ibirst f i's?»1 8 ^ ==aO KORT OVERZICHT VAN De Geschiedenis der Gereformeerde Kerken IN NEDERLAND, van 1795 tot heden, ■■■; ~ V ■ ... • ; DOOR y\. 'tfe ' ;;\ ...i; ' V ^ J. H. LANDWEHR, Predikant te Rotterdam. 11 g?f$s:ï; ■ v' i v':' ''1 -i" V; • 4de VERMEERDERDE DRUK. ZWOLLE. - Fiema H. TULP. O— f 0.35. KORT OVERZICHT VAN De G esc.hiedeni5 der Gereformeerde Kerken IN NEDERLAND, van 1795 tot heden, DOOR J. H. LANDWEHR, Predikant te Botterdam. 4de VERMEERDERDE DRUK. ZWOLLE. — Firma H. TULP. BIJ DEN EERSTEN DRUK. Eemgen tijd geleden werd in den raad der Gereformeerde Kerk van Rotterdam (A) de wensch uitgesproken, dat de jeugd dei gemeente bij het onderricht in de leer der waarheid ook gewezen zou worden op de gewichtigste feiten in de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in deze eeuw, opdat het opkomend geslacht zich rekenschap zou kunnen geven, waarom het tot de Gereformeerde Kerk behoort. Rekening houdende met dien wensch, begon ik eene beknopte Geschiedenis van de Gereformeerde Kerken saam te stellen. Omdat ik echter in den laatsten tijd van verschillende zijden aangezocht werd om een klein boekje ten dienste der catechisanten, geef ik voorloopig, de noodzakelijkheid van zulk een boekje erkennend dit korte overzicht. Voor zoover wij weten, is deze proeve eene eersteling. Wij hopen, dat beoordeelaars daarmee rekenen zullen. Opmerkingen zullen door ons met dankbaarheid ontvangen worden Moge dit boekje een gunstig onthaal vinden en aan'het voorgestelde doel beantwoorden. Rotterdam, 1 Juli 1898. j. H. LANDWEHR. '■ ~— . ; ♦ BIJ-DEN TW-EEDEN DRUK. In deze nieuwe uitgave zijn enkele wijzigingen aangebracht, levens is eene zeer korte inleiding er bijgevoegd. Van enkele opmerkingen, door recensenten gemaakt, hebben wij dankbaar gebruik gemaakt. Stelle de Heere dit overzicht tot een zegen voor de Kerken. J. H. LANDWEHR. BIJ DEN DERDEN DRUK. dit boekje is gewijzigd, omdat wij een nieuwe eeuw zijn ingetreden. De inhoud is onveranderd gebleven • alleen is er een tiende afdeeling aan toegevoegd over den „toestand der Gereformeerde Kerken". Naar ons Beste weten hebben wij dien toestand objectief geteekend. J. H. LANDWEHR. BIJ DEN VIERDEN DRUK. Hier en daar zijn enkele wijzigingen aangebracht. Tevens is een hoofdstuk over de geschiedenis der zending bijgevoegd. J. H. LANDWEHR. INHOUD. Bladz. Inleiding ^ HOOFDSTUK I. De kerken onder de Fransche overheersching 11 HOOFDSTUK II. De „Synode van 1816" en hare gevolgen 18 HOOFDSTUK III. De „Reveil" 25 HOOFDSTUK IY. De „Afsoheiding" 32 HOOFDSTUK Y. Geschiedenis der Afscheiding tot 1869 41 HOOFDSTUK VI. Toestand van het Nederl. Herv. Kerkgenootschap .... 50 HOOFDSTUK YII. Strijd der Gereformeerden onder de Organisatie 59 HOOFDSTUK VIII. De „Doleantie" gy HOOFDSTUK IX. De Vereeniging der Gereformeerde Kerken 74 HOOFDSTUK X. De toestand der Gereformeerde Kerken 80 HOOFDSTUK XI. De geschiedenis der Zending in de Gereformeerde Kerken . . 84 INLEIDING. 1. Wat verstaat ge door de Kerk ? De Kerk is de vergadering van alle ware christ-geloovigen, die hunne zaligheid verwachten in Jezus Christus, gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den ïï. Geest. Kerk is afgeleid van het grieksche woord Kyriake, dat beteekent: „wat des Heeren is." Deze kerk is deels in den hemel en deels op de aarde. De kerk in den hemel: „geesten der volmaakt rechtvaardigen" wordt de triumfeerende kerk genoemd, die op aarde de strijdende. De strijdende kerk is onzichtbaar en zichtbaar. Er zijn geen twee kerken, eene zichtbare en onzichtbare, maar het zijn twee zijden van een en dezelfde kerk. Onzichtbaar is de kerk, wat betreft haar geloof en gemeenschap met Christus, en zichtbaar, wat betreft haar belijdenis en onderhouding van de instellingen van Christus. Onzichtbaar is dus de naar God, zichtbaar de naar den mensch gekeerde zijde. In het onzichtbare is de kerk één, maar in het zichtbare treedt de kerk stuksgewijze op en wel in de plaatselijke kerken. Men behoort wel te onderscheiden tusschen de zichtbare en de geïnstitueerde kerk. Deze plaatselijke kerken behooren echter, voor zoover ze ééne belijdenis hebben, gemeenschap met elkander te onderhouden. 2. Wat zijn Gereformeerde Kerken ? Het zjjn die kerken, welke sinds de 16(le eeuw teruggekeerd zijn tot de ware leer en tot den meest zuiveren vorm, die in Gods Woord voor de kerken geboden wordt. In 1517 trad Luthcr als Reformator op. Door zijn onvermoeiden ij ver ontstonden er spoedig tal van kerken, die met de pauselijke hiërarchie braken en God naar Zijn Woord begonnen te dienen. Deze Luthersche kerken werden hoofdzakelijk in DuitscMand, Denemarken, Zweden en Noorwegen gevonden. Zoowel wat de leer als wat de kerkinrichting betreft verschilden zij van de Gereformeerde Kerken. In 1536 trad Calvyn als Reformator op te Genève. Door zijn diep inzicht in de Heilige Schrift en zijn voortrelfelijken ijver om de leer der waarheid uiteen te zetten, werd hij al spoedig de leidsman der Gereformeerden. Men vond deze laatsten voornamelijk in Zwitserland, Frankrijk, Nederland, Engeland en Schotland. Het eigenaardige der Gereformeerden bestond daarin, dat zij in hunne kerken het plaatselijk zelfstandig karakter handhaafden en in de plaatselijke kerk het ambt der geloovigen tot zijn recht lieten komen. De Gereformeerde Kerken in de verschillende landen hadden elk haar eigen belijdenis. In hoofdzaak komen deze belijdenissen met elkander overeen. In Frankrijk had men bijv. de Gallische confessie, in Zwitserland de Heleetische, in Engeland de „39 artikelen." 3. Welke zijn de belijdenisschriften van de Gereformeerde Kerken in Nederland ? Deze zijn drie in getal: 1°. de Nederlandsclie geloofsbelijdenis ; 2°. de Heidelberg^che Catechismus en 3°. de Leerregels van Dordrecht of de vijf artikelen tegen de Remonstranten. De belijdenis bestaande uit 37 artikelen is opgesteld door (ïuirto de Bray, een martelaar, die in 1566 te Valenciennes ter wille van de waarheid zijn leven liet. Later is deze belijdenis door de Synoden der Gereformeerden als kerkelijke belijdenis aanvaard en in enkele uitdrukkingen gewijzigd. Op de Synode van Dordrecht 1618 en 1619 is deze belijdenis op nieuw onderzocht en sinds dien tijd is zij de belijdenis der Gereformeerde Kerken in Nederland gebleven. De Catechismus is een leerboek, dat in 1563 op last van den keurvorst van den Paltz opgesteld is door Zaehariiis Ursinus en Gaspar Oleveanus, twee jeugdige godgeleerden in Heidelberg. Hij werd in het Hollandsch vertaald door Petrus Dat heen. Deze Catechismus is ook door de kerken als haar belijdenis erkend. Het laatst geschiedde dit op de Synode van Dordrecht. De Leerregels van Dordrev.lt zijn opgesteld op de Synode van Dordrecht. Zij bevatten eene weerlegging van de vijf hoofddwalingen der Remonstranten, die de verkiezing uit vrije genade loochenden, den vrijen wil dreven, de algemeene verzoening leerden en een afval der heiligen stelden. Deze leerregels zijn vastgesteld en goedgekeurd door alle Gereformeerde Kerken, die te Dordrecht uit verschillende landen vertegenwoordigd waren. 4. Hebben deze kerken ook eene eigen regeling ? Ja, in deze kerken geldt de Dordtsche Kerkenordening van 1618 en '19. De Dordtsche Kerkenordening behandelt in 85 artikelen de navolgende zaken : 1°. de diensten; 2°. de kerkelijke samenkomsten; 3°. de leer, sacramenten en andere ceremoniën; 4°. de censuur e*i kerkelijke vermaning. De kerken hebben drieërlei macht. Ten eerste, de macht om het Woord te prediken, uit leggen en te verdedigen. Ten tweede, de macht om de kerkelijke tucht toe te passen, te binden en te ontbinden. Ten derde, de macht om regelingen te maken, die tot de goede orde noodzakelijk zijn. Krachtens deze laatstgenoemde macht mag ook eene kerkenordening bestaan. Alles moet in Christus kerk met orde geschieden. Men bedenke evenwel, dat nooit een bepaling gemaakt mag worden, die niet rust op Gods Woord. Menschelijke inzettingen mogen in de kerk des Heeren niet bestaan. Christus alleen is onze Wetgever. Hij verleent echter aan Zijne kerk het recht om uit Zijn W oord af te leiden, wat tot haar welstand noodig is. Zoodra in de kerk menschelijke inzettingen gaan gelden, komt de hiërarchie op, gelijk die bestaat in de Ned. Herv. Kerk met hare reglementen. Voor de tegenwoordige Gereformeerde Kerken geldt niet alleen de D. K., maar alles wat sinds 1892 op de Synoden op grond van Gods Woord besloten is. 5. Hebben de Gereformeerde Kerken in Nederland eene belangrijke Geschiedenis ? Ja, na een tijd van vervolging zijn ze in de 17de eeuw tot grooten bloei gekomen, maar daarna door allerlei invloeden in de 18de eeuw in droeven toestand geraakt. De Gereformeerde Kerken in Nederland zijn geboren onder de smarten der geloofsvervolging. Zij noemden zich dan ook „kerken onder het kruis". De eerste Synoden moesten om de vijandschap der Spanjaarden buiten eigen erve gehouden worden. In 1568 te Wesel, in 1571 te Embden. Ondanks deze vervolging nam het aantal Gereformeerden steeds toe. Zij verkregen telkens meer invloed, vergaderden later in eigen land en kwamen zoo tot een grooten bloei. God de Heere gaf mannen van beproefde godzaligheid en uitstekende kennis, die zoowel wat leer als leven aangaat voorgangers waren. Enkele hunner zijn zeer goed bekend : Junius, Voetius, Gomarus enz. Toen de Synode van Dordrecht gehouden werd, kwam het aan het licht, hoezeer de Gereformeerden in de kennisse Gods gevorderd waren. Het was toen de bloeitijd der kerken. In de 18de eeuw begon de kerkelijke tucht echter te verslappen. Het leven werd berispelijk. Daarbij kwamen er tengevolge van Rationalisme dwalingen in de kerken. Vandaar dat zij tot een droeven staat vervielen. 6. Wat is het doel van hetgeen verder in dit overzicht behandeld wordt? Het doel van dit overzicht is eene korte beschrijving te geven van de geschiedenis der Gereformeerde Kerken sinds 1795, waarin wij weder getuigen mogen zijn van het opwaken der kerken. Het is voor hen, die zich rekenschap wenschen te geven van hun kerkelijk standpunt noodzakelijk, dat zij iets van de geschiedenis der Gereformeerde Kerken sinds 1795 weten. 1834 en 1886 zijn twee zeer gewichtige jaren geweest. Wat in die jaren plaats vond, had de gewichtigste gevolgen voor het kerkelijk leven. Wie daarom belang stelt in de leidingen Gods met Zijn Volk, vergete niet de geschiedenis dier kerken te raadplegen. Wij zijn begonnen met den toestand der kerken onder de Fransche overheersching, opdat men te beter zou verstaan, hoe het mogelijk was, dat in 1816 de hiërarchie in de kerken kon ingevoerd worden. HOOFDSTUK I. De kerken onder de Fransche overheersching. 1. Hoe was de toestand der kerken gedurende de Fransche overheersching ? Bij de vestiging van de Bataafsche Republiek in 1795 hielden de Gereformeerde Kerken op de bevoorrechte of publiek erkende te wezen en werden deze gelijkgesteld met andere kerken. De Nationale Vergadering besloot, dat er niet alleen geen bevoorrechte of heerschende kerk meer kon of zou geduld werden ; maar dat ook alle plakkaten en resolutiën der [gewezen Staten-Generaal, uit het oude stelsel der vereeniging van Kerk en Staat geboren, zouden gehouden worden voor vernietigd. (1796) Vóór het jaar 1795 waren de Gereformeerde Kerken de publiek erkende. De Lutherschen, Mennisten en Roomschen werden wel geduld, maar genoten geen voorrechten. 2. Berustten de kerken in deze ingrijpende verandering? Dé lauwheid en onverschilligheid, welke in de kerken heerschten, waren oorzaak, dat de Kerkeraden zich stil hielden en de Classes en Synoden zelfs niets van zich lieten hooren. De meeste predikanten, die nu beschouwd werden als ambtenaars, deden den eed op de nieuwe verordeningen. Velen onder hen juichten de omwenteling luide toe. O. a. de beroemde Johannes Henricus van der Palm. Ofschoon predikant te Maartensdijk, nam hij reeds in 1785 aan de burgerwapenoefeningen deel en, toen de revolutie hier te lande begonnen was, werd hij haar lofredenaar. Hij durfde zelfs in Middelburg in de Oostkerk openlijk den Heere te danken voor de onschatbare weldaad der omwenteling. Gelukkig waren alle predikanten niet zoo ontrouw. Te Haarlem weigerden drie Oranjegezinde predikanten ; maar zij zwichtten later helaas. Te Amsterdam bleven 15 in hunne weigering volharden en werden door anderen vervangen. Te Leiden weigerde de bekende Nicolaas Schotsman en te Rotterdam Jan Scharp. 3. Had de veranderde verhouding der kerken ook nadeelige gevolgen ? Ja. Allereerst deden zich de gevolgen gevoelen op stoffelijk gebied. Op den 30sten Mei 1797 was de nieuwe staatsregeling voltooid. In deze regeling was opgenomen ten opzichte van de kerk: 1°. de Kerk is afgescheiden van den Staat en er zijn geen burgerlijke voor- of nadeelen aan de belijdenis van eenigen godsdienst gehecht; 2°. alle inrichtingen ter bevordering van godsdienst, deugd en goede zeden, en alle genootschappen, die hiertoe strekken, staan onder gelijke bescherming van de wet. Deze artikelen vormden den grondslag voor tal van ingrijpende bepalingen. De gedeeltelijke bezoldiging der predikanten door de Overheid hield op. Alleen de predikanten, die bij het aannemen van de constitutie in vasten dienst waren, zouden, zoolang zij daarin volhardden, de hun toegelegde traktementen als pensioen ontvangen. De geestelijke goederen of fondsen, waaruit de Staat tot nu toe de tractementen betaald had en andere schulden gedelgd, werden verklaard nationaal te zijn, d. i. eigendom van de gansche natie. De kerkgebouwen en pastorieën, welke vóór het jaar 1581 binnen de Republiek waren, met de goederen en fondsen, daarbij behoorende, werden eigendom van de gezamenlijke inwoners van eene stad of dorp zonder onderscheid van kerkgenootschap. Zoo werden dus verscheidene Hervormde Kerken, die van vóór 1581 dagteekenden, bezitting van Roomschen, Lutherschen, Mennisten, kortom van al de inwoners samen. 4. Verwekte deze staatsregeling geen tegenstand? Ja. Nu de stoffelijke belangen bedreigd werden lieten de Kerkelijke Vergaderingen van zich hooren. Eene vergadering van predikanten werd te Utrecht gehouden, om voor de inkomsten te waken. Zeventien Hervormde predikanten en één Waalsche pre- dikant beraadslaagden te Utrecht, wat voor het goed recht der inkomsten kon geschieden. Men stelde vertoogen op, die echter te laat kwamen. Toch werd de staatsregeling van 1797 niet tot wet verheven. Het souvereine volk verwierp haar, omdat zij niet ver genoeg ging» 5. Wat geschiedde, nadat het volk deze staatsregeling verworpen had ? Eene tweede staatsregeling werd opgesteld in 171)6 door de Nationale Vergadering; maar deze was nog vijandiger jegens de kerken dan de vorige. De Nationale Vergadering had niet geluisterd naar vertoogen van duizenden leden. Het volk nam deze staatsregeling aan. In hoofdzaak kwam zij met de eerste van 1797 overeen. Alleen werd nu met het oog op de kerkgebouwen het jaar 1581 weggelaten. Alle keiken en pastorieën, die niet uit de afzonderlijke kas der gemeente gebouwd waren, moesten binnen zes maanden aan het plaatselijk bewind overgedragen worden, en tot grondslag van de verdeeling moest genomen worden het getal zielen in elke plaats. In deze tijden van verdrukking voor de Gereformeerde Kerken hebben de Roomscli-Katholieken groote voordeelen behaald, voornamelijk d<»r het weer in bezit nemen van onderscheiden kerken. 6. Bleef deze toestand zoo? Neen. In het jaar 1801 werd weder eene nieuwe staatsregeling ontworpen en deze gaf eenige verlichting. De geestelijke goederen, vroeger nationaal verklaard, werden nu weder aangewend voor de uitbetaling van traktementen. Evenwel nu niet alleen voor de Gereformeerde predikanten, maar evenzeer voor de dienaars bij alle gezindheden. Van deze wijziging genoten de Roomschen weder de grootste voordeelen. Wat de kerkelijke goederen betreft, word iedere plaatselijke kerk in het onherroepelijk bezit gesteld, van wat zij bij den aanvang der eeuw had bezeten. 7. Werd in dit tijdvak ook verandering gebracht in de organisatie der Gereformeerde Kerken? Neen. De Kerkenordening van 1618 en '19 werd niet afgeschaft, maar bleef bestaan, al werden door de staatkundige veranderingen sommige artikelen onuitvoerbaar. Ten gevolge van de veranderde staatkundige toestanden viel de overheidsbemoeiing bij de approbatie van predikantsberoepingen weg; maar dit was veeleer een voor- dan nadeel. Evenmin zou de Overheid bij de Synoden tegenwoordig zijn, wat ook meer winst dan verlies was. Overigens bleven de oude ordeningen gelden. In 1795 kwamen de kerken nog in classes bijeen ; in 1808 werden Provinciale Synoden gehouden, En in 1805 vergaderden gecommitteerden uit alle Provinciale Synoden voor de samenstelling van den bundel „Evangelische gezangen." 8. Heeft men niet getracht eene andere organisatie in het leven te roepen? Ja, dit geschiedde onder koning Lodewijk Napoleon, die eene commissie voor dit doel benoemde. Een conceptreglement werd opgesteld, maar aan deze zaak werd geen verdere uitvoering gegeven door den troonafstand van den koning in 1810. De nieuwe constitutie onder koning Lodewijk bracht niet veel goeds. Alle kerkbesturen werden gelijk gesteld en finantieel ondersteund. Yele predikantsplaatsen werden opgeheven. In verband met de nieuwe constitutie waren vier besluiten, die achtereenvolgens genomen werden, van ingrijpenden aard : a. November 1807. Verschillende kleine kerken werden saamgesmolten tot ééne kerk, omdat dit voordeeliger was. b. April 1808. Ofschoon de pastorieën in eigendom der kerken bleven, moesten de fondsen van de geestelijke kantoren in de schatkist des Rijks gestort worden. c. Mei 1808. De kerk werd, ook wat het toezicht op de leer betrof, een tak van publieken dienst. d. Augmtus- 1808. De bepaling van de traktementen der leeraren werd geheel aan de willekeur der regeering overgelaten. Tevens werd toen eene commissie benoemd om deze beginselen nader in toepassing te brengen. De commissie toog aan den arbeid. De toenmalige Minister Mollerus oefende grooten invloed uit op de werkzaamheden. Met voorbijzien van het recht der Gereformeerde Kerken ■ arbeidde deze commissie, onder voorzitterschap van den Leidschen hoogleeraar Te Water. Eene belangrijke rol in deze geschiedenis is gespeeld door den hoofdcommies Janssen, een man, wiens naam in de geschiedenis der Gereformeerde Kerken van ons land zekere beruchtheid verkregen heeft. Op last van den Minister werd door dezen Janssen aan de commissie eene uitvoerige memorie tot kerkregeling voorgelegd. Deze memorie vormde • den grondslag van het „reglement op de organisatie van de Hervormde Kerk", hetwelk in 1809 gereed was en in het najaar bij den koning werd ingediend. Omdat in 1810 koning Lodewijk afstand deed van den troon, kwam van de invoering dezer organisatie niets. 9. Bracht de veranderde staatkundige toestand ook nieuwe wijziging voor de kerken? Toen in 1810 ons land eene provincie van Frankrijk was geworden, wilde keizer Napoleon een nieuw reglement laten opstellen, maar door zijn val kwam van de invoering van dit reglement niets. Yoorloopig liet Napoleon alles bij het oude. Yoor de predikanten brak echter een zeer droeve tijd aan. Zij zouden uitbetaald worden naar gelang van den toestand der schatkist. Een gevolg hiervan was, dat vele traktementen verminderd en sommige in 't geheel niet uitbetaald werden. In 1812 benoemde Napoleon eindelijk eene commissie, welke eene nieuwe organisatie in het leven moest roepen. Zij bestond uit Protestanten en Roomschen. Voorzitter was d'Alplionse, maar de meeste invloed werd weder uitgeoefend door den hoofdcommies Janssen. De keizer had last gegeven, dat men de verschillende genootschappen tot drie zou vereenigen. Roomschen en Janssenisten, Gereformeerden en Remonstranten, Hersteld Lutherschen en Evangelischen moesten saamsmelten. In den loop van het jaar 1812 was de commissie gereed. Het concept werd naar Parijs gezonden; maar door den val van Napoleon kwam ook van dit reglement niets. 10. Geschiedde in dit tijdperk in den boezem der kerk niets, dat vermelding verdient? Ja. In 1796 beproefden de Remonstranten eene vereeniging met de Gereformeerden te verkrijgen; maar deze poging mislukte. Nu alle kerkgenootschappen voor de wet één waren, meende men naar vereeniging te moeten streven. Het was wel ver gekomen met de kerken, dat de Remonstranten, die eens wegens hunne onrechtzinnigheid uit de kerk geworpen waren, nu met een voorstel tot vereeniging durfden komen. Sommige Hervormden juichten dit voorstel toe, maar bijna alle classes verzetten zich er tegen. 7 ^ Kwamen sommigen niet tot zulk enne beginsellooze vereeniging ? Ja. Te Delft werd eene vereeniging opgericht, ChristoSacrum geheeten. Deze was gebouwd op een Christendom boven geloofsverdeeldheid. Deze vereeniging werd opgericht door eenige leden van de Waalsche gemeente onder leiding van den rechtsgeleerde Onderdewyngaert Canzius. Het doel dezer vereeniging was, om leden van verschillende kerkgenootschappen te vereenigen op den grondslag van een christendom boven geloofsverdeeldheid. Lutherschen, Gereformeerden, Remonstranten zelfs Roomschen traden toe. Te Leiden en Rotterdam vond dit voorbeeld navolging. Toen deze vereeniging echter 25 iaar bestaan had, stierf zij aan bloedarmoede en m 1838 werd het kerkje, waar men altoos vergaderde, verkocht. Dat de oprichting van zulk eene vereeniging mogelijk was, teekent het beginsellooze van die dagen. 12. Werden er geen andere beginselen openbaar? Ja. In Leeuwarden stichtte Jelle Corvinus, uit ergernis over den ontrouw der predikanten, eene nieuwe gemeente (1S0U). Jelle Corvinus was catechiseermeester en oefenaar. "Van de verleende godsdienstvrijheid maakte hij gebruik om eene nieuwe gemeente te stichten, welke hem als predikant beriep. Weldra moest een tweede leeraar aangesteld worden. Hiertoe werd gekozen Jan de Jong, een bakkersknecht, die vele dorpen afreisde om te preeken. Op aanzoek van den Kerkeraad van Leeuwarden en de classis Dokkum verbood het Departementaal Bestuur in 1802 op zware boeten dit onwettig preeken. Dat was nu eene vrucht van de hoog- geloofde vrijheid. De gemeente in Leeuwarden verspreidde zich, maar zij stelde haar prediker Jan de Jong in staat in I raneker te studeeren en zoo langs den gewonen weg bij de Hervormde Kerk predikant te worden. Na het jaar 1808 is hij in enkele Friesche kerken predikant geweest. 13. Is er in dezen tijd van verval niet een eigenaardig verschijnsel cp te merken? Ja. Zeer eigenaardig moet het verschijnsel genoemd worden, dat in 1797 te Rotterdam werd opgericht het Nederlandsch' Zendelingsgenootschap ter voortplanting van het Christendom onder de Heidenen. Deze vereeniging ging niet uit van de kerken, maar van particulieren. De geneeskundige J. T. v. d. Kemp, toen zendeling van het Londensch genootschap, gaf den stoot tot de oprichting. Eerst wilde men slechts eene hulpvereeniging zijn van het Londensch genootschap. Als helpers werden J. T. v. d. Kemp en J. J. Kicherer, een theologisch student te Utrecht, zendelingen bij dat genootschap. In 1813 trad de vereeniging zelfstandig op. Toen werd J. Kaïn als eerste zendeling naar Amboina gezonden. Toen de kerken nalatig waren in het betrachten harer ïoeping, traden particulieren op. Sinds de oprichting dezer vereeniging is er op particulier terrein veel voor de Zending in Nederland gedaan. In 1848 werd de vDoopsgezinde Vereeniging" opgericht. In 1854 het „Java-Comité" te Amsterdam. In 1858 vDe Ned. Zend. Vereeniging," te Rotterdam. In 1859 „De Utrechtsche Zmdingsv." In 1859 vDe Nederl. Gereformeerde Zendingsv." Voorts de Ermeloosche Zending" enz. Al deze arbeid ging van vereenigingen uit. Hoe deze arbeid in de Gereformeerde kerken weder in de rechte bedding geleid is, zie daarover Hoofdstuk XI. 2 HOOFDSTUK II. l)e „Synode vau 1816" en hare gevolgen. 1. Werd de toestand der kerken beter, nadat ons vaderland de vrijheid herkreeg ? Neen. Wat Lodewijk Napoleon en Napoleon beproefd hadden, n.1. eene nieuwe organisatie in het leven te roepen, werd onder de regeering van Willem I werkelijkheid. De oude Kerkenordening van Dordrecht moest plaats maken voor een nieuw Reglement. Kort na zijne troonsbestijging toonde Willem I, dat hij zich het lot van de kerken aantrok. De eerste koninklijke verordeningen hielden in, dat de traktementen, onder Napoleon voor een groot deel ingehouden, uitbetaald moesten worden. In Friesland waren onder den druk der omstandigheden sommige predikanten tot den bedelstaf geraakt. In 1814 werd eene commissie benoemd om het hooger onderwijs nader te regelen. In Nov. 1814 werd een departement van Eeredienst opgericht. De zaken, welke de kerk betroffen, werden opgedragen aan den heer Ilepelaer van Driel, met den titel commissaris-generaal. Zijn secretaris' Janssen was echter de ziel van alle gewichtige maatregelen. De kerken bleven intusschen werkeloos. Alleen in Z.-Holland wenschte men saamroeping der Provinciale Synode, doch tevergeefs. De Raad van State adviseerde in het jaar 1814 aan de regeering om eene consuleerende Commissie te benoemen van verlichte leeraars en andere kundige mannen. Dezen moesten den vorst en zijne raadslieden voorlichten omtrent den meest gewensehten kerkvorm. Het nieuwe reglement werd in stilte aan het Departement van Binnenlandsche zaken gereedgemaakt. Toen dit reglement klaargemaakt was, werd aan den koning het plan voorgelegd om eene commissie in het geheim te benoemen. Dit geschiedde 28 Mei 1815. Het ontwerp werd aan elf benoemde predikanten gezonden, onder den titel: v Algemeen reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk van het koninkrijk der Nederlanden." Deze predikanten hadden vrijheid om hunne opmerkingen en aanmerkingen ten beste te geven. Daardoor werden nog enkele wijzigingen van ondergeschikt belang aangebracht. Later werden dezelfde predikanten opgeroepen tot eene vergadering in den Haag. 25 Oct. 1815 werd die vergadering geopend. Het reglement werd goedgekeurd. Daarna bracht de Raad van State nog eenige veranderingen aan en op 7 Jan. 1816 volgde de koninklijke goedkeuring. J 2. Was dit reglement op wettige wijze tot stand gekomen? Neen, de kerken hebben aUeen zelve het recht om te besluiten over eigen organisatie. Elke organisatie, welke van buiten komt, is opgedrongen, in strijd met haar karakter en daarom onwettig. Volgens het Gereformeerde Kerkrecht is er maar ééne heerschende macht in de kerk, n.1. die van Koning Jezus zelf. Alle ambtsdragers (predikanten, ouderlingen en diakenen) hebben maar eene bedienende macht, welke omschreven is in het Woord des Konings. Deze ambtsdragers (pred. en oud.) vormen den kerkeraad en door dezen kerkeraad regeert Christus Zijne kerk. Elke plaatselijke kerk heeft echter de roeping om gemeenschap te onderhouden met kerken m andere plaatsen. De eenheid in Christns, Die het Hoofd is, brengt dit mede. Daaruit ontstaat het kerkverband. De genabuurde kerken komen samen in classes; de classes in eene provinciale Synode en de provinciale bynoden zenden hunne deputaten naar de generale of nationale Synode. Dit zijn geen „hoogere" vergaderingen, maar „meerdere". Zij hebben wel zeggenschap over de kerkeraden, maar alleen in zoover als hare besluiten genomen zijn in gebondenheid aan het Woord des Heeren. Zoodra eene classis, of Prov. Synode of Generale Synode uiteengegaan is, houdt zij op te bestaan. Classicale besturen of synodale commissiën mogen er dus, naar het kerkrecht der Gereformeerden, niet zijn. Er mogen wel deputaten benoemd worden, maar alleen, om uit te voeren, wat de Vergadering besloot. 1 egen dit recht der kerk druischte de wijze, waarop het nieuwe reglement tot stand gekomen was, geheel in. Alles was binten de kerken omgegaan, en daarom moet dit regiement onwettig genoemd worden. 3. Hebben wij alleen grieven tegen de onwettiqe manier waarop dit reglement tot stand kwam? Neen, wij verwerpen ook den inhoud, omdat door dit reglement eene bestuursmacht in de kerk werd gebracht, welke tegen het Woord des Heeren is. Het reglement begon in art. 1 reeds de aloude leer te miskennen, dat de kinderen der geloovigen als „lidmaten" gedoopt worden. Alleen gedoopten en tot lidmaat aangenomenen werden beschouwd tot .de kerk te behooren. Deze kerk werd bestuurd door de „Synode". De Synode stond echter onder de Regeering, want alleen de koning zou het Algemeen Reglement mogen wijzigen. Onder deze Synode stonden de classicale moderatoren (bestaande uit een praeses, assessor en scriba, twee of drie predikanten en één ouderling). In het eerste jaar benoemde de koning al de leden yan al de besturen, zoodat deze besturen regeeringscollegiën waren. Yan de provinciale en classicale besturen bleef de Regeering de leden benoemen, maar uit eene voordracht. Onder al die besturen stonden de kerkeraden. Zoo werd een juk t>p den hals der kerken gelegd dat zwaar drukte, en waarvan in den loop der eeuw vele kerken na menige bange worsteling in de mogendheid des Heeren zich bevrijdden. 4. Had koning Willen I recht om zoo ten opzichte van de kerken te handelen ? Neen. Hoewel wij de goede bedoeling des konings niet willen miskennen, mag toch niet verheeld worden, dat Z M. noch krachtens zijn koningsschap noch krachtens de grondwet zoo had mogen handelen. Willem I had gedurende zijne ballingsschap kennis gemaakt met de bisschoppelijke kerk in Engeland en met de Luthersche consistoriale kerk in Duitschland, wat grooten invloed heeft uitgeoefend op zijne zienswijze. Krachtens zijn koningschap had "Willem I niet zoo mogen handelen, want in de kerk is Christus Koning. Zijn Woord is wet. Krachtens de grondwet had Willen I evenmin mogen ingrijpen in de rechten der kerken, want deze hield niet ééne bepaling in, welke tot zulk eene koninklijke handeling recht gaf. 5. Verwekte dit nieuwe reglement geen algemeene opschud, ding ? Neen. Sommigen toonden wel ontevredenheid over het nieuwe Reglement, maar de oude Classis Amsterdam protesteerde alleen. Haar protest bleef echter zonder uitwerking. Het protest yan de Classis Amsterdam was op waardige wijze gesteld. Er werd in gevraagd, waarom de kerkelijke Vergaderingen niet opgeroepen waren, indien men oordeelde, dat de Kerkenordening van 1618 en '19 moest gewijzigd worden. Yervolgens werd bezwaar gemaakt tegen de macht der Synode, wier leden zouden stemmen zonder aan lastbrieven gebonden te zijn. Eindelijk werd de vrees uitgesproken, dat de Synode ook de formulieren van Eenigheid wel zou kunnen veranderen. Dit protest werd op 4 Maart 1816 reeds aan den koning gezonden. Op den 28sten ontving de classis namens den koning een antwoord, dat zeer hooghartig door „Repelaer van Driel" gesteld was. Er werd in gezegd, dat sinds 7 Januari de Classis Amsterdam niet meer bestond. Men had dus geen recht meer om zich zoo te noemen en, als men wilde klagen, dan moest men zich bij de eerstkomende Synode maar vervoegen. N. B. Enkele predikanten uit de Classis Leiden en Woerden hebben later bij de Synode geprotesteerd. 6. Wanneer werd de eerste Synode gehouden, sinds het nieuwe reglement was ingevoerd ? Op den 3den Juni van het jaar 1816 werd de, in de geschiedenis berucht geworden, Haagsche Synode door Ds. Krieger geopend. Deze Synode was door de Regeering saamgeroepen. De koning benoemde niet alleen de leden, maar zelfs het bestuur en den secretaris Ds. I. J. Dermout, predikant te 's Hage. De Vergadering bestond uit 20 leden: 12 predikanten, 1 ouderling, den secretaris, den quaestor, 3 professoren en 2 commissarissen-politiek. Xadat de Vergadering door Ds. Krieger geopend was, hield de heer Repelaer van Driel eene rede, waarin hij de taak der Synode uiteenzette. Men ziet dus, dat de Regeering des lands aan de regeerders der kerk de les kwam lezen. Op deze Synode werden bizondere reglementen, die vooraf reeds ontworpen waren, goedgekeurd. Vervolgens werden deze aan den koning ter onderteekening aangeboden. Om te bewijzen, hoe de leden van deze Synode de Regeering naar de oogen gezien hebben, in plaats dat zij voor Gods Woord beefden, diene deze uitdrukking: vde Synode vertrouwt in alle nederigheid overtuigende blijken gegeven te hebben van hare groote achting voor de geëerde Staats-Commissie ; eene achting, welke haar teruggehouden heeft om, ten aanzien van een enkel bijvoegsel van het Reglement, dit zelfs niet te durven betwisten." Op deze Synode deden enkele predikanten uit de vroegere classes van Leiden en Woerden hunne stem hooren als protest, maar hunne bezwaren werden niet geteld. Zij ontvingen een antwoord, zooals de classis Amsterdam had ontvangen. 7. Heeft deze Synode reeds besluiten genomen, die tegen de H. Schrift en de Gereformeerde belijdenis indruischen ? Ongetwijfeld is dit geschied. Het Reglement op het Examen en de toelating van het Leeraarsambt, en het Reglement betreffende Opzicht en Tucht vertoonen reeds vele sporen van menschelijke inzettingen, die niet door God gewild zijn. Wat het examen der candidaten betreft werd alleen voorgeschreven, dat gelet moest worden op kundigheden. Onderzoek naar de rechtzinnigheid werd dus niet meer noodig gekeurd. De onderteekeningsformule van vroeger werd veranderd. Er werd vroeger gesproken van de leer, overeenkomende met Gods Woord ; maar nu werd het woord overeenkomstig gebruikt, waaraan later de beteekenis van in zoover zij overeenkomt gegeven is. Zoo waren de predikanten dus vrij, om, wat zij persoonlijk niet overeenkomstig Gods Woord hielden in de belijdenisgeschriften, niet te gelooven en te prediken. En om ten laatste enkele bepalingen van de nieuwe organisatie te noemen, wijzen wij op (art. 8 Regl. Opzicht, Tucht): Ieder lid der gemeente heeft het recht tot het doen van aanklacht wegens ergerlijke gedragingen van kerkelijke ambtenaren! (een schoon woord voor ambtsdragers). Elk lid had het recht, maar niet den plicht. Het laatste ware schriftuurlijk geweest. Indien iemand wenscht te weten, wie Ouderling mocht wezen, leze hij dit artikel. Ze moeten zijn : „onberispelijk in belijdenis en zeden, bekende voorstanders van den openbaren godsdienst en geen tegenstrevers van de bestaande kerkelijke verordeningen .... zooveel mogelijk tot de aanzienlijkste leden der gemeente behoorend e." „de dwangmiddelen tegen hen, die mochten weigeren de benoeming tot Ouderlingen of Diakenen te aanvaarden - zooverre die niet bij andere Reglementen zijn bepaald — worden aan de voorzichtigheid der bizondere kerkeraden overgelaten." 8. Bepaalde de Synode ook iets omtrent liet beheer der plaatselijke kerkelijke goederen ? De kerken behielden vrij beheer, totdat in 1819 de koning het beheer aan zich trok en dit stelde in handen van een „Algemeen College van Toezicht" hetwelk op de administratie van do plaatselijke kerkvoogden acht moest slaan. Zoo verloren dus de kerken ook haar vrij beheer. Alleen Amsterdams kerk maakte eene uitzondering. Deze kerk verzocht in 1820 aan den koning vrij beheer te mogen blijven behouden en dit verzoek werd ingewilligd. Amsterdam benoemde tot het beheeren van de kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der gemeente eene kerkelijke Commissie. 9. Welke was in die dagen de toongevende richting in de kerken ? Hoewel in sommige streken van ons vaderland nog vele trouwe belijders gevonden werden, was de toongevende richting die van een oppervlakkig Christendom. Op de Yeluwe en in de Rijnstreek hield de plattelandsbevolking aan de belijdenis der Yaderen vast; maar de meerderheid der predikanten verliet deze belijdenis. De bovennatuurlijke waarheid werd niet verloochend, maar de scherpe lijnen der geopenbaarde waarheid werden uitgewischt, en het meest werd de godsdienst aanbevolen om haar nuttige strekking. Daarenboven kan niet geloochend worden, dat bij sommigen de neiging bestond, om de bovennatuurlijke waarheid door redeneering pasklaar te maken voor het kortzichtig verstand. Vandaar dat deze richting de rationeel-supranaturalistische genoemd wordt. J. H. v. (1. Palm, hoogleeraar t dat tIeze geschriften van haat tegen het waarachtig Christendom, de Gereformeerde leer en ^de ware Gereformeerden de onmiskenbaarste bewijzen gaven. Op eene vergadering der classis betuigden alle predikanten, uitgenomen De Cock, hunne instemming met genoemde geschriften. Ds. Brouwer noodigde De Cock uit, er openlijk tegen op te komen. Deze deed dat in het bekende geschrift: „Verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en tentoongesteld, door twee zoogenaamde Gereformeerde Leeraars of de Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en veMgd door H de Cock." De ülrumsche leeraar was dit geschrift ernstig, waar, maar scherp. 19 Dec. 1833 werd De Cock uit hoofde van zijn ergerlijken handel en overtreding van zijne verplichting als leeraar geschorst in T)p (tl Va" Z!,n u st Z°"der verlies van traktement. niet w»i tTT p" °geI TberoeP! ma-ar dit baatte hem niet, want het Provinciaal Kerkbestuur veroordeelde hem tot 2 jaren schorsing met Terlies van traktement. Zijn straf werd dus in plaats van verlicht nog verzwaard. 3. Wat geschiedde verder met De Cock? Toen De Cock een boekje van Jacobus Klok, tegen de Evangelische gezangen geschreven, van eene voorrede voorzag, verklaarde het Provinciaal Kerkbestuur den 29sten Mei De Cock voor afgezet van zijn dienst als Predikant, maar de Synode gaf nog zes maanden beraad. In 1834 verscheen een boekje getiteld: „De Evangelische gezangen getoetst, gewogen en te licht, bevonden, door Jacobm Klok, verwer en Koopman te Delfzijl, met eene korte voorrede en uitgegeven door H. de Cock." In dit boekje werden de Evangelische gezangen scherp veroordeeld. Het Prov Kerk bestuur beschouwde het gebruik der Evang. gezangen als verplichtend, en omdat De Cock nu die gezangen aanrandde en te zaaien een geheel van 192 Sirenische minneliederen"' noemde, °m de Gereformeerden al zingende van hun geloof af te helpen daarenboven, omdat hij, terwijl hij geschorst was, weder de orde verstoord had, werd hij'afgezet IJe Cock beriep zich op de Synode in Den Haag Deze ^eiklaarde De Cock schuldig aan een „bedrijf dat leiden moest tot verstoring van orde en eendracht in de Ned Evenwel oordeelde de Synode, dat men niet dadelijk tot afzetting had moeten overgaan en gaf zij aan 3* De Cock nog den tijd van zes maanden ten einde zich te ^Nu "moest De Cock opnieuw voor het Prov. Kerkbestuur komen dat hem zeer onwelwillend behandelde en hem geen gelegenheid gaf zich behoorlijk te verdedigen. ,, De kerkelijke vervolging tegen De Cock is zeer onrechtvaardig geweest. Als De Cock protesteerde, werd zijn protest, als te laat gekomen, ter zijde gelegd. Men stelde De Cock voor alles, wat Jacobus Klok geschreven had, verantwoordelijk, vervolgde den uitgever, maar liet den schrijver ongemoeid. 4. Hoe gedroeg zich De Cock in deze omstandigheden? In het eerst dacht De Cock niet aan afscheiding, maar wilde hij zich op de Synodale Commissie en zelfs op den koning beroepen. Door het spreken met H. P. Scholte en op aandrang van zijn kerkeraad ging hij echter op 13 October 1834 tot afscheiding over. H P Scholte, predikant te Doeveren, bezocht De Cock, predikte' te Ulrüm over Jes. 8 : 11-15 en Zondags, toen hem belet werd op te treden in het kerkgebouw op een weiland. De Doeversche predikant, die met de godsdienstigs: opwekking in andere landen beter bekend was dan De Cock, besorak met den laatste de afscheiding. En De Cock, hoewel eerst niet tot afscheiding gezind, ging er eindelijk toe over. Eene acte van afscheiding werd opgesteld en door den kerkeraad onderteekend. Het slot van deze acte luidt: „weshalve ondergeteekenden met deze verklaren, dat zij overeenkomstig het ambt aller art 28 zich afscheiden van degenen, die niet van de keik zijn en dus geene gemeenschap meer willen hebben met de Nederlandsche Hervormde Kerk, totdat deze terugkeer tot, den waarachtigen dienst des Heeren en verklaren tevens gemeenschap te willen oefenen met alle ware Gereformeerde lidmaten en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering, aan wat plaatse God dezelve ook verenigd heeft, betuigende met deze, dat wij ons in alles houden aan Gods heilig Woord en aan onze aloude formulieren van eenigheul -en alles op geen doel, middel, c .e. openbaring der Gereformeerde Kerk te komen. Toen op den volgenden dag de gemeente samenkwam, teekenden 49 lidmaten de acte en gaven hun wenseh té kennen, om den leeraar te mogen behouden. 5. Wié was de tweede leeraar, die zich afscheidde? Hendrik 1 eter Scholte, predikant bij de Gereformeerde gemeente van Doeveren, Gansoyen en Genderen, verklaarde op i ; oV ! 'n eene acte van afscheiding niet langer onder het bynodaal Bestuur te willen leven. H. P. Scholte had reeds als student aan de Hoogeschool te Leiden zich als een ernstig jongeling doen kennen. Hij was «e vriend en leerling van Da Costa en de gastheer van Kolilbrugge. Zijn streng gereformeerde prediking trok ve en aan. In Maart 1833 werd hij te Doeveren bevestigd tfroote scharen trok hjj onder zijn gehoor. Men beschouwde hem als een „wonder Gods". De valsche leeraars noemde J leugenprofeten en baaisdienaars. Om de bevestiging' van twee kerkeraadsleden en om de weigering van°den doop aan een kind had hij reeds kennis gemaakt met het Classicaal Bestuur van Heusden. Later werd hij ondervraagd door eene Commissie, waarom hij geene gezangen liet zingen en waarom hij de gebruikelijke vragen voor et heilig Avondmaal niet deed. Na zijne reis naar Ulrum ontving hij van het Classicaal Bestuur, volgens order van den Minister van Eeredienst, eene mededeeling, dat hii wegens overtreding van art. XI van het reglement op de vacaturen in verband met zijn gedrag te Ulrum, provisioneel geschorst werd zonder verlies vau traktement. Binnen drie dagen diende de Kerkeraad als antwoord op ditschrijven eene acte van afscheiding in, welke bijna door de geheele gemeente onderteckend was. Scholte verkeerde in de stellige overtuiging, dat de kerkelijke goederen aan de gemeente zouden blijven. 6 Werd het aantal predikanten, die het voorbeeld van De Cock volgden, met grooter? Ja. Op 22 October 1835 scheidde Anthony Brummelkamp, predikant te Hattem, zich van „het officieele Hervormde Kerkbestuur af nadat hij door het Provinciaal Bestuur zonder vooraf geschorst te zijn, was afgezet. Anthony Brummelkamp had zich, evenals Scholte, aan de Hoogeschool reeds doen kennen als iemand van beslist rechtzinnige belijdenis. Nadat hij door de kerk van Hattem als tweede predikant beroepen was, maakte hij al spoedig bezwaar tegen het doopen van kinderen van niet-leden. In Juni 1835 richtte Brummelkamp een adres aan de Synode, waarin gevraagd werd, of de Synode wilde verklaren: le. dat de formulieren in alles verbindend waren evenals vroeger; 2e. dat op grond van de bestaande reglementen niets in acht behoefde genomen te worden, wat met de formulieren streed, en 3e. dat alle stellig of ontkennend antigereformeerde predikanten genoodzaakt zouden worden terug te keeren tot de Gereformeerde leer. Hem werd geantwoord, dat de inhoud en vorm van het adres onvoegzaam was en hem werd geraden zich stiptelijk te onderwerpen aan de verordeningen. Brummelkamp weigerde in zijne gemeente den doop aan twee kinderen van niet-leden, wilde de doopvragen niet doen aan ouders die geen leden waren, en maakte bekend, dat hij geen gezangen meer zou laten zingen. Al spoedig ontving Brummelkamp eene uitnoodiging om voor het Provinciaal Bestuur te Arnhem te verschijnen. Aan dit verzoek voldeed hij. Op zijne vraag, waarom hij niet eerst voor het Classicaal Bestuur was geroepen kreeg hij ten antwoord, dat dit geschiedde overeenkomstig art. 75 van het reglement van opzicht en tucht. Dit artikel luidt: „Bij het Provinciaal Kerkbestuur zullen onmiddellijk behandeld worden bezwaren, welke ten einde eene afzetting in te roepen tegen Predikanten, Candidaten, Ouderlingen of Diakenen, of door aangifte van een der leden, of door bizondere aanklacht bij hetzelve ingebracht." De bezwaren tegen Brummelkamp waren: het niet gebruiken van de gezangen en de weigering van onderwerping en gehoorzaamheid aan het Kerkbestuur. Brummelkamp verantwoordde zich, maar reeds op 7 October 1835 werd hij afgezet. Na deze daad van het Provinciaal Bestuur schreet Brummelkamp, dat hij zich afscheidde van het Hervormd Kerkbestuur. 7. Werden nog meerderen uit hun ambt ontzet door het Kerkbestuur. Ja. Ds. J. van Rhee, van Veen en Ds. G. T. Gezelle Meerburg, van Almkerk werden door het Kerkbestuur afgezet 24 Nov. 1835. J. van Rhee, predikant te Bekerke, werd naar Veen (classis Heusden) beroepen. Hij was een geweldig prediker. Met J*ezelle Meerburg richtte hij een adres aan de Synode, en tegelijk met Gezelle Meerburg werd hij afgezet. Vanwege zeer ergerlijken levenswandel is hij later door de Afgescheidenen uit zijne bediening ontzet. Gezelle Meerburg was een man des vredes, van nature een vreesachtig mensch. Hij was een welsprekend leeraar in het bizonder begaafd om de lieflijkheid des Evangelies te roemen Na veel moeite doorgestaan te hebben, ging ij er eindelijk toe over, om geen gezangen meer te laten zingen, Zijne gemeente wilde ze niet. Reeds vroeger had hij de vragen voor het Avondmaal afgeschaft, maar was daarop na eene vermaning van het Classicaal Bestuur eruggekomen. Nu hij echter geen gezangen meer liet zingen, werd hij voor eene commissie uit het Classicaal -Bestuur geroepen. Deze vermaande hem over het nalaten der gezangen en maakte er aanmerking op, dat Gezelle Meerburg het had durven wagen, om met zijn zwager tallenbacli, predikant te Nijkerk, in de week naar de prediking van Scholte te gaan luistereu. Wat hierop volgen moest, was te voorzien. In eene buitengewone Vergadering op 24 Nov. 1835 werd Gezelle Meerburg ujt zijne bediening ontzet. Na deze uitspraak heeft Meerburg met twee ouderlingen en een groot deel der gemeente zich van het Hervormd genootschap afgescheiden. bemoeuljk 'f? Ml"lve deze ieide laaistgenoemden memand meer Ja. Simon van Velzen, predikant te Drogeham, in Friesland, scheidde zich 11 Dec. 1835 af, nadat hij door het Classicaal kerkbestuur geschorst was. ' Simon van Velzen was in 1835 te Drogeham beroepen Eerst scheen hij geen approbatie te kunnen verkrijgen omdat hij geweigerd had een candidaat, die na hem preekte' < < an ( g< ven, daar deze eene andere leer verkondigde. In overleg met zijn zwager Bruminelkami) had ook hij een adies aan de Synode gericht. Het antwoord was gelijk aan wat de anderen ontvingen. Naar aanleiding van dit adres weid Van \ elzen voor eene commissie uit het Classicaal Ztr,r°V?>. T te b6W1JZen' dat er P^dikanten vprw!!'. gn-!) ,ln het adres gezegd werd, de formulieren rwierpen. Die eisch werd op onbeschaamde wijze gesteld door mannen, die wisten, dat tot Yan Yelzen gezegd was op de classis: ik laat mij liever den hals afsnijden, dan dat ik de Dortsche leerregels zou onderteekenen. Toch durfde het Classicaal Bestuur Tan Dokkum Van Yelzen te schorsen, lo om zijne onbewezen (!) beschuldigingen en aantijgingen, 2o om de raadpleging met de gemeente over het gebruik maken van de gezangen, 3o omdat hij Brummelkamp en Yan Raalte voor zich had laten prediken, 4o omdat hij gehoorzaamheid aan de Reglementen weigerde. Yan Velzen beriep zich op het Provinciaal Kerkbestuur. In zijne gemeente ondervond hij hoe langer zoo meer tegenzin tegen de gezangen, waarom hjj ten laatste zich gedrongen gevoelde om bekend te maken, dat hij geen gezangen meer zou laten zingen. Hiervan gaf hij twee dagen later kennis aan het Prov. Bestuur. Hem werd geantwoord, dat hij nogmaals voor eene commissie uit het Classicaal Bestuur moest verschijnen. Daar verantwoordde hij. zich, maar zonder gevolg. Hij werd geschorst in zijne bediening. Op 11 Dec. 183o scheidden zich 21 leden af. Van Velzen gaf hiervan kennis aan het Classicaal Bestuur. Dit Bestuur antwoordde, dat het Prov. Bestuur hem afgezet had. Van Velzen gaf hierop geen antwoord meer. 9. Zijn nog anderen dan predikanten bemoeilijkt ? Ja. A. O van Raalte, zwager van Brummelkamp en Van Velzen, is nooit toegelaten tot de Evangeliebediening in de Herv. kerk, omdat hij gehoorzaamheid aan de Synodale verordeningen weigerde te beloven. Yan Raalte, tijdens een cholera-epidemie krachtdadig tot God bekeerd, had begeerte om het Evangelie van Christus te prediken. In Mei 1835 legde hij een bevredigend proponents-examen af; maar op de vraag, of hij de Reglementen ook kende, beleed hij zijne onkunde. 1 oen werd hij afgewezen. Van Raalte begon nu die Reglementen te onderzoeken en kwam tot de overtuiging, da zij geheel anti-gereformeerd waren. In Augustus 1835 deed hij opnieuw examen. Toen wilde hij geen gehoorzaamheid aan de Reglementen geloven. Andermaal weigerde men hem toe te laten. Nu ging Van Raalte over tot den gewichtige» stap. Hij schreef (Dec. 1835) aan het Kerkbestuur van Z.-Hollafld, dat hij „alle kerkelijke gemeenschap met hen opzei," en dat hjj „zich voegde bij hen, die begeerden te leven naar de ordinantiën Gods. Later is van Raalte naar Amerika vertrokken, waar hij onder de kolonisten van Michigan gearbeid heeft met bewonderenswaardigen moed eu rusteloozen ijver. 10. Moeten uit dit tijdperk nog meer predikanten genoemd worden, die met de Besturen in strijd kwamen ? Ja. Behalve R. W, Duin, uit Oost-Friesland, eu T. F. de Haan, moeten vooral genoemd worden: H. J. Budding en L. G. C. Ledeboer, predikant te Biggekerke, in Zeeland en te Benthuizen, in Z.-Holland. H. J. Budding, uit vermogende ouders te Rhenen geboren, ontving zijne opleiding aan de Hoogeschool te Utrecht. Man des gevoels als hij was, kon hij zich in het onderwijs zijner leeraren niet vinden. Toen hij zijne studiën voltooid had, werd hij beroepen te Bekerke of Biggekerke, als opvolger van Ds. \ an Rliee. Hij weigerde gezangen te laten zingen. Nergens was de tegenzin tegen den zangplicht grooter dan op Walcheren. Het Classicaal Bestuur onderhield Budding en op diens weigering volgde de schorsing. Budding wilde nog prediken, maar werd door politiedienaren van den preekstoel geweerd. 1 April 1836 scheidde hij zich af bij schriftelijke acte aan het Classicaal Bestuur van Middelburg. Aanstonds zocht hij gemeenschap met Scholte en de zijnen, maar hij brak de gemeenschap met de afgescheidenen spoedig af en nam een afzonderlijk standpunt in. In Zeeland werden nu verschillende Buddingiaansche gemeenten gesticht. Sedert eene reis naar Engeland is Budding zeer afgeweken van de Gereformeerde leer, voornamelijk wat het leerstuk der Drieëenheid aangaat. 11. Wie was de reeds genoemde Ds. Ledeboer? Ledeboer, te Rotterdam geboren, studeerde te Leiden en werd een zeer ernstig, in menig opzicht buitengewoon prediker, die in gestrengheid jegens zichzelven en anderen uitmuntte eu evenzeer bemind werd door zijne vrienden als gehaat door zijne tegenstanders. Ledeboer werd uit vermogende ouders geboren. Hij studeerde te Leiden onder opzicht van den hoogleeraar Clarisse, zijns vaders vriend. Beroepen te Benthuizen en aldaar bevestigd 29 Juli 1839 door Ds. P. H. Hugenholtz van Rotterdam, trok hij al spoedig de vromen uit den omtrek. Zijne zelf- verloochening en milddadigheid dwongen eerbied af. Toch had hij iets zonderlings. Tegen de gezangen was hij fel gekant. Op een Zondagmiddag begroef hij den gezangenbundel met de Synodale Reglementen in het bijzijn van de gemeente in zijn tuin. 13 Nov. 1840 werd hij geschorst. Ledeboer wilde doorgaan met prediken, want, zeide hij, „de kerk is de onze, en God zal ze ons weder geven te Zijner tijd." 26 Jan. 1841 werd hij afgezet. Nu predikte hij in zijn eigen huis. Eenigen tijd behoorde hij tot de Afgescheidenen, maar spoedig nam hij tegenover hen een een afzonderlijk standpunt in. Ledeboer begon nu langzamerhand ook op andere plaatsen te prediken. Hoezeer ook bemoeilijkt (hij werd tweemaal in Leiden gevangen gezet en betaalde vele boeten, bijna f 2000) ging hij voort met arbeiden. In Zeeland en Gelderland en Overjjsel trad hij op. Tc St. Philipsland wijdde Ledeboer P. van Dyke tot herder en leeraar. Te 's Gravenpolder wilde hij hetzelfde doen met D. Bakker; maar deze had bezwaar. Na Ledeboer's dood is Bakker toch leeraar geworden te Stavenisse. Als Ledeboer niet thuis was (soms ging hij een half jaar van huis) ging Gerrit de Roos van Benthuizen voor als oefenaar. Op een zijner reizen kreeg hij te Loenen eene bloedspuwing. Aan de gevolgen daarvan stierf hij 21 Oct. 1863. Bij zijn graf sprak de boekhandelaar Van Oolverdinge uit den Haag. De kerken van Ledeboer, thans 22 in getal, hebben de drie formulieren van eenigheid als uitdrukking van haar geloof. Zjj nemen de Dordtsche kerkenordening aan en zingen de psalmen van Datlieen. 12. Wat blijkt uit hetjeen in dit hoofdstuk behandeld is ? Er blijkt duidelijk uit, dat in de Gereformeerde Kerken eene bestuursmacht gekomen was, die meer naar de reglementen dan naar den wil van Koning Jezus vroeg, en die de getrouwen vervolgde en uitwierp. Vijandschap tegen de ware leer heerschte in de meeste Besturen. Vandaar dat men de getrouwe leeraars vervolgde. Br was ongetwijfeld verschil in het optreden der uitgeworpen leeraars. De een verzette zich meer tegen de valsche leer, de ander meer tegen het valsche kerkbestuur. Ook bleek bij den een meer gevoel van saamhoorigheid met de achtergeblevenen dan bij den ander. Maar hoeveel verschil er ook was, hierin waren allen het eens, dat de Herv. Kerk volgens art. 29 onzer Belijdenis geoordeeld werd. Daar toch lezen wij : Aangande de valsche kerk, die. schrijft zich en hare ordonnantiën meer macht en authoriteit toe dan het Woord Gods en wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen; zij bedient de Sacramenten niet, gelijk Christus in zijn Woord verordend heefi, maar zij doet daar af en toe, gelijk het haar goeddunkt; zij grondt, zich meer op de menschen, dan op Christus, zij vervolgt degenen, die heiliglijk leven naar dm Woorde Gods en de haar bestraffen van hare gebreken, gierigheid en afgoderijen.'''' Ongetwijfeld is er in 1834 e. v. j. een andere methode van reformatie toegepast dan in 1886 ; maar aangezien er meer dan ééne methode van reformatie bestaan heeft, moeten wij den moed en de trouw, welke de leeraren in 1834 e. v.j. openhaarden door de genade Gods, erkennen en het werk Gods, hoezeer vaak door menschen bezoedeld, loven. HOOFDSTUK V. Geschiedenis der Afscheiding tot 1869. 1. Breidde de afscheiding Izich spoedig uit ? De afgezette predikanten predikten in vele plaatsen en vormden gemeenten uit hen, die zich bij de Kerk wenschten te voegen. De eerste afgescheiden gemeente werd gevormd in Smilde. 17 Nov. 1834 werd L. Dykstra tot oefenaar benoemd; 19 Nov. 1834 werd de kerkeraad bevestigd. Eenige dagen later werd eene gemeente te> Groningen gevormd. Omdat er honderden ontevredenen waren, nam de scheiding grooten omvang aan. Vooral in Groningen ging bijna alles, wat nog rechtzinnig was, tot haar over. In het voorjaar van 1845 waren in Groningen en Drenthe. de volgende gemeenten : Ulrum, Smilde, Groningen, Wildervank, Stadskanaal, Veendam, Ónstwedde, Hallum, Grootegast, Warfum, Bierton, Dwingelo, Assen, Adorp, Ezinge, Hoogeveen, alle gevormd door De Coek. In Overijsel: Zwolle Kampen, Kockange, Ruinerwold, Wüdervank, Zalk, Steenwijk, Genenïuiden, Hasselt, Wezepq, Staphorst, Rouveen en Mastenbroek alle door De Cock. Ommen, Dalfsen door Van Raalte. In Gelderland: Hattem, Heerde, Apeldoorn, Beekbergen en Wanneperveen, alle door Briimiiielkainp. In Friesland ging Van Yelzen voor, Holland in en Utrecht Scholte, in Zeeland Building, in Brabant (Jezelle Meerburg. In 1836 bedroeg het aantal der geseheidenen ruim 4000. 2. Ondervonden de Afgescheidenen ook tegenstand? Nederland, dat zicli eens om vrijheid van geweten en godsdienst vrij vocht van Spanje, heeft in het begin der 19e eeuw op treurige wijze die vrijheid door allerhande maatregelen aan de Afgescheidenen ontnomen. Eene vervolging brak tegen de Afgescheidenen uit. Met geldboeten, gevangenis en inlegering van soldaten werden zij gestraft. De Cock zat drie maanden te Groningen gevangen en moest 150 gulden boete betalen. Een der afgescheiden predikanten uit dien tijd schrijft: „Deze maatregelen werden nagenoeg algemeen toegejuicht en door het volk bevorderd. Rijken en armen, aanzienlijken en geringen, godsdienstige en gewetenlooze menschen, geleerden en onkundigen, de meest behoudenden en de meest vrijzinnigen, allen, zonder onderscheid, vereenigden zich, spanden samen, om de Christelijke Gereformeerde gemeenten, kon het zijn, te fnuiken en uit te roeien. Werden er openbare samenkomsten der gemeente gehouden, waar gepredikt werd, ieder moest het toestemmen, in den geest der Gereformeerde vaderen, waar psalmen werden gezongen en gebeden werd, ook voor den koning en zijn huis, dan verschenen er menigmaal burgemeesters en grietmannen met veldwachters en andere ambtenaren om de vergaderingen te verstoren. Soldaten en dragonders werden gebruikt en lieten zich gebruiken om onder aanvoering van vloekende officieren met de bajonet of de bloote sabel de weerlooze mannen en vrouwen uiten te jagen." Twee rechtbanken, die van Amsterdam en Heerenveen, maakten eene gunstige uitzondering, maar anders wisten de rechters het wetboek van strafrecht, afkomstig van Napoleon, zóó uit te leggen, dat de Afgescheidenen schuldig werden verklaard. 3. Hoe hielden zich de vrienden tegenover de Scheiding? De meeste Vrienden, mannen van den Reveil, en ook vele rechtzinnige predikanten in het genootschap waren minder gunstig tegenover de Scheiding gezind. Men mag niet ontkennen, dat onder deze vrienden deelneming was met het lot der onderdrukten. Mr. (Jroen van Prinsterer gaf in 1837 uit: „Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsrecht getoetstwaarin hij de vervolging zeer laakte. Ook bij vele anderen was wel medegevoel; maar de mannen van den „Reveil", toch al niet bizonder aan de vKerk" gehecht, konden de handelingen der Afgescheidenen niet billijken. De rechtzinnige predikanten in het Hervormde genootschap veroordeelden de Scheiding als een onbezonnen, voorbarig en lichtvaardig werk. „Dat de afwerping van het juk der Synodale organisatie plichtmatig was, voor een ieder, die het koningschap van Jezus in Zijne Kerk \\iil eeren, werd door hen niet gevoeld." Sommigen hunner waren zelf scherp tegen de Afgescheidenen. 4. Hoe ging het den Afgescheidenen in deze verdrukking? De Scheiding breidde zich ondanks de vervolging telkens meer uit, en in het jaar 1836 werd in de maand Maart de eerste Synode te Amsterdam gehouden. Op den 8sten April 1835 was er eene provinciale vergadering te Groningen gehouden, maar op 2— 12 Maart 1836 werd de eerste algemeene Synode gehouden. Al de predikanten der Scheiding benevens de candidaat Van Kaalte en 10 ouderlingen waren tegenwoordig. Er was een brief van den minister ingekomen. Daarin stond geschreven, dat Z. M. met groot leedwezen vernomen had het voornemen der Afgescheidenen, om de gevestigde Herv. Kerk te verlaten en afzonderlijke genootschappen te vormen; dat de koning geen toelating of grondwettige, bescherming kon verleenen, dan nadat aan Z. M. gebleken zou zijn, dat de openbare orde of veiligheid daardoor niet gestoord kon worden en dat adressen moesten worden ingediend, vergezeld van reglementen en statuten, waarin vooral niets moest voorkomen, dat eenige inbreuk maken kon op de bezittingen, rechten en titels der Herv. Kerk. Voordat er koninklijke goedkeuring gegeven was, bestond er geene vrijheid van godsdienstoefening. De Synode diende 16 Maart 1836 een adres in, waarin zij protesteerde tegen de meening, j,dat zij zich afscheidden van de Geref. Kerk en nieuwe genootschappen wilden oprichten." Zij waren geen nieuwe kerk, maar de voude Nederlandsche Gereformeerde Kerk." 5 Juli 1836 kwam het koninklijke antwoord, dat zeer streng was. De aanspraak op den naam „gereformeerd" werd als eene aanmatiging verworpen. Aanspraak op goederen van het Herv. genootschap mocht niet worden gemaakt. Wilde men eene afgescheidene gemeente" vormen, dan moest men een verzoek om vrijheid van eeredienst indienen en wenschte men binnenshuis met meer dan 20 personen bijeen te komen, dan moesten de namen der deelnemers bekend gemaakt worden en vergunning aan de plaatselijke besturen worden gevraagd. Inderdaad vernederende bepalingen van de overheid jegens hen, die waarlijk 'de voortzetting vormden van de aloude Gereformeerde Kerken. Deze Synode was overigens van gewicht, omdat zij een vast- en bededag uitschreef, Ds. Van Rliee ontzette uit zijn dienst, en den candidaat Van Raalte examineerde en toeliet. 5. Was er onder de uitgetredenen geen verdeeldheid te bespeuren ? Helaas, ja. Velerlei zaken werden al spoedig geschilpunten van ernstigen aard. Het verband van zichtbare en onzichtbare Kerk, de beteekenis van den kinderdoop, het zeggenschap der Synode over de Kerkeraden en de aanvrage om vrijheid van eeredienst vervreemdden de broeders van elkander. Reeds van den beginne bleek er verschil van gevoelen te bestaan tusschen De Cock en Scholte. Scholte beschouwde de gemeente als de vergadering der geloovigen. Indien er huichelaars onder waren, behoorden dezen niet tot de gemeente. Alleen kinderen van geloovigen wilde hij doopen, en een gedoopte was, wanneer hij tot onderscheid van jaren kwam, verplicht avondmaal te vieren. De Cock leerde : alle lidmaten zijn geen geloovigen. Die belijdenis deden moesten wel als leden der zichtbare kerk worden beschouwd, maar daarom nog niet als ware geloovigen. Vandaar dat De Cock kinderen doopte van leden, die geen belijdenis hadden afgelegd, omdat deze kinderen in de gemeente behoorden en als zoodanig doopte hij ze. Bene vergadering van predikanten, (onder wie ook Rudding was) te Kampen gehouden in Juli 1836, om de geschillen uit den weg te ruimen, mislukte. Ben opstel van Smeding te Assen in het tijdschrift „De Reformatie" over den doop, en eene voorrede van De Cock bij het werkje van I). D. Drukker over den doop, brachten nog meerdere beroering teweeg. De kwestie van het „zeggenschap der Synode" over de kerkeraden kwam wat later aan de orde door V uil A elzen, destijds predikant te Amsterdam. Deze drukte zóó sterk op onvoorwaardelijke onderwerping, aan al wat de Synode besloot, omdat de Heere door haar spreekt, dat de vrijheid der kerkeraden, om te oordeelen over Synodale besluiten, bijna geheel werd weggenomen. Ook de „aanvrage om vrijheid van eeredienst" verdeelde de broeders, gelijk wij later zien zullen. Ondanks deze treurige verdeeldheid, heeft de Heere Zijn werk gewrocht. Menschen kunnen door verkeerde inzichten veel kwaads aanrichten in 's Heeren Kerk ; maar God voert onder dat alles Zijn raad uit. Dat is ook in de geschiedenis der afscheiding duidelijk gebleken. 6. Wat was het gevolg van deze gerezen geschillen ? Het verschil over de zichtbare en onzichtbare Kerk, en daarmede verbonden het verschil over den doop, deden de noodzakelijkheid eener tweede algemeene Synode blijken, welke in het jaar 1837 te Utrecht gehouden is. Deze Synode verschafte een nieuwe Kerkenordening. Het was nog in den tijd der vervolging. Dag en nacht stond een schildwacht voor de plaats der tezamenkomst. De 24 leden, die tegenwoordig waren (Budding was door ongesteldheid verhinderd) moesten allen in eenzelfde woning blijven. Knielende deed men gezamenlijk het gebed. Eene aanklacht tegen Scholte ingediend werd ongegrond verklaard. Bizonder is deze Synode bekend om het feit, dat men op aandrang van Scholte eene nieuwe kerkenordening aannam. Dit was ongetwijfeld een onberaden stap. Zij bestond uit 11 artikelen. De Dordtsche Kerkenordening verviel dus. Dit besluit verwekte grooten tegenstand in de kerken. In Overijsel, Drenthe en Groningen werd de nieuwe Utrechtsche Kerkenordening verworpen. De Cock viel later hij, maar in Overijsel bleven sommige kerken weigeren. Dit was een der oorzaken van het ontstaan der Gereformeerde Kerken onder het kruis". 7. Bleef de nieuwe Kerkenordening lang van kracht ? Neen; al spoedig kwam men tot de overtuiging, dat men gedwaald had en in 1840 werd de derde Synode te Amsterdam gehouden, op welke men wederkeerde tot de Kerkenordening van Dordrecht. De felle tegenstand had de broeders tot nadenken gebracht. Zij, die eerst meenden, dat de Dordtsche Kerkenordening niet meer voor onzen tijd paste, zagen later in, dat zij gedwaald hadden door ganschelijk van haar af te gaan. In 1840 verscheen een boekje : Opwekking tot aanneming van de D. K. door H. de Cock, S. van Velzeu en F. de Haan, aan de gemeenten in Nederland." Op 17 Nov. werd de Synode geopend. Zij noemde zich „Algemeene Synode der Afgescheiden Gereformeerde Gemeenten in Nederland." Op deze Synode verscheen ook ledeboer, die als herder en leeraar werd aangenomen, en recht van zitting en stem verkreeg. De D. K. werd weder aanvaard. Deze Synode is ook nog van belang geweest, omdat Scholte schuldig verklaard werd aan laster en scheurmakerij. De Cock en Ledeboer werden afgezonden, om met Scholte te spreken, en hem zoo mogelijk tot berouw te brengen. Scholte wilde geen schuld bekennen en werd geschorst. Na de Synode te Amsterdam ontstond er eene scheuring tusschen de zuidelijken (onder Scholte en Gezelle Meerburg) en de noordelijken (onder Van Yelzen en De Cock). Ledeboer verbrak den band met de Afgescheidenen. Scholte bleef nog tot 1847 te Utrecht. Yeel neiging koesterde hij tot het Darbisme. In 1847 vertrok hij met drie schepen met emigranten naar Amerika en stichtte daar de bloeiende kolonie Pella. 8. Hoe ging het met de kerken, die sinds 1837 zich niet meer in het kerkverband wenschten te schikken ? Deze vereenigden zich te zamen als „Gereformeerde Kerken onder het Kruis" en wilden van geene erkenning door den Staat weten. Te Noordwijk en Woerden waren reeds gemeenten, die eenigszins zelfstandig optraden. Na de invoering van de nieuwe kerkenordening (zie pag. 43), geraakten enkele gemeenten in Overijsel (Zwolle, Zalk, Mastenbroek, Hasselt, Nieuw-Leuzen, Rouveen en andere) uit het kerkverband. Nu geschiedde in 1839 en later iets, wat toenadering geheel onmogelijk scheen te maken. In 1839 toch verzocht Scholte te Utrecht aan den koning, of zijne gemeente als veene christelijke afgescheidene gemeente in de burgerlijke maatschappij erkend en toegelaten," mocht worden. Hoezeer ' wij met de vervolging moeten rekenen, is toch niet te weerspreken, dat met deze daad prijsgegeven werd het beginsel, dat men de voortzetting van de aloude Gereformeerde Kerken was. Men gaf den eerenaam van Gereformeerd prijs en vroeg als een nieuw genootschap erkenning aan den Staat. Het voorbeeld van Utrecht werd door tal van kerken gevolgd. Men werd zoo verlost van de bittere vervolging. Deze daad vond echter veel tegenstand. De ontevreden kerken vereenigden zich den lOden Juli 1840 tot „Gereformeerde gemeente onder het Kruis". De eerste leeraren waren : Smitt, Van der Werp, Noorduyn, Flier, Schouwenburg, Hoksbergen en Wüst. In 1844 werd te Linschoten de eerste valgemeene Synode der Gereformeerde Kerk in Nederland". gehouden. Verscheiden kerken traden tot de kruisgemeenten toe. De vervolging bleef tegen haar woeden, totdat onder koning Willem II vrijheid van godsdienstoefening verleend werd. 9. Bleef de toestand onderling zoo gespannen ? Neen; nadat Scholte in 1847 vertrokken was, kwamen de broeders steeds dichter tot elkander. Twisting en oneenigheid verdwenen langzamerhand en de gemeenten bloeiden door 's Heeren goedheid. In 1849 waren op de Synode te Amsterdam weder alle provinciën vertegenwoordigd. Alleen Gelderland niet. Het was juist het jaar van de cholera. Niettegenstaande een predikant, die slechts toehoorder was, aan de ziekte plotseling overleed, en 7 leden der Synode ongesteld werden, ging men toch voort met vergaderen. In 1854 kwam er eene verzoening tot stand op de Synode te Zwolle met Brunmielkanii). De gemeenten werden intusschen met de leer, die naar de godzaligheid is, bekendgemaakt. Door gebrek aan dienaren des Woords traden vele oefenaars op, en dezen waren soms tot grooten zegen voor de gemeente. Dit kon echter niet zoo blijven. Men begon over opleiding van predikanten te denken. Aanvankelijk was die opleiding geheel particulier. Er bestonden drie scholen : een te Groningen onder T. P. De Haan, een te Beilen en te Hoogeveen onder W. A. Kok, en een te Arnhem onder A. Bruminelkamp. In deze scholen zijn mannen gekweekt, die later zich een goeden naam en opgang in de gemeente verwierven. 10. Bleek het op den duur niet noodzakelijk, dat er in de opleiding tot predikanten verandering kwam ? Ongetwijfeld. Men was daar wel van doordrongen, maar na veel moeilijkheden doorworsteld tc hebben werd toch eerst op de Synode van 1854 te Zwollé besloten tot de oprichting eener Theologische School te Kampen. Reeds op de Synode van 1846 te Groningen, bracht Ds. De Haan de zaak der school ter sprake, waarop eene commissie voor deze zaak benoemd werd. In 1849 besloot men op de Synode van Amsterdam tot oprichting van eene Theol. School te Franeker. Drie leeraren werden benoemd t. w. Gezelle Meerburg, De Haan en Van Yelzen. Dezen zouden door de kérk van Franeker tot herders en leeraars aldaar beroepen worden. Franeker bewilligde, maar de kerk van Amsterdam, waar Yan Yelzen destijds stond, maakte groot bezwaar, allereerst tegen de plaats der vestiging, maar dan ook tegen het moeten afstaan van haar leeraar. Door de tegenwerking van Amsterdam en de provincie Noord-Holland, alsmede om de bezwaren van andere provinciën, kwam van de uitvoering van het genomen besluit niets. De Synode van 1851, weder te Amsterdam gehouden, deed niets ; want wel werd over de Theol. School gesproken, maar het einde was, dat men besloot van de oprichting af te zien. De Synode van Zwolle 1854 meende goed te moeten doortasten. De School zou er komen niet te Franeker, niet te Zwolle, niet te Groningen, zooals men wilde, maar te Kampen. Als leeraren werden gekozen: De Haan, Yan Yelzen, ltruimnelkaiiip en J. Bavinck. Bavinck bedankte, J. P. Oggel eveneens. Toen werd H. (Ie Cock benoemd en deze nam de benoeming aan. 6 Dec. 1854 werd de Theol. School geopend. Ds. De Moen hield de openingsrede. Er waren aanstonds 37 studenten. 11. Hoe was gedurende dezen tijd de verhouding ,van de Christelijk Afgescheidenen en de Gereformeerde Kerken onder net Kruis ? Hoewel er op vele plaatsen niet veel toenadering bespeurd werd, waren er toch enkelen, die naar hereeniging verlangden en op de Synode van Middelburg 1869 heeft die hereeniging plaats gevonden. Yan toen af noemde men zich „Christelijke Gereformeerde Kerk" Op de Synode van Middelburg verschenen van de Gereformeerde kerken onder het Kruis de navolgende predikanten : I). Klinkert, A. J. Engelberts, M. Keulemans, L. v. d. Talk en W. G. Smitt, en de ouderlingen 11. C. P. Janssen en J. (*. de Bruyn. Deze broeders verklaarden gemachtigd te zjjn om op Bijbelsche en Gereformeerde gronden te onderhandelen over de vereeniging. Omdat het verzoek tot vereeniging van de Chr. Afgescheidenen was uitgegaan, verwachtten zij van de Synode eenig voorstel. Nadat de broeders vertrokken waren, werden 4 punten opgesteld. Men erkende de noodzakelijkheid der vereeniging. Men wenschte over het verleden te zwijgen. Men sprak uit, dat er geen grond voor gescheiden leven meer bestond, en eindelijk wilde de Synode de predikanten der kruisgezinden erkennen in hun ambt. De kruisgezinden antwoordden hierop: lo dat zij den naam Christelijk Afgescheiden niet konden aannemen. Zij wenschten „Gereformeerde kerk" liefst zonder eenig toevoegsel; 2o. dat zij eene verklaring eischten, waarin uitgedrukt werd, dat men zich in alles aan de leer, den dienst, de tucht, belijdenisschriften en de kerkenordening zou houden ; 3o. dat zij onvoorwaardelijke erkenning hunner leeraren en het wettig bestaan der gemeenten eischten. De Synode beraadslaagde over al deze punten. Men koos met algemeene instemming den naam „Christelijke Gereformeerde Kerk". Daarop had de hereeniging plaats. 12. Heeft deze hereeniging gunstig gewerkt ? Alhoewel alle misstanden niet aanstonds weggeruimd konden worden, mag toch gezegd, dat de hereeniging schoone vruchten afwierp. De gemeenten gingen merkbaar vooruit en lieten niet na een gunstigen invloed uit te oefenen tot 4 herleving van de Gereformeerde beginselen in liet Herv. genootschap. Er geschiedt niets zonder het Godsbestuur. Yan achter zou men wenschen, dat op de Synode van Middelburg twee dingen niet geschied waren. lo. het bijvoegen van den naam „Christelijk» bij „Gereformeerd», want daardoor liet men toch eenigszins de historische lijn los en 2o. het in het leven roepen van het „Reglement" als kennisgeving aan de Regeering. Maar bij het uitspreken van dezen wensch moet men rekening houden met de andere staatkundige toestanden van toen. In 1869 zou de Regeering den naam „Gereformeerde Kerken''' nog niet toegestaan hebben. Als een overzicht over het besproken tijdvak laten wij hier nog eens al de Synoden volgen tot 1869. 1856 te Amsterdam, 1837 te Utrecht, 1840 te Amsterdam, 1843 te Amsterdam, 1846 te Groningen, 1849 te Amsterdam, 1851 te Amsterdam, 1854 te Zwolle, 1857 te Leiden, 186U te Hoogeveen, 1863 te Franeker, 1866 te Amsterdam, 1869 te Middelburg. HOOFDSTUK YI. Toestand van liet Nederl. Herv. Kerkgenootschap. 1. Welke richting is in het door ons besproken tijdperk van gro'oten invloed geweest in het Hervormde Kerkgenootschap ? De zoogenaamde Groninger- of Evangelische richting heeft door haar verdraaien van de waarheid bij het behoud van evangelische spreekwijzen groot nadeel aan de kerken toegebracht. Yan 1804—1849 was te Utrecht hoogleeraar P. W. V. Heusde. Deze hoogleeraar had eene bizondere achting voor wat de groote denkers onder Grieken en Romeinen uitgesproken hadden. Yooral Socrates was voor hem een voorbeeld. Dit dwepen met de Grieken had den grootsten invloed op de beschouwing van het Christendom. Verschillende waarheden werden verdraaid. De invloed van Van Heusde was in het bizonder merkbaar aan de Groninger Hoogeschool. Daar traden langzamerhand hoogleeraren op, die zijne ideeën waren toegedaan. O. a. Clarisse,Yan Oordt, Hofstede de Groot. 1'areau en Muurling. De richting, door deze theologen gevolgd, wordt de Groninger of Evangelische richting genoemd. Het kenmerkende van deze richting is, dat zij, wat de leer van God aangaat, de Drieëenheid loochende. De Christus werd door haar niet als de eeniggeboren Zoon van God beschouwd, éénswezens met den Yader. De zonde werd niet in haar verdoemelijk karakter voorgesteld, maar meer als gebrek. Het Evangelie werd beschouwd meer als een middel om „het menschdom op te voeden tot God" dan als eene blijde boodschap der verlossing in Christus. De leer des duivels werd geheel en al gemist, en aangaande de toekomst leerde men, dat alle dingen eens hersteld zouden worden. Tal van predikanten, aan de Groninger Hoogeschool gevormd, verkondigden deze dwaalleer. Geen wonder, dat de Gereformeerden, die nog in het Hervormd Kerkgenootschap waren gebleven, zich aan deze prediking ergerden en van het Evangelie dezer Evangelische predikers een afkeer hadden. 2. Verwekte het optreden van deze gevaarlijke richting geen tegenstand in het Hervormd Kerkgenootschap. Ja. In het jaar 1841 zond Ds- Moorrees, predikant te Wijk, een adres, geteekend door 8790 gemeenteleden, aan de Synode, om aan te dringen op handhaving van de formulieren van eenigheid. Dé oude strijd over het onderteekeningsformulier, reeds in de dagen van Ds. Molenaar begonnen, ontbrandde opnieuw. Het gold de groote vraag, of men de formulieren van eenigheid aannam, omdat zij overeenkwamen met de Heilige Schrift, of inzooverre zij overeenkwamen met de Heilige Schrift. Na al de adressen, welke de Synode in den eersten tijd der Afscheiding ontving, werd zij eenigen tijd met rust gelaten, totdat in 1841 Ds. B. Moorrees, predikant te Wijk, een adres aan de Synode zond om aan te dringen op handhaving der formulieren van eenigheid, wederinvoering van het oude onderteekeningsformulier en herziening der Synodale reglementen naar de Kerkenordening van Dordrecht. De Synode antwoordde zeer hooghartig, dat de onderteekenaren onbevoegd waren om te oordeelen. Zjj bedreigde de predikanten, als zij zich op die lijn voortbewogen en sprak in zelfverblinding uit, dat de grondslagen der kerk volstrekt niet losgerukt waren. Er kwam echter in het antwoord eene uitdrukking voor, die aanleiding gaf tot vernieuwden strijd. De Synode verklaarde toch dat het bestaande onderteekeningsformulier de predikanten verplichtte, om de kerkleer in wezen en hoofdzaak te onderwijzen. 3. Bleef het in het Hervormd Kerkgenootschap bij de adresbeweging van Ds. Moorrees en de zijnen ? Neen- in 1842 zonden „zeven Haagsche Heeren" aan de Synode 'een adres, waarin aangedrongen werd op handhaving der Formulieren in „wezen en hoofdzaak" en geprotesteerd werd tegen „het verraad van de dierbaarste belangen der Kerk door de Groninger hoogleeraren. Dit adres was door Groen van Prinsterer gesteld. Met hem onderteekenden Van Hogendorp, Gevers, lapadose, Elout van Soeterwoude, Singendonck, en > an der Kemp, allen oud-leerlingen van Bilderdyk. Het adres handelde over de formulieren, de opleiding der predikanten en het Kerkbestuur. Voornamelijk was het echter gericht tegen de leer door de Groeinger Hoogleeraren m een tijdschrift „Waarheid en Liefde" verkondigd. De indruk, dien dit adres maakte, was groot. Tegenover het adres der „zeven Haagsche heeren" ontving de Synode tal van adressen, vooral uit Friesland, om instemming e betuigen met de Groninger hoogleeraren, Rutgers van der Loeit", predikant te Noordbroek, ging daarin voor. De Svnode, gerugsteund door de Regeering, die by ministerieel schrijven verklaarde geen bevel te kunnen geven „om de hangende kerkelijke geschillen m dezen of genen geest te beslissen", gaf aan het verzoek der genoemde heeren geen gehoor. Zij toonde zich ongezind om van de koninklijke vergunning (Willem II gaf die in 1842) tot herziening der Reglementen gebruik te maken, en verklaarde over iemands leer geen uitspraak te willen doen, wanneer bij haar geen aanklacht van lagere of hoogere Besturen gebracht werd. De Groningers konden met dit antwoord tevreden zijn Was het wonder, dat Prof. Hofstede de Groot, te Groningen op de vraag: Wat moeten wij Godgeleerden in de Ned. Hervormde Kerk nu doen ?" antwoordde: „voortgaan ah tot dusver /" ? 4. Legden de „zeven Haagsche hetren" zich bij de beslissing der Synode neer ? ^feen ; in het volgende jaar zonden zij een tweede adres, maar nu aan de Hervormde gemeenten, waarin de gemeenteleden opgewekt werden, om tegen onrechtzinnige leeraars aanklachten in te dienen bij het betrokken Bestuur. De Synode had dit adres bijna uitgelokt, daar toch alleen aanklachten, langs den reglementairen weg ingediend, door haar behandeld zouden worden. Dit adres wekte in hooge mate het ongenoegen der tegenstanders op. In Groningen nam men het in het openbaar op voor de hoogleeraren. De voornaamste burgers, 335 in getal, gaven een bewijs van vertrouwen in de aangevallen leeraren. Studenten hielden een fakkeloptocht. Yele aanhangers onder de predikanten schreven met of zonder naam boekjes tegen de Haagsche lieeren. Het was een tijd van beroering. I)ii Costa, die het adres aan de Synode niet had willen teekenen, teekende ook het tweede adres aan de gemeente niet. Jn 1843 gaf hij uit een boekje, getiteld : „Rekenschap van gevoelens". Hij was wel tegenstander van de Groninger richting, maar hij wilde vrijheid voor allen. Zijn stelsel was: laat de ziekte maar doorwerken. Wij moeten niet adreaseeren maar Evangeliseren. 5. Hoe tras over H algemeen de geestelijke toestand in het Hervormd Kerkgenootschap ? Over 't algemeen was de toestand zeer treurig. De Groninger richting won gaandeweg veld en de rechtzinnige leer vond alleen aanhangers onder de hoogere en, in sommige streken des lands, onder de lagere standen. Het optreden der „Christelijke vrienden ' was nog een levensteeken. „De kerkbesturen, de groote meerderheid der predikanten, nagenoeg de geheele burgerstand, de geleerde en ambtelijke wereld, waren den geest des tijds toegedaan." Door de Afscheiding hadden vele aanhangers der rechtzinnige leer de kerk verlaten. Op het platte land vond men hier en daar nog liefde tót de onvervalschte waarheid in het Herv. Kerkgenootschap. Anders was de toestand doodsch. De christelijke Trienden vormden een oase in deze woestijn. Onder voorzitterschap van Groen van Prinsterer werd eene Yereeniging van Christelijke vrienden opgericht, die om het halve jaar, van 1845—1859, vergaderden. Op die samenkomsten zag men mannen door den „Reveil" gekweekt, maar ook anderen. De band der gemeenschap met Christus hield ze samen. De ontwerper van het plan dezer Yereeniging was Ds. 0. G. Heldring, pred. te Hemmen, de man, die om zijn arbeid op het gebied der barmhartigheid zich een uitnemenden naam heeft verworven. Op deze vergadering kwamen mannen als W. de Clercq (zie pag. 19) de vriend van Bilderdijk, J. A. AYonnser, deurwaarder te. Amsterdam, I. da Costa, Ds. J. de Liefde, doopsgezind predikant te Zutfen, in 1846 ontslagen en sinds dien tijd werkzaam tot het stichten van „vrije gemeenten". Helper Sesbrugger, hersteld luthersch, Jainieson, engelsch episcopaalsch,Callenbaeh,pred. te Nij kerk,streng gereformeerd, N. Beets, J. P. Hasebroek, Mr. J. J. L. v. d. Brugglien, later Minister. Ook Brummelkamp kwam wel op deze samenkomsten. 6. Deed men in die dagen nog iets, om leeraars op te leiden in rechtzinnigen geest ? Ja. In Amsterdam werd in 1853 een Gereformeerd Seminarie opgericht onder oppertoezicht van de Yrije Schotsche Kerk, maar dit Seminarie heeft slechts enkele jaren bestaan. De reeds genoemde J. A. Wormser vatte het plan op, om eene seminarie te stichten zoowel voor de rechtzinnigen in het Hervormd genootschap als voor de Christelijk Afgescheidenen. Door gebrek aan samenwerking kwam van de uitvoering van dit plan niets. De laatstgenoemden toch hadden het voornemen opgevat, om zelve een school te stichten (zie pag. 40). In 1850 kwam echter Dr. C. Sclnvartz, een gedoopte jood, naar Amsterdam als zendeling der Yrije Schotsche Kerk, om onder de Joden te arbeiden. Deze Schwartz was een leerling van den beroemden professor Hengstenberg van Berlijn. Nu scheen de mogelijkheid van oprichting gekomen, en in 1853 kwam inderdaad het Gereformeerd Seminarie tot stand. Da Costa en Schwartz traden als docenten op. Het bleek echter al spoedig, dat de aan dit Seminarie gevormde jongelieden in het Hery. Kerkgen. geen plaats zouden kunnen verkrijgen. Vandaar, dat dit Seminarie een zeer kortstondig bestaan had. Dr. Schwartz heeft in den strijd tegen de onrechtzinnigheid zich niet onbetuigd gelaten. In zijn blad „De Heraut" getuigde hij van 1850 af tegen de Groninger richting. 7. Trad in dit tijdperk niet een man op, wiens naam afzonderlijke bespreking var dient ? Ja. Hermanus Wilhelmus Witteveen, die om zijne getrouwheid in de uitoefening der kerkelijke tucht in 1859 door het Classicaal Bestuur van Harderwijk werd geschorst en daarna afgezet. Witteveen, geboren 1849 te Oosthem, diende eerst zes jaren bij het Koloniaal Werfdepot in Harderwijk, waarbij hij onderofficier werd. Na dien tijd ging hij studeeren en werd 20 Juni 1846 bevestigd te Ermeloo op de Yeluwe. Om zijne handhaving van de kerkelijke tucht op den koster der gemeente werd hij kerkelijk behandeld door het Classicaal Bestuur van Harderwijk en daarna afgezet door het Provinciaal Kerkbestuur van Arnhem. Door militaire macht van den predikstoel geweerd, predikte hij in de pastorie, welke hij echter na zijne afzetting ook verlaten moest. Hij is altoos te Ermeloo gebleven. Een groot deel der gemeente volgde den afgezetten leeraar. De gemeente te Ermeloo heeft zich voornamelijk geopenbaard als zendingsgemeente. Er werd later eene zendingskerk gebouwd, benevens een zendingshuis voo r de opleiding van jongelingen tot zendeling. Daarenboven werd een huis van barmhartigheid gesticht. Witteveen behoorde tot de Christelijke vrienden. Later heeft hij vrije kerken gesticht, die zich voor een gedeelte vereenigden met de vrije kerken van Ds. De Liefde. Hij overleed in 1884 te Ermeloo en is aldaar begraven. 8. Werd er aan de andere Universiteiten geen beter onderricht gegeven dan aan de Groningsche ? Aan de Leidsche Hoogeschool was het nog erger gesteld. Daar trad in 1843 professor J. H. Scholten op, de grondlegger van de moderne richting. Scholten, geboren te Vleuten 1811, was leerling van de Utrechtsche hoogeschool en neef van Van Heusde (ziepag. 50). Slechts drie jaar was hij predikant" te Meerkerk. Toen werd hij professor aan het Athenaeum te Franeker. Drie jaar later kwam aan de Leidsche Hoogeschool. Daar oefende hij den grootsten invloed uit op zijne studenten. Door zijne vNieuw-testamentische studiën" en bovenal door zijne vLeer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen", vestigde hij zijn naam als geleerde. Scholten wijdde zijne studie aan de beoefening der oude gereformeerde dogmatiek, maar gebruikte deze slechts als een middel om zijne wijsgeerige, onbijbelsche gedachten ingang te doen vinden. Men bemerkte al spoedig, dat de richting van Scholten nog verderfelijker was dan die der Groninger School. De laatste verwaterde de theologie; maar Schotten ondermijnde de grondslagen door zijne hooggeloofde critiek. Nevens J. H. Scholten stond de hoogleeraar A. Kuenen, die door zijne studiën over het Oude Testament niet weinig heeft bijgedragen, om de moderne richting ingang te doen vinden zoowel in ons land als daar buiten. Groen van Prinsterer en Da Costa traden met J. H. Scholten in het krijt. Te bejammeren was het, dat, bij het opkomen van zulke verderfelijke richtingen, de Gereformeerde theologie weinig bekend en nog minder wetenschappelijk beoefend werd. De Christelijke vrienden hielden wel met hand en tand aan de H. Schrift vast; maar de theologie in den eigenlijken zin des woords werd bijna niet beoefend. 9. Hoe was het aan de Hoogeschool te Utrecht gesteld? De Utrechtsche Universiteit deed eenige hope koesteren op herleving der rechtzinnige leer, omdat enkele hoogleeraren den strijd begonnen aan te binden tegen het voortwoekerend ongeloof. De hoogleeraren Bouman en Yinke waren van behoudende richting. Onder hunne leiding werden enkele jonge mannen gekweekt, die meer oog en hart hadden voor de rechtzinnige leer dan de Groningers. O. a. noemen wij J. J. van Toorenenbergen.Toen inl835de duitsche godgeleerde Straiisz in het licht gaf een „Leven van Jezus" vol van critiek op de Evangeliën, kozen twee leerlingen van de Utrechtsche Universiteit, n.1. J. J. van Oosterzee en 1.1. Doedes tegenover dien Duitschen hoogleeraar, die het christelijk geloof ondermijnde, partij. In het bizonder ontbrandde de strijd aan de Utrechtsclie Hoogeschool, toen C. W. Opzooiner de wijsbegeerte in de plaats van den godsdienst wilde stellen. Toen ontwaakte bij vele studenten de begeerte, om de rechtzinnige leer te verdedigen tegen al de aanvallen, welke zij moest verduren. En toen weinige jaren daarna, de vroegere leerlingen Van Oosterzee en boedes tot hoogleeraren werden benoemd en aan de Universiteit verbonden werden, begon van Utrecht uit een strijd tegen de moderne richting. Deze strijd had een verdedigend karakter. Daarom wordt deze richting de apologetische genoemd. Alhoewel de Gereformeerden in deze richting zich niet konden vinden, mag toch dankbaar erkend worden, dat zij veel goeds heeft tot stand gebracht. 10. Deed de Haagsche Synode, sinds zij in 1842 vrijheid verkregen had, om zelfstandig liare Reglementen te wijzigen, niets om aan veler ontevredenheid tegemoet te komen ? In 1848 begon de Synode aan wijziging der Reglementen, maar het bleek spoedig, dat het meer om herziening dan om verbetering te doen was. Het lastige artikel IX, waar gesproken werd van vhandhaving der leer", wilde men gemakshalve veranderen in Bhandhaving en aanbeveling van de evangelische geloofsbelijdenisToen dit bekend werd, sloeg men alarm. De ,,Christelijke vrienden" richtten op aandringen van Groen een verzoek tot de predikanten en leden der Hervormde Kerk, om tezamen te spreken over kerkinrichting en kerkleer. In 1848 werd die vergadering te Amsterdam gehouden. Zij werd bezocht door 300 leden. Een adres, door deze Vergadering aan de Regeering gezonden, om te verzoeken, dat in de Organisatie geen veranderingen zouden gemaakt worden zonder de gemeente te hooren, had geen uitwerking. De Regeering verwees naar de Synode. De eenige vrucht van deze vergadering'.was, dat de Synode in art. XI van het nieuwe Reglement liet staan : handhaving van de leer der Hervormde Kerlc. 11. Werd door deze wijziging in het wezen der organisatie eenige verander big gebracht ? Neen; de organisatie van 1852 is evengoed als die van 1816 te verwerpen. Evenmin toen als in 1816 werden de kerken in hare rechten erkend. In Sept. 1851 was de nieuwe organisatie gereed en 23 Maart 1852 werd zij door Willem III goedgekeurd. De inhoud van dit nieuwe reglement was even strijdig met de gereformeerde beginselen als die van het reglement van 1816. De Gereformeerden zagen zeer goed in, dat deze wijziging hun niets baatte. Zij wilden thans de toevlucht nemen tot andere maatregelen, welke hierna besproken zullen worden. 12. Viel in dezen tijd niet iets voor, dat algemeene opschudding in de kerkelijke kringen veroorzaakte? Ja; de pauselijke boodschap, waarbij in Holland weder vijf bisdommen werden ingevoerd, veroorzaakte de zoogenaamde „Aprilbeweging," Yolgens de bepaling der Grondwet van 1848 was elk kerkgenootschap bevoegd zijne eigen inrichting te regelen. De Hervormde Kerk had van die vrijheid, zooals wij zagen, gebruik gemaakt; maar de Roomschen deden evenzoo. Yolgens een pauselijken brief van 4 Maart 1853 werd de bisschoppelijke hierarchie weder ingevoerd, en opgericht werden: het aartsbisdom Utrecht en de bisdom men Haarlem, 's Hertogenbosch, Breda en Roermond. Dit besluit van den Roomsehen stoel verwekte algemeene ergernis. Yan Utrecht ging een verzoekschrift uit aan den koning om bescherming van de Protestantsche Kerk. Willem III gaf te kennen, dat door deze beweging de banden tusschen het huis van Oranje en het vaderland nog hechter waren geworden. Het Ministerie Thorbecke, verdacht van de Roomschen te ontzien, trad af er werd vervangen door het Ministerie Yan Hall. Desalniettemin werd de inrichting der Roomsche Kerk goedgekeurd. Yele Protestanten trachtten nu door het oprichten van algemeene protestantsche vereenigingen tegen Rome partij te kiezen. De „Nederlandsche Gustaaf-Adolf-Vereeniging" en de „Evangelische Maatschappij'''' werden in het leven geroepen; maar deze vereenigingen waren zóó algemeen van beginsel, dat van haren invloed weinig goeds verwacht kon worden. HOOFDSTUK VII. Strijd der Gereformeerden onder de Organisatie. 1. Bleef er in het midden der Christelijke vrienden eenheid heerschen ? Neen; de band van den „Reveil" bleek op den duur niet sterk genoeg om mannen van uiteenloopende gevoelens bijeen te houden. i Reeds vroeger (zie pag. 53) was op kerkelijk gebied onderscheid aan het licht getreden tusschen Da Costa en CJroen van Prinsterer. De eerste wilde het kwaad in den boezem der kerk laten doorwerken, terwijl de laatste het recht wilde handhaven. De volgelingen van Da Costa werden de irenischen genoemd, d. w. z. de vredelievenden. Al spoedig zou de verdeeldheid ook op het stuk der geloofsleer openbaar worden. Tegenover Groen en de zijnen, die vasthielden aan de leer der waarheid, zooals die uitgedrukt wordt in de Formulieren van Eenigheid, kwamen te staan N. Beets en Chantepie de la Naussaye, die dezen grondslag verlieten. Ja, nog verder ging de oneenigheid. Op politiek terrein keerden de vrienden zich ook van Groen af. Van der Hrugghen, later Minister, ook een der christelijke vrienden, stond tegenover Groen. Door de meesten verlaten, stond nu de beginselvaste man bijna alleen. Maar in zijn isolement vond hij zijn kracht. Uit dit alles blijkt, dat de „Reveil" wel een band was geweest, die tijdelijk de vrienden samenhield, maar dat de „Reveil" op den duur onmachtig bleek om te verbinden. Langen tijd had men door het geloof in éénzelfden Christus den broederband voelen trekken ; maar, toen er enkele waarheden op het gebied van kerkrecht, dogmatiek en politiek nader moesten geformuleerd worden, kwam het verschil van gevoelen aan het licht. 2. Was er niet eene oorzaak, die veel tot deze scheuring heeft hijgedragen ? Ja, het opkomen van de Ethische richting, waarvan Chantepie de la Saussaye de vader is, heeft veel verdeeldheid ten gevolge gehad. Chantepie de la Saussaye, geboren in 1818, kwam in 1836 aan de Academie van Leiden. Hij kon zich niet vereenigen met de richting der Groningers, welke destijds ook te Leiden verdedigers vond. In 1841 werd hij proponent en van 1842—1848 was hij predikant bij de Waalsche gemeente te Leeuwarden. Gedurende die jaren studeerde hij veel. Yooral de geschriften van den beroemde Duitscher Schleierinacher -werden door hem onderzocht. WatSchleiermacher leerde, verwerkte Chantepie de la Saussaye, en, toen hij in 1848 naar de Waalsche gemeente te Leiden ging, waren zijne beginselen reeds aanvankelijk tot rijpheid gekomen. Chantepie de la Saussaye week in zijne gevoelens zeer af van de Gereformeerde leer. De Heilige schrift was voor hem niet, wat zij voor de Gereformeerden was, de alleen gezaghebbende kenbron der waarheid. De persoon van Christus werd voorgesteld als de volkomen eenheid van God met de menschheid. Na zijne opstanding stroomt het leven uit Christus in de gemeente. Er is dus weder een inwonen Gods, dat echter in deze wereldperiode niet volkomen zal worden. In dit gansche stelsel wordt de grenslijn uitgewischt tusschen Schepper en het schepsel. In 1862 werd Chantepie de la Saussaye predikant te Rotterdam en in 1872 professor te Groningen. Zijn beste leerling was Dr. J. H. Gunning. Vele predikanten werden aanhangers dezer ethische leer. Daaruit ontstond verdeeldheid. 3. Vond de moderne richting veel ingang in ons land ? Ja. Onder leiding van Dr. A. Pierson en Ds. Cd. Busken Huet vond deze richting meer onder de studeerenden dan onder het volk ingang. De leerlingen van Prof. Scholten verspreidden zich weldra over het gansche land. De meesten durfden met hunne stellingen niet openlijk optreden. Men hield zich in het preeken nog aan de oude vormen, al bedoelde men iets nieuws en iets anders. Toch traden enkelen met open vizier in den strijd. Busken Huet, Waalsch predikant te Haarlem, schreef zijne „jBrieven over den Bijbel", waarin op duidelijke wijze het ongeloof werd geopenbaard. De verschijning van dit boek was oorzaak van veel beroering. Sommigen lieten zich door den ongeloovigen, maar rijk begaafden Huet medesleepen ; anderen traden tegen hem op, en, hoewel de invloed dezer richting niet het meest onder het vol k merkbaar was, heeft zij toch voor de kerken, vooral in sommige streken, verwoestend gewerkt. Busken Huet heeft later de kerk verlaten en stierf voor enkele jaren te Parijs. De moderne richting vond ook een talentvol verdediger in Dr. A. Piersoii. Oorspronkelijk Waalsch predikant eerst in België, legde hij later zijne kerkelijke bediening neer. In 1862 gaf hij uit: vDe oorsprong der moderne rechting". Naast deze mannen moeten nog genoemd worden: Hooykaas Herderschee, Maronier en Dr. Zaalberg. Deze laatste, een man met veel kanselgaven, sloot zich in 1864 openlijk bij de modernen aan en loochende publiek van den kansel de heiligste waarheden. Dit verwekte in den Haag groote ontroering. Yeler oogen gingen nu open voor het verderf, dat dreigde. 4. Deden de rechtzinnigen in het Hervormd Genootschap niets, om tegenover de modernen de oude waarheid te handhaven ? Ja. De Confessioneele Vereeniging, alsmede tal van andere Vereenigingen trachtten door haar arbeid den stroom des ongeloofs in de Kerk te keeren, terwijl voor de jeugd de Christelijke School ontsloten werd. In 1862 kwamen op aandrang van Ds. Heldring, te Utrecht vele evangelisch-confessioneele predikanten bijeen, onder leiding van Ds. J. C. Yerlioeff, om gemeenschappelijk in „den nood der kerk" te voorzien. Uit deze Vergadering is al spoedig voortgekomen de „ Confessioneele Vereeniging" tot verschaffing „van hulp en leiding aan gemeenten en personen, die om des geloofs wille in nood verkeeren". Deze Vereeniging zond eenigen tijd Evangelisten uit. Zelfs predikanten boden hun dienst aan. Ds. P. Huet, die predikant in Transvaal geweest was, werd in 1867 aangesteld in de Domkerk te Utrecht tot reizend predikant. Naast deze vereeniging ontstond die van de „ Vrienden der waarheidwelke eveneens door Evangelisatie veel gearbeid heeft. Men was ook bedacht op de vorming van predikanten. Aan eene eigen Universiteit dacht men niet, maar men poogde zooveel mogelijk jongelingen aan te sporen om te gaan studeeren in de theologie. Zoo stichtte Ds. Felix in Friesland: rDe zaak des HeerenTe Zetten verrees het gymnasium van Van Lingen. In Doetinchem kwam de opleidingsschool van Van Dy k. In dien tijd ontstonden ook tal van jongelings- en jongedochtersvereenigingen en vooral werd in die dagen de grondslag gelegd voor „De School met den Bijbel", die voor ons volk van zoo groote beteekenis geweest is. In den strijd voor de School heeft vooral (Jroen van Prinsterer zich verdienstelijk gemaakt. 5, Wat droeg veel bij om den rechtzinnigen meer invloed te verschaffen ? De wijziging van art. 23 van het Reglement, waardoor aan de gemeente het recht werd verleend, om zich uit te spreken over een te beroepen predikant. Deze wijziging had plaats in 1867. De beroeping had tot nu toe alleen bij den Kerkeraad berust. Op vele plaatsen rekende de Kerkeraad niet met de begeerte van velen, soms het grootste gedeelte der gemeente, maar beriep hij een man naar zijn smaak en van zijne richting. Vandaar dat de moderne leerlingen van Scholten allen eene plaats konden vinden. Om een voorbeeld te geven, hoe het bij de beroeping toeging, het volgende. In Amsterdam begeerde in 1864 de rechtzinnige meerderheid Dr. N. Beets, maar, in plaats van met die begeerte te rekenen, beriep de Kerkeraad Dr. L. S. P. Meyboom, een man van de Groninger richting. In 1846 was iets dergelijks te Leiden gebeurd. Daar had men tegen den wensch der rechtzinnige meerderheid Dr. Rutgers van der Loeff beroepen. Aan zulke praktijken werd in 1867 een einde gemaakt, omdat toen aan de gemeente het recht tot beroeping werd gegeven. Op de grootere plaatsen gaf de gemeente dit recht over aan een kiescollege. Dit kiescollege bestond uit „gemachtigden," door de gemeente verkoren, en uit den kerkeraad. Het gevolg van deze wijziging van art. 23 was, dat de verkiezing der gemachtigden vooral in de groote plaatsen in rechtzinnigen geest uitviel. Van daar dat geen modernen of Groningers in de groote steden meer beroepen werden. Ook in kleine plaatsen, waar de gemeente soms zelve koos, beriep men langzamerhand rechtzinnige predikanten, zoodat het modernisme en de Groninger richting door de wijziging yan art. 23 een gevoeligen slag ontvingen. 6. Werd omstreeks dezen tijd niet een zeer gewichtig besluit door den koninq genomen ? Ja. Willem III besloot in 1866 om het beheer over de kerkelijke goederen, dat sinds 1819 aan de Regeering toebehoorde, aan de kerken terug te geven, zoodat er vrij beheer kwam. De koning' gaf het beheer aan de plaatselijke kerken terug. Het was dus geen wonder, dat de Synode voor haar macht en invloed bevreesd werd. Gaarne had zij het beheer aan zich getrokken, maar dat ging niet. Toch wilde zjj, zoo mogelijk, invloed uitoefenen op het beheer. Zij riep daarom in het leven een „algemeen college van toezicht,,. Dit college bestond uit 13 leden. Elf daarvan werden gekozen door de provinciale colleges (deze bestonden uit 7 leden, gekozen door afgevaardigden uit de colleges van kerkvoogden), 1 door het college van toezicht voor de Waalsche gemeente en een door de Algemeene Synode. Groen van Prinsterer waarschuwde de kerken, om het Vrij Beheer niet uit de handen te geven. Enkele kerken luisterden naar deze waarschuwende stem ; maar vele andere stelden zich vrijwillig onder het genoemde college. Vrij beheer was voor de kerken eene ware uitkomst; immers daardoor mocht men weder zelfstandig over het kerkegoed beslissen. Aan sommige gemeenten, o. a. aan Amsterdam, richtte de Synode het verzoek om zich onder het „college" te plaatsen; maar Amsterdam, dat van 1819 af altoos vrij beheer had gehad, wilde niet onder dit college staan. Met overgroote meerderheid besliste men, om vrij beheer te blijven behouden. 7. Was het „ Vrij Beheer" genoegzaam om de gemeenten in tijd van nood hare eigendommen te dom behouden?' Is een; want, omdat het „Bestuur" bij de Synode bleef berusten, was het altoos mogelijk, dat de Kerkeraad uit de bediening gezet werd, zoodat het „Beheer" dan toch niet bij den Kerkeraad berustte. In sommige gemeenten gevoelde men iets van het gevaar, dat dreigde. Volgens het Koninklijk Besluit had elke plaatselijke kerk thans te zeggen over het kerkegoed: maar, omdat elke plaatselijke kerk krachtens de organi- satie van 1816 onder de Synode stond, kon deze altoos de Kerkeraadsleden schorsen,'zoodat men toeh het kerkegoed niet kon beheeren. Yooral in Amsterdam was men beducht met het oog op de toekomst en daarom maakte de Amsterdamsche Kerkeraad in 1875 reeds de navolgende bepaling : Wanneer een lid der Commissie (van beheer) een der stemgerechtigden of wel een der Beambten, onverhoopt onder kerkelijke censuur, van wat aard ook, mocht gesteld worden, beslist de Commissie, of en in hoever deze censuur gevolgen heeft voor de rechten aan den betrokkene, hem. krachtens eet dg e bepaling van het Reglement toekomende of toegekend. In ' elk geval blijft tot op deze beslissing de zaak in haar geheel en de betrokkene in functie. Het Classicaal Bestuur vond deze bepaling gevaarlijk; maar durfde toch niet doortasten. Toch was de Amsterdamsche Kerkeraad nog niet gerust. Het zou toch kunnen gebeuren, dat de classis den ganschen Kerkeraad schorste: en voor dat geval bepaalde de Kerkeraad het volgende: „De bevoegdheid van den Kerkeraad kan nooit of nimmer op een hooger Bestuur overgaand De Kerkeraad, die vrij beheer had, was, zooals van zelve spreekt, tot het maken dezer bepalingen volkomen gerechtigd. Later zou men wel leeren inzien, dat men niet tevergeefs deze bepalingen gemaakt had. 2. Wie is de man, die in dezen tijd van de grootste beteekenis werd voor de gereformeerde beginselen ? Dr. Abraham Kuyper, door velen geëerd, door nog meerderen gesmaad, is de man, dien God gebruikt heeft en nog gebruikt, om de gereformeerde beginselen in kerk en school meerderen ingang te doen vinden. Dr. A. Kuyper werd in 1837 geboren in Maassluis, waar zijn vader predikant was. Hij studeerde te Leiden onder Seholten. Reeds als student muntte hij boven velen uit. Eene prijsvraag over Johannes a Lasco werd door hem beantwoord, welk antwoord met goud bekroond weid. In 1863 werd hij beroepen te Beesd. Als leerling van Scholten was hij de moderne richting toegedaan; maar door eene krachtdadige inwendige verandering kwam m zijne overtuiging een algeheele omkeer. In 1867 werd hij té Utrecht beroepen. Daar begon hij de ethische richting te volgen; maar ook die bevredigde hem niet. Al meer rijpte in hem de overtuiging, dat alleen iij de aloude gereformeerde leer heil lag voor kerk en volk. In 1870 werd hij te Amsterdam beroepen. Zijne intreepredikatie over de- kerk als organisme en instituut, deed reeds vermoeden dat Dr. Kuyper vrijmaking der kerken van de onwettig opgelegde organisatie zoeht. In 1873 bood hij den Amsterdamschen Kerkeraad een ontwerp aan, waarin eene schikking van het kerkegoed werd voorgesteld. De bedoeling van dit ontwerp was, dat orthodoxen en modernen uiteen zouden gaan en kerkelijk gescheiden zouden leven. Hiervan kwam echter niets. Door zijn onvermoeiden arbeid werd de gereformeerde partij in Amsterdam steeds sterker, zoodat bij beroepingen doorgaans gereformeerde predikanten in aanmerking kwamen, o.a. Dr. Ph. S. \ benoemde voor rekening van de Ned. Herv. Kerk aan elke Universiteit twee kerkelijke Hoogleeraren, die onderwijs moesten geven in die vakken die volgens de nieuwe wet niet meer tot het Universitair onderwijs gerekend werden. Deze kerkelijke Hoogleeraren waren echter allen öf van de Groninger öf van de moderne richting. Met dat onderwijs was men niet tevreden, sommigen stichten daarom eene vereeniging van Hocer Onderwijs en benoemden Dr. A. W. Bronsveld alsaanvulWsdocent aan de Universiteit te Utrecht. Dr. Kuyper vond deze daad niet goed te keuren Hij sprak als zijne overtuiging uit, dat men geen eelooviee onderwijs moest laten geven naast eene school, waar het ongeloof heerschte, maar dat het gansche onderwijs moest veranderd worden. Daarom geen aanvulling, maar eene Vrije Universiteit, op gereformeerden groudslag. 5 10. Kwam zulk eene Vrije Hoogeschool tot stand? Ja. In 1880 werd te Amsterdam de Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag geopend. De taak, welke men op zich nam, was grootsch en zwaar. Omdat door de moderne levensbeschouwing de gansche wetenschap van karakter gewijzigd was, stelden de oprichters van de Vrije Universiteit zich voor, om een tempel der wetenschap ' te bouwen, geheel gefundeerd op de gereformeerde beginselen. Men begon aanvankelijk met drie faculteiten, voor de Theologie werden tot Hoogleeraren benoemd : Dr. A. Kuyper, Dr F. L. Rutgers en Dr. Ph. J. Hoedemaker. Voor de Rechtsgeleerdheid traden op: Mr. D. P. I). Fabius en Jhr. Mr.A.F. de Savornin Lohman. Voor de Letteren : F. W. J. Dilloo van Soldin, Dr. A. H. de Hartog (tevens regent van het Hospitium) en Dr. J. Woltjer. TT .i Dilloo keerde in 1885 naar zijn vaderland terug. Hoedemaker verliet de Universiteit in 1886 tijdens de kerkelijke troebelen. Dr. A. H. de Hartog stierf in 1895. De Savornin Lohman verliet de Universiteit in 1896. Tot professor in de rechten werd later benoemd Jhr. W. iï. de Savornin Lohman, maar ook deze verliet de Universiteit. Voor de theologie werd later benoemd Dr. W. Geesink, die nog aan de Hoogeschool arbeidt en korten tijd daarna werd tevens benoemd Dr. H. H. Kuyper. 11. Vond de Vrije Universiteit, geen tegenstanders? Ja. Niet alleen van de zijde des ongeloofs. maar ook, en niet het minst van de zijde der Ethischen werd zij fel bestreden. Het ongeloof zag uit de hoogte op de Vrije Universiteit neer. De Ethischen achtten haar niet noodzakelijk. Reeds vroeger had N. Beets betoogd, dat het onderwijs, ook het theologisch onderwijs, vrij moest zijn (1854). Privaatdocenten achtte hij gewenscht. Dat de Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag rustte, was voor de Ethischen een doorn in het oog. Vel® Gereformeerden echter steunden de goede zaak dezer Stichting. , , De Christelijke Gereformeerden toonden 111 den beginne, (uitgezonderd enkelen) niet veel sympathie voor de Vrije Universiteit, maar gaandeweg veranderde dit. Hoewel men zelf' eene Theol. School bezat, ging men toch beseffen, flat er eene Universiteit noodig was, om het gansche gebied der wetenschap te beoefenen uit de Gereformeerde beginselen. Voor land en volk is er zooveel aan gelegen, dat wij niet alleen godgeleerden, maar ook rechtsgeleerden en doctoren krijgen, die met de beginselen van het onveranderlijke Woord Gods rekenen. 12. IJverde men ook voor het lager onderwijs? Ja; vooral na het aannemen van de beruchte wet van 1878, werd er voor het Christelijk onderwijs zeer veel gedaan. De wet van Kappeyne, 17 Augustus 1878, was zeer nadeelig voor de Christelijke scholen. De eischen werden hoog opgevoerd, zoodat menigeen gevaar zag dreigen. Toen werd, voor een groot deel op aandrang van Dr. Kuyper, het volkspetitionnement aan den koning opgesteld. De l nie, met de collecte van 17 Augustus, ontstond en de offervaardigheid nam steeds toe. Ofschoon het petitionnement de onderteekening van de wet niet kon tegenhouden, was er toch bij de voorstanders van Christelijk onderwijs nieuwe ijver en meerdere liefde voor de School met den Bijbel ontstaan. Omdat de school, hoewel van de ouders uitgaande, voor de kerk haar vruchten afwerpt, dient ook hier op het lager onderwijs gewezen te worden. De positie van het Christelijk onderwijs is eenigszins gewijzigd sinds de wet Mackay ook aan bizondere scholen subsidie toekende en is vooral veel verbeterd, sinds onder het Ministerie Kuyper de subsidie aanmerkelijk verhoogd werd. HOOFDSTUK VIII: De „doleantie." 1. Betoonde het Synodaal Bestuur zich genegen om aan de begeerte der rechtzinnigen tegemoet te komen ? Integendeel, men nam besluiten, die lijnrecht tegen Gods Woord indruischten; bijv. het besluit in zake de „aanneming van leden," dat veel beroering' teweeg bracht. Men was tot nu toe gewoon geweest om bij de „aan- neming" (wij zeggen toelating tot het heilig Avondmaal) te vragen naar de geloofsovertuiging der jeugdige leden In 1880 bepaalde de Synode, dat zulks niet meer geoorloofd was. Men mocht in bezwaren tegen de geloofsovertuiging van de aannemelingen geen grond voor afwijzing stellen. Zoo stond dan de deur wijd open om alles in de Herv. Kerk op te nemen. Godloochenaars en spotters konden, als zij maar wat kennis hadden opgedaan, toegelaten worden. Een gevolg daarvan was, dat menige rechtzinnige ouderling, die bij een onderzoek tegenwoordig was, dat niet naar den Woorde Gods was, protesteerde; maar het baatte niets. De Haagsche Synode, die droeve bestuursmacht, had het zoo bevolen. Het werd echter nog erger gemaakt. Als een jongeling of jongedochter van de moderne richting niet gaarne door een rechtzinnigen predikant onderzocht werd in de leer, dan mocht zulk een jeugdige aan den Kerkeraad, waaronder hij behoorde, een bewijs van goed zedelijk gedrag vragen. Daarvan voorzien, kon hij dan in eene naburige gemeente waar een predikant van zijne richting stond, zich „laten aannemen" en met attestatie overgaan naar zijne eigen gemeente. Deze bepaling teekent ons, hoe treurig het met de Synode gesteld was. Het recht der plaatselijke kerk was geheel teniet gedaan. 2. Werd omstreeks dezen tijd nog niet een besluit genomen van vergaande strekking ? Ja, de Synode veranderde andermaal de formule voor aankomende leeraren, wat groote verontwaardiging verwekte. Eeeds in 1816 had de Synode het oude formulier veranderd. Toen stelde men vast: ,Wij ondergeschrevenen door het Provinciaal Kerkbestuur van tot den openbaren Predikdienst in de N. H. K. geadmitteerd, verklaren bij dezen oprechtelijk, dat wij de belangen, zoo van het Christendom in het algemeen, als van het N. H. Kerkgenootschap in het bizonder, de leer en den wandel zorgvuldig zullen behartigen, dat wij de leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord, in de aangenomen formulieren van eenigheid is vervat, ter goeder trouw aannemen en hartelijk gelooven enz.* Yan de uitdrukking overeenkomstig maakte men al spoedig in zoover die overeenkomt; maar ook deze uit- drukking zei nog te veel. Later bracht men eene wijziging aan, onder de woorden : vgeest en hoofdzaak" der leer. In 1883 maakte de Synode het echter zeer erg. Toen stelde men een formule op met den algemeenen term, dat men zich verbond om de „belangen van het Godsrijk" te bevorderen. 3. Verwekte deze ihijziging geen tegenstand, ? Ja; de Amsterdamsche kerk riep zelfs de zusterkerken op, om te zamen over den nood der tijden te spreken. Deze saamroeping geschiedde in 1883 (11 April), De vergadering werd gehouden in het gebouw Frascati. Er waren afgevaardigden uit vele kerken. Men stelde zich op de basis van hartelijke instemming met de drie formulieren van eenigheid. Daarna werden zeer gewichtige besluiten genomen. Ten eerste besloten de afgevaardigden, om niemand in hunne kerken toe te laten, die geene instemming wilde betuigen met de drie formulieren van eenigheid. Ten tweede besloot men, om, wanneer men belet werd Christus als Koning te erkennen, met het kerkverband van 1883 te breken. Men zou dan evenals in 1618 als doleerende kerken optreden. Deze samenkomst en hare besluiten gaven reeds uitzicht op belangrijke gebeurtenissen. Indien men toch de Gereformeerden bemoeilijkte in hunne erkenning van Christus als den Koning Zijner kerk, dan moest de strijd beginnen, en was verbreking van het kerkverband plicht. 4. Waar ontstond de eerste moeilijkheid met de hoogere besturen ? In 1885 te Amsterdam, waar men weigerde om attesten van zedelijk gedrag aan jongelieden van moderne richting te geven, ten einde elders als lid te worden „aangenomen". In Amsterdam waren altoos nog een paar moderne predikanten. De leerlingen van dezen verzochten den Kerkeraad om attesten van zedelijk gedrag. De Kerkeraad weigerde. Op 26 Oct. 18-85 beval het Provinciaal Kerkbestuur den Kerkeraad, dat de attesten uitgereikt moesten worden binnen den tijd van 6 weken. Op 6 Nov. besloot Amsterdams Kerkeraad om niet gehoorzaam te zijn aan het hooger Bestuur, maar zich te beroepen op de Synodale Commissie. Men wilde niet, dat loochenaars van de Godheid van Christus als leden der gemeente zouden ingeboekt worden. De Synodale Commissie besloot echter, dat de attesten vóór 8 Jan. 1866 moesten afgegeven worden, De Kerkeraad weigerde opnieuw 3 Dec. '86. 5. Hoe werd deze strijd voortgezet ? De strijd, die op het gebied der belijdenis begonnen was, kwam al spoedig op het terrein van het kerkelijk goed, met dat gevolg, dat 80 kerkeraadsleden geschorst werden. De Amsterdamsche Kerkeraad was bevreesd, dat bij voortdurende weigering de hoogere Besturen wel eens tot schorsing konden overgaan, en, omdat Amsterdam vrij beheer over de kerkegoederen had, meende men bij de reeds gemaakte bepalingen nog één te moeten voegen van den volgenden inhoud: Bijaldien de Kerkeraad, bij het vervullen van zijne roeping om de gemeente bij Gods Woord te houden en de drie formulieren van eenigheid ah accoord van kerkelijke gemeenschap te handhaven, op zóó ernstige wijze moclit worden bemoeilijkt, dut lij zich genoodzaakt zag' in volstrekten zin, naar het gebod, dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan de menschen, te handelen óf door schorsing of afzetting van meerdere zijner leden of uit wat oorzaak ook, zich zijn recht om als wettig bestuur der gemeente op te treden betwist zag, en hetzij een ander bestuur zich in de zaken van deze Gemeente mengde, om te willen doen, wat des Kerkeraads is, of ook een tegenkerkeraad geformeerd werd, zal de Commissie voortgaan met den oorspronkelijken Kerkeraad, die de gemeente bij Gods Woord zoekt 'te houden, als den eenig wettigen te erkennen, en bij de uitvoering van alle bepalingen van dat Reglement, die 'van „Kerkeraad" gewagen, uitsluitend hem daaronder te verstaan. Dit artikel werd in den Amsterdamschen Kerkeraad met groote meerderheid aangenomen. Deze reglementswijziging brachten twee der moderne predikanten voor de Classis. Het gevolg was, dat op 4 Jan. 1886 de 80 kerkeraadsleden, die voor het artikel gestemd hadden, geschorst werden. Doordat 80 leden nu werkeloos waren, was de Kerkeraad niet meer voltallig en het Classicaal Bestuur ging nu doen, „wat des Kerkeraads is. De begeerde attesten werden afgegeven en het nieuwe artikel werd vernietigd. Het Classicaal Bestuur ging echter verder. Men was beducht voor het kerkelijk goed. Op den 5den Januari 1886 liet een der niet geschorste predikanten uit naam van het Classicaal Bestuur de deur van de kosterij der Nieuwe Kerk, waar al de archieven werden bewaard, van een nieuw slot 'voorzien en met ijzeren platen bepantseren ; maar dit was eene wederrechtelijke daad. De Kerkeraad had reeds jaren te voren besloten, dat de bevoegdheid van den Kerkeraad nooit op een ander Bestuur zou kunnen overgaan. Yandaar dat Dr. Rutgers, lid van de Commissie van Beheer met Dr. Kuyper en Mr. De Savoriiin Loliman de kosterij weer opeischten, het slot lieten verwijderen en zelve bewakers aanstelden. In elk geval bleef alles zoo lang aan den Kerkeraad behooren, totdat de rechter anders zou beslist hebben. 6'. Wat geschiedde na de schorsing van de 80 kerkercKidsleden door het Classicaal Bestuur? Nadat het Classicaal Bestuur gesproken had, deed liet Provinciaal Kerkbestuur 1 Juli 1887 uitspraak en ontzette de kerkeraadsleden wegens verstoring van orde en vergrijp in de uitoefening van kerkelijke betrekingen uit hunne bedieningen. Het Classicaal Bestuur had de zaak der geschorsten, zonder ze te hooren, opgezonden aan het Provinciaal Bestuur en dit had de zaak doorgezonden naar de Synode. De Synode zond echter de zaak weder terug naar het Provinciaal Kerkbestuur en dit besliste tot afzetting. Yele geschriften van de zijde der Classis zoowel als van de zijde der geschorsten, zagen het licht. De Classis gaf ,,Memorie van inlichtingen". De Heeren Rutgers en Kuyper gaven een „Contra-memorie" en de Heeren A illl Suil e.a. gaven een „Memorie van consideratiën" voor het Provinciaal Bestuur. 7. Wat deden de uit hunne bediening ontzette kerkeraadsleden nu ? Zij kwamen in hooger beroep bij de Synode en legden eene „Memorie van grieven" over, maar het einde was, dat de Synode de uitspraak van liet Provinciaal Kerkbestuur bevestigde. De Synode (altijd een gedeelte daarvan „Syaodm Con- tracta" goheeten) besloot de ontzette kerkeraadsleden voor zich te laten verschijnen. Dezen verzetten zich daartegen, omdat zij niet gehoord waren voor het Classicaal Bestuur, wat noodig geweest was. Alleen Dr. Kuyper ging. Hij wilde, dat de Synode eerst de kwestie behandelen zou, ol de Classis niet verkeerd gehandeld had met de nu ontzetten niet te hooren. De Voorzitter toonde geen welwillendheid. Toen vertrok Dr. Kuyper en leverde den volgenden dag zijne bezwaren schriftelijk in. De Synode bevestigde het vonnis van het Provinciaal Bestuur 24 Sept. 1886. Ook nu bleek evenals in 1834, dat de Besturen tegenover de Gereformeerden vijandig waren. 8. Berustten de ontzetten in die uitspreek ? Neen, zij beriepen zich nu nog op de volledige Svnode. Nogmaals brachten zij hunne zaak op papier; maar ook de volledige Synode bevestigde 1 December 1886 de uitspraak van de „Synodus Contracta." Een „Memorie ean rechten," toegezonden aan de Synode, mocht niet baten, evenmin als een „laatste woord" van Dr. Kuyper. De Gereformeerden moesten uitgedreven worden. En waarom? Wat had men gedaan? Niets anders dan wat God gebood. Men had voor de heiligheid van . 's Heeren huis gewaakt. En, terwijl de Synode ontkenners van het goddelijk Zoonschap van Christus, aanranders van Gods heilig Woord, versmaders van het dierbaar zoenbloed ongemoeid liet, ontzette men getrouwe leeraars, die bij Gods Woord en de belijdenisschriften bleven, uit hunne bediening. 9. Ondervonden de- ontzette kerkeraadsleden veel deelneming van de rechtzinnig en in de Ned. Herv. Kerk ? Ja, honderden rechtzinuigen waren verontwaardigd over de bejegening den Amsterdamschen broeders aangedaan en kozen openlijk partij voor hen. Onder dezen waren verschillende predikanten. Zoodra de schorsing had plaats gegrepen, begonnen de broeders in Amsterdam in lokalen te vergaderen. De vijf afgezette leeraren : P. v. Sou, H. W. v. Loon, B. v. Schelven, N. A. de (iaay Fortman en D. J. Karssen bij wie zich later Ds. C. Renier voegde, begonnen Bijbellezingen te houden. Getrouw werden zij door leeraren van elders bijgestaan ; maar helaas, velen van die in de lokalen te Amsterdam zijn opgetreden, zjjn later onder de Synode gebleven. De toen gehouden „bijbellezingen" werden uitgegeven onder het opschrift: „Uit de diepte." 10 Had _ intusschen op andere plaatsen niet iets zeer gewichtigs plaats gegrepen ? JV. H.Gispen, Js. v. d. Linden, A. Littooy en D. K. Wielenga. 5. Hoe ging het verder met deze gewich tige zaak ? De benoemde Deputaten kwamen bijeen en legden aan de voortgezette üiyuode van Utrecht te Utrecht en de voortgezette Synode van Assen te Kampen eene Conceptacte over, Op 21 en 22 Nov. 1888 en op 14 Dec. van hetzelfde jaar vergaderden de Deputaten. De Concept-acte werd aangenomen. Alleen behielden Ds. Beuker en Ds. Littooy bezwaar in zake het voortgaan met de actie van 1886 ter plaatse, waar reeds eene formatie van 1834 bestond en Ds. Littooy alleen een bezwaar, rakende de Theologische School. De voorloopige Synode van Utrecht nam de Conceptacte eenparig aan. De Synode van Kampen nam haar ook aan, maar met twee belangrijke wijzigingen, juist de punten hierboven vermeld. Dr. Kuyper en Dr. Van den Bergh kwamen nog naar Kampen, om met de Synode te spreken. De Synode wilde niet op haar besluit terugkomen. De Synode van Kampen benoemde nu nieuwe Deputaten, t. w. J. H. Donner, J. v. Andel, A. Littooy, M. Noordtzy en H. Bavinck. De Synode van ■ Utrecht benoemde dezelfde Deputaten, die haar vroeger gediend hadden. 6. Wat geschiedde voorts ? Op de Nynode der Christ. Geref, te Leeuwarden, gehouden 18—29 Augustus 1891, brachten genoemde Deputaten verslag uit van hun arbeid en melden, dat de Ued. Gereformeerden nu een voorstel van deze Synode wachtten. De door de Kampensche Synode gewijzigde Concept-acte werd met een begeleidend schrijven aan al de Christelijke Gereformeerde Kerken gezonden. Deze acte werd echter over 't algemeen niet gunstig ontvangen. Vandaar dat de broeders Deputaten der Ned. Geref. namens de Voorloopige Synode van Leeuwarden 24 Juni 1890 aan de broeders Deputaten der Christelijke Gereformeerden deden weten, dat de Voorloopige Synode nu een voorslag van de Christ. Gereformeerden wachtte. De Synode van Leeuwarden deed nu een voorstel. De Concept-acte werd ter zijde gelegd en de Synode verklaarde voorts, dat de poging tot ineensmelting alleen dan zou kunnen slagen, als lo over en weer de kerken elkander als ware en zuivere kerken erkenden, 2o als men uitsprak, niet alleen met de Besturen, maar ook met de leden in eoi'poratieven zin gebroken te hebben, 3o als men geen gemeente of Kerkeraad meer formeerde waar reeds eene gemeente der vereenigde kerken was, 4o als men uitsprak, dat de kerk eene eigen inrichting tot opleiding van leeraren noodig had. De Christelijke Gereformeerden verklaarden hunnerzijds het Reglement van 1869 te willen wegdoen, om daarvoor de Dordtsche Kerkenorde in de plaats te stellen. Dit was in hoofdzaak, wat de Synode bepaalde. Tot Deputaten werden benoemd ; J. vanAndel, H.Bavinek, L. Lindeboom, A. Littooy en M. Noordtz'ij. 7. Hoe werden de besluiten der Synode van Leeuwarden ontvangen ? Na zeer ernstige saamspreking en na verkregen toelichting van deputaten der Christelijke Gereformeerden, nam de Voorloopige Synode van 's Gravenhage, 8 September 1891, de voorstellen van Leeuwarden aan. Ernstig werd over den voorslag van Leeuwarden gesproken. De Deputaten der Leeuwarder Synode gaven de gewenschte inlichtingen en, tot groote blijdschap van de kerken, werden de bepaling aanvaard. Onderscheidene broeders gaven op de Synode van Den Haag hunne hartelijke blijdschap te kennen. Het was een treffend oogenblilc. Men gevoelde, dat de Heere groote dingen gedaan had. 8. Hoe kreeg de zaak der vereeniging nu verder haar beslag ? In 1892 vergaderden de Voorloopige Synode der Ned. Gereformeerden en de Synode der Christ. Gereformeerden beiden te Amsterdam en kwamen, nadat alle moeilijkheden overwonnen waren, daarna te zamen als Synode der Gereformeerde Kerken in Nederland. De Christelijke Gereformeerde Kerken hadden in dien tusschentijd hun Reglement ingetrokken. Slechts eene gemeente weigerde dit te doen. Onder grooten toeloop van belangstellenden werden de Synoden te Amsterdam gehouden. Na vele en ernstige besprekingen, onder voorzitterschap respectievelijk \an Dr. Kuyper en Ds. Gispen, kwam men eindelijk tot vereeniging. Men zou voortaan den naam voeren van „Geretor- meerde Kerken." Enkele Christelijke Gereformeerden achtten dit een groot verlies; maar zij vergaten, dat de vaderen van 1834 af gaarne dien naam zouden gedragen hebben. Alleen de Overheid duldde dat toen niet. Xu liet de Regeering het toe en verkregen alzoo door de gunste Gods de kerken den naam terug, welke haar toekwam. Verschillende andere besluiten werden genomen, die zeer gewichtig waren. Op 17 Juni 1892 kwamen beide Synoden te zamen in de Keizersgrachtskerk te Amsterdam. De kerk was overvol. Alle leden namen plaats. Zelfs de vader der Scheiding, S. v. Velzen, was in de kerk gebracht. Het was een roerende* stonde. Ds. Gispen presideerde. Verschillende broeders spraken woorden van dank aan den Koning der Kerk ; o.a.: Ds. W. H. Gispen, Dr. A. Kuyper, S. van Velzen Jr., (lid der Tweede Kamer), Dr. F. L. Rutgers, D. K. Wielenga, Ds. J. J. A. Ploos van Amstel, Ds. T. Bos enW.A. V roljjk Sr. 9. Waren allen verheugd over dezen uitslag ? Neen. Onder leiding van Ds. Wisse te 's Hage en Ds. A an Lingen verzamelden zich eenige ontevredenen onder den naam : „Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland." Reeds geruimen tijd had het „Stichtsche Wekkertje , later „De Wekker" sommige gemoederen in beroering gebracht. Vooral vond veel ingang, dat men de Vereeniging doorgedreven had, zonder de gemeente te hooren. Men scheen er niet aan te denken, dat de gelieele zaak der Vereeniging op wettige wijze van de Kerkeraden tot de Classes en van deze tot de Prov. Synoden en van deze laatste tot de Generale Synode gekomen was. In Christus' Kerk beslist de meerderheid niet, maar Gods Woord en onze belijdenis. De Christelijke Gereformeerden zeggen voorts, dat er in de Gereformeerde Kerk eene valsche leer is ; dat de bediening der sacramenten niet recht is en dat de kerkelijke tucht niet gehandhaafd wordt, welke drie zaken zonder grond gehandhaafd worden. In Januari 1893 hield men te 's Hage de eerste Synode. Op 11 Sept. 1894 werd de Theologische School opgericht en voorloopig te 's Gravenhage gevestigd. Later werd zij verplaatst naar Rijswijk. Ds. Van Lingen en Ds. Wisse gaven er onderwijs. Laatstgenoemde werd vervangen door Ds. de Brityn HOOFDSTUK X. De toestand der Gereformeerde Kerken. 1. Hoe is de toestand der Gereformeerde Kerken thans ? De Heere heeft sinds 1892 die Kerken in meer dan één opzicht gezegend. De Vereeniging, welke beroering dreigde te verwekken, heeft gunstig gewerkt. Eene vereeniging van twee kerkengroepen, ontstaan uit verschillende kerkelijke actiën, is uiteraard altoos moeilijk. Elke groep brengt hare traditiën, hare geschiedenis, haar eigenaardig karakter mede. Ieder, die de dingen van Gods kerk met een onbevangen blik en een eerlijk oordeel beschouwde, gevoelde, dat er heel wat toegeeflijkheid, heel wat verdraagzaamheid en liefde geopenbaard zou moeten worden van beide zijden, als de Yereeniging haar beslag zou krijgen in de historie der Gereformeerde Kerken in Nederland. Onvoorzichtige uitlatingen zoowel aan de eene als aan de andere zijde zouden zoo licht tot oneenigheid aanleiding kunnen geven. Zou de Yereeniging haar volkomen resultaat bereiken, dan moesten ook plaatselijk de kerken één worden. Dat is op vele plaatsen geschied. Amsterdam ging voor en vele grootere en kleinere plaatsen volgden. Maar toch is de Yereeniging nog niet op alle plaatsen tot dat einddoel gekomen. Er is hier en daar wantrouwen gezaaid, en de zaak der opleiding heeft aan alles geen goed maar kwaad gedaan, hoewel die met de plaatselijke ineensmelting geen verband houdt. 2. Hebben de vereenlgde kerken ook al algemeene Synoden gehouden ? Ja. De eerste vond plaats in Dordrecht in het jaar 1893, waar de twee kerkengroepen voor het eerst samen vergaderden Op deze Synode werd gesproken o.m. over een mogelijk verband tusschen de Theologische School en de Yrije Universiteit. Een door vijf broeders opgestelde Conceptacte werd niet in behandeling genomen, omdat vele leden der Synode meenden, dat door deze acte, welke de Theol. School als eene Seminarie aan de Vrije Universiteit ver- binden wilde, het beding geschonken werd, dat de kerken een „eigene inrichting" zouden hebben, voorzooveel de godgeleerde vorming betreft. Er werden andere broeders aangewezen, die deze gewichtige zaak nog eens overwegen zouden tegen eene eerstvolgende Synode. 3. Wanneer vond de tweede Generale Synode plaats ? Deze vond plaats in Middelburg in het jaar 1896. Deze Synode is bekend om de gewichtige besluiten genomen in zake van de Zending. Een uitvoerig rapport, door bevoegde hand opgesteld, werd na breede discussie aangenomen. Het oude stelsel, dat de arbeid der Zending zou uitgaan van al de kerken door middel van de Deputaten, werd niet bestendigd, maar voortaan zou de arbeid der Zending uitgaan van de plaatselijke kerken, met dien verstande, dat, wanneer eene kerk niet bij machte zou wezen om een dienaar uit te zenden, zij met andere kerken een combinatie kon aangaan onder goedvinden van de Classis. Te Middelburg werd ook de litterarische opleiding aan de Theologische School gewijzigd. Er zou voortaan een Gereformeerd Gymnasium te Kampen zijn, uitgaande van de kerken, en aan de School zou alleen het theologisch onderwijs gegeven worden. Voorts werden bepalingen gemaakt omtrent de verzorging van Emeriti predikanten, weduwen en weezen. 4. Welke Synode volgde nu ? De Generale Synode van Groningen in het jaar 1899. Na de Synode van Middelburg was weder de zaak deiopleiding druk besproken in couranten en afzonderlijke geschriften. Prof. H. Bavinck deed in eene brochure een voorstel, om de Theologische School met de godgeleerde faculteit der Vrije Universiteit zóó te verbinden, dat die faculteit voortaan de School der kerken zou zijn. Aanvankelijk werd dit voorstel met ingenomenheid begroet, maar langzamerhand gingen er stemmen tegen op, en op de Synode van Groningen kwam het voorstel niet in behandeling. Met eenparige stemmen werd besloten de Theologische School te doen voortbestaan en werden de kerken er op gewezen, dat de School krachtigen steun behoefde. Ook de zaak der Zending kwam weder ter tafel. Enkele overgangsbepalingen werden vastgesteld en door de Synode 6 werden 10 deputaten benoemd, om de algemeerie zaken betreffende de Zending te regelen. 5. Welke was de vierde Generale Synode ? De Synode gehouden te Arnhem in het jaar 1902. Na de Synode van Groningen bleef de opleidingskwestie weder niet rusten. Nu kwamen er stemmen uit de kerken zelve. De Classis Zutfen vroeg, of de professoren van beide inrichtingen niet over een mogelijken weg van vereeniging konden spreken. Gevolg van een en ander was, dat te Utrecht een aantal broeders samen kwam (professoren van beide inrichtingen, curatoren en directeuren). Op de eerste vergadering scheen men reeds aanstonds een gemeenschappelijk uitgangspunt gevonden te hebben; maar op de tweede vergadering kwamen van de zijde der Vrije Universiteit enkele bezwaren ter tafel. Het eindrapport werd door bijna alle broeders geteekend. De professoren Lindeboom en Noordtzy teekenden niet. Nu moesten de kerken zich uitspreken over dit voorstel. Er ontstond al spoedig verdeeldheid. Enkele provinciën zooals Zuid-Holland, Noord-Holland, Utrecht verklaarden zich voor, anderen zooals Overijsel, Drente verklaarden zich tegen. Op de Synode werd lang en breed over deze kwestie gesproken. Een gewijzigd voorstel van de professoren Bayinck—Rutgers e. a. werd na breede discussie aangenomen met 26 tegen 15 stemmen; maar, om geen verdeeldheid te wekken, besloot men dit besluit niet uit te voeren. Sinds ontstond eene onaangename verdeeldheid. Op vele plaatsen stichtte men vereenigingen tot instandhouding van de Theologische School. Nog altoos hopen honderden, dat de zaak der opleiding eens tot een goed einde gebracht worde. 6. Welke was de vijfde Generale Synode ? De Synode gehouden te Utrecht jn het jaar 1905. Op deze Synode werd de zaak der opleiding niet weder ter tafel gebracht. Een ander onderwerp hield de afgevaardigden bezig. Daar was n. m. in den boezem der kerken Verschil van meéning bntstaan over Supra of infralapsarisme, over de eeuwige rechtvaardigmaking, over onmiddelijke weder• geboorte en over de onderstelde wedergeboorte bij den H. Doop. J)e Synode benoemde eene commissie om over deze zaak te rapporteeren en het duidelijk gesteld rapport werd met algemeene stemmen aangenomen. Het was gesteld in ver zoenenden geest. Vandaar dat deze Synode de „verzoening-s synode" genoemd werd. 8 Deze Synode is ook nog bekend om de bepalingen die gemaakt werden m zake de pensioneering van predikanten en net onderhoud hunner weduwen en weezen. De benalingen van Middelburg bleven wel bestaan, maar de Utrechtsche bepalingen werden toch ernstig aanbevolen. Vooral werd er op aangedrongen, dat elke kerk stipulatiën zou maken met haar dienaar omtrent eventueel pensioen. 7. Welke Generale Synode volgde nu? De Synode van Amsterdam in het jaar 1908, die het werk van Utrecht voortzette en bevestigde. De Synode van Amsterdam was een waardig opvolg-ster van de Synode van Utrecht. Zij had onder meer andere zaken te regelen het toezicht der Gereformeerde kerken op de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit. De voorgestelde concept regeling werd na enkele wijzigingen met algemeene stemmen aangenomen. Gewichtig was ook de beslissing, dat de benoeming van hoogleeraren aan de Theologische School weder door de Synode zelve zal geschieden, en van groot belang was ook de opdracht aan Curatoren van de School, om te overwegen, of het wen- Amsterdam m°g jk Z0U Z1Jn de sch°o1 te verplaatsen naar ka,n ,yan deze Synode zeggen, dat de toon der g-egehèerschf ^ g °ld en de geest der verzoening heeft r/S.\ Ur('e. is de toestand van de Theologische School en de Vrije Universiteit thans ? . J^an1 beide inrichtingen kwam eene belangrijke wijziging in onderwijskrachten. J 8 8 Na de Generale Svnode van Arnhem werden aan de Vrije Universiteit tot gewone hoogleeraren in de Theologie benoemd de professoren Dr. H. Bavinck en P. Hiestervelil, die deze benoeming aannamen. In hunne plaats werden aan de Theologische School benoemd Dr. H. Bouwman, predikant te Hattem en Dr. G. Honig, predikant te Zeist. Korten tijd geleden werden in de faculteit der letteren aan de Vrije Universiteit nog benoemd de heeren R. II. Woljer en C. v. Gelderen, beiden doctorandi in de letteren. Laatstgenoemde was eenigen tijd lector. In de faculteit der rechten werden benoemd de heeren Mr. A. Aneina en Mr. P. A. Diepenhorst. In het jaar 1907 werd een leerstoel geopend voor de psychiatrie en aldus een begin gemaakt met de Med. faculteit. Als eerste professor werd benoemd Dr. L. Bouman. In het jaar 1908 werd het Gymnasium der kerken te Kampen overgedragen aan de Nationale Yereeniging. ,9. Hoe moeten wij ons gedragen tegenover de achtergeblevenen in het Herv. Genootschap), de Christelijke Gereformeerden en andere Vrije Kerken, die van Gereformeerde belijdenis zijn ? Wij moeten ernstig naar vereeniging met alle Gereformeerden zoeken en daarvoor steeds ons gebed doen opgaan tot den Koning der Kerk. De Gereformeerden mogen niet eene behagelijke rust zoeken. Wij hebben eene dure roeping tegenover zoovelen, die krachtens belijdenis en wandel bij ons behooren. Als de kerk hare deuren sluit en zelfgenoegzaam haar pad bewandelt, ontaardt zij in eene secte. De kerk behoort hare deuren steeds open te hebben, om te ontvangen Tal wat van Christus'''' is en onder ééne belijdenis met haar wil strijden. Bitterheid jegens bovengenoemden past ons niet. Als ons bitterheid wordt aangedaan, moeten wij met liefde vergelden. 10. Is het wel noodzakelijk bij de Gereformeerde Kerk te behooren ? Ja; want de Gereformeerde Kerk is de zuiverste openbaring van het lichaam van Christus. Zij wordt slechts door haar Koning geregeerd, Wiens Woord haar levenswet is. Wij moeten geene volmaakte kerk op aarde verwachten, maar wij moeten wel, om de eere van Koning Jezus, naar de zuiverste openbaring van Zijn lichaam zoeken, en daar hebben wjj ons te begeven. Er wordt meer dan eens gezegd, dat in den hemel niet zal gevraagd worden, tot welke kerk men behoord heeft. Deze uitspraak heeft reeds menigeen de oogen verblind. Er zal in den dag der dagen wel terdege gevraagd worden naar onze werken, of wij de eere Gods bedoelden, niet alleen als personen, maar ook in onze gezinnen en ook in de kerk. En, wie de eere Gods zoekt in de kerk, kan niet onverschillig zjjn omtrent haar staat. Die zal naar de zuiverste openbaring zoeken. 11. Ts het q en neg eene goede kerkinrichting te bezitten ? Neen ; ieder lid heeft zich telkens te onderzoeken, of hij een levend lidmaat der Kerk van onzen Heere Jezus Christus is. IJver voor de zuivere openbaring van Christus' Kerk is noodzakelijk ; maar niemand vergete, dat wij ons zeiven naarstiglijk te onderzoeken hebben, ot wij waarlijk door een oprecht geloof Christus zijn ingeplant, zoodat wij behooren tot Zijn verborgen lichaam, tot die Kerk, welke tot in eeuwigheid den roem des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes zal verkondigen. HOOFDSTUK XI. !)e Zmdiiig dor Gereformeerde kerken. 1. Werd in de 19e eeuw, door de Gereformeerden veel aan de zending onder de Keidenen en Mohamedanen gedaan ? Eerst werd de zending gedreven door particuliere Vereenigingen, die met loffelijken ijver in dit werk bezig waren. Op pag. 15, is er reeds opgewezcn, dat er verschillende zendingsvereenigingen ontstonden. Het kerkelijk besef was in die dagen uiterst zwak en van eene roeping der kerk tot de zending werd niet veel gevoeld. Yandaar dat particuliere Vereenigingen verrichtten, wat tot het werk der kerken behoorde. Toch mag die arbeid, van particulieren uitgegaan, niet onderschat worden. Het is een grooten zegen te achten, dat de geloovigen, toen de kerken stil zaten, eene noodzakelijke en moeilijke taak op zich wilden nemen. De zegén op dat werk is dan ook niet uitgebleven. Omdat iht boekje handelt over de geschiedenis der Gereformeerde verken, zul en wij alleen het oog vestigen op wat de Gereformeerden deden in het belang der zending zonder dat wjj daardoor het werk van anderen willen verkleinen. daan? Vat de Gereformeerden voor de zending ge- In liet jaar 1859 werd de Nederlandsche Gereformeerde Zendingvereniging opgericht, die aan de Javanen op MiddenJava het Evangelie deed brengen. Mevrouw Van Oostrom te Banjoemas en haar zuster mevrouw Phillips, in Bagelen, van Javaansch-Europeesche afkomst waren de eersten, die op Midden-Java den arbeid des Evangelies aanvingen. De eerste onderwees hare Javaansche bedienden en toen eenigen van deze, tot het christendom gebracht, te Samarang gedoopt waren, werd ook mevrouw Phillips opgewekt om haar leven te wijden aan de prediking des Evangelies. In onderscheiden dessa's kreeg het Evangelie ingang. Door het gebrekkige in dezen arbeid werden de grondslagen niet vast gelegd, maar deze zusters konden niet meer geven dan zij hadden. Het is zeker te bejammeren, dat later een der inlandsche helpers „Sadrach genoemd de zaak der zending in gevaar bracht, daar hij, door te spreken over de komst van den „rechtvaardigen Koning" zich er niet tegen verzette, dat de zijnen hem voor dien koning aanzagen. 3. Wie was de eerste, die door de Nederlandsehe Gereformeerde Zendmgvereeniginy werd uitgezonden De eerste was broeder A. Yermeer, die in 1862 gezonden werd en naar Midden-Java afgevaardigd. De Nederlandsehe Gereformeerde Zendingsvereenigine' geboren in den nood der tijden, gaf djor deze uitzending bewijs van haar geloof en ijver. Vermeer vestigde zich in 1863 m Tegal en later, nadat hij kennis gemaakt had met het werk van mevrouw Philips, in Banjoemas. Het zaad des Woord werd in eenvoudigheid gestrooid en onder veel moeilijkheid werd de arbeid voortgezet. De Heere wilde echter aanvankelijk den geringen arbeid zegenen. 4. Werd er door de Gereformeerden niets gedaan, om de Zending in kerkelijke banen te leiden ? Ja, de Christelijke Afgescheidenen spraken op de Synode van 1854 gehouden te Zwolle, voor het eerst officieel uit, dat de zending onder Heidenen en Mahomedanen een werk der kerk is. De Synode van Zwolle verklaarde, „dat de kerk verplicht is de zendelingszaak zooveel mogelijk te bevorderen , maar de Synode oordeelde tegelijk, dat zij de zaak voorals nog niet kon regelen. Daarom droeg zij de behartiging dier zaak op „bepaaldelijk aan den leeraar der gemeente te Kampen, in overleg met de leeraren aan de Theologische School en haar curatoren, terwijl zij de gemeente des Heeren opwekte de zendelingszaak met haar gebeden en bijdragen te ondersteunen." (Acta pag. 62). Drie jaar later werd op de Synode van Leiden gerapporteerd door ds. de Cock, dat er f 800 in kas was en dat men briefwisseling gehouden had met den zendeling H. D. van (Jennii), werkzaam in China en later te Soerabaja. De Synode besloot, dat Docenten en Curatoren het oog zouden vestigen op studenten, die aan de Theologische School waren. 5, Kicmn het werk der Zending niet verder ? Ja, op de Synode van 1860, gehouden te Iloogeveen, was een verzoek van B. Veenstra, 0111 als zendeling te worden opgeleid. Die Synode verklaarde uitdrukkelijk, dat het de plicht van iedere gemeènte was, om de zendingszaak te behartigen, en tevens werd bepaald, dat men jaarlijks op Pinksteren een collecte voor de zending zou houden. Eigenaardig is, dat op deze Synode gerapporteerd werd, dat men een predikant als afgevaardigde naar de Transvaalsche Republiek had gezonden, die „in het geestelijk belang dier Republiek werkzaam zou zijn, en die langs dien weg een deur moest trachten te verkrijgen, om ook onder de kaffers het Evangelie te verkondigen. (Acta, pag. 45). G. Wanneer werden de eerste zendelingen uitgezonden ? Op de Synode van 1863, gehouden te Franeker, werd door ds. v. Yeïzen gerapporteerd, dat de broeders Veenstra en de Bost naar Suriname vertrokken waren tot het werk der zending. Ito beide broeders Veenstra en de Best zijn maar korten tijd in Suriname geweest en van hun arbeid is niet veel overgebleven. Ze waren te onbekend met het gebied dat zij moesten bearbeiden. Daarenboven waren ze niet genoegzaam voorbereid, en eindelijk ontbrak het hun aan de noodige middelen. De Synode van Franeker moest daarom al besluiten hun voorloopig f500 toe te zenden. . Haan die meer dan 10 jaren te Batavia gearbeid heeften niet zonder k^nnelijken zegen. Eerst dacht men br Haan, te zenden naar Engano, maaier kwam verandering in het plan. Batavia werd zijn standplaats. Haan werkte daar onder de Europeanen en een kleine gemeente werd gesticht, maar hij arbeidde tevens onder de inlanders. Men dacht in die dagen, dat de arbeid onder de Europeanen een brug zou kunnen worden tot den eigenlijken zendingsarbeid. Voor het eerste kerkje in Ba- tavia werd veel geld bijeengebracht. Het plan om ook een christelijke school op te richten mislukte. Br. Haan was opgeleid bij ds. Donner. 9. Wat deed men verder voor de opleiding der zendelingen ? De Synode van .Utrecht, gehouden 1877, benoemde Ds. J. li. Donner tot zendings-director. Ds. Donner bemoeide zich al wel sinds jaren met het werk der opleiding. Nu zou hij zich echter geheel daaraan wijden De Synode van 's Hertogenbosch (1875) had uitgesproken : dat de „zendeling-leeraren niet minder dan de predikanten wetenschappelijk gevormde mannen behooren te ?Ijn' . ®.n wilde dus bij Chr. Gereformeerden niet, zooals in JJuitschland hier en daar geschiedde, alleen mannen uitzenden met geloof en moed. De Nederlandsch Gereformeerde zendingsvereeniffing' maakte van het onderwijs te Leiden, door Ds Donner gegeven, ook gebruik. Twee harer kweekelingen, t. w. J. v. Alplien en Wilhelm werden daar opgeleid. In het jaar 1885 werd de zaak der opleiding weer iets gewjjzigd. Toen besloot men om de litterarische opleiding Leiden11 plaatS he^ben in Kampen en de theologische in JO. Wie werd nu het eerst uitgezonden ? Enkele jaren nadat br. Haan vertrokken was naar Batavia werd br. A. Delfos naar Soerabaja gezonden (1880). Br. Delfos keerde na 7 jaren gearbeid te hebben terug. Zijn gezondheid was zoo geschokt, dat hij niet langer dienen kon. Later werd in zijn plaats gezonden A. Bolwijn, die in !~>oerabaja gearbeid heeft van 1886 tot 1896. Br. Haan werd in Batavia opgevolgd door br. D. Huysinff, die 1* jaar arbeidde van 1883 tot 1900. 11. Deed de Nederlandsche zendingsvereeniqinq ook veel voor de zending ? Ja na br. A. Termeer werden tal van andere broeders uitgezonden. Br. Vermeer werd gevolgd door de broeders Zuideina, Horstman, v. Alphen en Wilhelm. Omstreeks het jaar 1886 stond het zoo, dat Wilhelm en Zuidema arbeidden te Poerworedjo, Bagelen Termeer te Poerbolingo, Banjoemas en Horstman te Pekalongan. Br. v. Alphen was overgegaan tot de zending der Chr. GerefKerk en was naar Soemba gegaan, standplaats Kabanieroe. Vermeldenswaardig is. dat Ds' F. C. Lion Cachet, die zeer veel voor de zending gedaan heeft, een inspectiereis van een jaar gemaakt heeft om het zendingsgebied te leeren kennen en de behoeften te weten. Deze reis' geschiedde in het jaar 1880. 12. Deed de Nederlandsche Gereformeerde Zending vereeniq ing nog meer ? , Ja, Zij stichtte in het jaar 1890 de Keucheniusschool te Poerworedjo. Het oorspronkelijke doel van deze school was, inlandsche onderwijzers en Evangelisten te vormen. De private opleiding der ziendelingen was gebrekkig en de opleiding aan het Seminarium te Depok kan niet in de bëhoeften voorzien. Daarom werd de Keucheniusschool gesticht. In korten tijd werd voor dit doel in Nederland f 10,000 bijeengebracht. De Keucheniusschool is later gereorganiseerd, gelijk nader zal blijken. 13. Arbeidde men ook nog op andere wijze ? Ja. Men begon langzamerhand met de zoogenaamde Medische zending. Onderscheiden ervaringen, opgedaan op het gebied van deze zending, hadden bewezen, dat men de Javanen zeer goed bereiken kon, wanneer men hun medische diensten bewees. Dat feit leidde er toe, dat de Vereeniging begon te denken aan medische zending. Zij meende, en te recht, in J. Scheurer den rechten man gevonden te hebben. Deze broeder werd in Engeland opgeleid, om later in den dienst der zending op Midden-Java werkzaam te zijn. 14. Wie werden nog uitgezonden door de Chr. Geref. Kerk ? De broeders W. Pos en C. de Bruijn werden uitgezonden naar Soemba. Br. Pos werd uitgezonden in 1889 naar het eiland Soemba standplaats Melolo en br. de Brujn werd uitgezonden in 1892 naar Soemba, standplaats Kabaniéroe, waar vroeger V. Alphen gewerkt had, die door de zending der Chr. Geref. Kerk was losgelaten. Beide broeders hebben niet ongezegend op Soemba gearbeid. Pos is om gezondheidsredenen wedergekeerd, maar de Bruyn werkt altoos nog op dezelfde plaats. 15. Geschiedde omstreeks dezen tyd niet iets, wat van grooten invloed op de zending was ? Ja. De vereeniging der Christelijke Gereformeerden met de JSTederduitsch Gereformeerden in 1892, want door deze vereeniging werd al het zendingswerk in kerkelijke bedding geleid. Br kwam nu een vereeniging tot stand tussohen de Nederlandsch Gereformeerde Zendingsvereeniging met de zending der kerken. Yooral de Synode van Middelburg, gehouden in 1896 hield zich bezig met het werk der zending. Er werd levendig van gedachten gewisseld over de methode van zending. Een uitvoerig Rapport, door Prof. A. Kuyper opgesteld, werd aangenomen en uit dat Rapport vloeiden twee dingen voort, die hier uitdrukkelijk genoemd moeten worden. Allereerst werd gebroken met het oude systeem van Deputaten, die de zending geheel en al behartigden, namens de kerken. Voortaan zou de zending uitgaan van de plaatselijke kerk, welke zich, als dat noodig mocht blijken, met andere kerken in en buiten de classis combineeren kon. Ten tweede werd de aparte opleiding beëindigd. Voortaan zouden dienaren des Woords geroepen worden of ook 'candidaten, die hun opleiding hadden ontvangen aan de Theol. School of aan de Vrije Universiteit. 16. Vervielen dan de algemeene Deputaten qeheel en al? Neen, de Synode van Groningen, gehouden in 1899, benoemde 10 deputaten, om de algemeene zaken der zending te regelen. Be arbeid bleef dus van de plaatselijke kerken uitgaan maar deze 10 deputaten hadden te adviseeren en enkele algemeene zaken te regelen ; over zendingsgebied en wat meer de zending in het gemeen raakt. 17 Hoe ging het verder met de medische zending ? In 1893 werd het Petronella-hospitaal te Djocjokarta opgericht, waar dr. Scheurer met buitengewoon grooten zegen arbeidde. In 189B werd de vereeniging „dr. Scheurers hospitaal" gesticht, welke gelden inzamelde voor den medischen dienst. In 1903 werd er f 10.000 bijeengebracht. De zaak der medische zending staat onder toezicht van de kerk van Amsterdam. In 1906 moest Dr. Scheurer, die reeds bijgestaan werd door Dr. v. Marle, om gezondsheidsredenen naar het vaderland terugkeeren. Dr. H. S. Pruys bijgestaan door Dr. L. W Yogelesililg vervult thans zijne plaats. Als zusters zijn daar thans werkzaam Mej. J. C. Rutgers, A. M. Gockel, A. Loggers en E. M. Koopman. Eerstgenoemde is thans in Nederland. 18. Had er geen verandering plaats aan de Keuchenius school ? Ja, er had een reorganisatie plaats, welke alleszins gunstig gewerkt heeft. De inrichting dier School is thans aldus. Zij staat onder leiding van de Deputaten der Generale Synode voor de Zending, en onder toezicht van den Raad van toezicht op Midden-Java. De school is verplaatst naar Djokja. Er is nu een vijfjarige cursus in plaats van een driejarige. Directeur is de heer D. Koelewijil, eerste leeraar de heer J. P. Zuidema en als docent is aan de school verbonden Ds. I). Kakker, vroeger missionair dienaar des Woords te Keboemen. 19. Hoe staat het nu met den geheelen zendingsarbeid. Batavia en Soerabaja zijn zelfstandige Gereformeerde kerken en overigens wordt er gearbeid op Midden-Java en Soemba. Te Batavia staat sinds 1899 Ds. D. J. K. Weyers. Te Soerabaja staat sinds 1900 Ds. W. Pera. Beide kerken zijn als buiten-kerken gevoegd bij de classis 's Gravenhage. Het eigenlijke zendingswerk wordt op de volgende wijze verricht. De kerk van Utrecht, gesteund door de provinciën Utrecht en Gelderland zond eerst Ds. L. Adriaanse naar Poerworodjo. Sinds deze ^emeritus werd, volgde hem op in 1906 Ds. H. Th. Ingwersen. De kerk van Rotterdam, (B) gesteund door de provincie Zuidholland (zuidelijk deel) zond G. J. Ruyssenaers in 1907 naar Poerbolingo. Na diens overlijden zond zij in 1908 Dr. B. J. Esser. De kerk van Heeg gesteund door de provincie Friesland zond eerst Ds. D. Bakker naar Keboemen. Na diens benoeming tot docent volgde hem op in 1906 Ds. K. v. Dyk. De kerk van Amsterdam gesteund door de provincie N. Holland zond in 1898 Ds. C. Zwaan naar Djolja. Hij arbeidt daar ook in het hospitaal. De kerk van Delft, gesteund door Z. Holland (noordelijk deel) zond in 1907 Ds. L. Netelenbos naar Wonosobo. De kerken van Groningen, Drente en Overijsel hebben tot zendingsterrein Soemba. Aldaar arbeidt Ds. C. de Brnyn Yzn. te Kabanieroe. Deze broeder is verbonden aan de kerk van Kampen. Ds. D. K. Wie li n ga arbeidt te Pajeti. Deze broeder is verbonden aan de kerk van Hoogeveen. De derde standplaats Melolo, waar vroeger Ds. W. Pos werkte, is thans vacant maar spoedig hoopt de kerk van Groningen een anderen dienaar daar heen te zenden n. in. Ds. J. F. Colenbrander. 19. Wordt er ook nog gearbeid onder de Joden ? Yroeger was er een broeder, dié speciaal met dezen arbeid belast was, maar tegenwoordig behartigen de plaatselijke kerken zelve dat werk. In sommige plaatsen wordt nog al veel voor den arbeid onder de Joden gedaan. Bijv. in Rotterdam door „Mordechai". De Generale Synode benoemde voor de zending onder de Joden drie Deputaten.