Van den Schrijver. VRIJHEID CHEISÏELIJK-NATIONAAL ONDERWIJS IN VERBAND MET SCHEIDING VAN KERK EN STAAT. PARLEMENTAIR FRAGMENT M". GKOEN YAN PKINSTEBEB. Voorrede. GEDRUKT BIJ H. P. DE SWART EN ZOONt TE 's GRAVENHAGE. 1863. PARLEMENTAIR FRAGMENT. VRIJHEID VAN CÏÏRISTELIJHATIONAAL ONDERWIJS IN VERBAND MET SCHEIDING YAN KERK EN STAAT. PARLEMENTAIR FRAGMENT DOOR I". GKOEN VAN PRINSTERER. Voorrede. GEDRUKT BIJ H. P. DF. SWART EN ZOON, TE 's GRAVENHAGE. 1863. " Zoo men op den sedert lang reeds ingeslagen weg voortgaat, zal er weldra in Nederland, als corollarium eener zoogenaamde scheiding van Kerk en Staat, ook slechts eene zoogenaamde vrijheid van onderwijs bestaan." p. 178. VOORREDE. Dit Parlementair Fragment bevat mijne Adviezen in de Tweede Kamer in het najaar van 1862. Ik geef ze, vooral met het oog op vrijheid van onderwijs, afzonderlijk in het licht. Zij betreffen den algemeenen toestand van het Rijk en de verhouding der anti-revolutionaire of christelijkhistorische rigting tot het Ministerie, tot de conservatieve partij, en tot de Natie ') ; voorts de Buitenlandsche Zaken 2), de opheffing der Ministeriën van Eeredienst 3) , de Theologische Faculteiten4), de Koloniën 5), en het Lager Onderwijs8). Het lager onderwijs vooral. In dit gedeelte der zitting had, regtstreeks of zijdelings, bijkans al wat ik gesproken heb, tot het Lager Onderwijs betrekking. Tot het Lager Onderwijs, in verband met de scheiding van kerk en staat. ') p. 20— 02. 2) p. 03—82. 3) p. 83 -103. *) p. 111—114. 5) p. 151—109. ") p. 1—20, p. 114—150. Geen wonder; want het is daarvoor dat ik nogmaals het studeervertrek voor de woelige vergaderzaal verliet. Ook als medelid der Vereeniging van Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs, was ik getuige van de onverantwoordelijke tegenwerking die aan het christelijk onderwijs ten deel viel. Daarom gaf ik aan de roepstem van vele geloofsgenooten gehoor. Ik meende ook mijnerzijds niets onbeproefd te mogen laten tegen onverdraagzame en oneerlijke praktijken; tegen onregt en willekeur in de toepassing eener, reeds bij onpartijdige handhaving, betreurenswaardige wet. Bij dezen Minister van Binnenlandsche Zaken en bij eene Kamer, grootendeels in personeel dezelfde die de wet gemaakt heeft, dacht ik hulp te zullen vinden voor de naleving van haar hoofdbeginselen; voor vrijheid van onderwijs en onzijdigheid van den Staat '). In Sept. 1862 heb ik deze beweegreden ter wederaanvaardiging van het lidmaatschap der Tweede Kamer, eer ik zitting nam, kenbaar gemaakt. "We zullen ons moeten verblijden, indien men de hoofdbeginselen der wet van 1857 naleeft; indien de openbare school waarlijk neutraal en het christelijk onderwijs waarlijk vrij is. Veel zal zijn gewonnen , indien de verordening, waartegen in 1856 Koning en Volk zich met zooveel ijver en afkeer hebben verzet, in den zin en geest waarin zij tot stand kwam, ten uitvoer gelegd wordt. Voor mij althans is ') Mijne gunstige verwachting, in dit opzigt, van het Ministerie Thorbecke heb ik reeds in April 1862 medegedeeld. Berigten der Vereeniging eau chrisleljk-natiovaal schoolonderwijs, p. 115. — Wat deze Kamer betreft, zie hierna p. 10. de wensch en het uitzigt van mede te werken tot eerlijke handhaving derzelfde wet, om wier aanneming ik de Tweede Kamer verliet, de reden waarom ik terugkeer." Tevens wees ik er op hoe, in de schoolvraag, de toekomst van Kerk en Vaderland, om den algemeenen strijd der beginselen , op het spel is. " Het geldt niet het lager onderwijs alleen. Onder de leus van scheiding van Kerk en Staat die, welbegrepen, ook door ons begeerd wordt, is het, in den grond der zaak, om bezieling van Staat en Kerk en School met de religie van het ongeloof te doen. In Nederland moet nu uit de openbare instellingen het christelijk beginsel worden geweerd. Staatsregtelijk leven wij in een godsdiensteloozen Staat. Vergelijkenderwijs is deze godsdiensteloosheid een voorregt, indien er waarlijk vrijheid is voor den Christen ; indien de christelijke veerkracht eener Natie, die, aan haar geschiedenis gedachtig, met den niet-christelijken Staat nog niet homogeen is, door geen opzettelijke en veelzijdige tegenwerking gesmoord wordt. Zeer ten onregte zou men daaromtrent onbezorgd zijn. Men meent den Staat te neutralizeren; men geeft den Staat aan gansch niet neutrale invloeden prijs. Als in den Staat het christelijk beginsel niet meer den boventoon heeft, zal het antichristelijk beginsel, in den staatsvorm genesteld, tegen al wat aan eene christelijke Natie nog heilig en dierbaar is, worden gekeerd"1). Het program mijner parlementaire ondersteuning of oppositie was dus ongeveer dit: ') Ter nagedachtenis van Staiil, p. III. Ik berust in den gegeven toestand van een niet-christelijken, maar evenmin anti-ehristelijken Staat. Ik berust in een openbare school waarin niets dat christelijk is, mag worden geduld, maar ook het anti-christelijke (met dubbele zorg wanneer het christelijk heet) moet worden geweerd; Doch tevens verlang ik dat het christelijk-nationaal onderwijs niet zij een vijandig element, waartegen de Overheid haar financiele overmagt keert en waaraan ze haar bescherming ontzegt. Mijn eerste woord was reeds aan de vrijmoedige en ondubbelzinnige opgaaf van dit standpunt gewijd. " In den feitelijk godsdienstloozen Staat zijn christenen voor wie ik regtens de vrijheid ter christelijke pligtbetrachting vraag" '). Scheiding van Kerk en Staat in christelijken, niet in antichristelijken zin2). Scheiding, omdat vereenigingslavernij wordt. Scheiding, tot behoud of herstel van de onafhankelijkheid der kerk, als een naar den eisch der omstandigheden gewijzigde toepassing van hetzelfde beginsel 3). Scheiding in de veelzijdigheid der toepassing 4). Nu althans geen missie te Rome; in een roomsch-katholijken Staat welligt passend; in een niet-protestantschen, doch ook niet-roomsch-katholijken Staat voorzeker onvoegzaam 6). Nu althans geen bestendiging der Ministerien van Eeredienst op kleinere schaal, waarbij de Staat met het eigenaardige der gezindte in aanraking blijft f'). ') p. 2. -) p. 80. 3) p. 86. 4) p. 68. s) p. 63. °) p. 89. Nu althans geen voortduren der zamenspanning van den Staat met de synodale of reglementaire Hervormde kerk. "Nu de tijd eener heerschende Kerk in Nederland lang voorbij is, laat nu althans de Kerk vrij zijn, en laat, behoudens algemeen toezigt ter bewaring van rust en orde, de Regering zich niet langer vernederen tot werktir eener kerkelijke, of laat ons juister zeggen , antichristelijke partij" '). Nu althans geene Theologische Faculteiten van wege den Staat 2). Nu althans op de openbare school geen officiële godsdienst ; zoodat van staatswege of deïsme, of het volslagen ongeloof van moderne filosofie of theologie, aan de volksopvoeding ten grondslage worde gelegd. Nu althans, ook in de overzeesclie bezittingen, eenige vrijheid van Evangelisatie en geen tegenwerking waardoor het Mahomedanisme bijkans godsdienst van Staat wordt "). Nu althans, nu bovenal vrijheid van onderwijs.—- Telkens heb ik vrijwaring gevraagd tegen de even kleingeestige als wederregtelijke wijs waarop men aan de oprigting of instandhouding van cliristelijk-nationale scholen bijkans onoverkomelijke bezwaren in den weg legt 4). Hoedanig was het antwoord van den Minister en van de Kamer? Het antwoord van den Minister was van onovertrefbaren eenvoud. ') p. 100 eu 101. 2) p. 112. 3) p. 153. *) p. 4—9, p. 114—117, p. 123. Geen scheiding, maar een zoogenaamde scheiding1). Geen neutraliteit, maar een Christendom boven geloofsverdeeldheid2). Geen bescherming tegen zijdelingschen dwang; maar een Regering die er niets van weet, of er niets tegen vermag 3). En het antwoord van de Kamer? De Kamer zweeg. Ik bragt het denkbeeld eener wetherziening ter spraak 4). De Kamer zweeg. Ik maakte haar met de Vereeniging voor Christelijk-nationaal schoolonderwijs bekend 5). De Kamer zweeg 6). Niet de geringste medewerking of aanmoediging viel mij te beurt. Evenwel ook hierdoor is een niet onbelangrijk voordeel behaald. De oorzaak van onregt en onwil is tot meer klaarheid gebragt. Nu is het gebleken dat er op eerlijke naleving van de wet weinig kans is. Voor wie het nog twijfelachtig keurde , heeft de zitting van 1862/1863 het proefondervindelijk bewijs geleverd van hetgeen welligt uit den aard der zaak kon worden voorzien. In art. 194 der Grondwet ligt, zegt men, de wortel van het kwaad. In eene zinsnede die in het oorspronkelijk ontwerp niet voorkwam. In eene bepaling die de groote Protestantsche partij dreigend doordreef en waarmee ze, in den waan der voort- ') 1>. 30, 113, 143. 2) p. 142, vgg. 3) p. 14, 115—117. <») p. 133. 5) p. 130. 6) p. 146. during van haar suprematie, zich zelve eene jammerlijke teleurstelling bereid heeft. In het voorschrift: "Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven;" waarvan art. 16 der schoolwet het onvermijdelijk gevolg is: "In elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven in een voor de bevolking en de behoefte voldoend getal scholen, toegankelijk voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid." Het noodzakelijk verband tusschen art. 194 en art. 16 ontken ik. Met verwijzing naar hetgeen zoo dikwerf daarover gezegd is '). Dit slechts wil ik doen uitkomen dat art. 16 bijkans aan wegcijfering der vrijheid van onderwijs gelijk is 2). Door het voorschrift van zoodanig openbaar onderwijs in elke gemeente zullen staatsbelang en eigenbaat altijd tegen de ontwikkeling der vrijheid in het harnas worden gejaagd. Ter bestendiging eener staatsschool, waar al wat christelijk is, moet worden geweerd, zal dan steeds in velerlei onregt een steun tegen nationalen weerzin worden gezocht. Ook in het ontduiken van den nog schrikverwekkenden blaam van godsdiensteloosheid. Veelsoortig rationalistisch geteem is ter geruststelling van menigeen genoegzaam ; veelsoortig humanitarisme, zelfs zoodanig een dat, bij voorkeur onder christelijke benaming, de geopenbaarde waarheid met fabel of legende gelijk stelt en het zaligmakende geloof, als kinderachtig en schadelijk bijgeloof, verguist. ') Zie bijv. mijne verklaring in 1850, Adviezen TI, 14- — Voorts over eventuele herziening, t. a. p. 263*. 2) p. 2. Zoolang er in elke gemeente eene officiële school, zonder onderscheid van godsdienstige gezindte, moet zijn; Zoolang ook staan de schatkist en het administratief gezag daarmee in een bondgenootschap dat bij velerlei vooroordeel en dwaalbegrip sympathie en steun vindt; Zoolang is christelijke pligtbetrachting, ook die zich in ruime bijdragen openbaart, tegen dergelijken wedstrijd, in den regel en op den duur, niet of naauwelijks bestand; Zoolang wordt menigeen genoodzaakt aan de kinderen, of geen opvoeding te geven , of een opvoeding met zijn geloof en geweten in strijd; Zoolang heeft menigeen, hoewel niet onvermogend en die de christelijke school waardeert, de openbare, dewijl zij minder, ja dikwerf niets kost, meer lief; Zoolang berust menigeen in redeneringen waarvan hij vroeger de ongerijmdheid inzag, en vindt eene schoolwet waartegen hij zich, eer ze tot stand kwam, met kosteloozen ijver verhief, thans zoo kwaad niet; Zoolang is de organisatie van het openbaar onderwijs, met Verbazende groeikracht, gerigt tegen de godsdienstvrijheid van dat gedeelte der bevolking dat, aan de godsdienst gehecht, haar, ook in de school, als het ééne noodige waardeert. En zoolang is de Christen gehouden zijn staatsburgerlijken invloed te gebruiken in het belang van wetherziening , ook al zou grondwetherziening moeten voorafgaan. Ten vorigen jare werd, in het rapport aan de Tweede Kamer over het regeringsverslag omtrent het onderwijs, de wet van 1857 eene proef 'neming genoemd. Nu althans is het mislukt-zijn van de proef openbaar. In 1857 deed een hooggeacht staatsman, die met weerzin voor de wet gestemd heeft, " een beroep op christelijke, op verdraagzame praktijk" '). Zoo het niet baatte, zou welligt herziening van art. 194 der Grondwet onvermijdelijk zijn. In 1862, na vijfjarige allezins onverdraagzame praktijk, heb ik herhaald: " eerlijke handhaving is het eenige middel om aandrang tot wetherziening en ook, voeg er dit gerust bij, tot herziening van art. 194 der Grondwet te ontgaan " 2). En, in 1863, is het, na zooveel leerrijke teleurstelling, niet twijfelachtig waarheen, als naar het welligt alleen genoegzame redmiddel, het oog moet worden gerigt. Art. 194 der Grondwet, indien het (wat dezerzijds ontkend wordt) in den zin van art. 16 der wet moet worden opgevat, zou niet enkel met de vrijheid van onderwijs, maar ook met de scheiding van Kerk en Staat in strijd zijn. Aan het openbaar onderwijs gaven wij , zoolang er van gemeen overleg met de Kerk spraak was, de voorkeur. Doch, nu dergelijke verstandhouding wegvalt, nu de staatsschool geheel buiten verband tot de Kerk is, nu moet er eene gewijzigde, eene omgekeerde verhouding tusschen openbaar en bijzonder onderwijs zijn. Nu moet aan de neutrale school geen voorrang worden verleend. Nu moet het volk niet in de noodzakelijkheid worden gebragt gebruik te maken van dergelijk een school. Nu moet concurrentie niet bijkans onmogelijk zijn. Nu moet het financieel en zedelijk ovcrwigt van den ') p. 19. 2) p. 20. Staat niet ter opzettelijke versmooring van al wat met de neutrale school niet homogeen is, worden misbruikt. Nu mag de neutrale school niet zijn het ideaal, het model waarvoor de gemeente haar financiën uitput; zij moet, in het welbegrepen belang ook van den Staat, door het bijzonder onderwijs, zoo veel doenlijk, overtollig worden gemaakt. Nu komt het hulpbetoon van den Staat eerst te pas, wanneer elk ander en beter middel te kort schiet. Is dergelijk een toestand verkrijgbaar ? Eenmaal voorzeker, indien, meer dan tot dusver het geweten der christelijke bevolking ontwaakt. Indien de Christen zich herinnert dat hij bij den Doop de verpligting tot christelijke opvoeding aanvaardt. Indien de Gemeente die Jezus naam belijdt, gehoor geeft aan de vermaning: "God beware u voor verzuim van uwe eerste, heiligste verpligting! Gij toont daarin uwe liefde voor uwe kinderen, dat gij hun een tijdelijk erfgoed tracht na te laten; en wanneer gij er u dan niet over bekommert of zij de eenige onverderflijke erfenis deelachtig worden , wat zouden wij anders oordeelen dan dat gij er voor u zeiven geen prijs op stelt!" ') — " liet christelijk schoolonderwijs te behartigen, is in onze dagen bij uitnemendheid uwe roeping. Want voor het christelijk geweten kan het niet twijfelachtig zijn dat het onderwijs hetwelk van staatswege gegeven wordt, volgens de thans bestaande wet, aan de behoeften van christelijke ouders geenszins vol- i) Ds. G. J. Vinke, De Vereeniging van christelijJc-nationaal onderwijs in naam van Kerk en Vaderland aanprijzenswaard. 's Hage 1862. doet. Voor het christelijk geweten is het duidelijk dat wij . zoovelen wij Gods Woord gelooven, met dit schoolonderwjjs voor onze kinderen geen genoegen kunnen en mogen nemen. Gemeente des Heeren ! gij zijt geroepen om het bijzonder onderwijs, waaruit Gods Woord niet geweerd is, ter harte te nemen en met alle kracht te bevorderen " '). Als eenmaal dit sluimerend pligtbesef wakker wordt, zal de christelijke bevolking gevoelen dat zij aan een onverdragelijken band gelegd is. Dan zal zij ontwaren dat, ten gevolge der verpligting om de algemeene staatsschool te organiseren en te handhaven in elke Gemeente, eene vijandige strekking tegen christelijke scholen gevoed wordt. Dat de wet van 1857 aldus gemaakt is tot eenepartijwet, waarbij het triumferend liberalisme, in het belang zijner anti-nationale volkseenheid, den christelijk-historisclien volksgeest te keer gaat. Eene wet die . onder de leus der scheiding van Kerk en Staat, naar scheiding van Staat en Godsdienst, naar scheuring van Kerk en School gerigt is, en die, onder de vlag van non-interventie, aan de Kerk, door zich uitsluitend meester te maken van haar eigenaardigen werkkring, de uitoefening van haar regten en het nakomen van haar pligten belet. Eene wet waarbij de vrijheid van onderwijs, nu eindelijk, zoo het scheen, bruikbaar, in den regel wegvalt. Eene wet die dus, ten opzigte van de overgroote meerderheid der onvermogenden, welke geene keus heeft, in den grond der zaak, de vrijheid van 1) ^en woord tot de christelijke gemeente over schoolonderwijs. door J. H. Gunning, Jr. Godsdienst en geweten miskent. Eerst bij eerlijke concurrentie , concurrentie op gelijken voet, eerst wanneer alle wettelijke voorkeur ophoudt, eerst wanneer in den bijval der ouders de maatstaf voor uitbreiding of inperking van het openbaar schoolwezen gezocht wordt, eerst wanneer er vrijheid van onderwijs niet enkel op het papier, niet enkel, ten gevolge van belangrijke geldelijke opofferingen, aan een vergelijkenderwijs zeer klein getal bevoorregten verleend wordt, eerst dan zal er in de volksopvoeding gewetensvrijheid bestaan !). Aan mijne Protestantsche mede-christenen, aan de mede-voorstanders van Christelijk-nationaal onderwijs (en wie buiten hen zou op mijne woorden acht slaan ?), mag ik zeggen: dit tijdperk te verhaasten ligt in uwe magt. Vergeet slechts niet dat er geschreven staat: "voedt de kinderen op in de leering en vermaning des Heeren." Hebt den Heer en hebt uwe kinderen en de kinderen van uw volk lief, en dan zult gij weten wat gij te doen hebt. Hebt lief, zou de kerkvader Augustinus zeggen, hebt lief en gaat dan uw gang en doet wat gij wilt. Ondersteunt, ten ware gij een beter middel weet, onze Vereeniging door uw gift, uw raad, uw gebed. Doch ik wil, terwijl ik anderen opwek, mijne verantwoordelijkheid, als volksvertegenwoordiger, niet ontduiken. Ik gevoel dat de vraag tot mij mag en moet worden gerigt: 1 j Openingsrede der Eerste Algemeene Vergadering der Vereeniging voor Christelijk-nationaal schoolonderwijs, blz. 35. wat is thans uw voornemen in uwen gewigtigen werkkring? laat gij uw regt van initiatief ongebruikt? Waarom vraagt gij niet het wegnemen eener dubbelzinnigheid van art. 194, waarvan misbruik gemaakt is? Waarom zoudt gij niet althans gevolg geven aan het door U reeds omschreven voorstel eener partiële herziening van de wet, waardoor verregaand misbruik en onregt, waardoor verijdeling van de eigen voorschriften en strekking der wet eenigermate zou worden gekeerd ? Herziening van art. 194? Voorzeker, zij is, nu in dat artikel een steun voor art. 16 der wet gezocht wordt, bijkans onmisbaar in het belang van gewetensvrijheid, en voorgeschreven door een beginsel waarvan de vrijzinnige rigting steeds grooten ophef gemaakt heeft. Maar de tijd der naauwgezetheid in de praktijk van eigen beginselen is voorbij, en hetgeen ons, als het hoogste volksbelang, bij uitnemendheid ter harte gaat, is voor de meesten , om niets meer te zeggen, der moeite niet waard. Een voorstel tot grondwetherziening zou ontvangen worden met verbazing, met onwil; het zou welligt onverwijld, als een nader onderzoek onwaard, als rustverstorend en onheilspellend, ter zijde worden gelegd. Mijn eigen voorstel tot herziening van de wet ? Meer nog dan toen ik er melding van gemaakt heb, is nu de wenschelijkhcid der drieledige wijziging blijkbaar. Vooreerst. de wenschelijkheid der wegvalling van het woord christelijk. Waarom nu, meer dan tot dusver? omdat de aard en strekking der dienstvaardigheden van de praktijk ** r duidelijker werd; omdat het Christendom boven geloofsverdeeldheid bijkans een officieel karakter verkrijgt; omdat de rekbaarheid dezer uitdrukking, in een aan het Evangelie vijandigen zin, door de zinsbepaling bijv. van de hoogleeraren Opzoomer ') en Goüdsmit 2), in het oog valt. / Ten anderen , de wenschelijkheid eener bijvoeging in art. 24 aldus: "kerkelijke bedieningen zijn met het openbaar onderwijzers-ambt onvereenigbaar." Waarom nu, meer dan tot dusver? omdat aan den openbaren onderwijzer het geven , namens den kerkeraad, van christelijk onderwijs in afzonderlijke uren, aan protestantsche kinderen, bij koninklijk besluit ontzegd is, en de Staat, zoo bevreesd voor kerkelijken invloed, minder belust moet zijn op kerkelijk geld 3). Ten derde, de wenschelijkheid der vervanging van art. 33, zoodat de bedoeling om in den regel schoolgeld te heffen, duidelijk zij. Waarom ook dit, meer dan tot dusver? omdat de overneming derzelfde woorden, doch in tegenovergestelden zin, voor het middelbaar onderwijs, aan de verkeerde uitlegging krachtigen steun geeft 4). Desniettemin is, inde tegenwoordige omstandigheden, de verwerping zelfs van een binnen de perken der meest onbetwistbare billijkheid afgebakend voorstel denkbaar; vooral ook om de houding der Tweede Kamer, toen daarvan melding gemaakt werd 5). Maar , zegt men, de zekerheid der afwijzing is geen reden 1) Ter Nagedachtenis van Stahl, p. 105, vgg. a) Open Brief aan Mr. van den Brugghf.n. 3) Berigten, p. 242. 4) p. 175. 5) p. 145. van pligtverzuim. Door n zeiven is telkens herinnerd dat dikwerf in de beraadslaging reeds, daargelaten haar uitkomst, onberekenbaar nut ligt. Dat liet voorregt en het kenmerk van den constitutionelen regeringsvorm is de gestadige gedachtenwisselmg over de groote volksbelangen, ten aanhoore van het gansche Volk. En dat, wanneer de roeping der Staten - Generaal enkel in het maken van wetten, in het verkeer met den Minister bestond, de volksvertegenwoordiging zeer ligt, in stede van volksorgaan te blijven, ontaarden zou in regerings-instrument 1). Dit is zoo. Ja, ik ben zelfs verder gegaan en heb gemeend dat weêrzin en onwil der overgroote meerderheid eener Kamer drangreden bij uitnemendheid kan zijn om een gewigtig onderwerp ter tafel te brengen; om, waar ze verkiest te zwijgen, tot openbaarmaking der gedachten te dwingen; om, door belangrijkheid van den parlementairen strijd, algemeene belangstelling te doen ontstaan ; om, zoo mogelijk, in verband met den nederlandschen volksgeest, een publieke opinie te vormen. Ik heb altijd groote waarde gehecht aan het gemeen overleg, ook van Vertegenwoordiging en Volk. Daardoor alleen is er mogelijkheid van parlementairen invloed eener minderheid, die anders niet in tel zijn zou. Daardoor wordt doeltreffende volharding, wat anders den naam van dwaze halstarrigheid verdient. Daardoor kwamen in Engeland de groote hervormingen, waarop de engelsche Natie roem draagt, tot stand. Omdat telkens de een of ander, aanvankelijk bijkans alleen, en bij elke gelegenheid ') Zie bijv, mijne waarschuwing in 1850 (.Adviezen I. p. 122). op nieuw, ze in beraadslaging bragt; overtuigd van de deugdelijkheid der zaak en dat, ook langs eene reeks van nederlagen , door hem of na hem , de zege zou worden behaald. Ook van den volksgeest licht en kracht te ontleenen, ook tot het Volle als volksvertegenwoordiger te spreken, in onafgebroken gedachtenwisseling met het Volk te staan, is altijd mijn ideaal geweest '). Doch waarom breng ik dan ook ditmaal mijne theorie niet onverwijld in praktijk ? Waarom aarzel ik, zelfs omtrent een zoo eenvoudig voorstel als ik in het verschiet getoond heb ? Waarom? omdat ik meer en meer ontwaar dat mijn ideaal hier te lande op illusie uitloopt. In mijne voorstelling omtrent het verband tusschen Volksvertegenwoordiging en Volk wordt, noch door de Tweede Kamer, noch door het Volk gedeeld. Door de Tweede Kamer niet. Is zij een talrijke Raad van State, of is zij de hartader van het Nederlandsche Volk ? 2) Is zij volksvertegenwoordiging naar engelsch model, of naar fransch-napoleontischen trant ? Het antwoord, al werd het niet gegeven, is geenszins twijfelachtig. De Tweede Kamer is, ook na 1848, telkens meer van haar constitutionele bestemming ontaard en een permanent collegie geworden, waarmee men de zaken die van regeringswege voorgelegd worden, afdoet. ') p. 35. °2) p. 34. Van lieverlede is men op het neutraliseren van al wat buiten dit gemeen overleg ligt, bedacht. Niets werd bijv. mij zoo ten kwade geduid als het verlangen dat op de regten en behoeften en op het oordeel van het nederlandsche Volk, ook buiten den lering door de Tcieswet afgebakend, zou worden gelet. Doorgaans ziet men in de Tweede Kamer enkel de staatsregtelijke concentratie van het souvereine kiezersvolk, eenzelvig met de Natie, doch welks oppermagt met de inlevering van het stembiljet feitelijk ophoudt. Aldus is het natuurlijk dat, ook in deze zitting, de houding die mij pligtmatig voorkwam, aan den Minister van Binnenlandsche Zaken afkeurenswaard scheen. De Minister verweet aan de christelijk-historische rigting dat ze meer houdt van agitatie dan van stilte. Ik wees op Engeland en gaf verder ten antwoord: " Al de regten die de Grondwet verleent of erkent, zijn bestemd voor een agitatie , niet welke de hartstogten van het gepeupel aanblaast, maar die de gestadige gemeenschap van volk en vertegenwoordiging onderhoudt. Drukpers, petitieregt, regt van vereeniging, het regt van initiatief, ook het spreken in deze Kamer, is middel van agitatie. Ook ik heb ze alle gebruikt. Heb ik er misbruik van gemaakt?" De Minister zeide: •' Ik heb een weerzin, een innigen weerzin, tegen een parlementair gladiatorschap." — Geen sterker weerzin dan ik; maar, indien op mij wierd gezinspeeld , en de Minister aan zoo vreesselijke tafereelen zijne vergelijkingen ontleent, dan zou ik bijkans durven bewee- ren dat veeljarig belijden en lijden, tegenover eene rigting die een parlementair alvermogen bezit, minder met een gladiatorscliap dan met een martelaarschap gelijkenis heeft. De Minister zeide: " Onze opvatting van het wezen en de bestemming van parlementaire discussie verschilt hemelsbreed. Dagbladen-discussie heeft eene andere bestemming dan parlementaire discussie. Het kan daarbij niet te doen zijn om te spreken, om gesproken te hebben; het geldt hier, door het spreken besluit en handeling voor te bereiden, ja den kortsten weg tot besluit en handeling te vinden .... Ik begrijp niet dat een afgevaardigde hier komt om te redevoeren , evenmin als ik in dit land een redevoerenden Minister begrijp" J). Inderdaad een uitnemende wenk over de eigenaardigheid van parlementairen vorm en toon ; alles zij ad rem en met het onderwerp der discussie in onmiddelijk verband. Door beknoptheid, zakelijkheid, kernachtigheid, is de eigen spreekmanier van den Minister voorbeeldig. Evenwel, ook in de aangehaalde zinsnede, is min juiste opvatting van de taak der Kamer onmiskenbaar. liet is niet enkel, in letterlijken en materiëlen zin, om besluit en handeling te doen. Ik acht veeleer dat het somtijds meer op de beraadslaging dan op het besluit aankomt; dat dikwerf, en nergens meer dan op parlementair terrein, het spreken een daad is. Over een onderwerp, bij de Natie aan de orde van den dag, mag zelden het stilzwijgen worden bewaard. Volgens den Minister, is het deelgenootschap aan de wetgeving bijkans ') Bijblad, p. 872. — De parlementaire redevoeringen vilu den Minister zien bij Ter Gunue te Deventer het licht. het eenige, volgens mij, de zedelijke invloed der volksvertegenwoordiging op de Regering en op het Volk het voorname waarop behoort te worden gelet. Eerst dan zal er ook wederkeerig een heilrijke werking van de Natie op de behartiging der volksbelangen ontstaan. " De Heeren moeten het weten," was, onder het voormalig aristokratisch beheer, een spreuk die door de Heeren niet ongaarne beaêmd werd. Ook door de Heeren van den huidigen dag. Tegen die zelfgenoegzaamheid der Heeren, ook der Heeren Staten-Generaal, kom ik op. Het constitutionele staatsregt gaat, bij den wensch naar openbaarheid, ook van de onderstelling uit: "de Volksvertegenwoordigers weten het somtijds niet. " Aan periodieke drukpers en aan volksinvloed wordt veel waarde gehecht, ook omdat zij, die over alles moeten oordeelen, en dus meestentijds niet kunnen weten al wat voor hen wetenswaard is, in onafgebroken betrekking tot het groote publiek moeten staan. Uit de opvatting van den Minister volgt dat hij geen discussie dan in verband tot de Kamer en tot haar votum begeert. Dat hij bespreking van de beginselen eener wet (vroeger bijv. van de armwet, nu van de cultuurwet en de wet op het hooger onderwijs) '), eer ze in opzettelijke beraadslaging komt, bijkans als wanbedrijf aanziet. Dat hij om de discussie zelve bijna niets geeft, en aldus, van zijn gouvernementaal standpunt, met volkomen juistheid (ofschoon tot naauwelijks bedwongen verbazing van het feitelijk nog steeds redevoerend ligchaam) heeft kunnen zeggen : " zijn wij hier om diseussiën ') p 105. Vergelijk p. 129 vlg. te houden, bestemd om, als muggen, één dag te leven? Wie zal, aan menige discussie, die men hier kon bijwonen, nog waarde hechten na acht dagen?"1) — Inderdaad, wanneer de meerderheid verkregen is, wanneer, zoo als de Franschen het uitdrukken, " le tour est fait," dan is, met dit kunstenaarsoog bezien, de waarde der discussie voorbij. Even normaal wordt dan ook veel dat anders in het gedrag der aaneengesloten meerderheid, in deze zitting vooral, onverklaarbaar en onparlementair scheen. Dat zij, op haar getalsterkte gerust, het stilzwijgen bewaart, of slechts welstaanshalve, niet con amore, het woord voert. Dat zij het spreken van de minderheid als een lastig en, bij de onvermijdelijkheid der neerlaag, onvoegzaam oponthoud, misprijst. Dat ze, bij de motie van orde over het al dan niet wenschelijke eener aaneensluiting aan de fransch-napoleontische politiek, de verklaring dat men het voorstel, zelfs bij de zekerheid van verwerping, zou hebben gedaan , bijkans voor ongerijmd hield. ✓ Dat, te dier gelegenheid, een aanvoerder van de ministeriële partij, met diepgevoelden weêrzin over mijne halstarrigheid, uitriep: " ln hoe verre zoodanige handelwijze overeenkomt met de waardigheid dezer Kamer en in hoe verre zij valt in den smaak der Natie, laat ik liever anderen ter beantwoording over." — Met de waardigheid der Kamer ? Als of een lijdelijk aanzien van hetgeen door zeer velen ') Bijblad, p. 872. schadelijk en schandelijk voor het Vaderland gekeurd werd, beter met de waardigheid der Kamer overeenkwam ! In den smaak der Natie? Als of de dikwerf verregaande onverschilligheid der Natie omtrent de publieke zaak niet een beklagenswaardig gebrek was; en als of, in het belang van Minister of Ministerie, zoo als men vroeger aan anderen verweet, op de gebreken der Natie moest worden gespeculeerd ! Van daar een hartstogtelijk drijven, waarmeê men bepalingen van het Reglement van Orde, in het belang deidiscussie gemaakt, misbruikt of voorbijziet, en aan de wederpartij, zijdelings of regtstreeks, den mond snoert. Zijdelings, door de telkens herhaalde insinuatie dat zij te dikwerf, dat ze veel te lang, dat ze blijkbaar uit ijdelheid en zelfbehagen, spreekt. Regtstreeks, door het verlof om meer dan tweemaal te spreken, te doen gelden op een wijs die, zelfs waar de loop der beraadslaging het eischt, het vragen om vergunning , namelijk voor elk die bij de toongevende rigting in discrediet is, bijkans onmogelijk maakt. Regtstreeks, met den meest doeltreffenden eenvoud, door zich het regt aan te matigen van censuur, door den spreker in de reden te vallen, door hem aldus, al is de gewelddadige stoornis der orde spoedig voorbij, het geregeld en kalm ten einde brengen van zijne rede te beletten. Dit alles (ook de stelselmatige onbeduidendheid der ministeriële drukpers) behoort, in de geschiedenis der liberale staatshlosoiie, op parlementair terrein werkzaam, tot der zaken eigenaardigen loop. De geheele strekking van het vrijzinnig parlementarisme leidt, ook op dit gebied, tot eene dictatuur aan wier eisch de in zwang gekomen vormen dienstbaar worden gemaakt. Gaarne erken ik dat de meerderheid zelve van haar reactionair vergrijp niet onbewust is; dat ze haar constitutioneel geweten alleen door een beroep op den drang der omstandigheden en op de noodzakelijkheid van het kwaad, in slaap sust, en dat elkeen die van deze noodzakelijkheid niet evenzeer overtuigd is, tegen dergelijke terzijdestelling van regt en billijkheid protesteert. Het is thans geen onaanzienlijke minderheid die zich, op gewigtige punten, tegen dergelijk drijven verzet, en de Minister van Binnenlandsche Zaken zal zelf niet ontkennen dat de conservatieve rigting het gestadig zwichten onder zijne tuchtroê sedert 185S merkbaar verleerd heeft. Maar zie hier nu het moeijelijke van mijn exceptionelen toestand. Ook bij die minderheid vindt, wat mij bovenal ter harte gaat, doorgaans weinig weerklank of bijval. Al is het dat ze, om trouwe medewerking tegenover de radicale rigting, welwillendheid betoont, ik mag mij niet vleijen dat zij een openhartig, ernstig en aanhoudend bespreken van het Lager Onderwijs, als tijdbesteding bij uitnemendheid, beschouwt. Nu vraag ik: kan men telkens terugkomen op een onderwerp , waarmeê men aan bijkans de gansche vergadering ten overlast is ? O ja, zegt men, wanneer de vergadering openbaar is. Ik beaêm het. Daarom juist is onbelemmerde openbaarheid niet zeer in trek. Eigenlijk ligt een beraadslagen met gesloten deuren in de zienswijze die thans in het nederlandsche Parlement de overhand heeft. Doch ik vraag: wat baat een open deur, wanneer men geen open oor vindt? Wanneer het Volk, dat in de beraadslaging kan deelnemen, er niet op let ? Dit nu is in Nederland het geval. De geregelde kennisneming en behartiging van hetgeen in 's Lands vergadering voorvalt, is zeldzaam. Ook daarom, zeide ik, wordt illusie wat ik voor ideaal houd. De laauwheid en flaauwbeid, vooral ook, ik mag het niet ontveinzen, van de meesten onzer christelijke vrienden , van hen die het Evangelie in elke sfeer behoorden te belijden, is beklagenswaard. Ik heb mij veroorloofd, ook in de Kamer, te wijzen op het verschijnsel, dat het regt en de vrijheid der Gemeente, op parlementair terrein, geen voorspraak vindt, zelfs bijna niet in herders en leeraars. Onder al wat van Overheidswege O geschiedt, zijn ze doorgaans lijdelijk, geduldig, gedwee. Mits de predicatie- en catechizeervrijheid onverlet zij, is men dankbaar en laat voorts opvoeding en onderwijs over aan den Staat. Dit is, meent men, scheiding van Kerk en Staat" J). Het beklag geldt niet de predikanten alleen. "Juist het gedeelte van het volk welks goede zaak door ons bepleit wordt, is van politiek bijkans afkeerig; herkent de gewigtigste godsdienstige quaestiën naauvvelijks meer, wanneer zij behun- ') p. 172. deld worden in politieleen vorm ; laat dikwerf ook de vrijheden, ter christelijke pligtbetrachting onmisbaar, bijkans verloren gaan, wanneer ze in een politieleen strijd moeten worden gehandhaafd en gered" '). De deelneming der Christenen in de hoogste volksbelangen was, ook in deze zitting, niet noemenswaard. Ik bepaal me bij het Onderwijs. Misschien is het nog aan velen hunner onbekend dat er onlangs eene wet op het Middelbaar Onderwijs tot stand kwam, en dat ook daarbij een staatsonderwijs georganiseerd is, op een voor christelijk-nationale concurrentie hoogstbezwaarlijken voet. Dit is voorbij. Straks ziet men de regeling van het Ilooger Onderwijs te gemoet. Waarschijnlijk hebben zeer weinigen opgemerkt dat de Minister van Binnenlandsche Zaken, in een oogenblik van ongeduld, toen ik om inlichting nopens de hoofdomtrekken der aanstaande wet gevraagd had, voorspelde dat ik meer daarvan zou hooren dan mij lief was. Voorloopig wees hij op een verschijnsel, feitelijk niet vreemd (we zijn er reeds aan gewend), maar staatsregtelijk inderdaad opmerkenswaard, op Theologische Faculteiten, die van staatswege aan eene godgeleerdheid, zonder bepaald dogma, zullen worden gewijd 2). Van het meest eenvoudige is het christelijk Publiek onbewust , wanneer het politiek raakt. Laakbare onwetendheid droeg meermalen reeds wrange vrucht. Één voorbeeld was bovenal leerrijk. Dit althans kon en moest elk Protestant weten dat, op ')p. 35. 2) p. 111, 119, 122. de gemengde scliool, van geen protestantsclie suprematie mag spraak zijn; dat daar, al zou de Israëliet worden geweerd protestantsclie eenzijdigheid wegvalt. De wet van 1857 ware niet tot stand gekomen , indien men, aan dit gelijk regt deiGezindheden gedachtig, ingezien had dat, in Julij 1856, door vasthouding aan het beginsel der gemengde school '), de strijd ten voordeele der neutrale school beslist werd. Inderdaad, om ook uit dit leerrijk voorbeeld niets te leeren, is, in de stelselmatige ontchristelijking der volksschool , een te duur leergeld betaald. En toch ook sedert heeft menigeen, zelfs waar het den eisch van christelijke pligtbetrachting geldt, tegen al wat politiek is, tegen al wat inspanning kost, weerzin. Men heeft smaak enkel in stichtelijke lectuur. Ook ik waardeer stichtelijke lectuur. Ook ik ben voor haar onberekenbaar nut niet blind of ondankbaar. Maar ik bejammer dat stichtelijke lectuur van allerlei gehalte zich een weg baant en dat men daaraan genoeg heeft. Geen sterker bewijs der onvruchtbaarheid en schadelijkheid van stichtelijke lectuur, uit gemak en sleur en formalisme , dan wanneer zij, waar de teederste belangen der christelijke gemeente op het spel zijn, onverschillig en koud laat. Bijv. de Heraut vindt, bij velerlei smaad, ook welverdienden bijval; maar ziet! zoodra hij zich beijvert om eenig- 1) Iu de rede tot sluiting der vergadering van d#Staten-Generaal. Er zon gezocht worden naar een middel waarbij niemands geweten gekwetst wierd, " zonder af te wijken van het beginsel der gemenijde school, waaraan sedert 1806 de Natie gehecht is." zins te popularizeren wat aan don Christen, in verband met zijn eigen roeping, niet mag onbekend zijn, ontvangt hij waarschuwend berigt dat hij te politiek is. Bijv. het voortreffelijke Maandschrift voor christelijke opvoeding in school en huis wordt veel te weinig, en allerminst dan naar waarde geschat, wanneer het, op allezins bevattelijke wijs, omtrent hetgeen in de politieke sfeer voorvalt en te doen valt, inlichting en raad geeft. Gij verlangt eenige wenken. Laat uw oog meer geopend zijn voor het gewigt van het onderwerp, voor den ernst en het gevaar van onzen leeftijd, voor hetgeen, in grooter of kleiner werkkring, door iedereen die het goede wil, zou kunnen worden verrigt. Laat bijv. het afkondigen eener volkomen willekeur van de Gemeenteraden ') reden te meer zijn om zich in elke localiteit, met aandrang en volharding, te wenden tot het plaatselijk bestuur; om het onderwerp moer ter kennis van stad- of dorpgenooten te brengen ; om een beroep te doen op hun gevoel van billijkheid ; om hun te vragen of het edelmoedig is aan medeburgers, die reeds gedwongen zijn eene openbare school te helpen bekostigen, waarvan ze geen gebruik hebben , nog bovendien, door kosteloos onderwijs, het oprigten eener eigen school, zooveel doenlijk, te beletten; of het aangaat, zelfs op de bijzondere school, de vaccine verpligtend te maken, waarover de deskundigen twisten en waartegen bij velen gewetensbezwaar is; of het gebruik van deze en dergelijke middelen ter slinksche vernietiging der vrijheid ') p. 114, 123, 177. van onderwijs goedkeuring verdient. Misschien zal, juist door deze meer plaatselijke behandeling der zaak, van lieverlede een openbare meening, met regtvaardigheid en vrijheidszin meer overeenkomstig, en even daarom op den duur onwederstaanbaar, worden gevormd '). Moet er niet van liet regt van petitie gebruik worden gemaakt? Ik wil het niet afraden. Sterk aanraden kan ik het niet. Het is te zeer in 1857 gebleken dat de veerkracht van menigen adressant, in zijn naamteekening, het toppunt van zelfopoffering bereikt. Het petitieregt is ook een waarborg waarvan het crediet door parlementaire usantie , althans waar het christelijke scholen betrof, niet verhoogd is. Er is weinig reden om zich aan te melden waar men hoogstens een minachtend zwijgen kan te gemoet zien. Eén constitutioneel regt is er dat beteekenis en kracht heeft; het petitieregt in omgekeerde verhouding, het kiesregt. De meerderheid der Tweede Kamer regeert het Land, ook waar het Kerk en School geldt. Daarom is het ongebruikt laten van dit regt een inzonderheid voor den Christen onverantwoordelijk verzuim. Daarom, zoo mijn raad iets bij mijne geloofsgenooten vermag, zal voortaan niet ligt iemand hunner zich aan de stembus onttrekken ; zal voortaan niet ligt, om welke reden dan ook, iemand die evangelische volksopvoeding lief heeft, zijne stem geven, zonder genoegzamen waarborg dat zijn kandidaat ter bescherming van het christelijk-nationaal schoolonderwijs, uit overtuiging, bereid is. 1) Berigten der Vereeniging voor Chr. nat. sclioolond., p. 250. Laat dit voortaan, bij de uitoefening van het kiesregt, het christelijk-historische, het antirevolutionaire shibboletli zijn. Dit is eene Voorrede. De voorrede zou ligt een boek worden, om de menigvuldigheid en het gewigt der zaken die met het parlementair fragment in verband staan. Veel blijft er dat ik noode voorbijga. Veel waarover nog een woord moet worden gezegd. Ook nu bleek dat de antirevolutionaire partij, tegenover alle, hetzij conservatieve, hetzij radicale verscheidenheden van het liberalisme, een eigen bestaan heeft1). Dat we enkel door dit isolement sterk zijn. Dat we, ingelijfd in de conservatieven , in het inconsequent gedeelte der liberale rigting, als fractie eener fractie zouden te niet gaan 2). Iedereen, ook die het ontkent of ontveinst, weet dat een eigenaardig verband met een talrijk en achtenswaardig deel der bevolking ons kracht geeft, en dat ook in de Tweede Kamer, somtijds , een eigen gewigt, hoe klein ook, overwigt vormt.— Evenwel ook nu is het gebleken dat men zich, ook in de Kamer, bij voortduring omtrent den oorsprong van ons politiek vermogen schroomelijk vergist. Zelfs wanneer men ons, niet zonder toegenegenheid, de hand reikt. — Bijv. toen de conservatieven herhaaldelijk beweerden: "aan de antirevolutionaire partij obsteert zeker dit, dat zij nog meer is eene partij op kerkelijk dan op staat- ') p. 23. 2) p. 33. kundig gebied" ') , waarop ik ten antwoord gaf: "Uit dit vermoeden blijkt dat gij met het beginsel, evenmin van uw eigen zwakheid als van onze kracht, bekend zijt." Buiten de Kamer was de kritiek even zonderling als menigvuldig. Kritiek van vijand en vriend. Drie landgenooten van invloed hebben van de antirevolutionaire partij eene teekening gegeven die inderdaad mij nog bevreemdt, ofschoon sedert lang aan karikaturen gewend. De een verhaalt dat de antirevolutionaire staatsleer "een Landsheer begeert, die de toestemming zijner onderdanen niet behoeft in maatregelen van het Rijksbewind" 2). Een ander houdt het, nu althans, voor uitgemaakt, " dat het politieke standpunt der antirevolutionairen, hoe ook op nederlandsche wijze en naar nederlandsche behoeften gewijzigd, echter op duitschen bodem gewassen is en ten naauwste in verband staat met de eigenaardige opvatting der Luthersche kerk van de betrekking van Kerk en Staat" 3). 1) p. 60. 2) Bosscha, Kroon en Ministers, p. 104. 3) Chantepie de la Saussaye, De godsdienstige bewegingen van dezen tijd in haren oorsprong geschetst, p. 147. — Pruissisch antirevolutionair, beu ik tevens m^/sc^-methodistisch. "Een verschijnsel als de nederlandsche antirevolutionaire partij is aan Nederland eigenaardig. Ilier wordt het feit gezien dat het engelsche methodisine, beligchaamd als het is in het Evangelisch Verbond, dat als kerkontbindend bij de pruissische antirevolutionairen volstrekt geene sympathie vindt, juist onder antirevolutionaire vlag vaart." liet is mijn vriend ditmaal ontgaan dat, toen wij in 1861 te zamcn de Algemeene Vergadering der Alliance Evangélique te Genève hebben bijgewoond, ik niet geaarzeld heb, in deze gansch niet Stahlsgezinde bijeenkomst, aan Stahl hulde te brengen, terwijl ik tevens van de bezwaren der pruissische antir evolutionair en melding heb gemaakt, als allczins voor de Alliance behartigenswaard. *** 4. De derde meent dat thans in Pruissen de orthodoxie aan het roer is. Door orthodoxie bedoelt hij de rigting van Stahl. Eerst levert hij een zeer ongunstige schets zijner verderfelijke en ongerijmde antirevolutionaire leer, en dan, met de hem eigen logische onweerstaanbaarheid, leidt hij daaruit de gevolgtrekking af, dat Nederland zich wachten moet voor eiken lofredenaar van den geleerden dweeper, wiens wijsbegeerte en staatsregt Pruissen in zoo deerniswaardigen toestand gebragt heeft 1). Nog mag ik niet verzwijgen dat door sommigen mijner ethisch-irenische vrienden hunne rigting, in tegenstelling van de jijrïdïsc^-confessionele, met een ietwes onbillijk zelfbehagen , de evangelisch-confessionele genoemd is 2). Ik zou wensóhen tijd en gelegenheid te hebben tot antikritiek. Te midden van velerlei, somtijds schier overstelpenden arbeid, zal dit waarschijnlijk niet het geval zijn. Het zij mij daarom vergund te verwijzen naar mijne geschriften. Naar het overzigt van beginselen, dat ik in 1831 :i), in 1855 4) in 1861 5), in 1862 6), in het licht gaf. ') Opzoomer, De orthodoxie aan het s/aalsroer. '2) Verslag der vergadering van de evangelisch-confessionele Predikantenvereeniging, gehouden den 28 en 29 April 1863 te Utrecht. Ten overvloede zij gemeld dat ik er niet aan denk om uitdrukkingen, in een Opstel waarmee men niet vóór de bijeenkomst zelve bekend was, aan de Vergadering te wijten. 3) Overzigt in de Nederl. Gedachten (overgedrukt in de Verspreide geschriften, I. 122—154). 4) Narede van vijfjarigen strijd. 5) Le parii antirévolutionaire et confessionnel. s) Ter nagedachtenis van Stahi,. Naar mijne geheele parlementaire loopbaan. Naar dit parlementairfragment. Ook in liet najaar van 1862 is dit altlians, zoo ik mij vlei, duidelijk geweest, dat de antirevolutionaire rigting geen terugkeer naar middeneeuwsche staatsvormen begeert; dat zij de grondtrekken niet verloochent van den nederlandschen volksaard; dat ze, hier noch elders, terzijdestelling van constitutionele waarborgen voorstaat, en dat ook haar geloofsovertuiging, in Kerk en Staat, op evangelischen grondslag gebouwd is. Menigeen verwondert zich over mijne houding jegens het Ministerie Thorbecke; jegens het hoofd van dit Kabinet; dat ik in het eerst zoo welwillend scheen; dat ik weldra, zegt men, weder in den sleur mijner veeljarige oppositie verviel. Opposant tegen personen ben ik nooit dan met weerzin geweest; uit noodzaak, omdat men somtijds op het beginsel, alleen in den persoon die het bij uitnemendheid vertegenwoordigt, vat heeft. Ook nu ben ik tot oppositie gedwongen, veel meer dan ik gewenscht en voorzien had. Mijn wensch om den Minister van Binnenlandsche Zaken regt te doen wedervaren dagteekent niet van 1862. Altijd heb ik mij tegen Thorbeckofthobie verzet. Ook nu heb ik mij over het wederoptreden van den te lang zelfs door zijne kweekelingen geweerden meester, hoewel met huivering, verblijd. Met uitvoerigheid heb ik in de Kamer uiteengezet waarom '). Omdat er een vaste hand vereischt werd om ') p. 11, 27, enz. uit den staatsregtelijken chaos te worden gered. Omdat van dezen staatsman bescherming tegen partijdige tenuitvoerlegging der wet van 1857 kon worden verwacht. Daarom heb ik mij niet bepaald bij de algemeene verklaring : "Ik stel op den voorgrond dat er bij mij geen denkbeeld bestaat van persoonlijke oppositie" '). Neen, ik heb, met eenig welgevallen , doen uitkomen hoe dit Kabinet door tegenstribbeling en ondank zijner geestverwanten , als een noodzakelijk kwaad en (vergelijkenderwijs met een slap en ontzenuwend conservatisme) als een betrekkelijk goed, gevormd werd 2). En toch werd ik weldra, werd ik bij toeneming, ook tegen dit Kabinet, ook tegen dezen Minister opposant. Waarom ? Ik spreek niet van den Minister, als hoofd van het Kabinet. Niet van koloniale of buitenlandsche politiek. In de koloniale aangelegenheden heb ik mij verzet tegen een schijnbaren invloed der wetgevende magt, die evenmin met de bedoeling van het Kegerings-reglement als met art. 59 der Grondwet overeenkomt en waardoor men, vooral ook in verband met schier ongeloofelijke overijling, aan de StatenGeneraal eene verantwoordelijkheid oplegt die in een voor de Natie bedriegelijken waarborg ontaardt. In de buitenlandsche zaken heb ik de ligtvaardigheid afgekeurd , waarmeê men zich, op den wenk van het fransche Gouvernement, onder ijdelen ophef eener voorgewende sympathie , in de groote europesche partijschappen gemengd heeft. ') p. 4. 2) p. 23. Naar mijn inzien , moet liet hoofd van een Kabinet tegenwoordig zijn, waar de eer van het land of de toekomst deikolonie in het spel is ; niet om zich in bijzonderheden te mengen , maar om licht en raad te geven over gewigtige punten van staatsregt en politiek en algemeen belang '). Doch in dergelijken zin is van homogeen Kabinet geen spraak meer. Ik ga deze verloochening van het constitutioneel beginsel bij uitnemendheid, gaarne voorbij ; ik bepaal me bij den specialen werkkring van dezen Minister. Waarom werd ik opposant? Omdat, waar ik op zijn eigen antecedenten een beroep deed, ik geen bondgenoot, maar een wederpartijder ontmoet heb. Welke zijn die antecedenten geweest? De Minister heeft steeds van de vrijheid van onderwijs met ingenomenheid melding gemaakt, een louter burgerlijk-maatschappelijke staatsschool begeerd, en de scheiding van Kerk en Staat aangeprezen, als grondslag der hedendaagsche maatschappij. Vooral de onzijdigheid der openbare school nam hij in bescherming. Zoo dikwerf ik beweerde dat hieruit noodwendig godsdiensteloosheid zou ontstaan en dat, in de volksschool, op het volksgeloof moet worden gelet, kreeg ik ten antwoord , " hier is van geen opvoeding, maar van onderwijs spraak." Onder zijne leiding, werd, met logische onbarmhartigheid, elke deur gesloten waardoor aan het sectarische Christendom de toegang zou kunnen worden gebaand. De ') Bijbl. p. 733. wet van 1857 is, in de hoofdgedachte, zijn werk. Zoo hij de inlassching van het woord christelijk vergunde, aangenomen werd de wet niet, eer dit allezins gevaarlijk woord genentralizeerd was; eer het Ministerie zich, ook in dit opzigt, met het lid wit Deventer homogeen betuigd had; eer de Minister van Justitie , ter afwering van de niet-christelijke volksschool door den Koning benoemd, zelf de verklaring afgelegd had : "Door de beperking van art. 23 kan en mag, zoo als de spreker uit Deventer zeer juist gezegd heeft, opleiding tot christelijke deugden op de gemengde school in geen anderen zin worden opgevat, dan dat alle leerstellige en dogmatische bestanddeelen, alles met één woord wat tot het begrip des Christendoms, van zijne waarheden, van zijne feiten, van zijne geschiedenis behoort, van de gemengde school verwijderd moet blijven. Ik meen dat die verklaring juist en dat zij duidelijk is. Dat het alzoo zij , vordert de Grondwet en dit vordert de regtvaardigheid" 1). Wel is waar maakte toen reeds het lid uit Deventer van een Christendom hoven geloofsverdeeldheid gewag; van een christendom waarbij het kruis wegvalt 2). Maar bijna niemand was er die deze vermelding niet met de zonderlingheid der toenmalige omstandigheden in verband bragt. De christelijke leus was onmisbaar. Zoo het woord wegviel, zou aan den Minister van Justitie de stroohalm ontvallen , waaraan hij , ten ') Deze verklaring waarop de wet (zoo als ook de heer v. Lijnden aan de Tweede Kamer in Dec. 1861 herinnerd heeft) werd aangenomen, is bij het lid uit Deventer in vergetelheid geraakt. "Ik word nu," zeide hij, "verantwoordelijk gesteld voor eene verklaring die na de wet van 1857 door het toenmalig gouvernement gegeven schijnt." Zie p. 128, 138. 2) Zie mijne Adviezen, TI. 269*. betoogevan de christelijkheid der wet, vasthield. Eene schijnbare dubbelzinnigheid, door velen een onzedelijk woordenspel genoemd, zou het meest eenvoudige redmiddel uit deze verlegenheid zijn. Aldus zou men het ontwaken, eer de slag geslagen was, beletten. Zachtkens zou de wet worden ingevoerd en het misverstand, nadat het uitgediend had, wijken. Op de niet-christelijkheid der school, voor Israeliet en Christen, kon men immers volkomen gerust zijn. \ Merkwaardig vooral is het dat de Minister, voorstander bij uitnemendheid der scheiding van Kerk en Staat, verklaard heeft dat eigenlijk het onderwijs niet tot de staatszorg behoort. Bijv. in 1852: "Een land waar enkel bijzondere scholen zijn, zou zich zeer wel kunnen bevinden. Het onderwijzen is geene taak van regering. De regering moet alleen voor een publiek onderwijs zorgen, omdat de bijzondere personen gemeenlijk te kort schieten." Aan het einde van onzen strijd, in 1857, had de Minister dien aldus zamengevat: " Zoo hij vrijheid van onderwijs vroeg, was ik zijn bondgenoot; maar van het oogenblik af, dat hij het onderwijs, in zijn geest te geven, met een officieel karakter trachtte te bekleeden, was scheiding en strijd onvermijdelijk." Mij dunkt, hieraan gedachtig, mogt ik, na vijfjarig afzijn, aldus de olijftak aanbieden: "Welnu, op dit oogenblik sta ik, volgens den Minister, op zuiver terrein; van officieel karakter is geen sprake, ik vraag alleen vrijheid van onderwijs. Zal hij wederom mijn bondgenoot zijn? '). ') P- 12. Ik mogt op handhaving dei- neutraliteit vertrouwen en van de mogelijkheid gewag maken dat art. 194 der Grondwet met het ontwerp der staats-commissie van Maart 1848 in overeenstemming zou worden gebragt 1). En nu, wat is er, na deze reeks van antecedenten, in de afgeloopen zitting gebeurd ? Do Minister is en blijft vriend van het bijzonder onderwijs, ja, maar alleen in zoo ver dit, in aard en strekking, met het openbaar onderwijs overeenkomt. De Minister is en blijft voorstander van de onzijdigheid der staatsschool, ja, ter weering van het christendom dat ergernis geeft; maar het christendom boven geloofsverdeeldheid, waarvan in 1857, slechts om der omstandigheden wille spraak scheen, wordt nu, in 1863, nadat de ervaring tot in het ongelooflijke geleerd heeft wat er al zeilt onder christelijke vlag, desniettemin, als schoolbezielend , gesystematizeerd. De Minister is en blijft ijverend voor de scheiding van Kerk en Staat; ja, maar de bijvoeging zoogenaamde voorspelt de geheele reeks van afwijkingen die we reeds zagen en nog te gemoet zien. Zoo is het niet vreemd dat ik opposant werd. Misschien zelfs vindt nu menigeen dat ik in mijne oppositie te slap was. Ik zou kunnen volstaan met de opmerking dat ik noodelooze scherpheid afkeur en de parlementaire vormen, naarmate door de ministeriëlen minder naauwgezetheid daaromtrent betoond werd, met des te meer angstvalligheid in acht nam. Maar buitendien viel het mij niet zwaar, omdat ik ') p. 20. de verandering van inzigten, van houding althans, het quantum mutatus ab illo! !) niet aan den Minister verwijt. De eigenaardigheid der vrijzinnigheids-theorien is, ook voor den meest begaafden en veerkrachtigen staatsman, te sterk. De volkseenheid , de eenheid van het souvereine volk, de centralisering die de zoogenaamde vrije burgers aan algemeen welzijn en staatsbelang ondergeschikt maakt, is het ideaal waaraan alle vrijheden en regten ten offer worden gebragt. Door elk vrijzinnig bewind. Zoo de radicale rigting ons in het onderwijs tegen is geweest, over de conservatieven, hebben wij, sedert 1806, althans geen minder beklag. In het christelijk-nationale van hun openbare volksschool is èn het christelijke èn het nationale, ten gunste van het revolutionaire eenheids-idee, verloren geraakt. De mannen der conservative, der groote protestantsclie partij hebben steeds, ten behoeve van het openbaar schoolwezen, de vrijheid van onderwijs miskend. Daarbij zijn ze, ook in het onderwijs, baanbrekers van het radicalisme. Het Christendom boven geloofsverdeeldheid van Roomschgezinde en Protestant was de voorbereiding van het verbroederingsgeloof van Israëliet en Christen. Vrijzinnigheid is met vrijheid onbestaanbaar. Ook deze zitting heeft geleerd dat vrijheid zonder christelijk-historischen ') Ia de zitting van 30 Mei 11. heb ik mij veroorloofd te zeggen : " De Minister is een voortreffelijk staatsman, heeft op de ontwikkeling van het constitutionele staatsregt hier te lande, misschien meer dan iemand , invloed gehad; in de geschiedenis van het vrijzinnig Nederland kan hij, buiten eenigen twijfel, aanspraak maken op een zeer hoogen rang. Maar laat hij, aan zijn toekoinstigen levensbeschrijver gedachtig, zorgen dat niet het hoofdstuk aan zijn tweede Ministerie gewijd, gemerkt worde met de zinspreuk: Quantum mutatus ab illo I" grondslag op teleurstelling, op schijn, op het tegendeel van wat ze voorspiegelt uitloopt, en dat Nederland, ten slotte, in een zoogenaamd constitutioneel gouvernement, eene zoogenaamde vrijheid van onderwijs ontvangt, op grond eener zoogenaamde scheiding van Kerk en Staat. Laat ons nu ten minste gedachtig zijn aan het qui bene distinguit bene docet. Laat men op de tegenstelling van de tweederlei scheiding letten. De scheiding, welke wij begeeren , is het eenig redmiddel tegen de zoogenaamde scheiding waarmeê wij door de ontwikkeling van ongeloof en revolutie worden bedreigd. Ook thans zeg ik: Geen verloochening van den christelijken Staat, die de Overheid van de geboden Gods vrij en aan de willekeur van het Souvereine Volk ondergeschikt maakt. In normalen toestand onderscheiding, geen scheiding. " In normalen toestand behoort tusschen Staat en Kerk, waar op politiek terrein van godsdienst sprake is, met behoud van wederzijdsche onafhankelijkheid, gemeen overleg en zamenwerking te zijn" '). En, wil men geen Christelijken Staat meer, er is nog eene Christelijke Natie, zoodat er, ook volgens de Grondwet, in de openbare instellingen, met gelijk regt der gezindheden, op het geloof der Natie behoort te worden gelet 2). Neen , zegt men, dit kan niet; de Staat moet neutraal zijn ; geloof der Natie is een onding; er is slechts individueel geloof. Er moet volkomen scheiding van Kerk en Staat, volkomen onzijdigheid zijn. >) p. 95. 2) p. 29. Welnu, wij zullen er in berusten, mits deze belofte worde vervuld, mits er inderdaad neutraliteit zij. Neutraliteit? Zij ligt niet in de rigting die sedert 1789 de overhand heeft. De Staat die zich van het Christendom losscheurt, is vijandig en geenszins neutraal '). Geen scheiding wil het liberalisme, maar de naauwste vereeniging tusschen den revolutionairen Staat en eene met dien Staat gelijksoortige Kerk. Geen vrijheid der Christelijke Gezindheden , maar ondergeschiktheid, beteugeling, berooving, inlijving in de algemeene Godskerk. Vijandschap op leven of dood. Daarom moet ik, thans vooral, herhalen , wat ik in 1862 schreef: " Onder de leus van scheiding van Kerk en Staat, die, welbegrepen , ook door ons begeerd wordt, is het, in den grond der zaak, om bezieling van Staat en Kerk en School met de religie van het ongeloof te doen " 2). 1) Ter Nagedachtenis van Stahl, IV. 2) Zoo even komt mij onder het oog het laatste nummer der Nederlandsche Gedachten, in wier uitgaaf, ook waar ik niet alles beaêm, ik een verblijdend teeken waardeer van christelijke belangstelling in vaderlandsche politiek. Ik lees daar met instemming: " Volken, die door den invloed van het Christendom tot beschaving zijn gekomen, kunnen niet anders dan christelijk of antichristelijk zijn; onzijdigheid is hun voortaan onmogelijk. Dit geldt ook voor den staat." —• Gaarne onderschrijf ik wat over de zitting van 18 Junij (die ik niet heb kunnen bijwonen) gezegd wordt: " Wij zonden geen oogenblik geaarzeld hebben tegen het wets-ontwerp te stemmen. Niet omdat de Nederlandsche minister verzuimd had op de staatkundige gelijkstelling der Joden in alle Zwitsersche kantons aan te dringen , maar alleen omdat hij zoo weinig waarde schijnt te hechten aan het echt Nederlandsche, echt Christelijk beginsel van gewetensvrijheid , dat hij verzuimd heeft te protesteren tegen het ontzeggen van burgerlijke vrijheid aan zoo velen der Zwitsersche Joden." De scheiding is onze wensch, niet omdat we thans zeiven met het liberalisme bezield zijn, maar omdat wij, op kerkelijk terrein, eiken band willen verbreken met een politieken toestand die in staatsalvermogen, voor iedere Kerk verderfelijk, zijne hoogste ontwikkeling bereikt1). Ja, om staatsalvermogen is het te doen, om socialisme en caesaropapie, om vereenzelviging van den Staat met eene Kerk en School die in haar algemeenheid tegen alle openbaring gerigt is. De moderne Staat moet aldus met de moderne wijsbegeerte en godgeleerdheid in verband staan. Met een Christendom boven geloofsverdeeldheid, tot in het grenzenlooze rekbaar. Met een zoogenaamd Christendom, aan geloofsvervolging dienstbaar 2). Onder christelijke benaming voert de Moderne Godgeleerdheid tegen het Evangelie krijg s). i) p. 86. 2) De Moderne Theologie is christelijk; zij is christelijk bij uitnemendheid!; zij eischt, in naam van het historische christendom, terwijl ze, "den grootsten leeraarfop de smadelijkste wijs, als in la Vie de Jésus) vereert," volkomen verwerping van " den raadselachtigen wonderman." Ter Nagedachtenis van Stahl, p. 106—111. 3) "Er is eene rigting, die een Christendom van eigen vinding voor het Evangelie in de plaats stelt; een denk-, een droombeeld, en die, nederknielend voor dezen filozofischen afgod, elke geopenbaarde, elke niet door rede of ervaring bewijsbare waarheid verwerpt; die het Christendom als eene bijgeloovige dwaasheid veracht; voor wie het een voorwerp, minder nog van spotternij dan van haat is ; ja van volkomen en dweepzieken haat, als zijnde deze tot dns ver onuitroeibare sekte het meest krachtige en dus ook het meest lieillooze beletsel van de ontwikkeling der Menscbheid. Des te gevaarlijker is zij, naar mate zij aan den wettelijken ciseh en het kenmerk der openbare school in schijn nader bij komt. Zij voorzeker is tusschen alle Ge- In naam van de godsdienst moet er een einde gemaakt worden aan de dienst van den levendigen Godin dezen strijd van het Christendom der Apostelen en Profeten tegen liet Christendom boven geloofsverdeeldheid ligt de grondtrek van onzen leeftijd en het geheim deitoekomst Ik eindig waar ik meê begon. Laat er althans naleving van de wet en geen vijandschap tegen het christelijk-nationaal schoolonderwijs zijn. zindten bij uitnemendheid neutraal; daar ze in haar bestrijding allen gelijkelijk omvat. Zij wil geenerlei kerkelijken, geenerlei godsdienstigen invloed; maar ziet! ééne uitzondering maakt ze, ten behoeve van haar kerk, van haar algemeene Gods-kerk, en de zoogenaamde onzijdigheid lost zich op in de meest verderfelijke eenzijdigheid, ten behoeve van het ongeloof, loopt op een proselytisme der godsdienst van Rede en Natuur uit." Openingsrede der eerste Alg. Verg. van de Ver. v. Chr. nat. schoolonderwijs. ') Onder het afdrukken ontvaug ik " Vormen Geest. Brief aan een Vriend over onze kerkelijke toestanden, door J. H. Gunning Je. " In dit merkwaardig opstel wordt zeer teregt herinnerd : " Modern moeten wij zijn, waarachtig modern Het Apostolisch Christendom, dat alléén is waarachtig modern." Doch wanneer gevraagd wordt; " waarom toch schrikt de geloovige gemeente voor dien naam terug?" dau ligt, dunkt me, het antwoord voor de hand : Omdat de beteekenis der woorden door het gebruik bepaald wordt {veria valent usu), en omdat thans, in het dagelijksch verkeer, door Moderne Theologie de school, b. v. van Renan of van Opzoomer, met haar godlasterlijk bestrijden van het Apostolisch Christendom , verstaan wordt. Die weerzin deigemeente moet, naar mij voorkomt, veeleer ook in haar kerkregtelijk bewustzijn, worden gewaardeerd. Laat het zijn dat, zoo als G. meent, deu orthodoxen, om averechtsche regtzinnigheid, verootmoediging betaamt, en dat de dwaling eerst door herovering eener aan de orthodoxie ontvreemde waarheid zal te niet gaan; hierin ligt voor de noodzakelijkheid eener kerksloopende en zielverwoestende losbandigheid geen bewijs. Zoo thans dergelijk eeu leervrijheid moet worden aanvaard , zou het niet misschien ook zijn omdat men , den eisch eener wetenschappelijke bestrijding overbrengend op kerkelijk gebied , als onvermijdelijk voorstelt wat der gemeente ongerijmd scheen, en haar aldus ter berusting overreedt, zelfs in datgene waartegen haar cosscientie zich, in kerk en in weeshuis, met verontwaardiging zou hebben verzet? Deze vijandschap is ongeoorloofd, onedelmoedig, met de loffelijkste hoedanigheden van den nederlandschen volksaard in strijd. Omdat de vrijheid, die de wet geeft, reeds zoo gering is. Omdat wij , die toch ook schatpligtigen zijn , met ons eigen geld worden vervolgd en vernield. Omdat de schatkist en het administratief gezag aldus dienstbaar gemaakt worden aan gewetensdwang. Omdat al die toeleg en taktiek gerigt is, niet tegen de vrijheid van onderwijs , maar tegen de godsdienstvrijheid. Niet tegen de bijzondere scholen in het algemeen heeft men bezwaar, o neen! men waardeert ze, wat meer is, men subsidieert ze; maar men is afkeerig van " goddelooze broeinesten," of, in meer deftigen stijl, van sectarische inrigtingen, voor wier concurrentie met de openbare school men beducht is '). In 1837 heb ik voor de christelijke Afgescheidenen godsdienstvrijheid begeerd. Toen stond ik met weinigen in den lande alleen ; lang, zeer lang te vergeefs. Nu is iedereen verontwaardigd over hetgeen toen met algemeene onverschilligheid plaats had. Thans vraag ik, wat ook reeds in 1837 door mij gevraagd werd, gewetensvrijheid in het lager onderwijs; gewetensvrijheid voor allen, door wie, naast de neutrale school, christelijke volksopvoeding verlangd wordt 2). De belangstelling is ook thans niet groot. Van waar dit ? Omdat vrijheidszin, waarbij men de eerbiediging der regten ook van anderen ten doel heeft, bijkans te niet gaat. ') P. 7, vlg. 2) p. 35. Omdat de snaar welke door het onregt in beweging gebragt wordt, is gesprongen. Omdat de algemeene onverschilligheid, bij de vertreding der heiligste regten (zoo lang men zelf in het bezit blijft van genoegzaam levensgenot), het bewijs geeft van den doodelijken invloed der liberale theorie op de edelste aandoeningen van het menschelijk hart. Doch laat ons billijk zijn. Het gebrek aan sympathie, de zamenspanning in het onregt, kan ook uit onbekendheid met den eigenlijken aard en stand der zaak, waarvan men zoo zelden en zoo oppervlakkig kennis neemt, bij velen ontstaan. Eindelijk zal het onverantwoordelijke eener zoodanige bejegening van medeburgers aan het licht komen. Eindelijk zal over de kleingeestige plagerijen van onverdraagzaamheid en baatzucht een kreet van verontwaardiging opgaan. Eindelijk? Waarom niet onmiddellijk? in 1863? in het jubeljaar? Bij het vaderlandsch herdenken aan de verdrukking die ons van de Franschen ten deel viel? Verdrukking door den vreemdeling, we hebben het geleerd, is een volksramp. Verdrukking door den landgenoot, vooral wanneer ze op godsdienst-vervolging uitloopt, is erger; in zoo ver zij het bewijs levert dat eene Natie, wier luister met gewetensvrijheid in verband stond, ontaard is, en dat ze, niet voor politieke wedergeboorte, maar voor hetgeen aan 1813 voorafging, andermaal rijp wordt. 6 Augustus 1863. Gr, v. Pk.