PROF. DR. L J. VAN HOLK BIJBEL EN CULTUUR SERIE „HET BOEK DER BOEKEN" v I HET BOEK DER BOEKEN EEN SERIE MONOGRAFIEËN OVER DEN LEVENSINHOUD VAN DEN BIJBEL I PROF. DR. L. J. VAN HOLK BIJBEL EN CULTUUR J. PLOEGSMA, ZEIST - MCMXXXVII ONDANKS HET FEIT, DAT DE BIJBEL ALLEREERST EN ALLERMEEST OORKONDE VAN GODDELIJKE OPENBARING en godsdienstig leven is en zich slechts indirect met datgene bezighoudt, wat wij onder het begrip cultuur plegen samen te vatten, is toch de cultureele beteekenis van den Bijbel een zeer aanzienlijke, zoowel naar de breedte als naar de diepte. Hoe kan het ook anders? Immers in de werkelijkheid van alle dag zijn godsdienst en beschaving voortdurend met elkaar verbonden. Godsdienstige lessen vragen om praktische uitwerking. Heilige voorbeelden spreken tot kunstzinnige verbeeldingskracht. Goddelijke wijsheid is richtsnoer ook voor andere gebieden van leven. Zoowel bedoeld als onbedoeld doortrekt de godsdienstige bezieling het geheel van ons bestaan. Hoe zou dan de Oorkonde, waaruit een godsdienst leeft - en de christelijke godsdienst lééft toch stellig allereerst uit de verkondigingen van zijn Heilige Schrift - datzelfde leven niet beïnvloeden? Maar laat ons de termen waarover wij het zullen hebben wat nader omschrijven. De Bijbel - dat is niet de geheele christelijke godsdienst, met al zijn verschijnselen van leervorming, eeredienst, zinnebeelden, maar dit ééne boek, dat, ondanks zijn bonten inhoud en zeer verschillende herkomst, toch wel als eenheid, gezaghebbende en richtinggevende eenheid zich aandient. Onder cultuur verstaan wij het geheel der door den menschengeest ontgonnen levensvormen of natuurgegevens. Het woord omvat zoowel de innerlijke veredeling of gemoedsbeschaving als de gebieden van kunst, wetenschap en wijsbegeerte, samenleving en staat. De vraag zal dus wezen: hoe heeft de Bijbel dat cultuurleven beïnvloed? Bij eenig nadenken treft het, dat deze beïnvloeding een zeer veelzijdige zijn moet, daar de Bijbel voor zeer uiteenloopende levensgebieden zeer verschillende gegevens ten dienste stelt. Wie de bijbelsche geschiedenissen leest, ziet voor zijn geestesoog een lange reeks boeiende figuren oprijzen; sommigen met de vage omtrekken en meer dan levensgroote afmetingen, die bij den oertijd van aarde en historie passen: Nimrod, Mozes, Nebukadnezar; andere met raffinementen van innerlijke beleving en scherp menschelijke karaktertrekken, alsof gij ze zóó zoudt kunnen tegenkomen: Paulus bijvoorbeeld! Maar het zijn niet enkel patriarchen en apostelen, die wij als min of meer scherp omlijnde gestalten zien; de Bijbel geeft ons ook relaas van gebeurtenissen: politieke, ceremonieele ten hove, krijgsbedrijven, intrigues, de dramatische wederwaardigheden van koningen en profeten, van het volk Israël en de jonge kerk. En dan voegen zich daarbij de puntige spreuken en wijze lessen; de lyrische ontboezemingen en aanbiddende hymnen van het psalmboek; profetische voorzeggingen, dringende vermaningen, zedelijke eischen en goddelijke beloften, in brandende beeldspraak uitgestort, diep in de ziel dringend door hun evidentie, of ook wel stuitend door hun dweepzucht, door hun ver van ons verwijderd oostersch levensverband. Ja, wat vindt men eigenlijk niet in den Bijbel? Wetten, liederen, overdenkingen, betoogen - menschen, die tot menschen spreken; en die tenslotte door hen heen, en ver boven hen uit, spreken tot God, over God, en van God uit. Het is de volheid van het menschenleven, naar natuur en cultuur; maar geleefd voor het aangezicht Gods, in de alomtegenwoordigheid des Eeuwigen. Ondoenlijk, precies aan te geven, waar het zuiver godsdienstige overgaat in het zuiver cultureele! Wil men toch met een paar korte - en dan natuurlijk, helaas! ook schematische - uitdrukkingen van te voren de cultuurbeteekenis van den Bijbel aangeven, dan zou men moeten zeggen: de Bijbel geeft een rijkdom van inspiratie, van opdrachten, van levensvormen en geestesnormen aan het cultuurleven. Wat natuurlijk zekere beperktheid niet uitsluit. Latere tijden,, verzadigd als zij zijn van de voorbeelden en denkbeelden der voorgeslachten, voelen die beperktheid, de schablone, de remming sterk. Vergis ik mij niet, dein is het inzicht in deze spanning tusschen Bijbel en cultuur zelfs de eigenlijke reden, dat een bijdrage over de cultuurbeteekenis van den Bijbel in deze serie studies werd opgenomen! En zeker moet de vraag gesteld worden, of niet de Bijbel ook wel eens remmend op de cultuur heeft gewerkt? Er is één vraag, die ik met nadruk terzijde laat, omdat zij in de studiën van dr. Beek en prof. Sevenster voorondersteld is, namelijk de vraag naar den invloed van de cultuur op den Bijbel. Het is duidelijk voor iedereen, die het oude onkritische standpunt (alsof de Bijbel een uit den hemel gevallen of door den Heiligen Geest gedicteerd boek was) heeft verlaten, dat deze invloed gróót moet zijn geweest. Zonder kennis van Babylonië, Egypte, het Hellenisme, de Romeinsche wereld is de Bijbel niel; te begrijpen. Ik heb daarover niet te spreken, maar wilde toch in het redeverband van deze inleiding de lezers aan de omkeerbaarheid der relatie godsdienst-cultuur herinneren. Wij gaan nu onze taak meer in détails aanvatten, en zullen dus hebben na te gaan, wat de Bijbel heeft beteekend voor de gemoedsbeschaving, voor de kunst, voor wetenschap en wijsbegeerte, voor samenleving en staat; om ten slotte onze conclusie te trekken. II De beteekenis van den Bijbel voor het gemoedsleven - welk een onmetelijk gebied! en van hoe fijne, onnaspeurlijke werking! Denk eens aan dat ééne terrein, schijnbaar zoo onbelangrijk en toch vol van beschavende werking, dat begrepen wordt onder den term: naamgeving! Jan en Piet mogen nog zoo bondige en gemoedelijke vaderlandsche namen zijn - zij stammen toch van Johannes en Petrus af. Paul is een bevoorkeurde roman-naam; maar hij zou er niet zijn, als niet Saulus van Tarsus tot Paulus herdoopt was. En dat zijn dan nog maar de al- gemeenste namen, die men overal in Europa tegenkomt, met Marie, Marianne en Magdalena (afgekort: Leentje). Wij denken er zelden of nooit aan - maar de invloed is er toch maar! Merkwaardiger echter zijn die vele oudtestamentische namen, door kerksche protestanten zoo gaarne aan hun nakroost gegeven: Adam, Abraham, Sara, Izaak, Samuel, Esther, Daniël, Susanna; zelfs Jemima, Uria (kent gij hem nog uit Dickens' Uriah Heap?), en Abigaïl - en hoeveel meer! Staan zij niet in de gestalten van Abraham Blankaart en Sara Burgerhart vereeuwigd voor ons, met de duidelijke symboliek, aan hun namen verbonden? En terstond verbreedt zich de cultuurbeteekenis van den Bijbel voor ons bewustzijn: hoe heeft hij den groei van allerlei zegswijzen, van onze taal beheerscht! Het Nederlandsch, als taal van ons eigen gemeenebest, is niet meer te denken zonder de Statenvertaling, die juist in dit jaar 1937 het derde eeuwfeest harer voltooiing viert! Datzelfde geldt van het Duitsch, gekneed door ■■ Luthers bijbelvertaling, en van het Engelsch x). Wie bedenkt, dat de taal het eerste en algemeenste cultuurgoed van een volk is, de onontkoombare voorwaarde tevens, die verstaat meteen ook, van hoe vérstrekkende cultureele beteekenis de vertaalde Bijbel is, door vlijtige lezing en herlezing en bepeinzing van eeuwen tot geestelijk eigendom van het protestantsch opgevoede Europa geworden. Tallooze zegswijzen (soms tot onherkenbaar toe verhaspeld! b.v. ,,de inwendige mensch"), en geenszins alleen de tale Kanaans der ,,fijnen", gewagen er van: „naar den vleeze gaan", „vreemdelingschap op aarde", „ijdelheid der ijdelheden", „de vreeze Gods", het „penningske der weduwe" enzoovoorts, en zoo door, en zoo meer! Bijbel-lezende zijn de volkeren van den nieu- *) Het wil mij voorkomen, dat de romaansche talen (van immers overwegend katholieke volkeren) deze „biblicistische" tonen missen; terwijl het Fransch geijkt werd door den zoo volstrekt andersoortigen invloed der Académie Fran^aise. Een interessant thema van onderzoek! wen tijd goeddeels aan hun vroeger analphabetisme ontgroeid. Daarmee is echter meer bereikt dan een minimum-peil van algemeene ontwikkeling! Want - en daarmee zijn wij dan midden in de gemoedsbeschaving - die lectuur van den Bijbel bracht met zich mee een vorming van de godsdienstig-zedelijke voorstellingswereld, ver uitcirkelend naar gebieden van geestelijk leven, die niet zoo dadelijk en bewust godsdienstig doorleefd behoefden te wezen. Ik bedoel dit: het moet toch wel verschil maken of de groote voorbeelden die een volk getoond worden, van het kaliber zijn van Achilles, Odysseus, Aias, Hektor - zooals de oude Grieken die in hun volks-leesboek, de poëzie van Homerus, vonden; dan wel of een volk leest van de geloofshelden, de duiders, de rechtvaardigen als Abraham, Elia, Job, de lijdende Godsknecht (Jes. 53), Paulus, Johannes... Het christendom is een godsdienst van innerlijke vernieuwing, van bekeering en wedergeboorte, van schuldbesef en verlossings- zekerheid - wat wonder, dat de aandachtige verdieping in de voorbeeldige levens der groote vromen met zich mee moest brengen op den duur: een groote vaardigheid in zelfontleding, een verscherping van zelfkennis, een ware ontginning van den innerlijken mensch. Langs den weg van biechtspiegel, piëtisme en methodisme is een verfijning van gemoedsleven (soms ook wel overgevoeligheid) gegroeid, zonder welke de vereering voor de „Schone Seele" en de intensieve geestes-beschaving van het Duitschland omstreeks 1800 (Schleiermacher, Kant, Hegel) niet te denken zijn. Hier heeft men dus met een betrekkelijk afgeleiden, maar zéér wezenlijken vorm van cultuurbeïnvloeding door den Bijbel te maken: de gewoonte van het bijbellezen schept een verhoogde vatbaarheid voor de schakeeringen van het gemoedsleven, en vormt dat leven in de richting, eerst van „bevindelijke" vroomheid, dan van een wellicht overbewuste helderziendheid — voorwaarde van rijker en veelzijdiger psychologisch doorzicht. Naast de tech- nisch-wetenschappelijke ontdekkingen der moderne zielkunde mag zeker deze - onbedoelde cultuurbeteekenis van den Bijbel voor de psychologie genoemd worden: de Bijbel is een goudmijn van menschenkennis. Voor wij van dit onderwerp afstappen, willen wij nog een ander aspect van denzelfden invloed noemen: beleering, vermaning, vertroosting hebben gedrieën door de prediking een zeer aanhoudende werking geoefend. Is niet het moreel klimaat der burgermaatschappij, dat is dus onzer nederlandsche samenleving bijvoorbeeld, inhooge mate mede bepaald door den betoogend-beschouwelijken epistelstijl van Paulus en de Evangeliën, van de Psalmen en Profeten? En niet slechts formeel, maar ook naar den inhoud? De geestelijke toon der bijbelsche vroomheid is afgestemd, ik wil niet zeggen uitsluitend, maar toch wel goeddeels, op ,,de stillen in den lande", op een zekere maatschappelijke bescheidenheid, eerbaarheid, ingetogenheid, die zich telkens weer aan bijbelsche figuren kon spiegelen: Jozef, David de harpzanger, de psalmisten, en zeer sterk de kleinere brieven van Paulus (aan Titus, Timotheus), de brief van Jacobus, die het uitgesproken moralistisch stempel der burgerlijke wereld zoo vanzelfsprekend en ongemerkt versterken moesten. Zoo mogen wij samenvatten: de Bijbel heeft door taalgebruik en levensaanwijzing die algemeenste voorwaarden der cultuur: haar geestelijk-maatschappelijk voertuig, en de gezindheid van breede volkslagen in hooge mate mede bepaald; vooral in protestantsche streken. III Gaan wij nu eens na, welke waarde de Bijbel op het gebied van de kunst heeft gehad, en beginnen wij met de beeldende kunsten. Voor den kerkbouw heeft de Bijbel niet veel bijgedragen, dunkt mij. Immers niet de tempel van Jeruzalem is het voorbeeld geweest, maar de romeinsche basilica, al heeft men ook in de christelijke kerken wel een indeeling naar voor- hof - heilige - en allerheilige gemaakt. Bijbelsche tafereelen in gebrandschilderde ramen zijn talrijk daarentegen. Emblemen hebben hun weg gevonden: het kruis, de duif van den Heiligen Geest, en andere. Spreken de psalmen van ommegangen, ook de katholieke eeredienst kent processiën. En de ruime zijbeuken der groote kerken ontleenen hun praktischen zin stellig aan deze processiën, al zou ik niet durven beweren, dat zij naar eenig bijbelsch voorbeeld zijn gebouwd. Zeer onmiddellijk bijbelsche gegevens bezigt de beeldenwand (ikonostasion) der grieksch-katholieke kerken: portretten van Christus en Maria, van de Apostelen en Patriarchen, in lange rijen; zoodat de geloovigen één groot bijbelsch prentenboek voor zich hebben, en aan kunst en kunstnijverheid een groote reeks van opdrachten en voorbeelden gegeven konden worden! Maar reeds zijn wij van de bouwkunst afgestapt, en overgegaan naar het gebied der sierkunsten. In tijden van sterk godsdienstige cultuur levert de bijbelsche vroomheid door kerkelijke opdracht 2-1 een rijke verscheidenheid van gestalten en motieven 1). Alleen de bouwkunst zelve lijkt mij weinig ontleend te hebben aan de specifiek bij belsche voorbeelden: noch de kerktoren noch het uurwerk daarin; nóch de krypt der romaansche kerken noch de absis der basilica, noch de feestelijke praal van fiolijn en wimperg der gothische kerken, noch de gloeiende schoonheid der ramen - niets van dat alles kan zich op den Bijbel beroepen, maar is geboren uit het ruimtebesef en kunstgevoel van de avondlandsche volkeren. Maar wat met de beeldhouwkunst? Heeft het verbod om gesneden beelden te maken hier niet beslissend en dus volstrekt negatief gewerkt? In de grieksch katholieke wereld en in calvinistische kringen zeker. Maar de roomsch-katholieke kerk laat zich zonder rijkdom van sculp- *) Hoe heeft de, in katholieke sfeer zoo breed uitgewerkte, materializeering van het Heilige b.v. de kunstnijverheid van klein formaat aan 't werk gezet: amuletten, rozenkransen, altaarkleeden. Specifiek bijbelsch is dat slechts bij uitzondering, zooals de heele katholieke vroomheid trouwens. tuur niet denken, zoomin als de hervormingsstrijd zonder beeldenstorm. Onder de beeldhouwwerken, die de middeleeuwsche kathedralen sieren, zijn bisschoppen en heiligen; maar ook Adam en Eva, David en Salomo, de wijze en de dwaze maagden, en bovendien de talloos vele beelden van Christus en Maria. De Gekruisigde is immers het centrale thema der christelijke vroomheid. De andere figuren hebben meer allegorisch karakter, en dienovereenkomstig vaak iets kils, onpersoonlijks, waardoor men aarzelt van bijbelsche gestalten te spreken. Het bijbelsche en dogmatische is het formeele, het voorwendsel - het gehalte der sculptuur wordt er maar nauwelijks door bepaald. Eerst de Renaissance heeft de vrijstaande, om zichzelf geschapen schoonheid van het beeldhouwwerk op bijbelsche gestalten toegepast: de „Piëta" van Michelangelo is haar roemrijkst voorbeeld, de Christus van Thorwaldsen de bekendste, schoon zeker niet de béste, toepassing der sculptuur op de Christusfiguur. Wij zullen Rodin's Johannes de Dooper niet vergeten - maar is dit niet meer de Schrijdende in 't algemeen, de voorlooper en verkondiger als zoodanig, dan juist Johannes de Dooper? x) Moge de beeldhouwkunst dus niet sterk van bijbelsche motieven getuigen - hoe zou men zich onze westersche schilderkunst kunnen denken zonder diezelfde voorbeelden en inspiraties? Als vanzelfsprekend staat de schildering van den Christus voorop: het Kerstgebeuren en het Goede Vrijdag-Paaschdrama. Maar dan ook de Doop, de Hemelvaart, het Laatste Oordeel. En voorts de genezende Heiland, de Profeet en Leeraar. Wie het bekende boek van Preuss „Das Bild Christi im Wandel der Zeiten" bekijkt, die zal altijd weer bekoord worden door die veelzijdigheid en diepte van getuigenis en uitbeelding: het strenge en milde, goddelijke en menschelijke, actieve en duldende wordt telkens en telkens weer anders en zuiver, innig, of ook wel oppervlak- x) Zoo althans oordeelt Rilke in zijn Rodin-studie, Lpz., 1920, blz. 29. kig of sentimenteel weergegeven. Overigens is juist ook dat boek bij uitstek geschikt om te doen inzien, hoe sterk de cultuur, of, wilt gij liever, de tijdgeest het bijbelsch motief heeft gemodelleerd, naar eigen visie, eigen nooden en angsten, eigen verlangens en idealen. De devotie van Giotto, de humanistische grondtoon van Michelangelo, de tranenrijke gemaniereerdheid der jezuïetische contra-reformatie, de pruikerigheid der 18e, de burgerlijkheid der 19e eeuw - alle hebben zij duidelijk hun stempel gezet op de bijbelsche vormen! Hoezeer gewagen Rembrandt en Toorop in hun werk van eigen tijd en groep! Hoe langer men zich in deze kunst verdiept, hoe twijfelachtiger, samengestelder het verband tusschen Bijbel en cultuur wordt1). Alleen: geldt dat niet ook van de verhouding onzer persoonlijke religie tot den Bijbel? De zoo simpele en vaak *) Ik moet mij beperken. Anders zou ik tal van bijbelsche gegevens kunnen noemen naast de reeds gemelde: bv. de Verloren Zoon; het Laatste Oordeel en de oergeschiedenis in de Sixtijnsche kapel; Saul en David van Israëls, enz. enz. gehoorde zegswijze „Christus heeft mij gered" is psychologisch raadselachtig; niet zonder fictie zelfs. Hoe armelijk daarentegen zijn vaak de getuigenissen van hen, die alles uit zichzelf willen putten, en den Bijbel nog alleen maar van buiten kennen. Onbegrijpelijk, maar gezegend is daarentegen de beïnvloeding door de groote voorbeelden. Dat geldt nu ook voor de verhouding van Bijbel en kunst. De vormen zijn er in groote omtrekken; de opdrachten zijn er. De oude verhalen en texten hebben hun eigen mysterieuze werking. En de bezieling van den kunstenaar schept uit dat alles tezamen een werk, dat, naarmate het grootscher kunstwerk is, ook meer getuigt èn van zijn persoonlijke visie, èn van de algemeen-menschelijke, of zelfs boventijdelijkreligieuze, sfeer: voor en na een geheimzinnige synthese. Gaan wij thans het gebied der muziek bezien, dan treft de verwantschap met het reeds gezegde. Ongetwijfeld heeft de kerkzang, met name de koorzang, den geheelen groei onzer europeesche muziek- en zangkunst bevorderd. Specifiek bijbelschen invloed leveren de psalmen, een enkele nieuw-testamentische text (het Magnificat naar Luc. II : 45, het Agnus Dei naar Joh. I : 29, het Sanctus, gebouwd op Jesaja II : 3, aangevuld met Marcus XI : 9), een uitroep als Amen, Hallelujah, Kyrie eleison. Belangrijker dan deze feiten zelve is intusschen de oefening, om de gevoelens van innigheid, toewijding, eerbiedigen schroom op passende wijze te verklanken. In dat verband moet wederom gewezen worden op de beteekenis der piëtistische gemoedscultuur (die machtig zich ontplooit aan het einde der 17e en in de 18e eeuw) voor het geestelijk lied en het oratorium; met andere woorden op de beteekenis der evangelische vroomheid voor het tot stand komen der Matthauspassion, en van Handels oratoria. Hier heeft wel een zéér innige versmelting van muzikale cultuur en godsdienstig gevoel haar magistrale synthese gevonden. Ongetwijfeld geldt datzelfde ook voor de mismuziek van Palestrina, voor de liederen uit Vale- rius' Gedenkklank, voor allerlei toonzetting van godsdienstige poëzie in vroeger en later tijd. Daarnaast moet men echter opmerken, dat de ontwikkeling onzer westersche muziek gelijk die onzer schilderkunst, zich grootendeels laat samenvatten onder het hoofd: emancipatie uit de aanvankelijk godsdienstige kerkelijke, bijbelsche bindingen. De symphonische instrumentale muziek der 18e en 19e eeuw heeft een uitgesproken humanistisch karakter, waarin bijbelsche motieven en christelijke gedachtengangen zeldzaam zijn *). Zelfs het meest kerkelijke instrument, het orgel, heeft een plaats gekregen in onze gesaeculariseerde beschaving als bioscooporgel. De ontwikkeling der instrumentatie heeft zich, evenmin als door andere antieke, door bijbelsche voorbeelden (het „tiensnarig instrument"!) laten voorschrijven, wat wenschelijk of geoorloofd zou zijn, en wat niet. Zelfs een renaissance van grego- 1) Men denke b.v. aan Beethovens bewerking van psalm 19: „Die Himmel rühmen des Ewigen Ehre". (Lied 235 van den N. P. B.-bundel.) riaansche muziek kan niet als toekeer naar bijbelschen stijl worden aangemerkt, of uit voorkeur voor bijbelsche vroomheid worden afgeleid; maar is een quaestie van stijl- en toongeschiedenis uit de praemissen van muziek en tijdgeest. Keeren wij ons dan ten slotte tot het groote gebied der literatuur, dan wordt het beeld der beïnvloeding van de cultuur door den Bijbel belangrijk ingewikkelder, en vol tegenstrijdigheden. Zetten wij ons eerst in den schouwburg: wat daarin gewaagt van den Bijbel? Niet veel. Zeker, men kan in elke geschiedenis van de tooneelliteratuur lezen, dat na de afsterving van het antieke tooneel, met de heele beschaving der oudheid, in de middeleeuwen langzamerhand zich uit bewerking van de Goede Vrijdagliturgie opnieuw tooneel ontwikkelen gaat, tot wij die rijke literatuur zich zien ontplooien van de mysteriën en de passiespelen (Oberammergau herinnert er nog altijd aan), waarin bijbelsche gedachten gedramatiseerd werden. Maar tegelijk zal ons duidelijk worden, dat tooneellucht en christelijkheid niet al te best harmonieeren willen. Bloeit dan de renaissance vol uit, en zet Shakespeare zijn rauwe en rake figuren op de planken, dan gebruikt hij gestalten uit Engelands rijkelijk bloedige koningsgeschiedenis, of uit germaansch-keltische oertijden, en fantastische italiaansch-gestiliseerde comediën. Maar bijbelsche motieven, gedachten, normen? Nergens! En in de volgende eeuwen zal het niet anders worden: Racine x) noch Schiller, Goethe noch Hebbel 2), Ibsen noch Shaw maken uit de bijbelsche wereld tooneel. Dat de comedie, van grove klucht tot fijn literair blijspel toe, het niet doet, spreekt vanzelf. Dat de tragedie het niet doet, reikt dieper. De tragische visie toch, gebonden als zij is aan de onafwendbaarheid van x) Behalve die 2 tamme kostschoolstukken „Athalie" en „Esther". 2) Behalve zijn „Judith" (op een apocryph gegeven gebouwd), en „Herodes und Marianne". het lot (en het beginsel van hoogmoed, die ten val komt) kent niet, kan ook niet aanvaarden (noch technisch noch innerlijk) de Voorzienigheid, die alles ten beste keert (op het tooneel schept dat aanstonds een „goddelijke komedie"!) of de schuldvergeving, die de ontknooping onderbreken zou x). Vandaar dat de groote uitzondering, aan wie gij, lezers, al lang denkt, onze Vondel, ook eigenlijk het voorbeeld bij uitstek is, om deze beschouwing te bevestigen. Hier is nu bijbelsch tooneel, zeker. En door koorlyriek (overigens overgenomen uit de grieksche, niet uit eenige bijbelsche traditie) van de heerlijkste schoonheid omgeven. Maar als tooneel - mislukt. Noch Noach, noch Jozef, noch Jefta, noch Adam en Eva „doen" het heelemaal in plankenland. De V.C.S.B.-opvoering van Lucifer is ge- x) Ik zag indertijd in New-York tot mijn groote vreugde „Green Pastures" (om onbegrijpelijke redenen in Nederland verboden). Dit stuk is toch meer vertolking van primitief negerleven, en als zóódanig merkwaardig, dan noodwendige uitdrukking van bijbelschen godsdienst. slaagd, omdat zij niet het dramatisch-theatrale, doch het lyrisch-ritueele moment vooropstelde, waardoor een godsdienstige ontroering kon worden bewerkstelligd, die de eigenlijke tooneelwaarde deed vergeten *). En welke tooneelwaarde heeft Werfels ,,Paulus unter den Juden" ? Of ook omgekeerd: wat is er bijbelsch in Oscar Wilde's „Salome", behalve haar naam, en die van Herodes en Herodias? Staan wij dus liever op van onze zitplaatsen in den schouwburg 2), en gaan wij luisteren naar de subtiele klanken der lyriek. Dr. K. F. Proost wijdde een uitvoerig geschrift aan „de Bijbel in de Nederlandsche Letterkunde" 3). Naast andere *) Het mag wellicht terloops genoemd worden, dat een der meest geschikte bijbelsche stoffen voor tooneelbewerking is: Judas. *) Een omweg over het bioscooptheater durf ik u niet aan te raden: tot de minst genietbare films behooren zeker „De 10 geboden" of ,,De Koning der Koningen", afschuwelijk van sensatiejacht, onvroomheidseffecten, en „Kitsch". *) Assen, van Gorcum & Comp.; dl. I 1932; dl. II 1933; dl. III 1935. uitingen wordt de lyriek daarbij uitvoerig behandeld. Dr. Proost brengt talrijke verzen bijeen, die de grondgedachten der christelijke vroomheid uitspreken: verzoening en verlossing; deemoed en barmhartigheid; oordeel en behoud en dankbaarheid. In de middeleeuwen speelt het lijden van Jezus een groote rol1); en daarnaast de vereering voor Maria. De nieuwere tijd brengt ook hier de piëtistische motieven tot eere: bij Bunyan, bij Klopstock (wiens Messias ik toch eerder lyrisch dan episch van bouw zou willen noemen), bij Revius, Gamphuysen, Tersteegen, Gebhardt, of in de psalmberijmingen van Vondel of Marnix. In deze lyriek, ten deele opgenomen onder de kerkgezangen, is een innige verbinding van bijbelsche vroomheid en cultuur tot stand gebracht. Maar, ik herhaal: onbedoeld. Den voorvaderen was het om den godsdienstigen inhoud, ons epigonen om den schoonen vorm begonnen! In de nederlandsche letteren heeft deze verbinding langer geduurd dan elders. Maar wij *) Proost, t. a. p., dl. I, blz. 133. kunnen ons daarover niet meer zoo verheugen, omdat de lyrische „dominees"-poëzie wel oprecht is en soms ook wel godsdienstig - maar zoo zelden poëtisch. Ook al zet men eens even de kritiek der tachtigers, de fameuze Grassprietjes van Gornelis Paradijs, opzij, en neemt de verguisde dichters ter hand, dan zal toch dadelijk een wrevel in u opkomen over zooveel oratorie, conventioneele beeldspraak, banale rijmklanken, en huppelende versmaten, weinig passend bij de strekking dier gedichten. Ongetwijfeld is de bijbelsche invloed op Bilderdijk groot geweest, gelijk op Da Costa of ten Kate, of de Genestet. Maar al die poëzie is berijmde prediking, reactionnaire of liberaal-kritische verkondiging; wel een merkwaardig verschijnsel voor den cultuurhistoricus; maar niet zeer geschikt, om ons te doen verlangen naar een zóó onmiddellijke vormgeving door den godsdienst aan de cultuur x). J) Ook bij de lectuur van de Mérode, van Nijhoff of van Geerten Gossaert's godsdienstige verzen kan ik een En wanneer een enkelen keer een diep-mystieke geest als Rilke een bijbelsch gegeven op een dwingende wijze verwerkt, gaat het toch meer om de bewerking dan om het gegeven. Rilke is trouwens steeds verder van de bijbelsche vroomheid, van alle uit het verleden overgeleverde religie, verwijderd geraakt. Dat wil niet zeggen, dat er nooit meer door grootere of geringere dichters eens een fijngevoelig religieus vers geschreven wordt - maar specifiek bijbelsche gestalten, zegswijzen, opvattingen zijn dan toch schaarsch (b.v. Jacq. van der Waals). Ik zou maar één dichter van groot formaat weten, die nooit stichten wil, en altijd sticht, diep geworteld in de christelijke vroomheid, ofschoon vooral verwijlend bij de rijkdommen der natuur, die de verborgen Godheid openbaart: Guido Gezelle. Moeten wij nu nog uitvoerig stilstaan bij heldendicht, roman en epigram? Dante's Divina Comedia is wel op katholieken grondslag ge- zeker onbehaaglijk gevoel, dat de poëtische vorm het godsdienstig gehalte forceert, niet van mij afzetten. bouwd, maar eerder een spiegel der middeleeuwsche geschiedenis, harer gevoelens, verbeeldingen, hartstochten, dan van bijbelsche vroomheid. Geldt hetzelfde niet van Milton's Paradise Lost? Of van Victor Hugo's Légende des Siècles? Algemeen christelijke beginselen, gezien door den tijdgeest, kan men in de genoemde epische poëzie zeker vinden, zooals men religieuze tonen vindt bij Verwey, bij den Ierschen dichter ,,A. E.", bij tallooze literatoren. Och ja, een kleine „tic" voor het mystische (om 't nu opzettelijk maar zéér gewoontjes en vaag te zeggen) hebben bijna alle zielen, die zich in de moderne technische beschaving bewust gebleven zijn, dat zij ook nog het onuitzegbare, ondoelmatige, onberekenbare in zich dragen. Maar groot is de afstand van zulk dichterlijk irrationalisme naar bijbelsche vroomheid!1) Vatten wij deze beschrijving samen, dan moet l) Een merkwaardige toepassing, maar tevens sterk humanistische bewerking van 'n bijbelsch thema geeft Wells in zijn roman: „The Undying Fire". ons oordeel luiden: meer dan gedétailleerde bijbelsche figuren en gedachten zijn het de algemeene gegevens der kerkleer1), de geboorte en de kruisiging vooral, die de kunst hebben beïnvloed; met uitzondering wellicht der 16e en 17e eeuw, als in de protestantsch geworden landen een tijdlang de cultuur in haar geheele breedte en diepte door een sterk bijbelsch-beschouwelijke vroomheid bepaald wordt. IV Wij begeven ons thans naar de gehoorzalen en studeerkamers, laboratoria en bibliotheken van wetenschap en wijsbegeerte. Welken invloed heeft de Bijbel daar in den loop der eeuwen uitgeoefend? Er wordt wel gesproken over wetenschap en wijsheid in den Bijbel, vooral in de boeken Job, Spreuken, en Prediker. Dat wil zeggen: de bedoelde wetenschap is praktische levenswijsheid, *) In de XII artikelen des geloofs samengevat, in den eeredienst het scherpst geaccentueerd. 3-1 kennis van de juiste verhouding van den mensch tot God. In onzen tijd en onze taal heet dat: moraal-philosophie. Die moraalphilosophie is gesteld in het kader eener bepaalde wereldbeschouwing: Genesis I en II verhalen van de Schepping, van licht en duisternis, zee en vasteland, gesternten, planten, en dieren. De daarin besloten astronomie is primitief, en reeds door de oude Grieken geheel ingehaald, in den modernen tijd eerst recht onhoudbaar en kinderlijk gebleken. Geen wonder, waar immers de ,kern van alle natuurwetenschap: de wiskunde (en met haar natuurkunde en mechanica) in den Bijbel totaal ontbreekt! Een enkelen keer merken wij iets van de getallenmystiek der ouden (Openbaring van Johannes). Daarentegen van scheikunde, van plant- en dierkunde geen spoor. Want men zal toch de onderscheiding in reine en onreine dieren niet tot biologie willen stempelen? Over genezing moge bij herhaling gesproken worden, geneeskunde als zoodanig is geen tak van weten- schap, waaraan door de bijbelschrijvers aandacht wordt besteed. Men behoeft dit alles maar te noemen, om terstond in te zien, hoe ver Bijbel en cultuur op dit gebied der wetenschap uiteenliggen. Ja men kan zelfs zeggen: naarmate deze wetenschappen zich ontwikkelden, hebben zij gebieden en gebieden ontdekt, ontleed, verklaard, waarvan de bijbelschrijvers geen flauw vermoeden hadden. Niet heel veel anders is het gesteld met een andere groep wetenschappen: volkenkunde, aardrijkskunde en geschiedenis. Het is ongetwijfeld boeiend en leerzaam, uit den Bijbel te zien, hoe men in de oudheid over den samenhang van volkerengroepen, de volgorde, het tijdstip en den geestelijken achtergrond van bepaalde gebeurtenissen, dacht. Ik zou ook niet willen zeggen; dat het bijbelsch wereldbeeld en historiebeeld van geenerlei beteekenis zijn geweest. Het tegendeel is waar. Maar die beteekenis is uit het standpunt der huidige beschaving bezien, uiterst negatief! Het heeft moeite gekost, de Nieuwe Wereld te g&an ontdekken: Columbus' leven getuigt er van. Het heeft ook moeite gekost, de inzichten van Copernicus en Galileï door te zetten. De ontdekking van de gele, roode en bruine menschenrassen heeft de ontoereikendheid der bijbelsche ethnografie in onverbiddelijk helder licht gezet. De ijver, om de herkomst der roodhuiden van Adam en Eva af te leiden, ten einde de eenheid van het menschdom in aanleg, zondenval en verlossingsnoodzaak te kunnen handhaven, heeft aan de anthropologie maar matige diensten bewezen. En de op zichzelf zeer waardevolle gegevens omtrent de oude geschiedenis van Voor-Azië behoeven toch de zorgvuldige interpretatie door de moderne taalkunde en historische analyse, om naar hun werkelijke waarde beoordeeld te kunnen worden. Stappen wij van de afzonderlijke wetenschappen over naar de wijsbegeerte, dan valt ook daar op, hoe weinig de bijbelsche wereld te bieden heeft. Van logica geen spoor. Van metaphysica al evenmin. Van eenig vrij onderzoek, zuiver uit weetlust, bemerkt men niets. De wijsgeerige geest, zooals wij hem reeds kennen in Griekenland en bij de oude Indiërs, is volstrekt onbijbelsch. Als beginsel van alle wijsheid geldt: de vreeze des Heeren. Van daar leidt geen pad naar modern onderzoek, ondanks het fijne woord van Paulus, dat „de Geest alle dingen onderzoekt, ook de diepten Gods." Immers de kern van den onderzoekenden geest, de theoretische of „belangelooze belangstelling" (Bolland) ontbreekt. Daaruit volgt nu weer niet, dat de Bijbel volstrekt geen invloed heeft uitgeoefend op wijsgeerige studie en levenshouding x). Maar dan moet men denken, niet zoozeer aan den concreten inhoud, als wel aan het gezag van het Boek der Boeken als openbaringsoorkonde, en aan de Godsvoorstelling, die daarmee verbonden is. De openbaringsoorkonde als zoodanig - dat beteekent een grens van het weetbare, begrijpe- *) Ik heb dit breeder uitgewerkt in het 5e hoofdstuk van mijn Wijsgeerige Inleiding tot de Godsdienstwetenschap, Haarlem, 1936; blz. 83 v.v. dien onderhoudt; den menschen Zijn wil te kennen geeft; hen beloont en bestraft, oordeelt en behoudt, en eenmaal alles ten einde doet komen. In één woord: het finalisme van dezen denktrant is wellicht de diepste menschelijke zielsbehoefte in onze verwarde, vermoeiende, vergankelijke, zondige wereld. De Bijbel bevredigt die finalistische behoefte volop; maar naar kinderlijken, zeer op den mensch geconcentreerden trant. Groote vraag voor de wijsbegeerte: hoeveel daarvan laat zich rechtvaardigen voor het menschelijk denken, het redelijk inzicht? Of is het alles maar een godsdienstige wenschdroom? De katholieke theologie heeft het bijbelsch Godsbeeld onderbouwd met de wijsbegeerte van Aristoteles, en versmolten tot en in het leerstelsel van Thomas van Aquino. De nieuwere wijsbegeerte (sinds Bacon en Descartes) is in eerste instantie de emancipatie van het denken uit deze synthese, een verzet tegen de autoriteit van buiten af, en tegen de finalistische beschou- wing van het Heelal. Het verzet der kerken tegen dien nieuwen tijdgeest heeft het conflict tusschen geloof en wetenschap zeer verscherpt: bijbelsch denken is onredelijk denken, zegt de een; redelijk denken is onvroom denken, zegt de ander! De heele bijbelsche wereldbeschouwing, primitief, op den mensch geconcentreerd, zonder kennis van voorgeschiedenis, aardgeschiedenis, astronomie en physica als zij is, en telkens weer betoogen eischend en beloften legitimeerend door mirakelen, is voor moderne wetenschap volstrekt onaannemelijk. Reeds vroeg in de middeleeuwen heeft zich uit dit conflict die allerbedenkelijkste vraagstelling losgewikkeld van de z.g. dubbele waarheid. Dat wil dus zeggen, dat iets voor het denken waar en tegelijk volgens Bijbel en kerkleer onwaar kan zijn; en omgekeerd. Dat beteekent het einde van den echten waarheidszin, van het gelóóf in de waarheid. Het is niet de schuld van den Bijbel zelf, maar van het kerkelijk-absolutistisch gebruik van den Gaan wij nu eerst eens na, welk houvast de Bijbel biedt voor maatschappelijke ordening in 't algemeen. Grof gelijnd, kan men stellen: de Bijbel ziet de menschelijke omgangsvormen in het schema van het oostersch (despotisch) patriarchalisme, doorbroken door den profetischen (zedelijken) heiligingseisch. Dat geldt voor het gezin, voor volk en staat, voor zede en recht. De religieuze verhouding tusschen God en mensch is die van Schepper en schepsel, wat telkens verbeeld wordt in die van Heer (koning) en dienaar (slaaf). Maar deze Heer is een rechtvaardig Heer, God is heilig. De prediking der profeten heeft Israël geleerd de Heiligheid Gods nader te verstaan als zedelijke volmaaktheid, bij voorkeur aangeduid als rechtvaardigheid. Vandaar de kritiek der profeten op het uitbuiten van de armen, het te kort doen aan weduwen en weezen, op het misbruik van macht (b.v. Nathan, David gispend over zijn verraad aan Uriah om Bathsjeba). Maar God is bovendien de Barmhartige. En deze gedachte, in het Oude Testa- gebleken1). De navolging van Christus, gecondenseerd in het ééne woord: „weerloosheid", deze zéér eenzijdige evangelie-opvatting, is een cultuurbeïnvloeding van beteekenis geworden; reeds de namen van Gandhi en Kagawa bewijzen het. Zij geven aan, w&t breede kringen van heidenen in het christendom getroffen heeft als zijn waarmerk bij uitstek. Dès te meer frappeert dit waarmerk, daar de westersche volkeren een zoo uitgesproken weerbare, imperialistische politiek voeren. De zwakke steê onzer cultuur, de tweespalt tusschen religieuze norm en technisch-economisch-politieke werkelijkheid, wordt nergens zoo onverbiddelijk blootgelegd als hier. Dat brengt een algemeener gezichtspunt aan de orde: tot de cultuurbeteekenis van den Bijbel behoort in niet geringe mate zijn cultuur-kritiseerende grondtoon. Belangrijker dan op het gebied van kunst of wetenschap blijkt hier, welke sterke, vernieuwende, door oordeel opbouwende *) Van Moerkerken bezigde haar in zijn romanserie „De Gedachte der Tijden". lijke, den mensch zonder meer toegankelijke; een sfeer van bovenzinnelijke, bovenredelijke waarheden, grondslag en voorwaarde van alle menschelijke inzichten. Als in een ouder wordenden beschavingskring de wijsgeeren sceptisch gestemd zijn, en de dorst naar wijsheid daardoor slechts te feller wordt, dan zal het gezag van geopenbaarde waarheid sterk in koers stijgen. Voeg daarbij den hang van de wijsbegeerte zich terug te trekken in scholen, kleinere groepen van ingewijden, en gij hebt een tweeden prikkel om openbaring althans als geheime leer te verstaan, haar kleurig gewaad als mythos voor de menigte op te vatten, waarvan de wijzen het eeuwig Logos-gehalte gaan opsporen. Het derde motief ligt, bij den Bijbel, stellig in de edele moraal, die de behoefte aan praktische philosophie of levensrichtsnoer kon bevredigen. De Godsvoorstelling, in den Bijbel doorloopend aanwezig, is die van Geestelijke Persoonlijkheid, Die de wereld naar een zinvol, op Heil doelend, plan ontwierp, tot aanzijn riep en sinds- Bijbel, die dit conflict veroorzaakt heeft. De Bijbel zelf komt niet op voor magie, of voor heksenbijgeloof, of voor de dubbele waarheid. Maar wèl is waar, dat de Bijbel uiterst ongelijksoortig is van wereldbeschouwing: primitief; van het joodsche en vroegchristelijke uitverkiezingsbesef doordrongen; soms oostersch-despotisch, dan weer profetisch-gestreng, elders waarlijk evangelisch van toon. Kortom: de Bijbel spiegelt het oermenschelijk particularisme; maar op weg naar het verhevenst universalisme. Zijn meest godsdienstige getuigenissen spreken tot den geest aller tijden; zijn kosmologie is verouderd-oostersch; zijn invloed op het gebied van wetenschap en wijsbegeerte is sterk geweest, maar niet gezegend; de zielen troostend, niet de geesten bevrijdend; tenslotte: overwonnen standpunt. Eerst de moderne, kritische bijbelbeschouwing heeft ons verlost van den doem van het antieke, en daardoor den weg vrij gemaakt voor den zegen van het klassieke er in. V Wij komen tot het derde groote cultuurgebied: de ordening der samenleving. Het complex van zeden en gewoonten, rechtsorde, familieleven, productie, staatsinrichting is een even merkwaardige „ontginning van natuur" (namelijk van egoïstische en universalistische driften en krachten), als het complex der kunst; en van wèl zoo groot onmiddellijk belang, waar belangen en idealen, macht en recht, fel botsen op elkaar. Juist op dit gebied hebben de christelijke kerken dan ook veel moeite gedaan, haar opvattingen ingang te doen vinden, en familie, bedrijf, recht, en staat onder haar directen of indirecten invloed te krijgen1). Dat is op het eene terrein beter gelukt dan op het andere, en wisselt bovendien met de volkeren en de tijden. Deze christelijke x) Voor dit onderwerp is de lijvige studie van E. Troeltsch: „Die Soziallehren der christlichen Kirchen und Gruppen" (Tübingen, 1912) nog steeds belangrijk. opvattingen stammen slechts ten deele uit den Bijbel. Voor een ander, zeker niet minder belangrijk deel uit de rechtsphilosophie der Grieken en Romeinen. Voor weer een ander deel uit de behoeften en traditiën der avondlandsche volkeren zelf. Niettemin: ten deele ook leverde de Bijbel zelf voorbeelden en vormen, idealen en wetten. Ook op dit cultuurgebied is de beteekenis van den Bijbel zeer ongelijk geweest, daar hij ook op dit gebied zeer verschillende lagen van cultuur in zich opnam. Geen wonder, dat iedere ketter zijn letter vindt! Wij zetten deze opmerkingen voorop bij de hier volgende schets, die wederom, gezien ons bestek, veel zal moeten overslaan, veel zonder bewijs eenvoudig weg beweren. Moge het den lezer er toe brengen, verder in deze materie door te dringen! *) l) Wij hebben sinds eind 1936 dr. W. Bannings: „Theologie en Sociologie" voor degenen, die op dit gebied een breeder inzicht wenschen, en met vaste hand rondgeleid willen worden. ment reeds ontwaakt, wordt in het Nieuwe Testament tot den grondslag van de Heilmare gemaakt, en dus ook tot fundamenteelen eisch der nieuwe gemeenschap. De hoofdsom der wet, het nieuwe gebod vinden hun verankering in de vooronderstelling : God is Liefde. Daarmee wordt nu in de sociale verhoudingen een zeer beschavend, veredelend, schoon daarom ook moeilijk te hanteeren beginsel ingevoerd, de nooit aflatende kritiek op de hardvochtigheid, gewelddadigheid, onrechtvaardigheid in de wereld; ook op de enkel-maar-vormelijke koele verhoudingen tusschen menschen. Dat is het hóógst belangrijk ferment, door den Bijbel inde cultuur ingebracht. De werking er van is echter meestal verzwakt doordat het niet „rein", maar in alliage met de oostersche patriarchalistische sociologie optreedt: het is een groote afstand van den God der wrake naar i Corinthe XII (het lichaam van Christus). Zoodra wij nu het algemeen sociologisch schema gaan uitwerken, wordt dit nog duidelijker. Wie het opneemt voor het koningschap bij Gods Genade, zal in de geschiedenis van Israël zonder moeite „heilige bewijsplaatsen" vinden: b.v., zal de eerbied van David, zelfs als opstandeling, voor Saul, omdat hij zijn gezalfde koning is (i Sam. XXIV: 7-8), hem tot richtsnoer zijn. En tegen alle maatschappelijke omhoogstreven en rebellie zal hij Paulus in 't geweer roepen (Rom. XIII). Als Luther zijn bondgenoot, landgraaf Philips van Hessen, in een delicaat geval (bigamie) steunen moet, is de aartsvader Jakob met zijn twee vrouwen Lea en Rachel zijn bewijsgrond. De zondenval brengt de menschheid van kwaad tot erger: Kaïn, Lamech, Nimrod. Zij zijn de oerbeelden van die andere ,,Geesels Gods": Attila, Napoleon, Djengish Khan. Zoo wordt bet lijden van onrecht straf voor vroeger begaan kwaad - een prachtige verontschuldiging voor elk tiranniek geweld! En deze gansche gedachtenlijn vindt zijn uitgangspunt in de voluntaristische, versta: niet alleen energische, maar ook wel tirannieke Godsvoorstelling, waar- van bij het wereldbeeld reeds sprake was. Natuurlijk, de leer der volstrekte en alleenige Souvereiniteit Gods kan ook zeer revolutionnaire werking hebben. Zij onttroont, zooal niet in feite, dan toch in rechte, het absolute, d.i. onverantwoordelijke koningschap. Wij Nederlanders zijn zóó gewend calvinisme (met zijn predestinatie en uitverkiezing) samen te denken met conservatisme (sinds de dagen van Groen van Prinsterer), dat wij plegen te vergeten, dat ook Cromwell en de zijnen calvinisten waren, en nog wel van het zuiverste water. Ja, zelfs de vrijheidsoorlog van ons gemeenebest werd onder calvinistische inspiratie uitgevochten. Het geloof van Gods verkoren minderheid te zijn, kan zeer militant, en zelfs militaristisch, ook imperialistisch worden uitgewerkt! Afgezien nu van onze goed- of afkeuring daarvan zal men moeten toegeven, dat deze godsdienstige concepten zeer belangrijke uitwerking in het staatsleven hebben gekregen. Maar ook de democratische aspiratie met haar achtergronden vindt steun in den Bijbel. Vooreerst de gestalten der Richteren, door het volk onder Gods leiding gekozen aanvoerders, wier gezag niet erfelijk is 1), die een onmiddellijk contact tusschen volk en leider vooronderstellen. Dan, van meer belang, de gedachte van het verbond van God met Zijn volk, op den Sinaï gesloten en in de wet vastgelegd. Ook de Atheensche democratie antwoordde op de vraag, wie dan haar koning was: ,,onze koning is de Wet". Van zéér ver strekkende beteekenis inderdaad is de Dekaloog (de Tien Geboden) geweest, niet slechts als inbegrip van zedelijke normen, maar ook als wetboek van natuurrecht voor de westersche cultuur. Een derde component voor democratische levensopvatting levert de broederschap; of wil men liever: de kind-Gods-gedachte, der evangelieverkondiging. Niet, alsof het evangelie een moderne'gelijkheidsleer zou verkondigen. Stel- *) Met Abimelech, die zijn vader Gideon opvolgde, en nog wel als Koning, loopt het „dan ook" mis (Rich. IX). hg niet. Maar het evangelie kweekt in de harten der geloovigen, der discipelen, een zóó innige verbondenheid, dat alle hoogmoed, rangstrijd (Matth. XX : 20, Joh. XIII), eigengereidheid, onlouterheid er door gevonnist worden. De vierde component ligt in den eschatologischen gedachtengang, die het aardsche leven als welhaast afgeloopen en onder het oordeel Gods gesteld ziet, waardoor gerechtigheid en vergelding haar primaire beteekenis voor het cultuurleven blijvend veroverd hebben. Eén stap verder, en wij zijn in de revolutionnaire opvatting van den Bijbel, zooals die bij de secten van vroeger en later tijd, bij de wederdoopers, de quakers, en ook bij Tolstoï, Gandhi, Kagawa, bemerkbaar is. De Bergrede als de Nieuwe Wet, die al dat oostersch-oudtestamentische opheft door en in de veranderde gezindheid, den stormloop tegen geldzucht, staatzucht, meineed, eed, en allen rechtshandel - ziedaar een invloed op de cultuur, die de eeuwen door van zeer breede en ver uitkringende werking is 4-1 waarde het godsdienstig geloof voor het geheel der cultuur bezit. Daarom brengen wij het hier ter sprake 1), al herinneren wij ook hier er aan, dat deze cultuurkritische beteekenis meer de innerlijke gezindheid treft dan concrete feiten. Wat wij noemen „sociale misstanden", mitsgaders de emancipatie daaruit, ligt goeddeels buiten de aandacht der bijbelschrijvers. De slavernij b.v. is eeuwenlang door christenvolkeren benut (dat is erger dan geduld); en met beroep op bijbel texten nog in de 19e eeuw verdedigd tegen de afschaffers. De vrouw heeft eeuwenlang moeten zwijgen in de gemeente. Elke knecht kon te hooren krijgen, dat hij niet meerder was dan zijn heer. De in den aanvang van deze paragraaf reeds geschetste tweeledigheid: patriarchalisme tegenover profetisme, parallel loopend met de in de vorige paragraaf genoemde tegenstel- *) Andere theologen, b.v. de dialektische school, knoopen voornamelijk aan bij de reeds genoemde, maar dan veel breeder uitgesponnen „eschatologische" opvatting van het christendom. A*-T T ~ ling particularisme-universalisme, is daarvan de oorzaak. Daarbij komt, dat het centrum van heel de bijbelsche vroomheid voor de christenheid is: het kruis; of, beter: de Gekruisigde. Het beeld van den lijdenden en stervenden (en dan ook herrijzenden) god is zeer veel algemeener: Osiris, Tammuz, Dionysos. En ook de Duider als heros en ideaalmensch is algemeener: Oedipus, de geketende Prometheus, en Job. Deze motieven, gezuiverd, menschelijker èn goddelijker nog dan voorheen, vinden wij terug in Jezus Christus. Ook voor de praktijk van het leven (en niet alleen als motief voor de kunst) is de Duiderfiguur van waarde. Want in die levenspraktijk wordt nu eenmaal veel geleden, geduld, gezucht; door enkelingen en groepen (minderheden). Dikwijls weten menschen zich niet beter te verdedigen dan door een bescheiden, teruggetrokken leven aan den zoom der maatschappij, der beschaafde wereld. Ook daarvoor vindt men in den Bijbel texten en voorbeelden: de brieven aan Titus en Timotheus, de sfeer van wat ik zou willen noemen: de pastorale idylle1). Zoo hebben tal van menschentypen hier hun voorbeelden gevonden: apostolische naturen, martelaren, mystici. Op duizenderlei wijze hebben zij het sociale leven mee gemodelleerd, min of meer bewust naar bijbelsch voorbeeld. Maken wij ten slotte nog een andere doorsnee, naar sociale formaties, dan vinden wij den bij bel schen invloed wederom in zeer verschillende graden van intensiteit en qualiteit. Het familieleven is diep gedrenkt in het bijbelsch patriarchalisme: vaderlijk gezag dat streng is, doch door barmhartigheid getemperd; gehoorzaamheid en eerbied van kinderen, door vertrouwen en innigheid doorlicht; liefde en teederheid van moeder, die haar eigen waardigheid bezit: de wakkere huisvrouw uit Spreuken XXXI. Daarmee is niet gezegd, dat in de buitenchristelijke wereld niet soortgelijke vormen ) Door de Remonstranten der 17e eeuw b.v. dikwijls geciteerd. voorkomen; de christelijk-westersche echter zijn naar bijbelsch voorbeeld gevormd. Ook de verhouding der geslachten, de sexueele moraal is door den bijbelschen invloed verzuiverd. Monogamie is een zware eisch voor de menschen. Reinheid is voor duizenden ooren een zotte klank geworden of gebleven. Niettemin moet erkend worden, dat op dit gebied de strengere eischen van het bijbelsch heiligingsideaal, naast enkele schaduwzijden (preutschheid), een overwegend zegenrijke beteekenis hebben gehad voor de verheffing van het volkspeil. Weerspanniger heeft zich het economisch leven betoond. Want Boaz mag zijn naam kunnen geven aan een landbouwbank, de techniek en strekking van het bedrijf als zoodanig laten zich maar kwalijk kerstenen! Zoo ook is het makkelijker bij overheidsbesluit zondagsviering voor te schrijven dan eigendom als een evangelisch rentmeesterschap te doen gebruiken! Leuzen, eischen, voorwendsels heeft men te over uit den Bijbel gehaald - de werkelijkheid bleef weer- barstig. Nergens zoo uitgesproken als in het internationaal politiek verkeer. Machtsstreven, gewelddadigheid, spionnage en omkooperij, schijnvrede en strategische techniek - het is alles door en door onchristelijk en tegen den geest van het evangelie in, ook al kunnen zelfs spion en dictator hun conterfeitsel in de een of andere oudjoodsche figuur terugvinden! Het economisch leven en het staatkundig bestel hebben nog geheel andere gedaante aangenomen dan waarvan de Bijbel gewaagt. Problemen en conflicten, daarmee opgeroepen, zullen niet met het enkel beroep op een bijbeltext opgelost of bezworen kunnen worden. Noch de volkenbond, noch de werkloosheid, noch het rassenvraagstuk kan men met den Bijbel zoo maar cureeren. Maar wèl kan men den toets der evangelische gezindheid aanleggen aan het maatschappelijk gedrag: in die toetsing ligt de beteekenis van den Bijbel voor de maatschappij en haar beschavingsvormen. VI Bijbel en Cultuur - wij zagen, hoe wisselend de verbinding dier twee factoren is; naar gelang tijdgeest, volksziel, cultuurgebied het voegen. De Bijbel heeft de westersche ziel bevolkt met beelden, lessen, gebaren, idealen. Deze zijn alle op hun beurt misverstaan, verloochend, omgevormd. Soms lijkt heel die bijbelsche wereld verwaasd tot een gulden nevel van voorbijgegane glorie. Dan weer doemen figuren op met scherpe contouren en een rauw realisme. En over al die inhouden legt het woord „Bijbel een atmosfeer van klassiciteit, verhevenheid, goddelijk gezag. Ik keer daarom tot mijn eerste opmerking terug: de diepste cultuurwaarde van den Bijbel ligt niet in zijn cultuurwaarde, maar in zijn onmiddellijk godsdienstige waarde. Dat beteekent drieërlei: i°. de Bijbel, in zijn hoogste getuigenissen (profeten, psalmen, Job; evangeliën, Paulus brieven), is een toetsnaald voor ons besef van het Heilige, ons geloof in God; voor de „waarden (om een term der cultuurfilosofie te bezigen) van het onschendbare en onovertrefbare — het menschenleven naar het maximum, zooals het behoort te zijn; 2°. daarom ook een peillood voor de diepte en ondiepte der cultuur; een kritische kracht, die de broosheid, halfslachtigheid, minderwaardigheid, het tekort en de schuld der cultuurwereld voor God blootlegt; 3°. de Bijbel is evenzeer echter het boek der eeuwige vertroosting en beloften, een visie op het drama der wereldhistorie, die tenslotte is heilmare: God-met-ons. In dien éénen Naam van Jezus Christus liggen zin en zegen der cultuur begrepen: Immanuël. Deze waarden worden ons niet maar zoo, als gemunt geld, in den schoot geworpen. Neen, elke generatie moet opnieuw uitgaan om de staven gouds te munten. Cultuur is immers alleen daar waar ontginning is, persoonlijke inzet, beleving, arbeid, verovering. De Bijbel maakt ons dat niet bizonder gemakkelijk. Er is van allerlei, dat ons niet meer past, deel van voorbijgegane beschaving. Soms is hij meer ergernis dan goudmijn. Soms is hij een sfinx, een voorwendsel, een handvest voor de zwakken en schijnheiligen. Alles waar, maar nooit nog heeft iemand, die zich moeite gaf hem te verstaan, den Bijbel gelezen zonder in zijn menschelijkheid verrijkt te worden en bij leed en schuld en ondergang, gelijk bij de zonneweelde der goede dagen, het eeuwigheidsgehalte der cultuur dieper te hebben verstaan, totdat zij beide, Bijbel en Cultuur, het eenparig getuigenis gaven: Looft den Heer! al Zijne werken, aan alle plaatsen Zijner heerschappij. Looft den Heer! mijne ziel. In de serie: „HET BOEK DER BOEKEN" monografieën over den levensinhoud van den bijbel zijn verschenen: i. prof. dr. l. j. van holk BIJBEL EN CULTUUR. II. dr. m. a. beek DE BETEKENIS VAN HET OUDE TESTAMENT VOOR DEZE TIJD. III. prof. dr. g. sevenster DE BETEEKENIS VAN HET NIEUWE TESTAMENT VOOR ONZEN TIJD. IV. g. van veen DE NEUTRALE LAGERE SCHOOL EN DE BIJBELKENNIS. Deze reeks wordt voortgezet.