EEN LICHTENDE ZIEL Dr. P. STEGENGA Azn EEN LICHTENDE ZIEL wie men merkt, dat zij dezen schat bezitten. Ontmoet men ze, dan merkt men het echter terstond; want een lichtende ziel is iets dat rust en evenwicht spreidt door het heele wezen heen. Zij blinkt in het oog en klinkt uit het woord en hoewel, zooals reeds is gezegd, geheel behoorende tot het innerlijke leven, straalt ze toch als een lamp naar buiten uit en het gansche wezen van hem, die haar bezit, is verlicht. Doch, zooals ik zei de, gemakkelijk is het niet, haar in deze wereld te bezitten en te behouden. En daar ik dit boekje toch in nauw verband schrijf met de tijdsomstandigheden waaronder wij leven en de nooden van onzen tijd die wij kennen, is het goed, dat ik juist de moeilijkheden, die ons in onzen tijd in den weg worden gelegd om een lichtende ziel te bezitten, U voor oogen stel, U er althans eenigermate aan herinner. Als wij in onze dagen om ons heen zien, luisteren naar de gesprekken der menschen, de kranten lezen, in één woord met open oog kennis nemen van wat om ons heen gebeurt, treft het ons, in welk een wonderlijke, angstige situatie de wereld verkeert. Het begint al dadelijk in economisch opzicht. De samenleving lijkt min of meer op een zieke, voor wiens bed een overvloed van spijzen wordt neergezet, maar er van eten kan hij niet. Onze wereld is vol van productie; de techniek heeft het productieproces geweldig opgevoerd. Iedereen die maar met den handel iets te maken heeft, tracht zijn waar aan den man te brengen. Er is dus geen gebrek, er is overvloed, overvloed. Maar de zieke samenleving kan dien overvloed niet tot zich nemen, zij heeft geen kracht, geen vermogen. De aarde brengt genoeg voort, zelfs te veel. Groote massa's producten worden vernietigd, want er is niemand die ze koopen kan. Een vreemde wereld, vol van overvloed; en juist die overvloed is haar gebrek. Overvloed ook aan arbeidskrachten. Het snel voortschrijdende technische proces, heeft al meer en meer menschenhanden overbodig gemaakt. Tallooze scharen, ontstellend veel millioenen jonge, levenskrachtige menschen... en dan geen werk voor hen. Dit is het gevaar dat we zien op economisch gebied, maar daarmede ongetwijfeld verbonden en toch ook weer een gevaar op zichzelf, is de toenemende isolatie der volkeren, die heden ten dage de beschaafde wereld bewonen. Nadat in de vorige eeuw het evangelie van het internationalisme van de daken was gepredikt, schijnt het wel alsof deze stem langzamerhand zal verstommen en het nationalisme weer zijn kans krijgt. Ik zeg nationalisme, dat is nog heel wat anders dan nationaal gevoel. Nationaal gevoel is goed, het is normaal, niemand kan het afzweren, dat moet ook niet; maar nationalisme is verkeerd. Want het is een op de spits drijven van het nationale in zelfzuchtigen, onbarmhartigen zin en dit brengt mede, zooals wij weten, toenemende oorlogskansen. Twintig jaar is het nu geleden, dat de groote oorlog woedde, die „de laatste oorlog" zijn zou. Maar hoe oneindig veel dreigender en schrikkelijker zijn thans de bewapeningen, die alle groote volken zich hebben aangeschaft. O zeker, men spreekt wel van vrede en men wil in vrede met zijn buren leven, iedere natie verzekert dat om strijd, maar wij weten wel, dat slechts een klein conflict noodig is om als een vonk in het kruit de hel van den oorlog te doen ontstaan. Ik zeide zoopas, dat aan nationalisme ook het economische verbonden was. Ja, natuurlijk, want hoeveel economen zeggen niet botweg, dat een oorlog noodig is af en toe voor een groot land om zich lucht te verschaffen. Wij zien het immers voor onze oogen in dezen tijd hoe deze leer in praktijk wordt gebracht en wij vreezen dat, indien de koers, waarin de wereld gaat, niet aanmerkelijk zich wijzigt, nog allerlei verschrikkingen als gevolg van deze leer zullen worden aanschouwd. Och, en nu spreek ik nog niet eens over dat, wat de wereld toch ook medebrengt en altijd medegebracht heeft, ik spreek niet over het lijden, over den nood, over ziekte, over pijn, over rouw, dingen die steeds als vloedgolven de wereld bespoelen. Men behoeft niet oud te zijn om veel geleden te hebben en men behoeft niet grijs te worden om naar den dood te verlangen, daar het leven toch geen kansen meer biedt en men moede is van alle droefenis en verwarring. Nu is een mensch, ik zeide het reeds in den aanvang, een wezen met een ziel en ik wil hier weer een oogenblik over de ziel spreken. Met alles wat er in dit leven gebeurt, trilt zij eigenlijk mede. Zij schrikt op bij de doffe, brute klanken van het wereldrumoer, zij krimpt ineen bij de kreten van pijn om haar heen; haar levensvreugde zakt in elkaar als een kind verpletterd wordt bij een verkeersongeluk. Zij vraagt, zij vraagt aldoor maar, wat dit alles beteekent, welken zin het heeft, waar het heengaat, of er ook nog een einde aan de verwarring komen zal? Want één ding kan zij eigenlijk niet gelooven en dat is, dat het moet zijn zooals het nu is. Dat de wereld in haar angst, verwarring en nood altijd maar moet blijven. Dat dat nu de zin is van het bestaan van de menschheid in het algemeen en van den individueelen mensch afzonderlijk, dat er zal worden geleefd in een ondragelijke spanning, in een immer opgejaagd worden door dingen, die men vreest. Zij kan niet gelooven, dat zij als een kurk in de zee zou moeten worden heen en weer geworpen door de speelsche baren. Zij voelt intuïtief dat er moet zijn rust, veiligheid, vrede. Zou dan alles wat zich hier in wilde warreling voor het oog vertoont, zinloos en doelloos voort worden gedreven ? Zou het namelooze, eeuwenlange leed der menschheid versterven, als een klank in de oneindige ruimte, zonder zin en zonder dat iemand er naar hoort? Daar is misschien niets dat de ziel droever stemt dan dat te moeten gelooven. O, ik weet wel dat er menschen zijn die zeggen dit te gelooven en zich daarbij misschien min of meer opgelucht meenen te voelen, maar deze opluchting is het gevolg van een verhardingsproces. De eigenlijke, meest natuurlijke reacties der ziel zijn afgestompt, omdat de geest haar heeft geklemd in het ijzeren raam van een meedoogenlooze wereldbeschouwing, die niets anders kent dan oorzaak en gevolg, mechanisch, maar dan ook zonder hoogeren zin. Doch de mensch, die deze dressuur nog niet heeft ondergaan, die als laatste redmiddel nog niet naar een dergelijke noodlotstheorie heeft gegrepen bij gebrek aan allen anderen levenstroost, voelt het zoo heel anders, voelt veeleer in zijn hart een altijd durende vraag, een altijd durende onrust en van een lichtende ziel in den zin waarin ik in het begin daarover sprak is bij hem nog geen sprake, hoe zeer hij er misschien naar begeert, indien het mogelijk zou zijn. De groote vraag, die de menschelijke ziel stelt en waarop zij hoopvol, of misschien ook langzamerhand vertwijfelend, toch nog een antwoord wacht, is de vraag naar doel en zin van dit leven: waarom is het, zooals het is? Is er een God, die alles in Zijn hand heeft? Indien Hij er is, waarom doet Hij dan zoo? En nu zijn er menschen, die op deze vraag een antwoord geven, een zeer positief antwoord. Het zijn voor het oog geloovige menschen en misschien licht, daartoe hebben zij geen kracht, veeleer is het in hun binnenste dof, en klinkt uit hun innerlijk de vraag omhoog: wat wil toch dit alles zijn? Waar gaat het heen met de wereld, met de menschheid, met mij zelve? En vooral: wat voor zin heeft alles? Is daar werkelijk een rein en almachtig, liefdevol Vader in den hemel, die op Zijn menschenkinderen neerziet en met hen medeleeft? Zoo ja, waarom dan al dit leed? Waarom bloedt de wereld uit duizend wonden, indien Hij de groote arts is? Indien ik dus in verband met onzen tijd een bemoedigend en opbouwend woord wil trachten te spreken, wil ik beginnen met een bekentenis. Ik ben geen mensch die verstand heeft van politiek; ik heb mij ook nimmer op dat terrein bewogen, omdat ik overal zooveel moeilijkheden voel, dat ik niet weet wat ik doen moet. Ik weet dus niet welke wegen, in politieken zin, zouden moeten worden ingeslagen, om een beteren toestand te bereiken. Evenmin weet ik iets van economie; en door welke middelen het economisch evenwicht zou kunnen worden hersteld Een lichtende ziel 2 in onze wereld, is mij finaal een raadsel. Intusschen heb ik den indruk, dat de menschen van wie men zou denken, dat zij het konden weten evenmin raad kunnen verschaffen. De staatslieden van onze dagen en de economen beraadslagen genoeg, maar de resultaten van hun beraadslagingen leiden niet tot ontspanning. Men zal misschien zeggen: dat kan ook niet; indien een mensch ernstig ziek is en eenige doktoren consulteert, dan heeft dat niet onmiddellijk het gevolg, dat de zieke herstelt. Misschien kan langzamerhand, na langen tijd, er gevolg van zulk een beraadslaging gezien worden. En zoo gaat het ook met de zieke wereld. Natuurlijk weet ik dit alles wel en ik denk er ook niet over om dat aan de betrokkenen min of meer te verwijten, schamper over hen te spreken of hun ernst en goede bedoelingen in gebreke te stellen. Veeleer is mij het feit waarop ik doelde een bewijs, hoe ernstig het met onze wereld is en hoe misschien verbetering in den waren zin des woords niet te bereiken is langs den weg waarop zij het zoeken. Ik heb soms het gevoel, dat men met uitwendige verbeteringen, politieke, economische, sociale, wat men wil, niet veel meer doet, dan dat men vruchten hangt aan een kwijnenden vruchtboom, die uit zichzelf geen levenssappen meer heeft om vruchten voort te brengen. Ik wil hier één ding noemen. Onlangs is in ons vaderland een nieuw begin gemaakt met te werk stelling van werkloozen. Het was een betrekkelijk grootsche poging en er was veel geld voor noodig. Natuurlijk is dat geld met blijmoedigheid gegeven en ik meen dat het nu mogelijk is duizenden werkloozen gedurende eeoige weken productieven arbeid te verschaffen. Als zooiets slaagt, dan juichen wij het toe; wij zijn blij, dat er althans eenige ontspanning komt. Maar laten wij nu, afgezien van de goede bedoelingen en van de tijdelijke verlichting, die door een dergelijke poging aan velen wordt gebracht, toch eens even tot de zaak komen zooals die is. Straks zijn de weken, waarin gearbeid kan worden, weer voorbij; het geld is op en de werkloozen kee- ren weer naar hun gezin terug. En dan...? En wat nu eigenlijk in plaats van die puntjes die ik hier laat afdrukken moest staan, dat kan tot nu toe niemand aanvullen en hoevele knappe menschen telt de wereld en wat wordt er geweldig gestudeerd! Doch daar is iets anders wat ik hier wil zeggen. Ik geloof, dat de nood van de wereld niet te verhelpen is door politiek en door economie en door socialen arbeid. Ik wil gaarne erkennen, dat deze dingen er toe kunnen medewerken om in bepaalde gevallen den bestaanden nood te verschuiven of te verlichten, misschien zelfs wel hier en daar weg te nemen, maar toch maar in beperkte, zeer beperkte mate, want de nood, waaronder onze wereld gebukt gaat, heeft niet zijn oorzaak in uiterlijke dingen, maar in de innerlijke gesteldheid der menschen. Daar is een oud versje: „Och, waren alle menschen wijs en deden daarbij wel, Deez' aarde was een paradijs, nu is zij vaak een hel." In dit oude versje ligt de waarheid uitgedrukt, waarop ik nu met alle kracht wil wijzen. Ik memoreerde straks reeds den nood, die momenteel economisch in de wereld heerscht. Het is zóó vreemd, dat wij ons misschien niet kunnen herinneren het ooit zoo in vroeger dagen te hebben gezien. Het lijkt zoo doodeenvoudig: daar is voedsel in overvloed, daar zijn grondstoffen in overvloed, eten, drinken, kleeding, overvloed, overvloed en tallooze menschen kunnen zich niet het allernoodigste verschaffen. Duizenden, tienduizenden hebben in een stad als waarin ik woon, dagelijks te strijden met den hardsten nood en elders op de wereld worden de voorraden vernietigd. Is het niet krankzinnig! Men zou zeggen: wat is nu eenvoudiger dan dat de overvloed verdeeld wordt over allen die leven, dan heeft ieder genoeg. En toch geschiedt het niet. Waar hokt het nu? Wat is er nu scheef? Vroeger kon in één streek van de wereld hongersnood zijn en op een andere plaats overvloed, maar men miste de transportmogelijkheden. Maar dat is tegenwoor- zeggen, dat wie Hem eenmaal, zij het ook met gesluierde oogen, heeft aanschouwd, Hem nooit meer vergeet. De wereld heeft wel gepoogd Hem terzijde te zetten, Zijn beeld te vervormen en te vervagen, maar het gelukt niet, want Jezus heeft gesproken zooals geen mensch ooit sprak en Zijn wonderbare liefde, die Hem in den dood dreef, is maar eens in de wereld als een stralend licht verschenen. Jezus heeft den weg gewezen om de wereld te genezen. Was het een weg van politiek geniale inzichten? Was het een weg van economisch brillante oplossingen? Was het een weg van hooger internationalisme of van veilig geleid nationalisme? Niets van dat alles. Jezus heeft zich nooit met politiek bemoeid, noch met economie, noch met sociale maatregelen, noch met nationalisme, noch met internationalisme. Jezus deed niet aan politiek. Hij bemoeide Zich slechts met één ding, Hij bemoeide Zich slechts met den individueelen mensch en Hij zeide: het rijk Gods moet komen in uw hart en als het komt in de harten der menschen dan komt het op de wereld. Dit is zoo eenvoudig, zoo vanzelfsprekend, dat iedereen begrijpt: ja, zoo is het. Maar tegelijkertijd is het ook zoo moeilijk, dat de meeste menschen gaarne een anderen, een gemakkelijker weg willen. Men wil voor de idealen, die Jezus voor Zich ziet als alleen voldoende, andere in de plaats stellen, lager bij den grond, gemakkelijker bereikbaar naar men meent en men spreekt van den christelijken staat en de christelijke maatschappij, alsof dat dingen waren die iets met Jezus te maken hadden, alsof dat geen minderwaardige compromissen waren, die altijd noodwendig moeten mislukken, omdat nu eenmaal God en de duivel niet samen kunnen wonen in één huis. Als alle zielen die in Nederland wonen lichtend waren, dan was Nederland een van Gods licht stralende gemeenschap, dan was in Nederland het Godsrijk gelocaliseerd, maar nu is Nederland misschien een christelijke staat volgens het oordeel van sommigen en nu tiert onder ons de zelfzucht en gunt de een den ander het dagelij ksch brood, wat zeg ik, het eerst maar heel flauw scheen, zoodat zij er zelfs aan twijfelden of het wel inderdaad het ware licht was. Veel strijd en moeite is hun deel geweest. Dagen, maanden, misschien wel jaren zijn voorbijgegaan dat het licht in hun ziel verduisterd scheen, maar het was niet zoo, want het licht van God gaat nooit uit, het is de eeuwige lamp in de kathedraal der ziel. Zoo kwam te zijner tijd ook weer versterking van het hoogere leven. Zoo kwam God en gaf Zich in nieuwe liefde aan het hart dat naar Hem verlangde en toen ging het vooruit, nu eens langzamer, dan weer sneller. Het proces van den groei van het leven en de toeneming van het licht is lang niet steeds gelijk. Doch één ding moet wel worden gezegd. Jezus sprak eenmaal: „Ik ben het licht der wereld, wie mij volgt zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het levenslicht hebben." Jezus volgen, dat is dus wel de voorwaarde, dat wil zeggen innerlijk er naar verlangen, streven, er naar begeeren en er om bidden, dat wij in het spoor van Christus zullen kun- nen gaan. Zich niet laten weerhouden door mislukkingen, door zwakheid, door innerlijke aanvechting, waardoor men vaak in eigen oog zoo slecht kan schijnen, altijd weer voort achter Christus aan, „hij zal", zegt Jezus, „het levenslicht hebben." Als gij, mijn lezer, voelt, dat U nog veel ontbreekt van wat ik hier zeg, dan staat ook voor U de weg open om het te ontvangen. Dan wenkt Christus U ook en hoe oneindig veel beter is het dicht bij Hem te zijn. Eenmaal sprak Hij: „Ik ben de goede herder." In onze dagen lijkt de menschheid wel een verstrooide kudde en niemand weet recht waar hij het zoeken moet. Om ons heen hooren wij het gehuil van allerlei wolven, siddering bevangt ons, maar Christus zegt: „Ik ben de goede herder", en wie bij Hem geborgen is wordt zich bewust, dat zelfs het verlies van alles wat de wereld geven kan hem niet arm kan maken. In stille, blijde overgave kan ons hart dan rusten en zich veilig voelen. Laat ons een lichtende ziel van God begeeren. Laat Een lichtende ziel 3 ons leven niet nutteloos vergaan in het tijdelijke. Laat ons in deze dagen getuigen zijn van hooger leven en grooter kracht, dan deze wereld kent. Alle geloovigen hebben een geweldige taak. Moge God ons bijstaan om deze taak te volvoeren. De navolgende zes werkjes, in de Koningin EmmaSerie verschenen, zijn in de eerste plaats geschreven voor de zieken, leder boekje is in een fraai couvert gestoken, dat men ook voor de verzending per post kan gebruiken. 1. C. Rijnsdorp: „Het wonderbare discours". 2. Wilma: „Jezus leeft". 3. A. van Hoogstraten-Schoch: „Gezegend distelkruid". 4. Mr. Roel Houwink: „Ziekentroost". 5. Mr. Roel Houwink: „Voor jonge zieken". 6. C. Wilson: „Het lied des levens"( een meditatie over psalm 23). Vertaling van C. M. Teves. Prijs per ex. ƒ 0.75. — In den Boekhandel verkrijgbaar. EEN LICHTENDE ZIEL DOOR Dr. P. STEGENGA Azn. N.V. UITGEVERSMIJ. „DE TIJDSTROOM" — LOCHEM Een der wonderlijkste en kostbaarste dingen die wij bezitten is onze ziel. Als ik hier over ziel spreek, bedoel ik daarmede ons geheele innerlijke leven, opgevat en verstaan als een eenheid, een persoon; mijn ziel, dat ben ik eigenlijk. Gemakshalve maak ik hier geen scheiding tusschen ziel en geest, afgezien van de vraag of dit in het algemeen noodig en mogelijk is. Ik spreek alleen over ons innigste wezen, over onze persoonlijkheid; en als ik het heb over een lichtende ziel, bedoel ik daarmede een innerlijk leven, dat zich naar buiten openbaart als rustig en ongeschokt, wel bewogen misschien nu en dan, maar niet verward; getroost, zich veilig voelend in de vaste, strenge en tegelijk nameloos teedere hoede van God. Het is in onze dagen niet gemakkelijk om een lichtende ziel te hebben en men ontmoet weinigen bij zijn zij het ook werkelijk. Het antwoord dat zij geven is klaar, het is misschien té klaar. Het antwoord is hun dogma of hun leerstelling of hun traditie. Zonder veel bewogenheid in hun hart te verraden en voor anker liggend als een schip buiten de branding, voelen zij zich bevredigd en deelen hun inzichten mede aan de bekommerden en zoekenden. Doch daar is iets kils in wat zij zeggen, althans iets dat te theoretisch is, te eenvoudig. De vaste lijnen, die zij trekken en de algemeene antwoorden, die zij als passé partouts klaar hebben voor alle beelden des levens, maken ons stil, maar geven ons toch eigenlijk niets. Men voelt, het leven is zoo vreemd. Met algemeene regels ben ik niet geholpen. Een theorie troost mij niet. En zal een menschenkind mij helpen, zal hij mijn ziel tot een lichtende ziel probeeren te maken, dan moet dat licht eerst in zijn eigen ziel als een hemelsche zegen zijn neergedaald, dan moet in zijn hart de resonans klinken van een goddelijke levensboodschap, dan moet door zijn oog en door zijn stem heen direct iets tot mij komen, dat uit God geboren is. Toen ik dit boekje schreef, heb ik mij afgevraagd voor wie het eigenlijk bestemd moest zijn. De redactie, die deze geschriften in het licht geeft, heeft mij ook niet op een bepaalden lezerskring gewezen. Het moest een geschriftje zijn van positief christelijken inhoud en het moest een bemoedigend, opwekkend woord spreken in Christus' naam tot allen, die daaraan behoefte hebben. Ik heb hoop, dat dit boekje niet enkel zal vallen in de handen van hen die met het christendom bekend zijn (natuurlijk zijn zij mij ook als lezers welkom), maar in het bijzonder ook van hen, wier beeld ik met eenige trekken in het bovenstaande, zij het dan ook misschien nog niet geheel duidelijk, aangaf. Ik bedoel de menschen, die leven onder den druk des tijds, die open oog hebben voor den ontzaggelijken nood die er momenteel reëel aanwezig is, wier ziel niet dig niet meer zoo, ook transportmiddelen al weer te veel. Zie slechts onze havens met de vele opgelegde, kostbare schepen. Waar schort het nu? Men kan velerlei antwoorden geven, maar m.i. is het grondantwoord, het eerste en het laatste, toch dit: het schort bij den mensch zelf. Dat het scheef gaat in de wereld heeft zijn oorzaak hierin, dat de eene mensch den andere niet als zijn broeder beschouwt en hem niet liefheeft als zichzelf. De oorzaak van allen economischen en politieken nood is de zelfzucht. Men neemt meer dan men noodig heeft. Niet alleen eigen deel, maar ook dat van den naaste, grijpt men voor hem weg indien men er de gelegenheid toe heeft. De zielen der menschen zijn niet lichtend maar duister. In hun harten woont niet de liefde maar de zelfzucht, om niet te zeggen de roofzucht. In hun harten troont machtswellust en nationalistische hoogmoed en om aan deze afgoden te offeren gebruikt men goed en bloed van andere menschenbroeders. Veel jongeren zie ik tegenwoordig aangegrepen en bezield kan ik wel zeggen, door een nationalistisch ideaal en nu wil ik absoluut niet zeggen, dat dat verkeerd is, ik bedoel, dat niet ieder een politieke richting zou mogen kiezen, die hem de beste lijkt; maar is vaak achter zulk een keuze niet gelegen het toegeven aan menschelijke oerinstincten? Voelt men niet voor dergelijke bewegingen, omdat zij het vechtinstinct, de suprematie van den een boven den ander aanwakkeren? Het is een vraag die mij wel eens beklemt, want ik weet, dat Jezus heel anders wil. Jezus, ja dien naam noem ik, want daar is toch zeker wel niemand van mijn lezers, die Hem niet stil huldigt. Ik hoop niet dat iemand zegt, dat wij niet zeker weten wie Hij geweest is en wat Hij heeft gewild. En nog minder hoop ik dat, zooals het in onze dagen wel gebeurt, Zijn beeld wordt vervormd en verfraaid (?), tot Hij de heros wordt van een bepaalde partij. Ik zou durven zeggen, dat wie maar een bladzijde uit het Nieuwe Testament heeft gelezen, dat die wel weet wie Jezus is. En ik kan ook dit licht in de oogen soms niet. Stil wandelde Jezus door Zijn kleine vaderland. Nimmer heeft Hij de grenzen overschreden; in sommige streken is Hij zelfs nooit geweest; bezuiden of ten westen van Jeruzalem heeft Hij, zoover wij weten, nimmer een voet gezet; en Bethlehem, de plaats waar Hij, volgens het Evangelie van Lucas, geboren is, heeft Hij nimmer bezocht. Zelfs Zijn tochten naar Jeruzalem waren slechts uitstapjes, die Hij ondernam ter gelegenheid van de Joodsche feesten. Het terrein waarop Hij zich eigenlijk bewoog was klein, een doorsnee had het van tien of vijftien kilometer. En even eenvoudig als het terrein Zijner werkzaamheden, even eenvoudig was ook Zijn woord: „Gij zult God liefhebben boven alles en den naaste als u zelve." Hij meent het goed met ons, wij mogen ook onszelf liefhebben, wij mogen ook voor onszelf zorgen. Christendom is niet, dat men door zelfopoffering dood gaat, maar dat men, terwijl men zelf wel vaart, ook den naaste in de welvaart deelen doet, even vol en rijk als men die zelf geniet. Jezus, dat was de persoonlijkheid met de lichtende ziel en geen duisternis was in Hem. Hoe eenvoudig werd alles als het in Zijn handen werd gemeten aan de eeuwigheid. Geen kruis kon te zwaar zijn, God was meer waard en in God had men alles. Geen kracht te klein, immers God droeg den zwakke. Hij was de lichtende ziel. Wie met Hem in aanraking kwam, merkte het en degenen die de duisternis liever hadden dan het licht haatten Hem. De zelfzuchtigen, de roovers en de dieven, zij konden niet anders dan verlangen dat Hij zou worden gedood. Toevallig liepen deze roovers en dieven in godsdienstige kleederen, dat kan ook, maar zij waren er alleen een beetje gevaarlijker door. Maar als Hij met Zijn lichtende ziel in aanraking kwam met zoekende, tastende, moede menschen, dan ging iets van den glans die van Hem uitging over in hun duistere leven, dan begrepen zij, dat zij bij Hem terecht konden en dat zij nooit behoefden te vreezen, maar slechts hun armoede aan Hem toonen, dan zouden zij rijk en sterk worden, dan zouden zij gedragen zijn door Zijn liefde. En zoo heeft Hij in veel zielen het licht ontstoken. En van Hem uit ging het licht tot onzen tijd toe, alle geslachten door. De geschiedenis van de christelijke kerk is weliswaar een treurige geschiedenis, het is een christelijke kerk, maar geen kerk van christenen geweest, en toch is altijd in die kerk, ondanks haar gebreken, geweest een kleine stoet van menschen met lichtende zielen, in wie bewust was geworden de liefde Gods door Christus als het hoogste ideaal en die naar de waarden der eeuwigheid de waarden des tijds maten. Terwijl ik dit boekje schrijf, denk ik aan de roeping van hen, die met mij in onze vreemde wereld zijn. Zou het ons gelukken, een lichtende ziel te hebben? Mij dunkt, de vraag of dit noodig is behoef ik niet meer aan de orde te stellen. Indien ooit lichtende menschenzielen in onze wereld noodig zijn, dan is het nu. Laat ik zonder beeld spreken: er moeten menschen zijn, die gelooven in Christus Jezus als de absolute norm voor het tijdelijke leven, die niet in Hem gelooven met een kerkgeloof of een historisch geloof, maar met een levend geloof, dat met God dagelijks contact houdt. Een lichtende ziel te hebben, dat is, niet bang te zijn in onzen tijd, niet bedroefd en verward, want vrees en droefheid en verwarring is duisternis. Natuurlijk bedoel ik niet, dat een mensch met een lichtende ziel iemand zal zijn van een steenen onbewogenheid, langs wien alles heen kan glijden zonder dat het hem innerlijk beroert. Integendeel, het licht van Christus, dat in de menschenziel straalt, is een licht van ontferming en mededoogen en wie een lichtende ziel heeft zal zeker soms geschokt, bedroefd en bewogen zijn betreffende den nood om ons heen. Ook Jezus was Zelve bewogen tijdens de crisissen waar Hij doorheen ging. Ik zou bijna zeggen, hoe meer aan Christus gelijk, des te gevoeliger wij worden, maar bij al dat gevoelige blijft toch in ons hart over een stille diepe vrede, een vast verankerd zijn in het geloof: Hij is de Machtige en Hij is mijn Vriend. Misschien is er nog een vraag die rijst in de harten van hen die dit lezen, althans bij sommigen. Hoe krijg ik een lichtende ziel? Hierop zijn twee antwoorden te geven. Het eene is eenvoudig en ik heb het reeds gegeven in wat ik hierboven heb gezegd. Een lichtende ziel is alleen te verkrijgen door aanraking met God, die het Christuslicht ook in ons innerlijk kan doen opgaan. En het andere antwoord is dit: zooals alle dingen in het leven aan geleidelijken groei onderworpen zijn, zoo is ook het eeuwige licht aanvankelijk misschien zwak, maar het moet in den gang des levens, in de navolging van Christus, sterker worden. Over deze beide antwoorden nog iets meer. Ja, God geeft het, Hij alleen. Toen Jezus Christus op de wereld kwam, kwam Hij van Godswege, om den weg te banen waarop voor ons contact met God mogelijk zou zijn, ja, waarop wij zouden leeren het vaste ver- trouwen in Gods Vaderliefde, die nimmer ons verlaat of teleurstelt. Wie dus waarlijk naar een lichtende ziel begeerte heeft, wende zich telkens weer tot God met al zijn nood, met al zijn gebreken, met zijn zonden en vrage om aanraking, om hulp. Hij geve zich over en late toe dat God in hem heersche. Hoe beter wij hiertoe komen, des te meer komt het Christuslicht in onze ziel. Maar, en dit in verband met het tweede antwoord, alle geestelijke groei gaat geleidelijk, al gaat hij niet altijd gelijk. Immers, indien wij aan hen, die waarlijk een lichtende ziel vertoonen, vragen, hoe ze dezen schat hebben gekregen, dan zullen wij merken dat hun antwoorden zeer verschillend zijn. Er zijn er in wie het licht plotseling doorbrak, het licht van vergeving en liefde en eigenlijk is toen onmiddellijk in hun ziel het bewustzijn geboren, dat zij God toebehoorden voor tijd en eeuwigheid. Wat zich later heeft ontwikkeld was meer het inzicht in de wijze waarop dit licht in de practijk des levens moest worden geopenbaard. Doch er zijn er ook, bij wie dat licht