WOORD VOORAF Namens het Convent van Remonstrantsche Predikanten is aan onze Commissie verzocht, het hier geboden geschrift van een kort woord te doen voorafgaan. Om twee redenen voldoen wij daaraan gaarne. Allereerst, omdat door deze handelwijze getuigenis wordt afgelegd van een nauwe samenwerking tusschen het algemeen besturend lichaam der Remonstrantsche Broederschap en het corps harer geestelijke leidslieden. Waar dit contact bij besluit der Algemeene Vergadering van 1927 reglementair werd vastgelegd, verheugt het ons reeds binnen het jaar daarna dit bewijs van samenwerking te mogen aanbieden. Maar ook om den inhoud van het boekje zelve verblijdt het ons dit inleidend woord te mogen schrijven. Wij meenen met de schrijvers, dat een geschrift, waarin wordt uiteengezet wat de Remonstrantsche Broederschap naar haar oorsprong en karakter is en wat zij wil, aan een behoefte voldoet, die in den laatsten tijd meer dan eens tot uiting kwam. Door hunne hoofdstukken voluit te onderteekenen aanvaarden de drie schrijvers de persoonlijke verantwoordelijkheid voor wat zij schreven, terwijl het Convent door zijn uitgave te kennen geeft, dat het — wat de hoofdstrekking betreft — zich met het geschrevene vereenigt. Op deze wijze brengt de Remonstrantsche Broederschap — ofschoon naar goed-Remonstrantschen regel afwijkende gevoelens eerbiedigend en verdragend — in persoonlijken klank tot uiting, wat in haar midden als geloofsgemeenschap leeft. Moge dit oriënteeringsboekje in dezen geest worden verstaan en aanvaard en daardoor in eigen en ruimer kring belangstelling en genegenheid opwekken voor de Broederschap der Remonstranten en haar arbeid in dienst en tot eer van God. Namens de Commissie tot de zaken der Remonstrantsche Broederschap: A. J. VAN ROYEN, Voorzitter. N. BLOKKER, Secretaris. Amsterdam Maart 1928. Vlaardingen INHOUD blz. Hoofdstuk 1. OORSPRONG EN KARAKTER DER REMONSTRANTSCHE BROEDERSCHAP 1 Hoofdstuk 2. ONS GELOOF IN GOD 6 Hoofdstuk 3. HET EVANGELIE VAN JEZUS CHRISTUS 12 Hoofdstuk 4. GETROUW AAN HAAR BEGINSEL VAN VRIJHEID EN VERDRAAGZAAMHEID 20 Hoofdstuk 5. ONS KERKELIJK LEVEN 27 Hoofdstuk 6. BESTUUR EN INRICHTING DER BROEDERSCHAP 34 Hü HM 1. OORSPRONG EN KARAKTER ONZER BROEDERSCHAP De Broederschap der Remonstranten is van haar oorsprong af tot op dezen dag een geloofsgemeenschap, die het Evangelie van Jezus Christus in vrijheid en verdraagzaamheid wil belijden en verkondigen. „Niets anders hebben wij bedoeld", sprak de woordvoerder der Remonstranten, Episcopius, in 1618 op de Synode van Dordrecht, „niets anders hebben wij verlangd, niets anders gezocht, dan die gulden vrijheid, die het midden houdt tusschen slaafschheid en willekeur." Met deze „gulden vrijheid", aldus geteekend, is het beginsel aangegeven, dat de Arminiaansche beweging en daarna de Remonstrantsche Broederschap in het leven riep. De Remonstrantsche Broederschap is voortgekomen uit de z.g. „n ationaal-gerefor meer den", de eerste hervormden in ons vaderland. Deze waren noch Luthersch, noch Calvinist van oorsprong, maar stonden sterk onder den invloed van het Humanisme, van onzen grooten christen-humanist Erasmus bovenal, die op een praktisch, ondogmatisch geloof („het geloof, dat door de liefde werkt") den nadruk legde. Doch wat het Humanisme boven alles kenmerkte, was: de herrijzenis der persoonlijkh e i d uit de algemeenheid van de middeleeuwsche kerk, de bewustwording van haar recht op eigen overtuiging. Van de Middeleeuwen af tot op onzen tijd gaat de strijd tusschen het algemeene, objectief-vastgelegde credo, waaraan men zich te onderwerpen heeft, èn het persoonlijk geloof. De Reformatie was een belangrijke, doch zeker niet een beslissende fase in dezen strijd; de Remonstrantsche beweging was een volgende. Want evenals de Reformatie was de Remonstrantsche beweging een protest, een geloofsprotest tegen den dwang, der overtuiging aangedaan. Met het Calvinisme, dat na 1560 uit het Zuiden ons land binnendrong, konden de „nationaal-gereformeerden" in den eersten tijd het wel vinden. Men waardeerde elkaar en leerde van elkander. Hebben de voormannen der Remonstranten (Arminius, Uitenbogaert) zelfs niet in Genève aan Calvijn's hoogeschool gestudeerd? Samen met de Calvinisten hebben de „nationaal-gereformeerden" de Nederlandsche „Gereformeerde Kerk" opgericht. Samen hebben zij daarin jarenlang gewoond en gemeenschappelijk hun geloof beleden. Maar toen dat Calvinisme zich dogmatisch toespitste in zijn harde praedestinatie-leer en zijn eenmaal opgestelde belijdenis als een klem wilde leggen op de gewetens, toen rees het verzet en dienden de geestverwanten van Arminius in 1610 hun vertoogschrift D e Remonstrantie in (vandaar hun naam) bij de Staten van Holland. In deze Remonstrantie spraken zij hun overtuiging uit, dat Gods liefde zich niet alleen richt tot de vooraf uitverkorenen, de anderen in 't verderf latende, maar tot allen, en dat Christus niet alleen voor de uitverkorenen maar voor allen gestorven is. Op grond van deze christelijke getuigenis verzochten zij vrijheid van godsdienst-prediking, zoowel voor hun tegenstanders als voor zich zeiven. Vrijheid óók voor hun tegenstanders. Dat sprak voor hen vanzelf. De keerzijde van de vrijheid was immers de verdraagzaamheid, zij vormen samen één beginsel. „Vrijheid en verdraagzaamheid" stond op de vaan, die de Remonstranten ophieven. Geen leege vrijheid, geen willekeur, maar vrijheid van het Christelijk geweten, dat aan God gebonden was door het Evangelie, naar eigen inzicht verstaan. En daarom ook geen leege verdraagzaamheid, waarvoor alles even goed wijl onverschillig is, maar verdraagzaamheid uit ontzag voor Gods Wezen, dat grooter en dieper is dan ons geloof en ons geloofsinzicht, verdraagzaamheid tenslotte uit liefde en eerbied voor den medemensch en zijn persoonlijke overtuiging. Dit alles natuurlijk — we zijn in de 17de eeuw! — binnen de grenzen van het duidelijke Schriftwoord, aan welks volstrekt gezag toen nog geen Christen twijfelde. De Remonstranten hebben hun strijd in eersten termijn verloren. Het geloof in zijn middeleeuwschen vorm heeft nog éénmaal gezegevierd, en nog éénmaal den Staat gedwongen om de „ketters" uit de kerk en zelfs uit het land te bannen. Maar het was hier te lande op openbaar terrein zijn laatste zege, hoe lang het ook van die zege partij heeft kunnen trekken. En de uitgestooten „ketters"? Uit de Republiek verdreven hebben 38 Remonstrantsche predikanten begin October 1619 te Antwerpen onder de krachtige en vooruitziende leiding van Uitenbogaert „de Broederschap der Remonstranten" gesticht, vast besloten om tegen alle verboden en plakkaten in, de beroofde gemeenten in 't vaderland met hun prediking te dienen. Verstoorde samenkomsten, boete's, verbeurdverklaringen, ambtsontzettingen, verbanningen waren aan de orde van den dag, en Loevestein opende zijn zware poorten. De Remonstranten hielden vol. Het ging hun immers niet om eigen koppig vastgehouden meening, maar om hun gelóóf, d.i. om de Waarheid en de Eer van God, zooals zij die verstonden. „Door lijden wil de waarheid geheiligd zijn", hadden de uit de Synode weggejaagde, te orde" aangenomen, in 1634 het Seminarie der Remonstranten te Amsterdam geopend, dat later naar Leiden werd verplaatst. Doch ook deze kerkorde droeg het kenmerk der vrijheid. Binnen een zeer ruim en democratisch verband werd de zelfstandigheid der gemeenten gewaarborgd. Hoe kon het ook anders, waar dit kerkverband de woning moest zijn voor een geloof, dat in vrijheid leven wilde. De leden en gemeenten der Broederschap zouden alle dingen aan het oordeel der Broederschap onderwerpen, „uitgenomen alleen de zaken van consciëntie in godsdienst, leer en leven, als onder geen praetext iemand anders dan Gode subject"*). Zij stelden een gemeenschappelijke belijdenis op, maar verklaarden in de voorrede uitdrukkelijk, dat deze confessie slechts symbool van eenheid was, geen dwingende macht mocht uitoefenen, nooit mocht dienen als „aambeeld", om daarop het geloof „te smeden of te hersmeden". De Broederschap der Remonstranten is het eerste Nederlandsche kerkgenootschap, dat den belijdenisdwang verwierp en — in vertrouwen op Gods leiding — het waagde met de vrijheid. Drie eeuwen zijn sindsdien voorbijgegaan. De eerste twee waren moeilijk. Na de hevige vervolging kwam de langdurige achteruitzetting op kerkelijk en staatkundig gebied. Niet aan den openbaren weg mochten hun kerken staan. Van alle openbare „ambten en bedieningen" waren de Remonstranten uitgesloten. Pas aan 't eind der 18de eeuw werden de plakkaten tegen hen opgeheven. In de 2de helft der 19de eeuw kwam de Broederschap tot nieuwen bloei, een bloei, dien zij tot heden wist te bewaren. Nog is het aantal harer leden niet groot. De menigte vraagt naar een stevig dogma, een preciese theorie der goddelijke dingen, of vervalt tot twijfel en onverschilligheid. „De gulden vrijheid, die het midden houdt tusschen slaafschheid en willekeur" is nog altijd voor velen moeilijk te vinden. Wij ervaren het zelf, dat de weg, dien God ons in de geschiedenis en in 't geweten wijst, niet gemakkelijk is, en door vele gevaren wordt bedreigd. De vrijheid is altijd gevaarlijk, is altijd een goed, waarmee men het wagen moet. Het komt wel heel sterk aan op de persoonlijke overtuiging, op de persoonlijke verantwoordelijkheid. Onze Broederschap heeft steeds op ieder van haar leden, op ieder persoonlijk moeten rekenen. Dit is de reden, dat haar beteekenis en invloed — naar 1) Wetten van de Remonstrantsche Sociëteit, kap. II. wij meenen te mogen zeggen — aanzienlijk grooter is dan haar getal. Drie eeuwen zijn voorbijgegaan. Onze Broederschap staat met diepe wortelen in ons volksleven; de wordingsgeschiedenis van ons volk valt samen met de wordingsgeschiedenis van ons kerkgenootschap. Wij weten, welke groote beteekenis de onberekenbare factor van de historie voor het geestesleven heeft. Tegelijk blijven we ons echter bewust, dat een kerk geen doel maar een middel is. Het Rijk des Geestes, het „Koninkrijk Gods", is het eenige Doel. Drie eeuwen zijn voorbijgegaan. Drie eeuwen van denken en zoeken. Nieuwe wetenschap kwam op, nieuwe wijsbegeerte drong door, nieuwe kennis verrees van natuur en geschiedenis, nieuw inzicht in den bijbel en den menschelijken geest. Dank zij den zin naar vrije, onbevangen studie, die haar van den aanvang af kenmerkte, heeft onze Broederschap dit nieuwe licht aanvaard en — naar de waarheid eischte — opgenomen in haar beschouwing van wereld en leven. Ook heeft zij rekening gehouden met de veranderde samenleving en haar andere nooden. Doch onveranderd bleef de kern, haar historische boodschap en opdracht: het Geloof in God, naar het Evangelie van Jezus Christus, in vrijheid en verdraagzaamheid, gemeenschappelijk te belijden. Wij zullen bij elk dezer punten afzonderlijk stilstaan. Onze Broederschap weet zich geroepen, deze boodschap te vertolken in de taal van eigen tijd en deze opdracht den vorm te geven, door dien tijd vereischt, getrouw aan haar Dienst en in overeenstemming met de oude leuze der Remonstranten: Eenheid in het noodige, Vrijheid in het onzekere, In alles de liefde. G. J. HEER1NG. 2. ONS GELOOF IN GOD Onze Broederschap is een kerkgenootschap, dat het Evangelie belijdt. Het Evangelie belijden wil ook altijd zeggen: het geloof in God belijden. In onze vrijzinnige geloofsopvatting wil het dat zelfs in de eerste plaats zeggen! Het is heerlijk, volmondig te kunnen belijden: „wij gelooven in God". Wij weten echter ook, hoe uiteenloopend de voorstellingen zij n, die menschen zich van God maken. En... hoe verschillend de plaats is, die zij praktisch aan God toekennen. Hoe staan wij daar tegenover in ons kerkgenootschap ? Er is een antwoord op die vraag, gelegen in den naam die onze gemeenten dragen: Remonstrantsch Gereformeerd. Die naam bedoelt, dat wij, Remonstranten, ons een deel weten van het Gereformeerde Protestantisme, d.w.z. van dien vorm van het hervormde christendom, die zich dichter aansluit bij het Calvinistische dan bij het Luthersche type. En dat beteekent, dat ook wij, Remonstranten, in God gelooven als den volstrekten Souverein, den Koning der Koningen, „in Wiens hand onze tijden staan". *) Dit geloof in Gods grootheid en almacht, het besef van Hem alleen, altijd en overal te moeten dienen, Zijn Eer te zoeken, en alle dingen in dit leven uit dezen Oorsprong te moeten afleiden, en tot Zijn Heerlijkheid te moeten terugbrengen — dat geloof en dat besef verbinden ons met al wat gereformeerd protestantsch is. Maar remonstrantse h-gereformeerd zijn, beteekent bovendien, deze souvereiniteit Gods te belijden in vrijheid. Dat zinnetje sluit vele vragen in, die ons echter thans alleen bezig houden voorzoover zij ons Godsgeloof raken. Zoo komen wij ertoe, ons geloof in God nog wat nader te omlijnen. Wij vragen dan allereerst: waaraan ontspringt ons geloof in God? Antwoord: aan Gods openbaring in ons hart. Niet de mensch heeft het eerste woord, maar God. Wij kunnen wel verlangen naar eeuwigheid, heiligheid, liefde; maar eerst als God zich aan ons openbaart, dan wordt dat verlangen tot geloof. Deze zelfmededeeling Gods aan ons is het grondgeheim van allen godsdienst, de bodem waar alle vroomheid in wortelt. Alleen wie deze ervaring kent, kan God b e 1 ij den. Maar die mensch kan dat dan ook niet nalaten. Men kan dat ook aanbidden noemen, gedachtig aan de omschrijving, die onze Tiele 2) gaf: „het wezen van alle godsdienst is aanbidding". Wij waardeeren de godsdienstige belangstelling van allen, die ernstig tot ons komen. Maar 1) Ps. 31 : 16. 2) C. P. Tiele, 1830—1901 predikant onzer Broederschap, hoogleeraar in de godsdienstgeschiedenis. worden in dit geloof tot in den wortel overwonnen en omgezet in vreugde en opgang, vertrouwen en wijsheid, loutering en ontzondiging, zegepraal en leven. Van deze christelijke geloofservaring uit zien wij nu ook eene bepaalde ordening in die menigvuldige wijze van openbaring Gods. Wij gelooven in de voortschrijdende verdieping der kennis Gods, die van vereering voor het onpersoonlijk Heilige stijgt tot aanbidding van den heiligen Vader. Nog eens: niet alleen in de ontwikkelingslijn van Israël en Christendom erkennen wij dat. Ook elders. Wij gelooven ook, dat de ééne, almachtige God onze Vader zich nog gansch anders zou kunnen openbaren, maar dat de godsdienst der toekomst in elk geval eene wereld omspannende broederschap aller menschen zou insluiten, uit het geloof dat alle menschen kinderen Gods zijn; en dat dit geloof door niets zoozeer gedragen zal moeten worden als door de belijdenis en de verwerkelijking van Zijn Liefde. Wij Remonstranten gelooven, juist op grond van ons christendom, in de universaliteit des heils, in de eene, heilige algemeene, en apostolische gemeente van Christus; wij gelooven in het woord van Paulus, dat God eenmaal zijn zal „alles in allen". Dat kan men ook noemen geloof in Gods Voorzienigheid, in welbewuste wereldleiding. Zulk een geloof keert zich, bewust of onbewust, tegen verschillende andere vormen van geloof. Het zal goed zijn, dat hier met eenigen nadruk te betuigen. Onder ons heerscht niet het geloof in de uiteindelijke verdoemenis der menschen als strijdig met deze christelijke geloofservaring. Wij verwerpen evenzeer het geloof, dat alleen de christenheid zalig zou kunnen worden, om diezelfde reden. Wij erkennen de mogelijkheid van een bovenchristelijken godsdienst, die dan echter den christelijken in zich zal moeten bevatten, zooals deze den godsdienst van Israël in zich draagt. Onder ons heerscht niet het geloof in een absolute wet van Karma, zooals de theosofie leert, omdat de wet van oorzaak en gevolg daarin uitgesproken, geenszins absolute geldigheid bezit, doch opgeheven wordt door de onbegrensde scheppingsmogelijkheid en onuitputtelijke genade van God. Onder ons heerscht evenmin het geloof dergenen, die leeren dat God wordt of groeit, omdat wij gelooven in den Volkomen, den Heiligen God, Die is. Wel erkennen wij uitdrukkelijk de werkelijkheid van den groei der Godskennis, d.w.z. de voortschrijdende Openbaring, alsook de werkelijkheid van den voortschrijdenden groei van alle stoffelijke werkelijkheid naar ver- geestelijking, maar deze evolutie is in de wereld en den tijd, niet in God zelf. Aan Gods onveranderlijk wezen hangt de troost, de kracht en de vreugde van ons geloof. Hij is nü en hiér. Onder ons heerscht niet het geloof in een onpersoonlijken God, die slechts is h e t Heilige, het goddelijke Leven, al erkennen wij des te nadrukkelijker, dat het geloof in den Vader, den Persoonlijken God, geenszins uitsluit, dat ook deze „Persoonlijkheid" nog slechts een inwonende gedachte is in de bovenpersoonlijke Godheid, welk laatste begrip ons echter leeg zal moeten blijven, als boven menschelijke aanschouwelijke voorstelling uitgaande. Minderwaardig en ongodsdienstig achten wij den godsdienst, die zichzelf verlaagt tot een geluksmiddel of zaligheidsinstelling van enkel zelfzuchtige strekking. Wij verwerpen eiken geloofsdwang, zoowel die der roomsche priesterschap als die der confessiën, welke uit eenige leering — ook uit de hier gegevene — zoude besluiten tot een recht, andersdenkenden tot eigen geloofsopvatting te mogen dwingen, daar elke zoodanige dwang strijdig is met de rechten der vrije menschelijke persoonlijkheid, gelijk die ons gewaarborgd wordt door de volstrekte souvereiniteit Gods, welke ons alzoo geschapen heeft. Wij verwerpen ook die lauwheid, die zich soms wel vrijzinnigheid noemt, maar inderdaad niets anders dan onverschilligheid des geestes en hardheid des gemoeds is. Eindelijk nog één vraag: Waarheen leidt dit ons Godsgeloof, in vrijheid beleden? Het Remonstrantisme heeft steeds den nadruk gelegd — zoo kan het antwoord luiden — op d e practische beteekenis van alle geloof, op „de waarheid die naar de godzaligheid is" *), op de waarheid die uit het leven moet blijken, d.w.z. op de vruchten, waaraan men den boom kennen zal 2). Het is dus de groei van het godsdienstig leven, die ons tot innerlijkst waarmerk van de kennis Gods wordt. De groei van het godsdienstig leven echter is even menigvuldig als de openbaringen van God! Het groeit door de ervaringen van het leven zelf, door twijfel en lijden en vreugde. Men kan het ook verwaarloozen of verzorgen. In een ander hoofdstuk van dit geschrift zal ook dat nader worden behandeld. Hier hebben wij nog slechts te spreken van den groei der vroomheid zelve, die zich ontwikkelt overeenkomstig diepere kennis van God, zooals 1) Tit. 1:1. 2) Matth. 12:33. de laatste zich verdiept door den groei der vroomheid. Godsdienstzin begint — wy bespraken dat reeds — met aanbidding van het Heilige. Maar deze aanbidding, de aanvankelijke schroom, groeit tot een vertrouwen in ontzag, tot een godvreezenden ootmoed en tot aanhankelijkheid in goede en in kwade dagen, bij leven en bij sterven. Stijgt dan het geloof in Gods reddende liefde tot de zekerheid der volkomen bevrijding of verlossing van alle aardsche, menschelijke beperktheid, dan groeit mèt die zekerheid ook een zuivere, stralende vreugde in de ziel, die men opgetogenheid kan noemen, een besef van eenheid met God, doortinteld van een diep geluksgevoel. En wij gelooven, dat deze gelukzaligheid of opgetogenheid, welke op aarde gewoonlijk slechts voor korten tijd geschonken wordt, eenmaal het deel zal zijn van alle schepselen, en dat wij gebonden zijn, naar de mate onzer krachten, ertoe mede te werken dat onze medemenschen haar met ons smaken mogen. Dat alleen kan men een godzalig leven noemen. Maar wij erkennen en belijden ook, dat zelfs de gelukzaligheid van alle schepselen slechts dienen mag tot verheerlijking, niet van henzelf, maar van God den Schepper, „uit Wien, door Wien, en tot Wien alle dingen zijn."i) Hem alleen gelde onze arbeid. Zijn Koninkrijk alleen zij ons doel. Hem alleen zij de Eere in alle eeuwigheid. L. J. VAN HOLK. 1) Rom. 11:36. 3. HET EVANGELIE VAN JEZUS CHRISTUS In haar beginselverklaring heeft de Broederschap der Remonstranten de woorden staan: „op den grondslag van het Evangelie van Jezus Christus". Wil dit zeggen dat de Broederschap een „christelijk kerkgenootschap" is in den geijkten zin van het woord? Het antwoord op deze vraag zal afhankelijk zijn van het antwoord op de vraag: wat verstaat gij onder „christelijk" en wat is het Evangelie van Jezus Christus? Nu zijn er in den loop der tijden zeer vele antwoorden op deze vraag gegeven. Ons kerkelijk en dogmatisch verdeelde vaderland kan er van getuigen, dat er vele richtingen en groepeeringen zijn, die voor zich bij uitsluiting opeischen 't recht om zich christelijk te noemen, zich daarbij beroepende op de uitspraak der H. Schrift of op een concilie of confessie, met bindend gezag bekleed. Zooals uit de historische inleiding van dit boekje reeds bleek, heeft onze Broederschap er zich evenwel te allen tijde voor gehoed een bindende omschrijving te geven van wat christelijk of niet-christelijk is. Krachtens haar vrijheidsbeginsel staat zij op het standpunt, dat ieder geloovige naar eigen overtuiging en geaardheid moet uitmaken, of zijn persoonlijke geloofsbezit gegrondvest is op of gebonden is aan het Evangelie van Jezus Christus, zooals hij dat in hart en leven heeft leeren kennen en verstaan. Men kan dit een gevaarlijk standpunt noemen; gevaarlijk, omdat hier de poorten worden opengesteld voor bedenkelijke willekeur en subjectivisme. Maar men kan ook zeggen, dat op deze wijze het meest recht wordt gedaan aan de heiligheid eener persoonlijke geloofsovertuiging. Ten slotte zal ieder mensch persoonlijk hebben uit te maken wat het Evangelie van Jezus Christus voor hem beteekent, welke zijde van dit Evangelie voor hem de meest belangrijke en naar voren tredende is en in hoeverre hij het recht heeft te belijden, dat zijn godsdienstig leven gevestigd is op den grondslag van het Evangelie. Indien ergens, dan is hier het woord van kracht: een ieder zij in eigen gemoed ten volle overtuigd. Het is de kracht en de glorie der Broederschap dat zij zich de eeuwen door heeft gebonden geweten aan 't Evangelie van Jezus Christus, zonder ooit te hebben voorgeschreven wat onder het Evangelie moet worden verstaan. * * * Ook thans nog, nu gedurende een zeventigtal jaren de bijbelcritiek haar onmiskenbaar grooten invloed heeft gehad op de waardeering der historische betrouwbaarheid van de evangelische overlevering, en daarmede op het geheele gebied van het kleine natiën. Ook daar gaat het, voor ons moderne levensbesef, om een zedelijke eisch, die wortelt in het ideaal van den vrijen mensch. Zoo ook ten slotte: het recht op godsdienst- en gewetensvrijheid. Geen leertucht, geen banformule, geen inquisitie, geen staatskerk. Maar groepeering van geestverwanten, zelfstandig toetreden, persoonlijke overtuiging veroveren, een veelheid van kerkgenootschappen. Wèl mag dit iets anders en iets meer genoemd worden dan de vrijheid in het onzekere. Maar het is de trouw aan dat oude beginsel, die onze moderne vrijheid mogelijk heeft gemaakt. Dit alles nu zou ondenkbaar zij n geweest, zoo niet mèt het vrpeidsbegrip het waa^ heidsbegrip zich had gewijzigd. Eenvoudig was de oude opvatting van waarheid: bij ons de volle waarheid geopenbaard in het Heilige Boek, dat uitgelegd moet worden naar ons inzicht; bij de buitenstaanders de onwaarheid, wellicht te verklaren als opzettelijke leugen. De menschelijke rede kan wel verklaren en verlichting brengen — mits geleid door goddelijke ingeving, als alleen de Kerk heeft te bieden. Het is dit simpele geloof in de eene goddelijke Waarheid, dat verviel in den modernen tijd. Wij kunnen daarover hier niet breedvoerig spreken. Maar wij kunnen niet nalaten erop te wijzen, hoe de Waarheid van een gegarandeerd en absoluut bezit werd tot een voorwerp van onderzoek, dat tal van kanten bleek te hebben. Meeningen en overtuigingen bleken slechts gedeeltelijke of betrekkelijke geldigheid te bezitten. Maar alle verschillende opvattingen hebben toch iets ervan. Geen mensch, geen geloof is geheel verstoken van waarheid. Dan kunt gij die ook in elk mensch en elk geloof eerbiedigen, en, zoo gij goed zoekt, ook wel herkennen. "Een nieuwe waardeering voor de dusgenaamde „heidensche" godsdiensten ontstaat: elke godsdienst wordt een openbaringsvorm van der menschen vroomheid en van de goddelijke waarheid, in die vroomheid beleden: het witte licht der goddelijke waarheid, gebroken in het prisma van den menschelijken geest, en in bontheid van kleur uitstralend over de wereld. De waarheid zelve hebben wij niet, kunnen wij ook niet hebben; wij zoeken haar echter, wij benaderen haar. Ook dit zoeken naar waarheid is een geestelijk kenmerk van het vrijzinnig protestantisme geworden. Maar ook de remonstrantsche vaderen wisten daarvan, als zij eischten dat de belijdenisgeschriften „revisibel ende reformabel" zouden . zijn: want de waarheid groeit. Menscheninzicht is altijd onvolkomen, voor verbetering vatbaar. Daarnaar moet gestreefd worden. Het streven, de stuwing, is de levensconditie voor de ziel. Daarin wijkt ons waarheidsbegrip wel sterk af van het oude! En dan is er, ten derde, een vergroeiing gekomen in onze opvatting van kerkelijke organisatie. Het oude ideaal was: de eene, allen omvattende christelijke kerk, die, desnoods met geweld, haar gezag handhaafde naar binnen en uitbreidde naar buiten. Zij kon geen andere kerkgenootschappen naast zich dulden. Ook het protestantisme heeft met die nationale en officieele staatskerk-idee niet gebroken. Maar de remonstranten der 17de eeuw wilden een ruime volkskerk, die aan verschillende schakeeringen plaats kon bieden, zonder den eenen gereformeerden grondslag te schaden. Dat zou een kerk geweest zijn, die waarlijk moeder-kerk had mogen heeten: zorgzaam en tactvol. De Dordtsche Synode heeft dat echter ten zeerste bemoeilijkt, toen zij de gereformeerde Kerk tot een volkskerk trachtte te maken door de verplichte aanvaarding van geloof s-belijdenis, catechismus en leerregels, de „drie formulieren van eenigheid". Nu kan het ideaal der volkskerk voortaan slechts op één andere wijze benaderd worden: door een federatief verband der verschillende naastelkanderstaande kerkgenootschappen: groepeering in vrijheid, door de liefde en toewijding der leden. Niet meer door geboorte behooren tot een kerk is dan het ideaal, maar het zelfstandig toetreden. Niet het afdwingen van verordeningen door synoden en kerkelijke tucht; maar het beramen en besluiten bij gemeenschappelijk overleg. De Remonstrantsche Broederschap kon voor dit nieuwe beginsel te eerder opkomen, daar zij ontstaan was uit een echte broederschap van predikanten, en als kleine kring, de vrije organisatie het spoedigst kon laten gedijen. Zoo heeft op alle drie deze punten: vrijheid, waarheid, en organisatie, de stuwkracht der verdraagzaamheid haar invloed uitgeoefend. En wanneer onze broederschap werkelijk aan dit beginsel getrouw is, dan vindt zij in onze wereld een onverminderde taak, om zich aan te wijden. Immers nog altijd zuchten tallooze menschen, enkelingen en groepen, onder den druk der onvrijheid. Nog altijd is de onverdraagzaamheid een bedreiging voor de zuivere ontplooiing van der menschen krachten. De geest van vrijheid en verdraagzaamheid heeft bovendien staan in den weg. Daarnaast het historisch besef, het besef van afkomst, waarvan de beteekenis en kracht door den eng-kerkelyken mensch vaak wordt overschat, door den buitenstaander meestal onderschat. Wij durven zeggen, dat geen kerk de splitsing van geestverwanten meer betreurt dan onze Broederschap. Gelukkig is in 1923, vooral op aandrang van onzen helaas overleden Roessingh *), de „Centrale Commissie voor het Vrijzinnig Protestantisme" opgericht, waarin alle vrijzinnige groepen, ook onze jeugd-organisaties, vertegenwoordigd zijn en die behoedzaam en diligent de onderlinge verstandhouding en samenwerking tracht te bevorderen. 2) Wat ons voorloopig en waarschijnlijk nog in lengte van jaren te doen zal staan is: eenerzijds het werk dezer Centrale Commissie zooveel mogelijk bevorderen, maar tegelijk onze Remonstrantsche Broederschap, wier rol nog niet is uitgespeeld, in staat te stellen haar volle krachten te ontplooien, opdat zij een sterke bondgenoot blijve in den gemeenschappelijken strijd. En juist in onze dagen ontwikkelt de Broederschap meer kracht dan in langen tijd het geval is geweest. Dit vindt zijn oorzaak niet alleen in de overal waarneembare rijzing van godsdienstig leven, maar ook en vooral in het sterkere gemeenschapsgevoel, dat — dank zij vooral de werkzaamheid van het Remonstrantsch predikanten-convent — is gegroeid tusschen de voorgangers en daardoor ook tusschen de gemeenten. Van dit sterkere gemeenschapsgevoel is onze j aarlij ksche „Broederschapsdag" één der uitingen. Dat ons kerkgenootschap nog altijd betrekkelijk klein is, heeft ook haar goede zijde. Zij is geen log, onhanteerbaar lichaam, maar kan zich — gelijk zij telkens toont — lenig aanpassen aan veranderde eischen van nieuwe tijden. De leden onzer gemeente, de leerlingen onzer catechisatie gaan niet verloren in de massa, zij worden opgemerkt, zij komen tot hun recht en op elk hunner wordt gerekend. Dit zal wel een der voornaamste oorzaken zijn, dat de invloed onzer Broederschap grooter is dan het getal harer leden zou doen vermoeden. Er is de laatste jaren in ons kerkgenootschap te merken verruimde belangstelling (o.a. in het maatschappelijk leven) en verhoogde gemeente-activiteit, aan den dag komend in tal van gemeentebladen, gemeente-avonden ter behandeling van actu- 1) Van 1914—'16 Remonstrantsch predikant te Doesburg en Boskoop; van 1916—'25 hoogleeraar te Leiden. 2 Het adres der Centrale Commissie is Mej. Dr. N. A. Brmning (secretaresse), Kanaalweg 20, Scheveningen. 6. BESTUUR EN INRICHTING DER BROEDERSCHAP. Wanneer het waar is dat de uitspraak „Ieder wordt geacht de wet te kennen" ook van kracht is voor de leden van een kerkgenootschap, zoodat zij dus op de hoogte moeten zijn van de verschillende voorschriften en bepalingen van de kerkelijke organisatie waartoe zij behooren, dan ligt het voor de hand dat in een oriënteeringsboekje over de Remonstrantsche Broederschap een kort overzicht wordt gegeven van wat ieder Remonstrant van zyn kerk behoort te weten, ook wat betreft hare bestuursinrichting, hare organen, heel de organisatie, die haar religieus bezit omkadert. Men achte dit niet onbelangrijk. Het gaat hier immers niet om wetten, die gemaakt zijn — nu ja, omdat zij er nu eenmaal behooren te wezen, maar om den organisatorischen onderbouw, die mede historisch is geworden en voor den kenner onzer wetten weerspiegeling is van wat in de Broederschap geleefd heeft en uit het verleden tot het heden is gegroeid. Het spreekt wel vanzelf dat een godsdienstige gemeenschap, die de vrijheid wil trachten hoog te houden, zoo min mogelijk wil reglementeeren en steeds zal probeeren de noodige en wenschelijke lenigheid en soepelheid in haar organisatie te bewaren — anderzijds echter ook gehouden is te waken tegen willekeur en een zekere losheid van vormen, waarmede het geestesleven allerminst gebaat is. Waar geen omlijning en vastlegging is, blijft het gevaar van vervloeiing en vaagheid steeds dreigend. De Broederschap heeft getracht in hare wetsbepalingen zoowel soepel als bindend te zijn en heeft in den loop der eeuwen een organisatorischen vorm opgebouwd, die „rekkelijk" is in den goeden zin van het woord, d.w.z. die zich steeds kan aanpassen aan de verlangens en behoeften van een bepaalden tijd, zonder nochtans af te wijken van de eenmaal vastgestelde en deugdelijk bevonden grondvormen. * Men kan alle bepalingen leeren kennen uit het „A 1 g e m e e n Reglement der Remonstrantsche Broeders c h a p", voor ieder belangstellende tegen kostprijs (ƒ 2.—) te verkrijgen bij den secretaris der Commissie tot de Zaken, momenteel Ds. N. Blokker te Vlaardingen. Dit Reglement dateert uit het jaar 1879 en is voortgekomen uit de oude „Kerken-Orde", door Uitenbogaert opgesteld en in 1633 door de Broederschap aangenomen. In 1700 is deze Kerkenorde met nieuwe verordeningen uitgebreid tot „De Wetten, die in onderscheiden tijden gemaakt waren, bijeengebracht en in orde geschikt". Deze wetten zijn herhaaldelijk herzien en gewijzigd en werden in 1861 voor het eerst onder den naam van „Algemeen Reglement" gedrukt en vastgesteld, waarna zij, nogmaals omgewerkt, in 1879 haar tegenwoordigen vorm kregen. Telken jare worden zij ter Algemeene Vergadering aangevuld en, voorzoover noodig, veranderd en verbeterd. Beginsel en doel der Broederschap worden aangegeven in het bekende eerste „grondslag" artikel: De Broederschap der Remonstranten heeft ten doel, getrouw aan haar beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid en op den grondslag van het Evangelie van Jezus Christus, het godsdienstig leven te bevorderen, i) Leden der Broederschap zijn allen, die verklaard hebben zich met haar beginsel te vereenigen en zich bij haar hebben aangesloten. Deze leden zijn ingeschreven óf bij de gemeente hunner woonplaats, óf in het register van de Remonstranten in de Verstrooiing, wanneer in hun woonplaats geen gemeente of vereeniging van Remonstranten is. De gemeenten der Broederschap zijn geheel zelfstandig, behoudens onderwerping aan de bepalingen van het Algemeen Reglement. Zij regelen zelf de wijze van bestuursverkiezing — in bijna alle gemeenten is het actief en passief stemrecht van mannen en vrouwen — en van aanneming van nieuwe leden. Gewoonlijk geschiedt dit aannemen aan het einde der catechisatiejaren of, na overleg met een predikant, voor personen boven 23-jarigen leeftijd, door onderteekening van de beginselverklaring, in art. 1 gegeven. Secretaris van de Commissie voor de Remonstranten in de Verstrooiing is momenteel Ds. A. M. A. Reynders, emer. pred. te Huis ter Heide. In enkele gemeenten bestaat een hoofdelijke omslag; in de meeste echter wordt het bepalen eener jaarlijksche bijdrage overgelaten aan de leden zelve. * * * Het bestuur der Broederschap berust bij haar Algemeene Vergadering die eenmaal per jaar (begin Juni) bijeen- 1) Op 't oogenblik wordt, na het referaat van Ds. G. J. Sirks ter laatste Algemeene Vergadering, in de Broederschap overwogen of wijziging van dit artikel wenschelijk en noodig is. Deze wijziging wordt voorgesteld door hen, die in onze beginselverklaring noode het woord „geloofsgemeenschap" missen, en die gaarne „het godsdienstig leven bevorderen" willen vervangen door een uitdrukking, waarin het geloof krachtiger spreekt. Maar de hoofdzaak — het Evangelie van Jezus Christus, in vrijheid en verdraagzaamheid — blijft natuurlijk onveranderd. komt en bestaat uit de afgevaardigden der gemeenten, den hoogleeraar en de dienstdoende predikanten. Iedere gemeente zendt naar deze vergadering één tot vijf afgevaardigden, zoodat zij in den regel is samengesteld uit een dertigtal predikanten en ongeveer zestig niet-predikanten. Het „leeken"-element overweegt dus sterk in het bestuur der Broederschap. Deze Algemeene Vergadering regelt alle zaken van algemeen belang als: het erkennen of opheffen van gemeenten, het benoemen van den hoogleeraar, het verleenen van alumniaten bij het seminarium, het maken van veranderingen in het Algemeen Reglement, enz. Ter vergadering wordt voorts, meest na een inleidend en oriënteerend referaat, van gedachten gewisseld over de belangrijkste zaken, het leven der Broederschap betreffende. Persverslagen brengen het verhandelde onder de oogen der gemeenteleden en der verdere „belangstellenden". Bovendien worden de notulen gedrukt; zij zijn voor ieder bij de besturen der gemeenten ter inzage verkrijgbaar. Wanneer de Algemeene Vergadering niet bijeen is, wordt de Broederschap vertegenwoordigd door de „Commissie tot de Zaken der R e m o n s t r a n t s c h e Broeders c h a p", gewoonlijk genoemd met den ouden naam „Societeitscommissie". In deze Commissie hebben zitting de Hoogleeraar, de Boekhouder der Broederschap, en voorts zes leden, door de Algemeene Vergadering gekozen, waarvan drie na overleg met het Convent van Remonstrantsche predikanten. Deze acht personen hebben een algemeene volmacht tot behartiging van alle Broederschapsbelangen, zoowel die, welke het geestelijk karakter raken, als die welke samenhangen met het organisatorische verband. De Commissie draagt in haar geheel voor hare werkzaamheden de verantwoordelijkheid: er is dus in de Broederschap geen scheiding tusschen „bestuur" en „beheer". Deze „Commissie tot de Zaken" vormt practisch het bestuur der Broederschap en is ook de verbindende schakel tusschen haar en de Regeering. * * * Wanneer in het Algemeen Reglement staat: De Broederschap heeft een Seminarium, dat gevestigd is te Leiden, dan denke men niet aan een of ander gebouw aan het Rapenburg of aan een der Leidsche grachten. Met dat woord Seminarium wordt enkel bedoeld: een eigen opleiding van predikanten, waartoe de Hoogleeraar der Broederschap, door de Algemeene Vergadering benoemd, is aangewezen en bevoegd. Deze kweekschool dateert reeds uit het jaar 1634 en zal dus binnenkort drie eeuwen bestaan. Het Seminarium is het hart der Broederschap, zoo is meermalen gezegd. Juist door haar eigen predikantsopleiding is de Broederschap in staat haar karakter als zelfstandig kerkgenootschap te handhaven. Aan den Hoogleeraar, die aan het hoofd van het Seminarium staat, zijn vier Curatoren ter zijde gesteld, die met hem voor de belangen van het Seminarium waken. Samen vormen zij het „College van Professor en Curatore n". Dit college neemt onder meer de toelatings- en voorbereidende proponentsexamens af en houdt toezicht op de studiën van hen, die aan het Seminarium als student zijn ingeschreven. De studenten volgen de gewone theologische colleges aan de Rijksuniversiteit te Leiden, leggen daar ook de gewone examens af, maar volgen daarnaast nog de lessen van den Seminariumhoogleeraar, aan wien inzonderheid hunne opleiding tot het predikambt, in den geest der Broederschap, is opgedragen. Het proponentsexamen wordt afgenomen door de z.g.n. „U i tgebreide Curatorenvergaderin g", waarin zoowel de Curatoren als de predikanten en — tot beperkt aantal — ook afgevaardigden der gemeenten zitting hebben. Twee alumniaten, van Broederschapswege verstrekt, bieden minder goed gesitueerden (mits van goeden aanleg) gelegenheid predikant bij de Broederschap te worden. Tot het Seminarium worden zoowel mannelijke als vrouwelijke studenten toegelaten. Men weet dat ook vrouwen bij de Broederschap tot predikant kunnen worden beroepen. Door haar Seminarium-opleiding, in nauw contact met de universitaire studie, te handhaven geeft de Broederschap blijk er waarde aan te hechten, dat alleen afgestudeerde personen tot het predikambt worden toegelaten. Er is dan ook een bepaling in het Algemeen Reglement die voorschrijft dat alleen zij voor de gemeenten mogen optreden, die in het godsdienstig genootschap, waartoe zij behooren, wettig tot den predikdienst zijn bevorderd. * * * Iedere Seminarium-student, die het candidaatsexamen in de theologie heeft afgelegd, wordt hiermede automatisch in het Broederschapsverband opgenomen: met hem moet bij eventueele vacatures in de gemeenten rekening worden gehouden. Heeft hij ook het proponentsexamen achter den rug, dan ontvangt hij van de Broederschap zgn. proponentstractement en staat dan ten dienste der geheele Broederschap, tot hij zijn dienstwerk in een gemeente begint. De predikanten, die door de leden der gemeenten worden beroepen meest uit een door het Bestuur opgemaakte nominatie, vormen samen het „Convent van Remonstrantsche predikante n", dat tot doel heeft het verband tusschen de voorgangers der gemeenten te versterken en zijn invloed heeft bij de verkiezing van drie leden der Societeitscommissie. Dit Convent vergadert viermaal 's jaars en is van uitnemend belang voor het gevoel van saamhoorigheid der predikanten. Het bestaat thans tien jaren. Uit den aard der zaak bevat het Algemeen Reglement nog een groot aantal bepalingen, die wij in dit overzicht over Bestuur en Inrichting der Broederschap kunnen voorbijgaan. Er bestaan financieele regelingen: een quotum (thans ƒ 1.25) door iedere gemeente per lid aan de algemeene kas der Broederschap te betalen voor geldelijken steun aan de kleine gemeenten en ter garantie van de minimum-tractementen der predikanten; een pensioenfonds der predikanten, door een speciale commissie vanwege de Broederschap beheerd; verschillende bepalingen voor de diaconale zorgen der gemeenten; een financieele regeling met het Rijk, thans reeds een eeuw van kracht, enz. Een byzonder hoofdstuk van het Reglement bevat de bepalingen voor de eenige buitenlandsche gemeente der Broederschap, die te Friedrichstadt a. d. Eider, dateerend uit den tijd van vervolging en uitwijking. * ^ * * Veel meer is er eigenlijk over ons onderwerp niet te vermelden. Maar kan dan — zoo zal men vragen — een kerk, al telt zij dan ook niet meer dan 17000 leden, met deze weinige bestuursorganen goed worden geleid en kan haar organisme behoorlijk functioneeren? Inderdaad, het kan. De practijk wijst het uit; rustig gaat de Broederschap haar gang, zonder stoornis doet zij haar werk. Zeker hangt dit samen met de omstandigheid, dat de daartoe geschikte mannen en vrouwen zich met groote toewijding en onbaatzuchtigheid geven aan de taak, die zij op zich namen. Juist omdat de Broederschap klein is, leert men elkaar gemakkelijker en beter kennen dan in een grootere en daardoor vaak stroever loopende organisatie. Ditzelfde geldt ook voor de gemeenten. De bestuursleden weten in den regel zeer goed wat er in de gemeenten omgaat; de predikanten blijven door hun pastoraal werk voortdurend met de „levende" gemeente in nauw contact. Gemeentelijke maand- en weekbladen houden de gemeenteleden op de hoogte van wat er in Broederschap en wij deren godsdienstigen kring aan belangrijke dingen gebeurt. De Broederschap zelve heeft haar tweemaandelijksche periodiek „Uit de Remonstrantsche Broederschap" onder redactie van Ds. N. Blokker te Vlaardingen. * * * Ten slotte moge hier nog worden vermeld een merkwaardige passage uit het voorbericht voor den eersten druk van het heden nog vigeerende Algemeen Reglement. Hier staat, geschreven in 1879, het volgende: „Bij de beraadslagingen over Art. 1 deed een lid der Vergadering het voorstel, om in dat grondartikel duidelijk te doen uitkomen, hoe zeer de Broederschap, ofschoon zij om goede redenen de in 1861 aangenomen benaming van „Kerkgemeenschap" liet varen, daarom niet minder zich van haar levende betrekking tot de Christelijke gemeente aller tij den en plaatsen, met name ook van haar oorsprong uit en haar blijvende verwantschap met de Nederlandsche Hervormde Kerk der zestiende eeuw bewust is en blijven wil. De Vergadering echter, ofschoon met de strekking van dit voorstel hoogelijk ingenomen, was van oordeel, dat een dergelijk getuigenis omtrent het historisch bewustzijn der Broederschap in een reglement niet tehuis behoort, maar droeg aan de Commissie op, in dit voorbericht dat bewustzijn krachtig uit te spreken. De Commissie heeft gemeend door de eenvoudige vermelding van het feit het best aan dezen last te voldoen." Eenvoudiger en waardiger kan het al niet. De Broederschap heeft haar zelfstandig bestaan misschien in vroeger tijden meer betreurd dan tegenwoordig, nu heel de constellatie van het kerkelijke leven haar heeft gemaakt tot een zuiver vrijzinnige geloofsgemeenschap. Geen Remonstrant zal op 't oogenblik verlangen naar opheffing der Broederschap. Maar zij wil zich ook niet in zelfgenoegzaamheid isoleeren: zij weet zich historisch verbonden aan de Ned. Herv. Kerk; zij weet zich deel van de heilige algemeene Christelijke Kerk, en zij blijft zich bewust van haar taak in de wereld. Naar de mate harer krachten — dus ook met een beroep op al hare leden — wil zij God vereeren en Hem dienen, wil zij groot zijn in alles, waarin ook een klein kerkgenootschap groot kan wezen. W. J. WEGERIF. REMONSTRANTSCHE BROEDERSCHAP WAT Zll IS EN WAT Zll WIL DE REMONSTRANTSCHE BROEDERSCHAP WAT ZIJ IS EN WAT ZIJ WIL In opdracht van het Convent van Remonstrantschc predikanten geschreven door Prof. Dr. G. J. HEERING, hoogleeraar te Leiden, Dr. L. J. VAN HOLK en Ds. W. J. WEGERIF, predikanten te Utrecht Uitgave „De Zonnewijzer", Lochem 1928 Dordrecht vastgehouden Remonstranten geschreven. En Uitenbogaert had geantwoord: „Houdt moed, de goede Vrijdag van het lijden zal voorbij gaan, Paschen zal volgen, Christus zal verrijzen. Zij mogen zijn graf sluiten met een zwaren steen, 't is al vergeefs!" Inderdaad, wat de denkbeelden der Remonstranten betreft, is het werk der Dordtsche Synode vergeefs geweest. In 't buitenland, met name in Engeland, doch ook in Duitschland en elders hebben zij hun invloed laten gelden. En in ons land hebben zij krachtig er toe meegewerkt, dat Holland zijn naam van „land der vrijheid" — ondanks de houding van Rome en het drijven der Calvinisten — niet geheel en al verloor. Dat wij allen thans op staatkundig gebied als een vanzelf sprekend goed die vrijheid genieten, hebben wij niet het minst te danken aan het strijden en 1 ij den onzer Remonstrantsche vaderen. Welke van beide partijen hier de uiteindelijke overwinning behaalde, de geschiedenis heeft daarop geen onduidelijk antwoord gegeven. Het vrije geloof der Remonstranten heeft zich staande gehouden, dank zij de kracht der overtuiging, maar dank zij ook de organisatie van het gemeenschappelijk geloofsleven: de Broederschap der Remonstranten. Wanneer zij beloofd hadden, niet meer in 't openbaar te zullen prediken en geen geloofsgemeenschap te vormen, dan zouden de Remonstranten met rust zijn gelaten, dan hadden zij zich alle straffen en nadeel en bespaard. Maar dat konden en wilden zij niet. Hun geweten verbood 't hun, zij behoorden niet tot de „libertijnen". Levend geloof wil zich meedeelen en wil in gemeenschap beleden zijn, kan niet buiten prediking en gemeenschappelijke aanbidding. Een „secte" waren de Remonstranten niet; een „secte" scheidt zich vrijwillig af. Zij echter voelden zich nog altijd deel van de vaderlandsche kerk, in den strijd tegen Spanje en Rome ontstaan. Daarom noemden zich hunne gemeenten: „Remonstrantsch-Gereformeerd". Daarom ook vermeed men het woord kerk. Men hoopte op „reparatie van grieven" en op terugkeer in de kerk, die hen verstooten had, welke hoop echter met de eeuwen vervloog. „Broederschap" werd de naam der nieuwe geloofs-gemeenschap. De gemeenten werden alle in een kerkelijke organisatie opgenomen, die den eeredienst regelde en voorgangers opleidde. In 1630 werd de eerste Groote Vergadering in het „binnenland" gehouden, in 1633 werd de eerste „Kerken- wij weten meer te bezitten: wij stellen niet alleen belang in godsdienstige zaken — neen, wij belijden ons geloof in God. De tweede vraag zal nu zijn: wat gelooft gij dan van Hem, Dien gij den volstrekten Souverein noemt? Het antwoord zal luiden: dat Hij zich op menigvuldige wijze aan menschen te kennen geeft; dat Hij met deze vele wijzen van gelooven een bepaalde ontwikkeling verwerkelijkt; dat wij allen Hem het best leeren kennen uit het Evangelie van Jezus Christus. Over deze drie punten nu verder het volgende: God geeft zich op menigvuldige wijze aan menschen te kennen! Eerst zal het wel in den mensch een vaag besef zijn van het heilige. Zoo althans leert het ons zoowel de geschienis van den godsdienst in 't groot, als de ontwikkeling der godsdienstige ervaringen in ieder mensch afzonderlijk in 't klein. Goddelijk is het ongewone, het overgroote, het onnaspeurlijke. Met vrees en verlangen antwoordt de ziel op dit Heilige, dat zich als verschrikkelijk èn weldadig aan haar voordoet. Wij hebben een goed oud woord voor dit aanvankelijk godsdienstig gevoel: schroom. Schroom nu past nergens zoo als voor het Heilige, dat onaantastbaar, verheven, smetteloos zuiver en tegelijk donker-dreigend ons omgeeft en ons leidt. Het is nog zeer onpersoonlijk, dit Heilige. Maar als nu de godsdienstige ervaring zich verdiept en verheldert, vindt zij tal van namen om het wezen van het Heilige beter te omschrijven, scherper te bepalen. De een zal spreken van God den Machtige, getroffen als hij is door den onweerstaanbaren gang des Lots, de majesteit van Gods werken. Een ander zal gewagen bij voorkeur van God als Rechter, omdat hij nergens zoo als uit de tegenstelling van recht en onrecht de zuiverheid van het Heilige kan leeren kennen. Een derde looft den Schepper aller dingen. Menigvuldig zijn de religieuse ervaringen der menschen. Wij beweren niet, dat de eene ervaring de andere uitsluit ; dat de eene beter is dan de andere. Wij luisteren eerbiedig naar de namen, waarmede menschen tot God roepen; wij zien hoe de Gods-voorstelling van het onpersoonlijk-heilige groeit naar eene van den persoonlijken Heiligen God. En wij gelooven, dat het God zelf is, Die zich openbaart met al deze verschillende aangezichten. Dan dringt gaandeweg ook de denkende geest van den mensch door in de godsdienstige ervaring. Nu v/ordt de wijsheid zelve een kenmerk van God. Het denken vereenigt de verschillende godsdienstige ervaringen. Nu heet God niet meer de Machtige, maar de Almachtige. Hij is niet slechts tegenwoordig op dit altaar, in dien tempel — neen, Hij is Alomtegen- woordig, Oneindig, Eeuwig. Éénmaal zal het heeten: „God is Geest"1). Zoo verdiept de wisselwerking van vroom gevoel en eerbiedig nadenken de kennis Gods. Maar hier zet ook de even gevaarlijke als grootsche poging in, om God te begrijpen. Soms vergeten theologie en wijsbegeerte, dat menschelijk denken nergens reiken kan tot de volle diepte van den Onzienlijke, Ondoorgrondelijke. Dikwijls ervaart de ziel het smartelijk, hoe weinig zij den gang van het eigen leven en van de geschiedenis der menschheid doorpeilen kan. Aan God blijft een raadsel, door geen bespiegeling, hoe diepzinnig ook, op te lossen. Onze Broederschap erkent dit blijvend geheimenis, dat enkel aangebeden kan worden, nimmer doorvorscht: God is en blijft de Heilige, „Die boven aller zonnen loopkring Zijnen zetel heeft gesticht."2) Het was reeds een bezwaar van Arminius tegen de Calvinistische drijvers zijner dagen, dat zij zoo veel over Gods raad meenden te begrijpen: „Er kan daarin wel veel duister blijven, dat men niet noodig heeft te weten om zalig te worden." Nu is er een godsdienstig geheimenis in engeren zin, dat den eigenlijken inhoud van alle heilsleer in de vroomheid uitmaakt, dat de godsdienst ook pas tot een persoonlijke aangelegenheid maakt die alle menschen raakt, en dat ons in onze ware verhouding tot God brengt; dat is dit: De Heilige God is onze Redder en Verlosser. Hij is groot — maar ook goed; oneindig verheven — maar ook innig nabij. Hij is de Barmhartige evenzeer als de Geweldige. Wij erkennen, dat deze heils-ervaring geenszins gebonden is aan het christendom alleen. Wij gelooven echter, dat wij de ervaring van Gods reddende liefde nergens zoo diep grijpen, noch er door gegrepen worden, als in de christelijke geloofservaring. Elders in dit boekje zal dat breeder behandeld worden. Hier spreken wij slechts over de verdieping, die de christelijke ervaring brengt in ons geloof in God. En dan houden wij het er voor, dat het Evangelie ons de volle diepte van Gods reddende Liefde heeft doen verstaan, en heeft doen ondergaan: „Noem Hem uw Vader, de Kroon van Zijn heerlijke namen" 3). God vergeeft ons onze schulden; God doet de ziel wedergeboren worden uit den geest der Liefde, want: „God is Liefde". Wij gelooven, dat in deze gedachte de diepste kennis Gods ligt, die het een mensch beschoren kan zijn deelachtig te worden. Lijden en ondergang, twijfel en waan, zonde en schuld, angst en dood 1) Joh. 4:24. 2) Lied 290:1. 3) Lied 236:5. godsdienstig leven en denken, zal de Broederschap niet een bindende, autoritatieve uitspraak geven over wat het Evangelie van Jezus Christus is. Zij blijft hare leden volkomen vrij laten in alle vragen van gelooven en weten. Zij heeft zich als geloofsgemeenschap onafhankelijk gehouden van de uit den aard der zaak steeds wisselende inzichten en meeningen op wetenschappelijk gebied, al heeft zij steeds ook aan het wetenschappelijk onderzoek volle recht laten wedervaren. Zij heeft ingezien, dat het hart van den geloovigen mensch naar grooter zekerheid vraagt, dan wetenschap of wijsbegeerte hem geven kan. Wetenschap immers voert nooit tot zekerheid, moet altijd rekening houden met de resultaten van nieuwe onderzoekingen en ontdekkingen. Wetenschap onderzoekt; haar resultaten hebben slechts voorloopige geldigheid. Maar de godsdienstige mensch wil blijvende zekerheid. Hij wil hebben een waarheid, die niet gevaar loopt na korter of langer tijd te worden omvergeworpen. Hij zoekt naar de eeuwige waarden, die hem in tijdelijke vormen worden geboden. Getrouw aan „de practijk der vroomheid" van de nationaalgereformeerden, waaruit de Remonstranten zijn voortgekomen, legt ook thans nog de Broederschap den vollen nadruk op het geloof in God, den Heilige, onzen Redder en Verlosser, tot Wien wij naderen in diepen schroom en in groot vertrouwen. Maar evenzeer getrouw aan die practijk der vroomheid blijft de Broederschap als christelijke geloofsgemeenschap dit geloof in den heiligen, barmhartigen God grondvesten op de openbaring Gods in Jezus Christus en zijn Evangelie, wetende dat wij God enkel kunnen liefhebben omdat Hij ons het eerst heeft liefgehad — want God is Liefde. Hiermede wordt het kern- en kiempunt bereikt van de christelijke geloofservaring; dit is de Blijde Boodschap, door God in Jezus Christus aan de wereld gebracht. Zoo krijgt het geloof in God zijn zeer byzonder accent ii) het Evangelie der goddelijke Liefde en in de heilige gestalte van Jezus Christus, „het uitgedrukte beeld des Vaders, onzen leidsman en voleinder des geloofs." *) * , * * Op welke wijze kan men nu spreken van Jezus Christus als het uitgedrukte beeld des Vaders? Het antwoord op deze vraag kan niet zoo maar zonder meer gegeven worden, afhankelijk als het is van ieders persoonlijke wijze van naderen tot het Evangelie. Steeds ligt achter de vraag: „wat denkt gij over Jezus Christus" de vraag: „hoe denkt gij over den bijbel". Toen dan 1) HebrT 1:3; 12:2. ook de bijbelcritiek, gedreven door den zuiveren drang van het zoeken naar waarheid, met hare conclusies kwam, en de historische betrouwbaarheid der bijbelsche berichten en verhalen waagde te betwijfelen, kwam op eenmaal heel het traditioneelorthodoxe Christusbeeld wankel te staan. Men moest wel komen tot de conclusie, dat in de evangeliën veel was ingevoegd, wat met den geest van het Evangelie in strijd i s ; dat vooral de Christusfiguur trekken te zien gaf, die men niet als oorspronkelijk christelijk kon aanvaarden. Men durfde en kon niet meer spreken van Christus, den zoon Gods, door den Vader gezonden naar de wereld in de gestalte van een dienstknecht om de straf voor de zonde der in Adam gevallen menschheid te dragen en haar schuld door zijn offerdood te verzoenen; van Christus, die als waarachtig God, als tweede persoon der Drie-eenheid, nochtans door de verdienste van zijn menschelijk lijden en sterven heel het in hem geloovende deel der menschheid brengt tot eeuwige zaligheid, en het andere deel voor eeuwig stoot in de plaats waar „geween is en knersing der tanden". Door de bijbelcritiek meende men duidelijk te zien de vervo rm i n g, die het Christusbeeld had ondergaan — en bij velen kwam daarvoor in de plaats de historische mensch Jezus van Nazareth, de prediker en profeet, die mensch was onder menschen, zondaars bekeerende, zieken genezende, vermoeiden nieuwe kracht gevende, schijn-vromen geeselende met de roede zijns woords. Jezus was geworden een goed en groot mensch, die veel deed voor de zedelijke en godsdienstige ontwikkeling van zijn volk. Hij predikte de liefde tot God en den naaste en de komst van het Godsrijk; hij bezegelde deze toen nog niet begrepen prediking met zijn dood op Golgotha. Zoo meende men weer zekerheid en houvast te hebben. En zeker is het geheel van deze Jezus-beschouwing van buitengewoon grooten invloed geweest op het godsdienstig leven van hen, die den bodem der vroegere orthodoxe leerstelligheid onder hunne voeten voelden wegzinken. Ook in onze Broederschap werd deze historische Jezus gepredikt: een der symptomen van den langzamen overgang van een „vrij" tot een „vrijzinnig" kerkgenootschap, zoo al niet in beginsel, dan toch in de practijk. Maar hierbij bleef het niet. Eenerzij ds ging het wetenschappelijk onderzoek der evangeliën verder en tastte ook de historiciteit van den mensch Jezus aan: men moest wel komen tot de erkenning, dat dienaangaande heel weinig met volkomen zekerheid kon worden vastgesteld en „dat men ook van geen enkel woord uit de evangeliën kon zeggen dat het door Jezus was gesproken". Anderzijds voelde men in dit Jezusbeeld ook een zekere vervlakking en vermenschelijking, een gevaar zelfs: werd het heilige op deze wijze niet te veel pasklaar gemaakt voor klein-menschelijk denken en dreigden daarmee niet zeer wezenlijke waarden van het evangelisch geloofsbezit der menschheid verloren te gaan? Zoo gingen zich bij zeer velen zoowel wetenschap als geloof verzetten tegen een beschouwingswijze van Jezus als geniaal en begenadigd prediker en mensch; de rijkdom en de diepte van het christelijk geloofsleven vonden in dezen Jezus niet langer hun voldoende uitbeelding: de reactie op het onhoudbare Christusbeeld der orthodoxe traditie was te sterk geweest, het huwelijk van de eenzijdige historische critiek met de christelijke geloofservaring was te vroeg gesloten. Inderdaad, zooals reeds vroeger in dit boekje is gezegd, „soms vergeten theologie en wijsbegeerte, dat menschelijk denken nergens reiken kan tot de volle diepte van den Onzienlijke, Ondoorgrondelijke". * * * Grooter rijkdom, dan historisch-wetenschappelijk te definieeren is, is ons in Christus gegeven. En als het godsdienstig leven der menschen, ook in onze Broederschap, steeds weer voedsel zoekt bij het Evangelie en bij Jezus Christus, Wiens heilige gestalte ons in dat Evangelie door God is gegeven, dan behoeven wij niet bevreesd te zijn voor het voortgaande wetenschappelijke onderzoek. Integendeel: ook wanneer het n i e u w-t estamentisch Christusbeeld, de Christus die ons in de Evangeliën wordt geteekend als zoon Gods, op bovennatuurlijke wijze uit de maagd Maria geboren, door herders en wijzen vereerd, door Johannes gedoopt, waarbij de H. Geest op hem nederdaalde, door den duivel verzocht, door byzonder goddelijke kracht wonderen verrichtend en genezingen tot stand brengend, als vriend van tollenaren en zondaren rondgaande om de verlorenen te zoeken en de zieken te genezen, in botsing komend met de priesters en schriftgeleerden, straks verlaten door zijn leerlingen en verraden door Judas, gekruisigd onder Pontius Pilatus, gestorven en begraven en ten derden dage opgestaan van de dooden, opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, des Almachtigen Vaders, vanwaar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden, ook wanneer dit Christusbeeld door de rusteloos voortgaande critiek zou worden ontleed in zijn samenstellende bestanddeelen en zou blijken gevormd te zijn uit uiteenloopende Christus-voorstellingen, in verschillende tijden en landen gegroeid en tot eenheid vervlochten onder beïnvloeding van het Hellenistische denken en van de Mysterie-godsdiensten zelfs wanneer het zou blijken dat de hypothese van hen, die meenen dat Jezus nooit heeft geleefd, maar in de Evangeliën alleen als mensch wordt voorgesteld, waarheid zou bevatten, dan nóg blijft ons de Christus onaantastbaar heilig als eeuwig licht in de duisternis van het t ij d e 1 ij k e, als de achter alle vergankelijkheid en zichtbaarheid staande eeuwige Waarheidsgestalte, in Wien „het huiveringwekkend en nochtans immer boeiend Mysterie" i) Gods ons is doorlicht als een Mysterie van heilige Liefde en reddende Genade. In Jezus Christus en Zijn Evangelie komt God de Heilige, tot Wien wij slechts in diepen schroom kunnen naderen — het werd boven reeds gezegd —, tot ons als redder en verlosser; Christus is voor ons de openbaring en zelfmededeeling Gods, „het uitgedrukte beeld des Vader s". * Maar Jezus Christus is voor ons ook „onze leidsman en voleinder des geloofs. In hem heeft gestalte en vorm gekregen de mensch in zijn eigenlijkste, diepste wezen, de mensch, die in God volgroeid en geheiligd is. In de tweeëenheid van Christus als openbaring Gods en als Zoon des Menschen wordt het oude leerstuk der twee naturen in Christus, zij het op andere wijze, opnieuw verstaan. Heel zijn leven, zooals ons dit op al of niet historisch juiste wijze beschreven is, staat vóór ons als voleinding van wat in de werkelijkheid onder menschen nimmer voleindigd te aanschouwen is, maar wat nochtans in aanleg en beginsel ook nimmer geheel ontbreekt. Hij is onze leidsman naar die gebieden van leven, waar de mensch uit de gebrokenheid van zonde en schuld wordt wedergeboren tot een kind van God, waar het kruis, teeken van schande en nederlaag, is geworden tot teeken van overwinning en opstanding. Uitziende over de verre velden, is de Vader wachtend op den terugkeer van den verloren zoon — en als hij gekomen is, is er vreugde in het vaderhuis, de diepe, zalige vreugde, waarvan het Evangelie is doorgloeid. Hij is onze leidsman naar die hoogten van leven, waarin de tijdelooze waarde van het offer om Gods wil in volle zwaarte en uit liefde wordt gekend: het leven wordt gevonden wanneer het wordt verloren om der wille Gods. Hij voert ons tot de teerheid die „het gekrookte riet niet breekt en de walmende 1) RTÖtto, „Das Heilige". vlaswiek niet uitdooft" èn tot den brand van verzet tegen alle onwaarachtigheid en ondermijning van heilige levenswaarden; tot een leven dat het zichzelf vergetende helpen van den naaste kent èn dat gedoopt is met Heiligen Geest en met vuur; tot het trouwe en volhardende werken met de talenten, die de Heer ons heeft toevertrouwd èn tot die genade der onbezorgdheid, die het deel is van hen, die éérst Gods Koninkrijk zoeken en de gerechtigheid die Hem behaagt, en dan al het andere zich zien toegeworpen. Zoo is hij de leidsman tot en voleinder van een leven, dat Gode en menschen gewijd en dienstbaar is. Alle zachte en sterke krachten van leven zijn werkelijkheid geworden in Jezus Christus, alle tegenstellingen zijn in hem tot eenheid samengegroeid. Hij kent den Engelenzang van Bethlehem en de verzoekingen van den duivel in de woestijn; de glorie van de verheerlijking op den berg en de ontzetting van Gethsemané; de duisternis van Golgotha en het stralende licht van den Paaschmorgen. Leidsman en voleinder van wat onder menschen aarzelend en onvolgroeid wordt gekend: Ecce Homo, ziet den Mensch! * , * * Twee groote beginselen zijn ons in het Evangelie van Jezus Christus gebracht. Het eerste is: God is Liefde. Het tweede is: Gods Koninkrijk komt. Over het eerste schreven wij reeds boven: Het Evangelie stelt als het „Groote Gebod": Gij zult liefhebben den Heer Uw God met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand, en gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven1), en grondt dit op de Genade: God heeft ons lief. De eeuwige, alomvattende, alomtegenwoordige Geest is niet een wijsgeerig begrip, een onpersoonlijk levensbeginsel, nog minder een blinde macht. Gods wezen, hoezeer onkenbaar en boven alle begrip en denken uitstijgend, is nochtans in het Evangelie ons kenbaar gemaakt in het beeld van den Vader, met Wien wij verwant zijn, tot Wien wij in eerbied en vertrouwen opzien, uit Wien ons toestroomt liefdevolle genade en trouw. Hier ligt — zooals gezegd — het begin van het christelijk geloofsleven. De Vader, die wacht op den terugkeer van den verloren zoon, vraagt niet naar wat de zoon heeft gedaan of gedacht, maakt zijn liefde niet afhankelijk van bepaalde daden of gezindheden. In Zijn Liefde is de genade voorondersteld. Evenzeer is daarin voorondersteld de trouw: God wil voltooien, volledig maken; Gods liefde is volmaakt en zal te niet doen hetgeen ten deele is. 1) Matth. 22:37—39. Met dit beginsel van de Liefde Gods, die wij als Genade en Trouw kennen, is in het Evangelie verbonden het beginsel: Gods K o n i n k r ij k komt. Wij gelooven in het Koninkrijk Gods, dat is en komen zal — en wij gelooven daarin niet op grond van der menschen willen en handelen, maar op grond van Gods liefde, genade en trouw. Gods kracht wordt in zwakheid volbracht. En hoe zouden wij menschen ons niet zwak weten, waar het geldt de komst van het Godsrijk! Wat zou ons al ons arbeiden en streven in wereld en samenleving, al 't geven van onze liefde, al 't leven naar inspraak van ons geweten baten, wanneer achter dit rusteloos willen en werken niet stond het onwankelbare geloof dat Gods kracht niet volbracht moet worden, maar volbracht wordt, zooals in het Evangelie de Goede Vrijdag gevolgd wordt door Paschen. „Gij zijt het zout der aarde; gij zijt het licht der wereld" zegt het Evangelie, i) Door het Evangelie roept God ons tot een leven, dat het voortwoekerende bederf op aarde keert, een leven dat een sterk getuigenis geeft van onvervaard en onvermoeid strijden tegen alles wat zedelijke beginselen ondermijnt en tegen alle toestanden en verhoudingen, die in een van Gods liefde doortrokken wereld ontoelaatbaar zouden zijn; kortom tegen alles wat in strijd is met de liefde Gods. Trachten licht te brengen waar duisternis heerscht, zoo goed in het persoonlijke als in het maatschappelijke leven: wij kunnen en mogen niet anders, wanneer wij Gods liefde hebben ervaren en Jezus Christus onze leidsman is. „Men kan geen Christen zijn zonder zijn tijd aan te klagen" 2), zoo is eens gezegd en in dat woord wordt iets aangegeven van de eeuwige spanning die er zijn moet tusschen den Christen en het wereldvormig geworden „christendom", dat met de tijdelijke wereldmachten een verbond heeft gesloten. Wij hebben ten slotte niet te vragen of Gods Koninkrijk op aarde zal komen, of eenmaal inderdaad de heilige droom der menschheid in vervulling zal gaan en „de zwaarden zullen worden omgesmeed tot ploegscharen en de speren tot sikkels". Wij hebben er niet naar te vragen: wij hebben er alleen hier op aarde voor te werken — en voor te bidden. En wij blijven ons daarbij van twee dingen bewust: dat in het Christendom het kruis centraal staat, zoo goed voor ieder mensch, die Christen tracht te zijn, als voor onzen Meester, die op Golgotha gekruisigd werd; èn dat Gods wegen hooger zijn dan der menschen wegen; dat Zijn Wijsheid en Liefde die onpeilbare diepten kent en doorlicht. 1) Matth. 5:13, 14. 2) Friedrich Naumann, „Gotteshilfe". waar het Wonder woont, waar menschen enkel in heiligen ootmoed en sidderend zwijgen kunnen en mogen wachten op het immer doorgaande werk Gods, waarin wij gelooven met die volkomen zekerheid, die het Evangelie van Jezus Christus pns schenkt: de zekerheid dat God Liefde is tot in Eeuwigheid. Zoo is het Koninkrijk Gods komende, omdat God het werk Zijner handen niet onvoltooid zal laten; zoo is het reeds binnen in ons, omdat wij in eigen hart den eeuwigen God kennen als heilige Liefde. Maar zoo bidden wij ook, diep beseffend onze zwakheid en onze groote tekortkomingen, diep doordrongen ook van onze groote verantwoordelijkheid als zout der aarde en licht der wereld: Uw Koninkrijk kome. * . # * De Broederschap der Remonstranten wil van haar geloof getuigen en het godsdienstig leven helpen opbouwen „op den grondslag van het Evangelie van Jezus C h r i s t u s". Zij wil geen bindende omschrijving van wat dit Evangelie is aan hare leden opleggen. Zoo zullen er Remonstranten zijn, die den nadruk anders leggen dan hier is gedaan; ook zullen er niet-Remonstranten zijn, die naar de hier omschreven beginselen van het Evangelie hun leven tot God willen richten. Maar in enkele groote lijnen moge hier toch zijn aangegeven, gedachtig aan de vrijheid van gelooven en denken, die de eeuwen door onze Broederschap heeft gekenmerkt en er ook thans nog ten volle verzekerd is, dat wij niet bij dogma of wijsgeerige bespiegeling zoeken naar het antwoord op de hoogste en laatste vragen die het leven ons stelt, maar dat wij ons hart openstellen voor dien God, die ons in het Evangelie van Jezus Christus is geopenbaard als een God van Liefde en Genade; dat wij onze kracht vinden in den Menschenzoon, in Wien volgroeid voor ons staat wat in onsleven tot uitgroei moet komen; dat wij willen gelooven in en arbeiden voor de komst van het Godsrijk, bereid tot het brengen van ons offer, tot het opnemen van ons kruis. De liefde Gods vindt in het Evangelie, ons geloof vindt in Jezus Christus, onze hoop vindt in het komende Godsrijk die uitbeelding, gestalte en zekerheid, die ons in Broederschap verbindt, „onder geen praetext iemand anders dan Gode subject". W. J. WEGERIF. - 4. GETROUW AAN HAAR BEGINSEL VAN V R IJ HEID EN VERDRAAGZAAMHEID Op verscheidene onzer kerkgebouwen staat de oude Remonstrantsche leuze: „Eenheid in het noodige, vrijheid in het onzekere, in alles de Liefde". Deze drie woorden sluiten een heel programma van het kerkelijk gemeenschapsleven in, waarvan ons nu alleen de middelmoot heeft bezig te houden. „De vrijheid in het onzekere"... wat klinkt dat eigenlijk bescheiden ! Het woord veronderstelt, dat er bepaalde geloofswaarheden zijn, die als algemeen zeker kunnen gelden; waarheden, die dan ook daarom bindend gezag voor allen mogen hebben: „eenheid in het noodige". De groote partijstrijd met de Contraremonstranten echter bracht telkens weer het inzicht, dat er juist over wat als noodig of onzeker mocht gelden, zóó heftig werd getwist, dat die geloofsijver zóó onbarmhartig naar de uiterste consequenties joeg, dat waarlijk wel de eisch mocht worden gesteld: „in alles de liefde". Deze eisch echter zag op de praktijk des levens, op den vorm van kerkorganisatie en omvang; hij tastte niet het gezag aan van de eenheid in het noodige. Hij wilde een deugd wekken, die bloeien zou op dien bodem der noodwendige eenheid. Die deugd noemt men tolerantie of verdraagzaamheid. De meening eener minderheid wordt geduld — ofschoon niet goedgekeurd. Het maatschappelijk en geestelijk bestaan dier minderheid zal niet worden besnoeid; zal misschien zelfs worden geeerbiedigd. Omdat de meerderheid een onbekrompen blik heeft, en vooral: een ruim hart. Deze deugd heeft haren zin in die tusschengebieden des levens waar de onzekerheid heerscht. De onzekerheid, die den voorzichtige tot onthouding drijft, drijft ook tot vrijheid. Maar gij voelt daarachter: in het oogenblik dat het onzekere zeker wordt, of dat er sprake zal zijn van noodwendigheid, is het gedaan met die vrijheid en verdraagzaamheid. Dan zou weer de strenge regel gelden, het strakke gezag. Zoo de remonstrantsche vaderen der 17de eeuw. Maar zoo niet meer het remonstrantsche nageslacht der 19de en 20ste eeuw! Het vrijheidsbegrip is gegroeid. Het waarheidsbegrip is gewijzigd. Het organisatiebegrip is verschoven. Ja eigenlijk, het geloof in den mensch is anders geworden. Het oude beginsel heeft nieuwe vrucht gedragen. Wat in de 17de eeuw bepleit werd in naam der christelijke liefde, dat wordt in onze eeuw geëischt in naam der menschelijke gerechtigheid. Daarachter ligt de geschiedenis van de vrijwording onzer beschaving, de worsteling van den modernen mensch met de oude machten van kerk en staat. Ons vrijheidsbegrip dan is gegroeid. Wij vragen vrijheid niet slechts in het onzekere, maar zelfs in de zekerste dingen. Ja, daarin vooral. Want het zekere is nog belangrijker dan het onzekere. En in het belangrijke vooral heeft elk mensch er recht op, zélf te mogen beslissen. Wij zouden het wellicht zelfs als zedelijk niet gerechtvaardigd beschouwen, de verantwoordelijkheid voor eigen geloof en eigen levenswandel af te schuiven op een algemeene opinie of een eenmaal aangenomen kerkelijk leerstuk. Wijzieninvrijheid niet een noodtoestand, door onzekerheid gerechtvaardigd, maar een voorrecht, aan onze geestelijke bestemming meegegeven. Deze groei in het begrip vrijheid kan men omschrijven met de woorden: ontwaking van het individualiteitsbesef. De macht van de groep is verminderd, die van den enkeling is vermeerderd. De enkeling, de persoonlijkheid, die het leven groot, diep, innig doorleeft; die de omstandigheden dwingt; die eigen kracht niet prijs geeft, wat ook anderen rondom hem mogen zeggen — die individualiteit, d.w.z. de mensch als ondeelbare eenheid, is ons tot den grondslag van het geestelijk leven geworden. Dat lag van oudsher in het protestantisme. Het lag in de breuk van Luther met het gezag van het pausdom, in zijn woorden: „het is niet geraden iets tegen het geweten te doen" en „hier sta ik, ik kan niet anders". Daar was een „ik" tegenover oude, heilige traditie gesteld. Daarmee werd een beroep gedaan op nieuwe gezagsbron: eigen geweten. De dageraad van het godsdienstig vrijheidsbesef. Maar in het protestantisme werkten ook andere krachten en beginselen, en het zou nog geruimen tijd duren, voor en aleer de vrijheidsgedachte, waarvoor in ons land en op hun wijze reeds de Remonstranten streden, geheel door zou breken. Dat gebeurde door de maatschappelijke krachten, die de Fransche omwenteling van 1789 veroorzaakten; en door de geestelijke krachten, die in diezelfde jaren zoowat het geestelijk leven in Duitschland en elders zoo sterk beïnvloedden. Aan de samenwerking dier geestelijke en maatschappelijke krachten is de Vrijzinnige Wereldbeschouwing der 19de eeuw ontsprongen. Daarin wordt vrijheid tot een kernbegrip van het menschelijke leven. Het recht op autonomie of zelfbepaling wordt hoogste plicht. Gehoorzaamheid aan eigen bestemming, uitgroeien naar eigen aanleg, zonder dwang van buiten af, alleen door den drang van binnen uit — dat wordt nu vrijheid. Dienovereenkomstig verdiept zich ook het ideaal der verdraagzaamheid. Nu gaat het niet meer alleen om de grootmoedigheid van hart en den onbevooroordeelden kijk, maar om den principieelen eerbied voor wat anders is dan wij zelf zijn. Om een beoordeeling van menschen en verhoudingen, nooit van ons uit, steeds van hen zelf uit: de verdraagzaamheid mondt uit in wijsheid en liefdevolle erkenning van de veelvormigheid in Gods Schepping. Vrijheid — dat gaat men dan toepassen op allerlei gebied. Gun aan het kind zijn vrijheid; laat het zijn eigen sfeer. Leg het niet den druk uwer volwassen meeningen en conventies op. Breng het kind tot zichzelf. Schep het de mogelijkheid, naar eigen innerlijke wet te leven en te groeien. Daar raakt gij aan een der belangrijkste wortels onzer Jeugdbeweging! Gun aan het bedrijfsleven zijn onbeperkte vrijheid. De wedijver van belangen en begaafdheden moet maar aangemoedigd worden, opdat de grootste inspanning ook het grootste voordeel verwerve. Nu blijkt het, dat radicale toepassing van dezen eisch het tegendeel bewerkt, van wat zij beoogt. Dus komt er correctie op: overheidscontrole, staatsbemoeienis. Maar ook die slechts dan en daarom: dat de vrijheid van het geheel niet door te groote vrijheid van enkelen worden benadeeld. Om de vrijheid blijft het echter ook dan nog steeds gaan. Maar zij heeft een verdieping gekregen. Want door de vrijheid van het geheel tegenover die der enkelingen te stellen, wordt erkend, dat ook „het geheel" een positieve macht is. Achter deze erkenning ligt een nieuw ontwaakt gemeenschapsbesef. Besef van gemeenschap is den mensch van oudsher ingeschapen. Maar de gemeenschap, die uit het vrijheidsverlangen stamt, is pas waarlijk broederschap. Op dit gebied voelt onze tijd ook weer anders dan de vorige eeuw: de echte vrijheid beleeft de mensch niet door zich los te maken uit de maatschappij, maar door uit eigen keuze de gemeenschap te dienen. Het is deze gedachte van een zelf gekozen broederschap, die reeds de Remonstranten in de 17e eeuw leidde, x) en die ook thans de stille stuwkracht is èn voor onze geloofsprediking èn voor onze wereldbeschouwing — meest van al voor de dagelij ksche practijk van ons gewone menschenleven. Of neem: de constitutioneele regeering svorm en het zelfbeschikkingsrecht der 1) Men zie de inleiding van dit boekje. nog een anderen kant — het is ons vierde punt — dien wij ten slotte ook nog met een enkel woord willen omschrijven, te weten: het humanisme. Er is dikwijls op gewezen, dat de mannen, die in de 17de eeuw voor ruimer beginselen opkwamen, beïnvloed waren door die geestesstrooming, die men humanisme noemt. Eenvoudige bijbelsche vroomheid, geleid door een beschaafden geest, dat was — zeer verkort gezegd — de leuze waarvoor, althans in Nederland, dat humanisme streed. De studie van de Grieksch-romeinsche oudheid zou den geest vormen en beschaven. Het christendom zou meer den nadruk leggen op de praktische vroomheid. Ten deele vond deze vroomheid haar oorsprong in godsdienstige stroomingen van voor den Hervormingstijd. Ten deele mag men dit afleiden uit den invloed van Erasmus. x) Het humanisme in zijn geheel gezien zocht den mensch, de aarde, de goederen der cultuur. Een inslag van dezen humanistischen geest werkt onmiskenbaar door in het remonstrantisme. Zoo voelden het ook de tegenstanders wel. En inderdaad, niemand zal voor de vrijheid strijden, die niet ook in den mensch gelooft. Niemand zal een echt humanist zijn, die den mensch niet vrij wil maken. Het zal evenwel goed zijn, hier op te merken, dat de onuitputtelijke rijkdom van Gods openbaringen (en niet de rechten der menschelijke persoonlijkheid) de godsdienstige grond is van ons vrijheidsbeginsel. Wij weten ons vrij, omdat God onze B e v r ijd e r is. Ook deze humanistische inslag in het weefsel onzer Broederschap is gebleven. De moderne beschaving wil zij in haar volle breedte en diepte pogen op te nemen en te verstaan. Zij zal trachten het onchristelijke uit te schiften. Maar zij zal dankbaar erkennen, dat, wat er goeds schuilt in deze tijdelijke wereld, gave Gods is, waarvoor wij Hem te danken hebben; e n taak is, van Gods wege opgelegd, waaraan wij hebben te werken. Wij willen het verband levend houden met de kunst in ons godsdienstig leven: immers óók de schoonheid kan een weg tot God zijn. Wij bestudeeren gaarne de vondsten der wetenschap en de gezichtspunten der wijsbegeerte: immers ook de lamp der wijsheid is ontstoken aan het groote Licht van den goddelijken Geest. Wij willen leven in de maatschappij, op deze aarde, omdat zij is werktuig in Gods hand tot volvoering van Zijn heilsplan. Zoo komt in ons kerkelijk leven, in onze geloofsprediking, 1) Men vergelijke hiermee nog eens de inleiding van dit boekje. in onzen omgang met menschen en ons leven in de wereld een element liefde voor het aardsche leven en voor de schatten, door den menschelijken geest uit die aarde gekweekt, dat is dus dat cultureele of humanistische element, dat evenzeer een kenmerk onzer Broederschap is. Wy schreven boven dit stuk: getrouw aan het beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid. Die belofte van trouw aan het beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid sluit voor ons ook in: trouwe dienst aan de menschheid, hier op aarde, gestadige arbeid aan haar geestelijke bevrijding en de harmonische ontplooiing harer vele krachten, tot nut van die menschheid zelve, maar vooral: tot meerdere Eere van Gods heiligen Naam. Zoo alleen kan de Broederschap van Remonstranten zichzelve getrouw blijven, haar verleden eeren in het heden, en voor de hooge idealen van vrijheid en verdraagzaamheid den weg naar de toekomst helpen openhouden. L. J. VAN HOLK. 5. ONS KERKELIJK LEVEN. Men kan op de vraag, waarom geloovende menschen zich aansluiten tot een gemeente, en de gemeenten weer tot een kerk, het zakelijke antwoord geven: omdat men — wil men iets van beteekenis bereiken — zich moet aaneensluiten en organiseeren. Dit antwoord is juist, maar onvolledig, wijl het voornaamste nog niet is genoemd: de geloovigen vormen een gemeenschap, omdat zij beseffen, dat geestelijke goederen geen privaat-bezit zijn en godsdienst allerminst. Hoe groot aandeel de persoonlijkheid ook heeft aan het geloofsleven op aarde, dit leven wordt altijd door de geloofsgeméénschap gedragen en zonder die geloofsgemeenschap zijn ook de godsdienstige persoonlijkheden niet te denken. De godsdienst en allermeest de christelijke, is tegelijk de meest persoonlijke èn de meest gemeenschappelijke zaak ter wereld. Naast de belijdenis „m ij n Heer en m ij n God!" mag niet ontbreken het „Onze Vader!" Wie alléén het eene kent zonder het andere, beleeft den godsdienst eenzijdig. Want godsdienstig leven is heilige eenzaamheid en tegelijk heilige gemeenschap. De „binnenkamer" geeft, wat de kerk niet geven kan, maar de kerk schenkt wat men in de binnenkamer niet vindt. De kerk rekent op menschen, die de heilige eenzaamheid kennen; zij alleen kunnen een gemeente vormen. Maar in de kerk moet het geloofsvuur branden, dat gemeenschappelijk wordt onderhouden, waartoe ieder het zijne bijdraagt, waarvan ieder het zijne meeneemt. Dit gemeenschapsvuur wordt onderhouden niet alleen door den geloofsijver der gemeente, maar ook door haar vaste organisatie en den geregel den voortgang van haar werk. Wij menschen mogen ons geestelijk leven niet afhankelijk laten van opwellingen, maar hebben den geregelden voortgang noodig, de ernstige herhaling, de vaste orde. Het geloof is immers geen zaak van geestdrift alléén, maar tevens van strak gespannen en strak gevolgde lijn van levensrichting. De continuïteit van het kerkelijk leven is heilzaam voor het veranderlijk, rijzend en dalend geestesbestaan onzer persoon, en is noodig met 't oog op het vergankelijk karakter van het levende geslacht: de menschen komen en gaan, de kerk blijft staan en leidt het leven in Gods baan. Is de Remonstrantsche Broederschap dus een kerk? Ja en neen. Neen, niet in den bovennatuurlijken zin van heils-instituut, door God ingesteld en met volstrekt gezag bekleed. Niet in den zin van bewaarster en uitdeelster van het algenoegzaam sacrament of van het alleen-zaligmakend geloof; zij kent geen van beide. Zij is een „vrije" kerk, d.i. een vrije geloofsgemeenschap, die haar leden aan niets anders bindt dan aan het Evan- gelie, dat in haar midden op vrijzinnige, d.i. persoonlijke wijze wordt opgevat en verkondigd. Maar zij is nochtans een kerk en niet maar een vereeniging. De vergelijking met muziek- en gymnastiekvereeniging wijst zij beslist af, ook al heeft zij misschien — van buiten bekeken, als organisatie gezien — er gelijkenis mee. Haar binnenste, haar wezen is anders. Dit blijkt terstond uit het feit, dat het kerkgebouw tusschen alle andere gebouwen het eenige is, dat spreekt van de eeuwige dingen. En het geloof in deze eeuwige dingen wil het heele leven omspannen en beheerschen, niet slechts een deel ervan. Het ware geloof is geen onderdeel van het leven, maar het leven zelf. Reeds het ontstaan der kerk wijst op haar afzonderlijk karakter. De kerken zijn geboren in tijden van geestelijke worsteling, uit nood en heldhaftig gedragen lijden. Alle stichters, ook die onzer Broederschap, zouden eenstemmig getuigen: God heeft ons ertoe gedreven. En als die kerk werkelijk een kérk blijft, dan blijft God daar werkende. Niet alleen de menschen, ook God, God vooral. Waar geloof is, daar zijn twee: God en mensch. Waar geloofsgemeenschap is, evenzeer: God en mensch. Geen kerk is innerlijk leeger, geen gemeente krachteloozer dan die, waarin God niet wordt gevonden. Onze kerkvorm is, gelijk we reeds hoorden, ontstaan uit de „kerkenorde" van Uitenbogaert, den leider en „voorzienigste der Remonstranten". Zich aanpassend aan den eisch van vrijheid bezit deze kerkvorm een organisatie, die de autonomie der gemeenten zooveel mogelijk waarborgt en die verder op democratische leest is geschoeid. Curcellaeus, de opvolger van Episcopius als hoogleeraar aan het Seminarium, schreef in de 17de eeuw „dat het bestuur van onze kerk niet monarchaal mag zijn, zooals bij de Roomschen, ook niet aristocratisch, zooals bij de meeste Protestanten, waar de opzieners de voorgangers kiezen, maar democratisch, in dien zin, dat de keuze der voorgangers niet geschiede door ouderlingen en diakenen, maar door de geheele gemeente." Langzaam maar zeker is dit juiste beginsel in onze gemeenten doorgedrongen. Over bestuur en inrichting van ons kerkgenootschap vertelt het laatste hoofdstuk van dit boekje. Behoudens de veranderingen, in de vorige hoofdstukken geschetst, is de Remonstrantsche Broederschap dezelfde gebleven in geloofsopvatting en kerkelijk karakter. De vrijheid en verdraagzaamheid, die haar vroeger kenmerkten, kenmerken haar nog; zij behooren tot haar historisch wezen. Doch gewijzigd is haar verhouding tot de andere kerkgenootschappen. Voorheen waren deze kerken te onderkennen aan haar verschillende geloofsovertuiging. De Synode van Dordt b.v. maakte heel duidelijk onderscheid tusschen het geloofskarakter der Gereformeerde (thans de Nederlandsch-Hervormde) kerk, en dat van de Remonstranten. Ook het onderscheid tusschen Remonstranten, Doopsgezinden en Lutheranen was toen in het oog vallend. Deze onderscheiden zijn echter in den loop der tijden langzaam maar zeker — vooral door den groei der vrijzinnige geloofsopvatting en door de opkomst der Moderne Richting — weggevallen of vervaagd. Er is wel verschil van geloof gebleven, groot verschil zelfs (met tal van overgangsverschijnselen) tusschen rechtzinnigheid en vrijzinnigheid, maar de scheidslijnen loopen nu door vele kerken heen en grenzen daar groepen van vrijzinnigen af, die in geloof bij elkander hooren — ook al vertoonen zij door den aard van hun kerk en haar historie een ietwat apart karakter. Zij zijn zich bewust van hun samenhoorigheid, hetgeen o.a. bleek uit de gemeenschappelijke stichting van den Nederlandschen Protestantenbond (1870), die met goedvinden der kerken overal plaatsvervangend optreedt, waar geen vrijzinnige gemeenten zijn; de Protestantenbondsafdeeling verzamelt daar de vrijzinnige Hervormden en Lutherschen, de Doopsgezinden en Remonstranten, en verschaft hun godsdienstprediking en -onderwijs. Verschil van maatschappelijke en staatkundige overtuiging doet zich — vooral na den oorlog — in het bijzonder ook in de rijen der vrijzinnige Protestanten gevoelen, hetgeen op zichzelf geen ongunstig teeken is; sociale bewogenheid als rechtstreeksche uiting van godsdienstig geloof was immers de oorzaak. Dit geloof zal echter bijeenhouden die in het hoogste opzicht, in de geesteshouding jegens God en menschen, bijeenhooren. Wij Remonstranten voelen ons thans met de vrijzinnige Protestanten aller kerken staan in één geestelijke beweging en zouden gaarne nauwer met hen samenwerken. De geschiedenis kan het bewijzen, en ook thans kan ieder het weten, dat de Remonstranten — juist omdat zij zoo weinig exclusief, zoo weinig kerkzuchtig zijn van aanleg — de eersten zijn om andere groepen de hand toe te steken ten einde tot meerdere eenheid te komen. De „vereenigd Christelijke gemeente" van Dokkum getuigt nog steeds van een poging, reeds in 1795 gedaan. Maar nog altijd blijken de tijden voor vereeniging der vrijzinnige kerkelijke groepen nog niet rijp. Praktische moeilijkheden, o.a. de strijd der vrijzinnig-Hervormden om hun recht in de Hervormde kerk, eele onderwerpen, cursussen voor geloofsbezinning, werkverbanden van onderscheiden aard. Onze voorgangers hebben hierin doorgaans de leiding. Maar hun voornaamste taak blijft desniettemin de preek en haar voorbereiding, het godsdienstonderwijs en — voorzoover er tijd overblijft — de persoonlijke bemoeienis met de leden der gemeente, op spreekuur, op huis- en ziekenbezoek. Het huisbezoek wordt helaas — vooral in onze groote steden — b ij n a een onmogelijkheid. Laten de gemeenteleden, die den predikant wenschen te spreken, hem dit melden, of op zijn spreekuur komen. Hij zal er hun dankbaar voor zijn! Wat het godsdienstonderwijs betreft, de meeste predikanten hebben op hun werk-agenda een reeks van lesuren staan. Welk een inspanning, welk een verantwoordelijkheid, maar ook welk een voorrecht om altijd weer nieuwe groepen jongens en meisjes, temidden van de behandelde leerstof, iets bij te brengen — op de speciaal voor hèn geëigende wijze — van Godsgeloof en levenskracht. Als het goed gaat, en ook de ouders meeleven, wat een heerlijkheid van samen denken en ten slotte van samen gelóóven, vooral tegen den tijd, dat de ernstige vraag rijst van toetreding tot de gemeente. Dan sluit zich nauwer de band tusschen leeraar en leerlingen, de geloofsgemeenschap wordt voelbaar, straks verwijd tot den grooteren kring der gemeente, waarin de jonge leden worden opgenomen, om te geven en te ontvangen en om samen God te vereeren. De ouden gaan heen, de jongeren komen, de gemeente leeft door en doet het werk, dat haar van Hooger Hand is opgedragen. De jaren na de bevestiging zijn voor vele jonge leden moeilijke jaren, niet alleen door den militairen dienstplicht, die kort daarna meerderen voor een gewetensconflict stelt, maar ook doordat veler godsdienstig leven — nu de band met de wekelijksche catechisatie verbroken is — dreigt te verslappen en daardoor hun belangstelling voor het gemeenteleven. Onze „Jeugdbeweging" komt thans in deze laatste moeilijkheid krachtig te hulp. Onder „onze Jeugdbeweging" verstaan we het werk van den V. C. S. B. (Vrijzinnig-Christelijke Studenten Bond) en den V. C. J. B. (V. C. Jongeren Bond), de niet-studenten omvattend. De V. C. S. B., in 1915 gesticht, telt thans 800 leden, de V. C. J. B., in 1919 opgericht op initiatief van dr. L. J. van Holk, het oud-lid van den V. C. S. B., ruim 4000, uit verschillende kerken afkomstig. De jonge leden onzer gemeenten vormen doorgaans een fractie der plaatselijke af deeling van den V. C. J. B. Beide jeugdbonden werken zooveel mogelijk samen, o.a. in het z.g. „zomerwerk", dat een groot aantal jongens en meisjes van catechisatie-leeftijd (13—18) in haar kampen onderbrengt, den laatsten zomer (1927) 1500. Deze jeugdbonden hebben behalve vele losse kampementen twee vaste kampterreinen in Drente, een Bondshuis voor wintersamenkomsten in Oosterbeek („Oolgaardthuis") en een centraal bureau in Utrecht, i) Deze jeugdbeweging ontvangt veel steun uit de vrijzinnige kerken, wier predikanten (niet het minst die onzer Broederschap) telkens als leiders en sprekers optreden. En omgekeerd draagt zij bij tot de verhoogde deelname der jongeren in het kerkelijke leven. Een verheugend verschijnsel is het, dat op vele plaatsen onze godsdienstoefeningen meer door jongeren bezocht worden dan vroeger. Dit is noodig en goed, want het hart van 't gemeenteleven klopt in de godsdienstoefening. Van daaruit moet de bezieling stroomen naar het overige gemeentewerk. Op den Zondag is de gemeente b ij e e n en viert haar „eeredienst", haar dienst ter eere van God almachtig. „Onzen God te loven", zegt een oud-Hollandsch toondichter, „is een heerlijk ding". Vooral tezamen! Een loflied wil „samen" gezongen worden. Dan komt het pas tot zijn recht. Er is iets opheffends, iets feestelijks in den gemeenschappelijken eeredienst. En het kan telkens weer ontroeren, de gemeente, die toch uit zoo gehéél verschillende menschen bestaat, eiken Zondag te zien saamgekomen voor één doel: samen de harten tot God te heffen, samen aandachtig te luisteren, samen te aanbidden. Waarlijk, wij durven uit volle overtuiging zeggen: wie dit niet kent, die kent geen Zondag. Van den hoogen Zondag af moet het licht schijnen op de werkdagen, heiligend en geméénschap- brengend. Onze tijd is ziek van individualisme en voelt, dat de vrijheid — hoe kostbaar goed ook — leeg en gevaarlijk wordt zonder gemeenschap. Als deze arme, verscheurde wereld gered kan worden, zal het zijn door gemeenschap, gemeenschap van binnen uit. En waar kunnen wij die beter voelen, waar beter ontvangen als een blijvend bezit en een blijvend verlangen ook in het maatschappelijk leven, dan in de kerk, waar men één is in God? Hoe gaarne zouden we zien, dat het aandeel der gemeente in den eeredienst grooter werd! Hoe gaarne zouden we wenschen wat rijker liturgie en ook wat vaster orde in de diensten der Broederschap. Wij zoeken naar nieuwe wegen, maar zijn voorzichtig: „Eeredienst wordt niet gemaakt, maar geboren". 1) Ambachtsstraat 2. Laat de gemeente onderwijl zoo actief mogelijk zijn, meezingen, meebidden en actief luisteren. De prediker is een mensch als gij, maar hij geeft het beste wat in hem is, dat, wat „boven" hem is. Vergeet niet, gij die luistert, dat hij éérst geluisterd heeft, op zijn stille studeerkamer, denkende geluisterd, en luisterende gedacht. Komt hem tegemoet met het beste, dat in u is. Er is een wisselwerking tusschen het geloofsleven der gemeente en dat van haar voorganger, zij moeten elkaar dragen. In een Fransch Protestantsch gezangboek lazen we een kort gebed voor den prediker en voor eigen aandacht, een gebed, dat de gemeente kon overdenken, als zij vóór den dienst neerzit en wacht. Een voorbeeld voor ons: een stille voorbereiding, die den dienst dadelijk heft op hooger plan! Onze Broederschap rekent op de persoonlijke belangstelling en persoonlijke medewerking van al hare leden. Zij is een geloofsgemeenschap en daardoor een arbeidsgemeenschap. Wanneer de leden actief meeleven met hunne gemeenten, en deze gemeenten weer met het grootere geheel der Broederschap, dan zal de Broederschap der Remonstranten — zoolang haar taak hier duurt — midden in de wereld staan als een geestelijk centrum voor hen, die in vrijheid én gemeenschap hun geloof willen belijden, als een vrije geloofsgemeenschap, die naar binnen én naar buiten getuigt, en niet moede wordt te getuigen van Gods Koninkrijk, Zijn kracht en Zijn heerlijkheid. G. J. HEERING.