook dit is een juk van Christus. De kerkelijke vermaning en tucht is niet een uitvinding van menschen, maar een instelling des Heeren. Er staat duidelijk in vele plaatsen van Gods Woord, dat wij als leden van Christus' kerk op elkander zullen acht hebben — elkander zullen vermanen — dat kettersche en ongeregelde menschen moeten bestraft worden, en de hardnekkigen buiten de gemeente gesloten. Er is u dus niet gevraagd: wilt ge u aan deze of die instelling van menschen onderwerpen ? maar: wilt ge u onderwerpen aan de instelling van Christus ? Doch wat ziet men gedurig ? Daar is een broeder of zuster die zich misgaat. Een ander komt hen daarover vriendelijk toespreken en vermanen. Maar onvriendelijke bejegening is zijn deel. Wat heeft hij of zij daarmee te maken ? Ieder moet maar voor zichzelven toezien. En zoo voort.... De kerkeraad komt, door middel van een of twee broeders, daarvoor gedeputeerd. Ook al weer onvriendelijke bejegening. Anderen doen even slechte, misschien nog wel erger dingen; laten de broeders daarheen gaan. Men schijnt wel altijd de zondebok te wezen. En zoo voort.... De kerkeraad verzoekt een broeder of zuster eens in z'n midden te willen komen, om eens eenige oogenblikken ernstig en broederlijk samen te spreken. Het antwoord is: ik kom niet.... Er moet ontzegging van het H. Avondmaal plaats hebben. Of de kerkeraad moet nog verder voortgaan, tot de eerste, de tweede, en derde openbare vermaning, zelfs tot de afsnijding als uiterste remedie. Hoe wordt het opgenomen ? Het antwoord is meermalen: boosheid, bitterheid, aanvraag om attestatie, niet zelden een opzeggen van het lidmaatschap der gemeente, der gemeente van Christus 1.... Om nu nog niet eens te spreken van allerlei verontschuldiging, vergoêlijking, hardnekkig ontkennen van de zonde .... Wat dunkt u? Is dat trouw? Trouw aan het voor God en de gemeente gegeven woord? Of is het ontrouw ? Snoode ontrouw ? Woordverbreking ? 1 Ja, het is meer dan dat. Het is ook miskenning van ons waarachtig eigenbelang — miskenning van de liefde van Christus, want uit liefde tot de zijnen stelde Hij de tucht in — miskenning van den liefdearbeid van Gods kinderen, van Gods knechten, de opzieners der gemeente, want zij waken voor het heil onzer zielen.... Maat het is óók ontrouw aan het eenmaal gegeven woord. Lieve broeders en zusters, van u verwachten wij betere dingen. Nogmaals, uw leven lang behoede u de Heere voor zulk struikelen en vallen, waardoor gij een voorwerp van de kerkelijke vermaning en tucht zoudt worden. Maar indien gij u kwaamt te misgaan, — herinnert u dan hetgeen gij in die heilige ure beloofd hebt, — en weest getrouw. ZIJT GETROUW TOT DEN DOOD. Of, indien gij reden mocht hebben om te meenen zelfs door uwen kerkeraad verongelijkt te worden, — bedenkt dan dat er meerdere vergaderingen zijn (classis, particuliere Synode en Generale Synode), waarop elk verongelijkte in de Kerk des Heeren zich beroepen mag. XII. „Zijt getrouw tot den dood." „Zijt getrouw tot den dood", zegt de Heere tot den engel der gemeente van Smyrna (Openb. 2 : 10). Deze woorden beteekenen niet: wees getrouw tot aan uwen dood toe — maar: wees getrouw, al zoudt gij 't ook met den dood moeten betalen. Ook deze woorden van onzen Heiland moge de Heilige Geest u gedurig indachtig maken. Maar bestaat er dan doodsgevaar voor de belijders der waarheid, zoo hoor ik vragen? Wij leven immers, wat de vrijheid van godsdienst betreft, in zoo'n heerlijken tijd? Zeker, wij lijden in onze dagen geen openbare vervolging om des gelooofs wil; wij mogen, althans in ons vaderland, „een gerust en stil leven leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid." Maar zal dat zoo blijven ? Zouden er geen andere tijden kunnen komen? Mijn jeudige broeders en zusters, wie op de teekenen der tijden ziet, diens hart is soms met vreeze en beven vervuld, en kan de vraag niet weerhouden: welke bange tijden zullen onze kinderen nog kunnen beleven? Altijd is er een tegenstelling geweest tusschen geloovigen, en ongeloovigen, doch tegenwoordig is die vijandschap bij velen al heel erg. Ze is als het ware tot het kookpunt gestegen. Gij hebt wel gehoord van den strijd der atheïsten (Godloochenaars) in Frankrijk, nietwaar? „Wij hebben de lichten des hemels gedoofd", zoo riep een hunner voormannen uit, en millioenen juichten hem toe. In datzelfde Frankrijk heeft de regeering besloten het randschrift op de munt: „God bescherme Frankrijk" te veranderen in: „vrijheid, gelijkheid en broederschap," de leus der revolutie. In datzelfde Frankrijk werd in een verslag van de vrijmetselaarsloge openlijk verklaard: „De Godsdienst moet uitgeroeid worden." Een der nieuwere dichters in ons eigen vaderland durfde schrijven: „O, dat vervloekte, dat ergerlijke Christendom! Wij meenden er eindelijk voor goed van verlost te zijn 1" Ook in Nederland is de leuze niet onbekend: „Weg met het Christendom! weg met den Godsdienst!" Hoe velen dit bedoelen kan blijken uit de volgende zinsneden voorkomende in een veelgelezen tijdschrift: „Het Christendom heeft sinds vijftien eeuwen — d. w. z. sedert Constantijn den Groote — de wereld vergiftigd. In niets mag men zich geneeren om zich van deze melaatschheid te ontdoen. Tegen een geestelijke is alles geoorloofd. Uitsluiting, uitbanning, levenslange gevangenis, galeistraf en cachot, alles is tegen hem geoorloofd. Men mag hem zelfs muilbanden en ophangen." Het is dus volstrekt niet onmogelijk dat er nog eens zware tijden over u komen, en over allen, die zich het getuigenis van Christus niet schamen. Die godzalig willen leven zullen verdrukt worden, zegt Gods Woord. Dat gaat altijd door, in meerdere of mindere mate. Maar het kan ook nog wel eens worden een verdrukking tot den dood. Zult gij dan getrouw zijn? Standvastig volharden bij de belijdenis, die ge voor God en menschen gedaan hebt? Meermalen bleek het in tijden van verdrukking en vervolging, dat velen afvielen, ja zelfs zonder veel moeite tot het vijandelijke kamp overliepen. En het is wel gebeurd, dat er maar een klein hoopje getrouwen overbleef. Die gedachte is ontroerend, nietwaar, dat ook gij of wij bij die afvalligen en overloopers zouden kunnen behooren. Maar behoorlijk mag de gedachte heeten, dat er bij u en bij ons getrouwheid tot den dood wierd gevonden. Er is een groote wolk van getuigen, die ons hiertoe aanmoedigt en opwekt. Ik denk aan Jozef. Wat had hij niet over voor de godzaligheid ? Immers zijn vrijheid en zijn leven. Liever in de gevangenis, liever sterven, dan den weg der godsvrucht verlaten door aan de verleidster gehoor te geven. Ik denk aan Daniël en de drie jongelingen. Wat hadden zij niet over voor de waarheid en hun belijdenis? Immers hun leven. Liever voor de leeuwen geworpen en door de leeuwen verscheurd, dan het gebed tot God nalaten 1 Liever in den brandenden oven, dan voor een beeld geknield! Ik denk hierbij aan de gansche rij van geloofshelden in dat heerlijke Hebr. 11 ons voor oogen geschilderd; een schildering, welke aldus wordt besloten: „En wat zal ik nog meer zeggen: want de tijd zal mij ontbreken, zoude ik verhalen van Gideon, en Barak, en Simson en Jefta, en David, en Samuêl en de Profeten; welke door het geloof koninkrijken hebben overwonnen, gerechtigheid geoefend, de beloftenissen verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt, de kracht des vuurs hebben uitgebluscht, de scherpte des zwaards zijn ontvloden, uit zwakheid krachten hebben gekregen, in den krijg sterk geworden zijn, hebben heirlegers der vreemden op de vlucht gebracht; vrouwen hebben hare dooden uit de opstanding wedergekregen, en anderen zijn uitgerekt geworden, de aangebodene verlossing niet aannemende, opdat zij eene betere opstanding verkrijgen zouden. En anderen hebben bespottingen en geeselen geproefd, en ook banden en gevangenis; zijn gesteenigd geworden, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebracht; hebben gewandeld in schaapsvellen, in geitenvellen; verlaten, verdrukt, kwalijk behandeld zijnde — welker de wereld niet waardig was! — hebben in de woestijnen gedoold en op bergen en in spelonken en in de holen der aarde." Deze schildering is ook van toepassing op de gansch groote schare van martelaren, die gedurende de negentien eeuwen der Christelijke Kerk hunne belijdenis met hun bloed bezegeld hebben. Nogmaals, wij mogen naar zulke tijden niet verlangen, wij mogen ze afbidden — maar, indien ze komen, dan behooren wij bereid te wezen om niet alleen schade en schande, maar ook goed en bloed veil te hebben voor den naam en de zaak van onzen Heere Jezus Christus. Daartoe verleene Hij ons zijne genade ter bekwamer tijd! Getrouw te zijn is zulk een schoone deugd. Wel- behagelijk in de oogen van God en zijne heilige engelen, en ook van alle getrouwe menschen. Getrouwheid wacht hare genadige belooning, ontrouw daarentegen hare rechtvaardige vergelding. Den ontrouwen wordt gezegd: „Indien wij Hem verloochenen, Hij zal ons ook verloochenen." Den getrouwen daarentegen: „Indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem heerschen." Zijt dan getrouw tot den dood, en Hij zal u geven de kroon des levens.