H. W. CREUTZBERG DE T¥EEDE BRIEF AAN T1MOTHEUS DE TWEEDE BRIEF AAN TIMOTHEUS DE TWEEDE BRIEF AAN TIMOTHEUS E VOTO F.B. DOOR H. W. CREUTZBERG Predikant Duinoordkerk D. A. DAAMEN'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N.V. 'S-GRAVENHAGE Voor Arent Jacob Otto Baron van Wassenaer. 22 Februari 1931. VOORWOORD Deze kleine paraphrase op den tweeden Timotheusbrief dankt haar ontstaan aan een woord van Dr. Frank Buchman op de house-party in Baarn in December 1930. Men moest dit schrijven eens lezen als persoonlijk aan ons gericht door den ouden apostel. Deze levendige suggestie heeft al velen goed gedaan, om dit stukje van den Bijbel met een ander oog te lezen. Waar ook bij eenvoudige gedeelten der Heilige Schrift een kleine toelichting niet overbodig schijnt, geven wij hier nog eens den heelen brief met een paar woorden ter verduidelijking. 2 Tim. i : i—5. HOOFDSTUK I. Paulus, een apostel van Jezus Christus door den wil Gods, naar de belofte des levens, dat in Christus Jezus is, 2 aan Timótheüs, mijnen geliefden zoon: genade, barmhartigheid, vrede zij u van God den Vader en Christus Jezus, onzen Heere. 3 Ik dank God, dien ik diene van mijne voorouderen af in een rein geweten, gelijk ik zonder ophouden uwer gedachtig ben in mijne gebeden nacht en dag, 4 zeer begeerig zijnde om u te zien, als ik gedenk aan uwe tranen, opdat ik moge met blijdschap vervuld worden, 5 als ik mij in gedachtenis breng het ongeveinsd geloof dat in u is, hetwelk eerst gewoond heeft in uwe grootmoeder Loïs en uwe moeder Eunice, en ik ben verzekerd dat het ook in u woont. 't Is eigenlijk zoo goed werk zulk een geschrift eens te behandelen, vooral als de klanken ons langzamerhand vertrouwd zijn geworden. En dan komt er bovendrijven: verstaat gij ook wat ge leest en zou het begrijpen van wat gij hebt lief gekregen, u niet een schacht dieper voeren? De reden waarom de tweede brief dubbel waardis, is deze: dat het complex der pastoraalbrieven nogal aangevochten is, als zijnde onecht en Prof. van Nes juist van dezen brief zegt, dat weinigen daaraan zouden twijfelen, als wij hem alleen hadden. Door het geheele schrijven gaat een zeer persoonlijke toon: het testamentvan den ouden meester aan zijn leerling, dien hij meest bemint. Iemand die dus beginnen moet met iets grondiger bestudeering, voelt zich veilig door dit getuigenis op Paulinischen bodem. De brief begint met de namen van afzender en geadresseerde, zooals meestal. Wij moeten wel eens eerst onderaan zien van wien een brief toch eigenlijk is. Dit was vroeger niet noodig. Eigenaardig is de volle vermelding der qualiteiten, hier bij Paulus van zijn geestelijke ambt, iemand die er zoo geheel in is, alsof de heele wereld het ambt al eeuwen, en speciaal dat van hem, al een menschenleven lang erkend had. Zoo zegt hij zijn apostolaat: het gezonden zijn van Jezus Christus door den wil Gods, in zake de belofte des levens, dat in Christus Jezus is. Vreemd, dat gezonden zijn. God wil het en Jezus doet het. Zij zenden iemand in zake de belofte des levens. Een gezant, een apostel, die geen enkele macht, geen wapen, niets achter zich of bij zich heeft. Alleen het woord. En dat werkt, of niet; hij zal het wel zien, of niet zien. Van te voren weet hij niet of het werken zal, hoogstens of het niet werken zal. Wonderlijke tijd van oorspronkelijk Christendom, dat men zoo trotsch kan zijn op zulk apostolaat! Wat bij ons zoo dikwijls phrase is, die we verklaren moeten door er nog eens bij te zeggen: natuurlijk het leven in het hiernamaals, d.i. een plaats waar we niets van weten; in plaats van zooals Paulus zegt: in Christus Jezus, een Man van wien wij alles weten. Nu is Paulus een apostel in zake de belofte des levens, 't Is misschien een van zijn laatste brieven. De heele brief toont ouderdom, die moeilijk meer alleen kan zijn. Of indien niet, dan toch, dat de apostel zijn tijden van depressie ook gekend heeft. Hij weet, dat hij tot een drankoffer zal geofferd worden. De tijd mijner ontbinding is aanstaande. Maar in eens boven elke depressie uit: Voorts is mij weggelegd de kroon, welke de Heere, de rechtvaardige Rechter, mij in dien dag geven zal. Dat is de belofte des levens. Eeuwen na hem klaagt de 90-jarige Vondel, dat hij geen zin heeft in den dood. En zijn nichtje Agnes Block vraagt: heeft u lust in het eeuwige leven? Ja, dat wil hij, en hij leeft weer op om dat te bereiken. En nu schrijft Paulus aan Timotheus, zijn geliefd „kind", dat toch in 't Grieksch inniger klinkt dan „zoon". Hij is een man, wiens jonkheid niemand moge verachten, dien Paulus aan 't hoofd weet te stellen en die belangrijke opdrachten te volvoeren heeft. Maar voor den grijsaard blijft hij een kind, op zijn eerste reis in Lystre gewonnen, op zijn tweede vandaar meegenomen op de oneindige zwerftochten van het wijde zendingsveld. Zijn groet is een zegen. Wat is onze groet? Een vorm. Hier is de vorm volgeladen met inhoud van genade, vrede en barmhartigheid. Belangrijk is in vers 3, dat Paulus zich gewend heeft altijd met dank te beginnen, ook als hij iemand moeilijke dingen te zeggen heeft. In zijn dank aan God meldt hij iets, dat hem terstond in gemeenschap moet brengen met den jongen man, namelijk dat beider geloof niet is begonnen met henzelf, maar wortelen heeft in het voorgeslacht. Paulus heeft God gediend van zijn voorvaderen af, Timotheus heeft het van Loïs en Eunice. Paulus met een rein geweten. Timotheus met een ongeveinsd geloof. Die twee moeten elkaar weerzien. Opdat zijn blijdschap vervuld worde. Want hij denkt aan de eigen gebeden voor Timotheus. En aan Timotheus' tranen voor hem bij het laatste afscheid. Maar zoolang dat nu nog onmogelijk is, die blijdschap van het wederzien, zullen zij zich met een brief behelpen, wat goed kan, daar zij elkaar kennen en soortgelijke wortelen des geloofs hebben. Alleen met dit verschil: Van zichzelf spreekt hij als van eenen, die God gediend heeft met een rein geweten en van Timotheus als van iemand met ongeveinsd geloof. Kan dit beteekenen: Paulus kan en moet het zeggen. Timotheus kan en moet het aannemen. Want het scherpe geweten heeft den een inzicht gegeven, zooals het geloof den ander de gave van te kunnen aanvaarden. En zoo ligt in den dank van Paulus, waarmee hij altijd begint, opgesloten de sprong naar zijn doel: zijn leerling een hart onder den riem te steken. Want ook zoo mag de vermaning opgevat, 't Is niet altijd de critiek, die iemand anders wil hebben. Maar ook de liefde, die meer wil halen uit iemand. 2 Tim. i : 6—n. 6 Om welke oorzaak ik u indachtig maak, dat gij opwekt de gave Gods, die in u is door de oplegging mijner handen. 7 Want God heeft ons niet gegeven eenen geest der vreesachtigheid, maar der kracht en der liefde en der gematigdheid. 8 Schaam u dan niet der getuigenis onzes Heeren, noch mijns, die zijn gevangene ben; maar lijd verdrukkingen met het Evangelie naar de kracht Gods, 9 die ons heeft zalig gemaakt en geroepen met eene heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen, 10 doch nu geopenbaard is door de verschijning onzes Zaligmakers Jezus Christus, die den dood heeft te niet gedaan, en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht door het Evangelie, 11 waartoe ik gesteld ben een prediker en een apostel en een leeraar der heidenen; In dit vers volgt de vermaning, die wij in de vorige pericoop al voelden aankomen. Gij hebt dat ongeveinsd geloof, waarom ik u indachtig maak de gave Gods weer op te rakelen (dit is toch het oud-hollandsch woord voor „het vuur weer levend te maken", dat de letterlijke vertaling is van het „hapax legomenon" hier gebruikt). Het charisma Gods in hem, door de oplegging van Paulus' handen. Men kan den Geest uitblusschen. Men kan de genadegave aanblazen. Gods gave, maar door Paulus' bemiddeling, door zijn handoplegging. Wij vragen ons af, als iets dergelijks eens heelemaal bij ons verloren ware, of wij er niet dichter bij zouden staan. Wij hebben nu nog een paar vormen over, die ons niets zeggen en waaraan wij precies genoeg hebben. Is het ooit waar geweest, dat wij Gods charisma van een mensch konden krijgen? Niet vormelijk, gelijk wij een ambt overdragen, zooals wij een sleutel overreiken. Neen, zóó, dat het vermogen van innerlijk tot innerlijk overgaat door de handen. Timotheus schijnt wat week geweest te zijn, wat schuchter, Paulus moet hem overal den weg banen. Zoo i Cor. 16, waar hij de gemeente instantelij k bidt hem zonder vreeze bij hen te doen zijn. En dat ze hem niet mogen verachten, Timotheus doet het immers precies hetzelfde als hij, Paulus. Op een andere plaats zegt Paulus: niemand verachte uwe jonkheid. De groote liefde doet Paulus dezen jongen man op een plaats werken, die hem niet toekomt noch past. Bij het groote conflict in Corinthe heeft Timotheus, de gezant, het afgelegd. En nu moet Paulus het verdriet daarvan dragen. En uit dat verdriet en uit dien strijd om het te winnen, wordt de vermaning dezer brieven geboren. Niet bang zijn, durven: uit God is een geest van kracht en liefde en zelfbeheersching. Het eerste gegeven van God, het tweede geinspireerd van de menschen, het derde uitgebroed in zich. Maar dan moet de vrees weg zijn, want liefde drijft 'de vrees buiten, en kracht sluit vrees uit en zelfbeheersching is er niet met vrees. Timotheus moet zich niet schamen voor het evangelie, noch voor den apostel daarvan in banden. Het evangelie is een armzalig ding, en met den grijsaard dien hij liefheeft, kan hij niet 2 aankomen, want op de eerste vraag, moet hij naar de gevangenis wijzen. Daar kan hij niet mee uit in zijn jonge wereld. Evenmin als met bevroren lichaamsdeelen of verminkte ledematen, tenzij daar eerst iets anders mee verbonden is, als strijd tegen elementen, strijd voor zijn volk, redding van anderen. Zich der getuigenis des Heeren niet te schamen, daarvoor moet men staan op den afstand waarop Jezus ons plaatst om profeten te zien, die gesteenigd zijn en ondanks dat moeten wij ons verblijden om hun loon. Lijd verdrukkingen, schijnt een militaire uitdrukking, half bevel, half aanmoediging, kort afgebeten: een soldaat moet er tegen kunnen; verdraagt met het Romeinsche imperium naar de kracht des keizers dien wij vertegenwoordigen en die ons steunt. Zoo hier: met het evangelie naar de kracht Gods. Waarlijk, Timotheus behoeft zich niet te schamen voor dat alles. Want de groote Koning heeft voor Zijn voornemen, Zijn groot open plan, ons geroepen met een eenige roeping, een heel aparte roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn voornemen en genade, voor de tijden der eeuwen bedoeld en nu geopenbaard. Bedoeld in Christus Jezus. Geopenbaard in Jezus Christus. Het groote van Hem is: den dood te niet gedaan, het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. Ga aan den kant van Golgotha staan, waar alles omkeert. De wereld zegt: daar is dood en verderf. God zegt: ziet ge het leven niet en de onverderfelijkheid? Laten wij in een verdraaide wereld, innerlijk bevestigd, vroolijk staan aan den kant van Gods aloude, nu geopenbaarde plan. Zoo begint hij armoedig: schaam U niet mijns, des gevangenen. Maar als hij de heerlijkheid van den Meester heeft gezegd, eindigt hij trotsch: ik, daarvan een prediker en gezant en leeraar. 2 Tim. i : 12—18. 12 om welke oorzaak ik ook deze dingen lijd, maar ik word niet beschaamd; want ik weet wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is mijn pand bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag. 13 Houd het voorbeeld der gezonde woorden, die gij van mij gehoord hebt, in geloof en liefde die in Christus Jezus is: 14 bewaar het goede pand dat u toebetrouwd is, door den Heiligen Geest die in ons woont. 15 Gij weet dit, dat allen die in Azië zijn, zich van mij afgewend hebben, onder dewelken is Fygellus en Hermógenes. 16 De Heere geve den huize van Onesiforus barmhartigheid; want hij heeft mij dikwijls verkwikt, en heeft zich mijner ketenen niet geschaamd; 17 maar als hij te Rome gekomen was, heeft hij mij zeer naarstiglijk gezocht, en heeft mij gevonden. 18 De Heere geve hem, dat hij barmhartigheid vinde bij den Heere in dien dag; en hoeveel hij mij te Efeze gediend heeft' weet gij zeer wel. Het laatste was het heilsmysterie in twee verzen samengeperst. Daar is een groot open plan Gods in Christus Jezus, van ouds klaar liggende en nu in het licht getreden door Jezus Christus. Altijd Gods bedoeling ge- weest en nu is het er. Geen dood, wel leven. Alles anders dan menschen dachten. En van dat vreemde prachtige werk Gods is Paulus: heraut, apostel en leeraar. Hoe kan men er zich ooit voor schamen, al is het heel gewoon, dat men er voor lijdt? Voor elke nieuwe kunst, voor elke nieuwe gedachte, waarvoor een plaats in de wereld moet veroverd, krijgt men de analoge gevallen: trots om mee te mogen doen, tegelijk met spot en hoon en levensgevaar. Wie gelegenheid heeft teveel te zien naar den kant van 't gevaar en zich schaamt voor den hoon, heeft niet in zich op dat moment, of nooit, of te weinig, den trots om het nieuwe te mogen zeggen. Dat heeft Paulus: hij is heraut en heeft het hoog uitgeblazen in de lucht; hij is gezant en brengt zijn boodschap zonder op de uitwerking te zien of die te kunnen peilen. Hij is leermeester en is moeizaam bezig woorden te vinden om geheel vreemde dingen over te planten in iemand dien hij niet kent. En aan die drie dingen geeft hij zijn leven zoo ten eenenmale abso- luut, dat hij den tegenstander en de moeite niet acht en nooit een figuur slaat. Wat een mooie zin: want ik weet in wien ik geloofd heb. Een heel lang leven heeft stormvast gemaakt dat hij zich kon houden, als zag hij den Onzienlijke. En diegene op Wien hij rekende, zal nu machtig blijken zijn pand te bewaren. Wat is dat pand, dat Paulus boven in bewaring heeft gegeven? Zijn hart en zijn leven, toen op den weg naar Damascus. Daar, waar hij alles overgaf, om Hem boven nu maar voor alles te laten zorgen. En in tijden dat alles kraakte, heeft hij soms opgezien, of Jezus daar nog stond. En ja, in Zijn onbewogen kracht, hield Hij het gegeven pand van Paulus. Tot op dien dag, dat het zwaard den draad doorslaat en hij alles kwijt raakt wat hij weet, en suizend wegzinkt in de zwarte oneindigheid. Dan zal Hij die machtig is, hem het pand zijns levens hergeven. En nu komen twee teksten 13 en 14, waarvan de eerste moeilijk te vertalen is. Vijf vertalingen zijn verschillend. Zooals Paulus zijn pand aan Jezus heeft toevertrouwd, zoo heeft Jezus het Zijne aan Timotheus in bewaring gegeven. Daar wordt nu wel voor gezorgd door den Heiligen Geest die in ons woont, maar iemand die zorgen draagt door de liefde, kan het niet ontkomen mede te willen werken. En daarom zegt Paulus, dat zijn jonge vriend zich houden moet aan het model van zijn woorden, die niets ziekelijks in zich hebben en gebaseerd zijn op twee dingen, geloof en liefde in Jezus Christus. Dit is de angst van ouders voor kinderen, die nieuwe paden kiezen. En laat ons niet vergeten, maar met aandoening gedenken, ook de zorg van behoudende elementen, voor wegen die zij niet kennen, en die door een ander deel der Christenheid gezocht worden. Terwijl dit begrijpelijk is, moeten de menschen van 't behoud zonder te oordeelen, op hun knieën uitmaken of de bezorgdheid voor het toebetrouwde pand aan geestelijke inzinking ligt bij die jongeren. Paulus schijnt daarvan een sterk gevoel te hebben en misschien bewijzen die wij niet weten. Verschillend met onzen tijd zou in elk ge\al zijn, dat hij zich niet beroept op vaststaande leer, maar op zijn gezonde woorden. En verder, dat hij alles betrekt op een levend punt: geloof en liefde, die in Jezus Christus is. Duister zijn die drie namen, die alleen in dezen brief voorkomen. Staan die hier om aan Timotheus te laten zien wat geloof en liefde is? Dan is Paulus zelf wel eenigszins de norm, iets wat ons zoo ergert in onszelf en anderen in dezen tijd. Maar bij iemand als de apostel kan men het verdragen, omdat uit zijn onbegrijpelijk diepe schatkameren ook kon voortkomen: ,,Ik ellendig mensch" en ,,de grootste der zondaren". Als Paulus zegt dat allen die in Azië zijn, zich van hem afgewend hebben, dan is dat dezelfde hartstocht die hem doet zeggen: Zij hebben mij allen verlaten. Maar zeker zal hij bedoelen: Christenen, die eerst aan zijn zijde stonden. Van Fygellus en Hermogenes weten wij niets. Zijn vriend weet het en dan weet hij meteen, dat hun geloof niet bedoeld is, met datgene dat in Jezus Christus is. Zouden zij naar den kant van de autoriteit uit Jeruzalem, gekropen zijn in dien godsdienst, die met de wet zelf wil meewerken en dus niet meer zoo noodig heeft het steunen op Jezus? En Onesiforus, is hij voor Timotheus het voorbeeld der liefde, die de zijnen in Azië achterliet en de ontzaglijke reis maakte om in de millioenenstad, zonder veel gegevens, den man te zoeken die in de groote wereld zoo onvindbaar klein was? Waarschijnlijk is hij na zijn kostelijk liefdewerk bij Paulus gestorven en al heeft Timotheus dit alles niet meegemaakt, hij kent zijn echte liefde nog heel wel uit den tijd te Efeze. Jezus geve dat hij bij God barmhartigheid vinde in dien dag, de groote dag waarop Christus ook het pand aan Zijnen apostel teruggeeft. Aan die levende voorbeelden weet Timotheus, wat niet geloof is en wat wel liefde is. ■ 2 Tim. 2 : i—10. HOOFDSTUK 2. Gij dan, mijn zoon, word gesterkt in de genade die in Christus Jezus is; 2 en hetgeen gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, betrouw dat aan getrouwe menschen, welke bekwaam zullen zijn om ook anderen te leeren. 3 Gij dan, lijd verdrukkingen, als een goed krijgsknecht van Jezus Christus. 4 Niemand die in den krijg dient, wordt ingewikkeld in de handelingen des leeftochts, opdat hij dien moge behagen die hem tot den krijg aangenomen heeft. 5 En indien ook iemand strijdt, die wordt niet gekroond zoo hij niet wettelijk heeft gestreden. 6 De landman als hij arbeidt, moet alzoo het eerst de vruchten genieten. 7 Merk hetgeen ik zeg; doch de Heere geve u verstand in alle dingen. 8 Houd in gedachtenis, dat Jezus Christus uit de dooden is opgewekt, welke is uit den zade Davids, naar mijn Evangelie, 9 om hetwelk ik verdrukkingen lijd, tot de banden toe, als een kwaaddoener, maar het woord Gods is niet gebonden. 10 Daarom verdraag ik alles om de uitverkorenen, opdat ook zij de zaligheid zouden verkrijgen die in Christus Jezus is, met eeuwige heerlijkheid. Een paar eenvoudige teksten, die ons op SS grooten afstand gecompliceerde moeilijkheden te kennen geven. Mijn kind, word krachtig in de genade die in Jezus Christus is. Hij moet het zelf doen, in geloof en in liefde, het pand bewaren. Hij moet het niet zelf doen: in de genade die in Christus is. Is dat samen te rijmen? Een jonge man die nergens in kan komen of hij doet het weer verkeerd; zijn handen staan scheef, zijn karakter werkt niet mee. Maar nu komt hij in het bureau of in de zaak, die in de sfeer is van .... En nu is hij er. Welk een onzin om zelfs te denken dat hij het zelf niet meer hoeft te doen. Maar voordien was zijn doen ijdel, nu is het in orde. Hij is uit den chaos in de genade. En nu door, zegt Paulus, waar je geroepen bent, overhandigen wat je gekregen hebt aan betrouwbare menschen die 't anderen kunnen geven. Toe nu, een goed soldaat zijn! Daar wat voor over hebben! Er tegen kunnen! Nu komen die drie beelden van den krijgs- man, den athleet en den boer. Er zal wel achter liggen, dat Timotheus tobt over de financiën. Zooals Paulus leeft, daar zit geen brood in. Bij al zijn moeite, strijd, verdriet en eenzaamheid komt nog dat ook. Je moet een goed soldaat zijn en je veldheer behagen en dat kun je niet als je je bemoeit met de voeding en verzorging. Daar zijn anderen voor. Ieder z'n werk. Als een athleet den klimopkrans wil halen, moet hij wettelijk strijden, d.i. de regels in acht nemen. Primo, zich met geen andere dingen bemoeien, secundo, wat je doet, goed doen, als een sportman, en tertio met het beeld van den zwoegenden landman: zou iemand die voor anderer voedsel zorgt, zelf overgeslagen worden? Paulus zegt: let op m'n woorden, maar ik wilde eigenlijk, dat God het duidelijk maakte, 't Is de verzuchting, de bede en de hoop van allen die een ander de waarheid moeten zeggen, 't Is bijna niet te doen, als God het niet doet. Het inzicht dat noodig is voor den ander, heeft iemand wel, maar hij kan het niet bijbrengen. En hij, die dat inzicht broodnoodig heeft, staat te dicht bij zijn eigen berg om dien te overzien. „Luister maar" en toch ook weer: „Heere, doe het!" En dan volgt bij den bewegelijken man die greep uit zijn eigen evangelie, zooals hij het zelf voor de heidenen gevonden heeft, datjezus Christus uit de dooden is opgewekt, welke is uit den zade Davids. Hoort ge: een mensch wiens vader wij Joden kennen. En die is uit de dooden opgewekt. Met Hem is de overwinning uiteindelijk, de ondergang nooit. Dat moeten wij ons altijd herinneren. In dat licht gezien is alles goed, ook zijn eigen gevangenis, als ware hij een boosdoener. Maar juichend kan hij het zeggen, dat,al zit hij gevangen,zijn woord niet gebonden is, nooit in de gevangenis gesloten kan worden. Maar, zal Timotheus zeggen: Mijn oude vriend en vader zit dan toch maar en kan niet loskomen. Op die ernstige vraag heeft Paulus een van zijn groote levensantwoorden, die hij toch maar een enkele maal durft gebruiken in zijn ootmoedigheid. „Die mij nu verblijd in mijn lijden voor u en vervul in mijn vleesch de overblijfselen der verdrukkingen van Christus voor Zijn lichaam hetwelk is de gemeente". Zoo ook hier: Daarom verdraag ik alles om de uitverkorenen, opdat ook zij de zaligheid zouden verkrijgen die in Christus Jezus is met eeuwige heerlijkheid. Wat Paulus lijdt, ondergaat hij voor anderen, vervullend de overblijfselen van Christus. Is dit, zooals men dwaalt in woest bergland en men weet niet waar men uit kan komen en waar vastloopen, en er komt een groote benauwdheid om den avond en plotseling staat men op een klein pad, dat vast en vertreden is? Men voelt zich weer veilig. Zulk een pad zijn ons de menschen, die met Christus hun kruis dragen. Hun overtreding is ons beter dan de mollige bergweiden. Omdat zij het konden, kan het. Hun leven en moeite wijst ons den weg om straks weer te zijn op het groote pad. Dat paadje is de zaligheid, de groote weg is de eeuwige heerlijkheid. 2 Tim. 2 : ii—15. 11 Dit is een getrouw woord; want indien wij met hem gestorven zijn, zoo zullen wij ook met hem leven; 12 indien wij verdragen, wij zullen ook met hem heerschen; indien wij hem verloochenen, hij zal ons ook verloochenen: 13 indien wij ontrouw zijn, hij blijft getrouw: hij kan zichzelven niet verloochenen. 14 Breng deze dingen in gedachtenis, en betuig voor den Heere, dat zij geenen woordenstrijd voeren, hetwelk tot geen ding nut is dan tot verkeering der toehoorders. 15 Benaarstig u om uzelven Gode beproefd voor te stellen, een arbeider die niet beschaamd wordt, die het woord der waarheid recht snijdt. Het verband van deze teksten met de vorige is dit: de echte mensch Jezus Christus, de Zoon van David is opgewekt uit de dooden. Wij staan met Hem aan den goeden kant. En als we dan nog ondergaan, is zulks medewerken met Christus; geen bewijs van verlies, maar mee mogen arbeiden tot victorie. En nu zijn de bovenstaande teksten een klassiek stuk, als liturgie te gebruiken, ingeleid door: Dit is een getrouw woord. Dit is vast, er is bestand in: namelijk dat al die vreemde tegenstellingen in Christus op ons overgaan. In Christus is alles andersom. Zoo bij ons ook. Als wij Hem nu maar vasthouden, dan gaan wij met Hem mee in de omzetting aller dingen. Dat is een rustig, vast woord. fMet Hem gestorven, met Hem leven; met Hem verdragen, met Hem Koning zijn. Zoo goed als Jezus nooit sterker geleefd heeft en bleef leven dan toen hij onderging op Golgotha, precies eender heeft Paulus nooit zoo geleefd als toen hij stierf op weg naar Damascus. En nooit heeft het koningschap van Jezus Christus zóó geblonken, als toen Hij verdroeg de banden van Pilatus en de nagels van Zijn kruis. En die dingen kent Paulus insgelijks; dat vreemde in zijn leven, zijn glimlachende momenten van hoog-boven-alles-uit-koning-zijn, en tegelijk in de misère van iets anders liggen. Zoo die vraag of zijn machtige Romeinsche redders van de Joodsche furie het recht hebben een Romeinsch burger onverhoord te oordeelen. Zooals hij in Filippi de oversten der stad dwingt hem beleefd naar buiten te voeren, en dat na zulk een nacht! Dit behoort tot de eigen woorden van Jezus in Mattheüs 10 : 33 of Lucas 9 : 26. Het positieve daarvan is in den brief aan de gemeente te Sardis: Ik zal zijnen naam belijden voor mijnen Vader en Zijne Engelen. Tegenover: die zich Mijns en Mijner woorden geschaamd zal hebben, diens zal de Zoon des menschen zich schamen etc. Wij zijn gewend deze dingen zoo formeel op te vatten. Voor of tegen Christus. „Voor" hoort bij ons, „tegen" niet. Die moeten het dan maar weten. Het wordt ident met: voor of tegen een braaf-religieuse club. Dat is toch fout. Want in die club kan men toch werelds winnen en werelds koning kraaien. In die club kan men zich toch ergeren aan het verdragen en sterven. En nu is er een dalende lijn: belijden — zich schamen — verloochenen. In een geval als de bekende droom van de martelares Per- 3 petua, staat het belijden van Jezus zoo heerlijk naast dat der Zijnen op aarde. Juist zooals Hij in het paradijs met den moordenaar wil verkeeren. Er zijn er, die zich Zijner schamen. Daar in het Koninkrijk der Hemelen alles omgekeerd is, zal Jezus zich eens hunner moeten schamen. Die hier goud verzamelde, staat 'beschaamd, als ginds de straten van goud zijn. Zoo zal men hiernamaals misschien door een vergrootglas zien naar de menschen, die hier groot waren en van die inverse grootheden op aarde niets verzamelden. En ten slotte zijn er die verloochenen, die beslist „neen" zeggen. In zijn vriendelijkste hoofdstukken weet Jezus zelf niet hoe zulk „neen" ooit in iets anders verkeerd kan worden. Maar dit wordt ons niet jjezegd, geliefde broeders en zusters, om de verslagene harten der geloovigen kleinmoedig te maken. / Men moet die verloochening niet verwarren > met onze duizendvoudige ontrouw. Daar- tegenover staat Zijn trouw: Hij kan Zichzelf niet verloochenen. Iemand die goed wil, kan wel vele malen • vallen, maar hij staat aan de goede zijde en vindt die hem opbeurt. Hij die verloochent, is ergens anders en vindt niemand. Dit zijn belangrijke waarheden, het heele leven betreffende. Dat valt alleen te verduidelijken, helder te maken in het leven. Iemand, die in deze dingen leeft als Paulus, mag dus wel vermanen tegen het debat. Betuig voor den Heere dat zij geen woordenstrijd voeren. Dat bekeert niet, het verkeert. Niet debatteeren. Stel u tegen het profane leege gezwets. In dezen dienst Gods zijn wij geen strijders, maar arbeiders, zoo moet de jonge Timotheus hooren. Bij debat kan men verliezen en beschaamd worden. Men moet het woord „recht snijden , en daar wij dit alleen hier voorkomende woord niet goed kunnen begrijpen, lijkt ons de verklaring niet dwaas, dat wij het woord moeten uitdeelen als een huismoe- der het brood en dan recht snijdend, opdat ieder zijn bescheiden deel krijgt, niet te veel en niet te weinig. Bij elk debat wil men gelijk hebben, ook als het gaat over Gods zaak, want het is onze beschouwing daarvan. Maar men moet uitdeelen. Geen van beiden behoeft gelijk te hebben, maar onze ziel heeft voedsel noodig. Het debat is in den grond goddeloos en vermeerdert de goddeloosheid. Als Paulus zijn getrouwe woord gezegd heeft, weet hij dat het geweten moet geraakt. En het debat raakt alleen het verstand. 2 Tim. 2 : 16—eind. 16 Maar stel u tegen het ongoddelijk ijdel roepen; want zij zullen in meerder goddeloosheid toenemen, 17 en hun woord zal voorteten gelijk de kanker; onder welke is Hymenéüs en Filétus, 18 die van de waarheid zijn afgeweken, zeggende, dat de opstanding aireede geschied is, en verkeeren het geloof van sommigen. 19 Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heere kent degenen die de zijnen zijn; en: Een iegelijk die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. 20 Doch in een groot huis zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden vaten, en sommige ter eere, maar sommige ter oneere. 21 Indien dan iemand zichzelven van deze reinigt, die zal een vat zijn ter eere, geheiligd en bekwaam, tot gebruik des Heeren tot alle goed werk toebereid. 22 Maar vlied de begeerlijkheden der jonkheid, en jaag na rechtvaardigheid, geloof, liefde, vrede met degenen die den Heere aanroepen uit een rein hart. 23 En verwerp de vragen die dwaas en zonder leering zijn, wetende dat zij twistingen voortbrengen; 24 en een dienstknecht des Heeren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te leeren, en die de kwaden kan verdragen; 25 met zachtmoedigheid onderwijzende degenen die tegenstaan, of hun God te eeniger tijd bekeering gave tot erkentenis der waarheid. 26 en zij wederom ontwaken mochten uit den strik des duivels, onder welken zij gevangen waren tot zijnen wil. In het vorige stuk eindigt Paulus daarmede dat hij woordenstrijd afkeurt, voor gemeenteleden en dus ook voor Timotheus. Men kan het gewonnen hebben zonder dat er iets gewonnen is. Daarom begint vers 15 met den raad: zich Gode beproefd, echt, zuiver voor te stellen. Het woord wordt gebruikt van wisselaars die „zuiver geld" wisselen. Daartoe moet hij zich inspannen. Of als een arbeider, die zich niet hoeft te schamen, die niet verlegen behoeft te zijn als plotseling iemand komt opdagen, om naar zijn werk te zien. Of als iemand, die door het land of het bosch een kaarsrechten weg moet trekken, zonder kronkelingen, recht op het doel afgaand. Hij moet zich niet ophouden met onheilig leeg gepraat. Het werkwoord beteekent dat hij het mijden moet, uit den weg gaan. Want die daaraan doen, zullen steeds meer voortvaren in vervreemding van God en hun woord vreet voort of vindt voedsel als de kanker. Er worden hier twee ketters genoemd, Hymeneus en Filetus, waarvan de eerste in i Tim. i : 20, verbonden met zekeren Alexander, daar reeds den satan wordt overgegeven. Dezen zijn van de waarheid op zijpaden gekomen, zeggende dat de opstanding alreeds geschied is. Wat deze vreemde meening beteekent, kunnen wij uit dit enkele woord niet meer nagaan, wel echter dat ze niet stamt uit een openbaring Gods, maar uit quasi-intellectueel gepraat is opgebouwd en met te meer hartstocht in kleinen kring wordt verdedigd, naarmate ze minder beteekenis heeft voor het werkelijke leven met God. Zij hebben het geloof van enkelen omgeworpen. Maar er is ook een fundament dat blijft. Een fundament vast onder den grond. Een van God zelf. En het zegel of stempel waaraan wij dat herkennen is tweeërlei: God kent de Zijnen. Dat is het eerste zegelmerk van de vaste basis. God kent de Zijnen, de Heere heeft hen lief. Kennen is innerlijk kennen, als de zijnen kennen, liefhebben. Dat is het eerste van alle geloof, van alle Godskennis: dat God begonnen is. En het tweede is dit: die den naam van Christus noemt, dat is dus, die aanvaardt dat God toegevend is en Zijn hand naar ons heeft uitgestoken, die sta af van ongerechtigheid, zoodat de afstand telkens grooter wordt. Die afstand is een wilsdaad en een natuurlijkheid. 't Is een neiging tegen zichzelf in en tegelijk een bevinding ondanks zichzelf. Als het eerste zegel stamt uit Num. 16 : 7, uit het verhaal van Korach, dan zal God openbaren, wat Hij kent en dat is de rust van Paulus tegenover ketterij. Maar onze verantwoordelijkheid is niet weg: de afstand van ongerechtigheid is ook iets dat openbaart. Plotseling gaat de vlugge geest van Paulus van het eene beeld over op het andere. Een huis met fundament. Een huis met huisraad, met gouden, zilveren houten en aarden voorwerpen, vaten, natuurlijk met allerlei bestemming, hooge en lage. Dat is een kant der waarheid waaraan niets te doen is. Maar vrs. 20 geeft het beeld een wending: in een slordig huis kunnen zich afval of prullen in de schoonste dingen bevinden. Men moet zich rein houden van ketters en ketterijen en men is gereed om door God gebruikt te worden tot passend doel. En nu komen daartoe enkele duidelijke vermaningen bijv.: vlied de begeerlijkheden der jonkheid. De bedoeling is niet: te waarschuwen tegen zinnelijkheid en sexueele zonden, want deze zijn niet uitsluitend eigen aan de jeugd. Ook niet genotzucht, of lust tot verandering of dergelijke, want het gaat er hier om een jong mensch te waarschuwen, die tegelijk geestelijk leider is. Deze jeugdige begeerlijkhedén zijn dus de zonden die als een vanzelfsheid opspruiten, wanneer iemand, die er eigenlijk te jong voor is, vooraan moet staan. Zij worden gekend uit datgene wat Timotheus wel moet najagen: rechtvaardigheid, geloof, liefde, vrede. Iemand die jong is, is spoedig met zijn oordeel gereed en is te vlug om ook den ander te hooren. Die jong is vat moed, maar is dien ook spoedig kwijt. Hij houdt meer van zijn eigen ideeën en principes en om te profeteeren, dan dat hij liefde heeft. Door warmen hartstocht is hij niet geneigd tot vrede. Als Timotheus zou antwoorden: maar gij hebt toch zelf ook het noodige temperament tegenover Hymeneus en Filetus, dan is het wederwoord: ik bedoel „vrede met degenen die den Heere aanroepen uit een rein hart". Die jong is moet ook oppassen voor dwaze vragen, waaruit men niets leert, maar wel twist kan krijgen. Wij zouden in onzen tijd zeggen: iemand, dien ge te dicht bij zijn ziel komt en die nu plotseling gaat vragen hoe ge over de praedestinatie denkt of hoe ge staat tegenover het duizendjarig rijk. Ga op zulke quaesties als leider nooit in. Want een dienstknecht des Heeren moet niet strijden, niet debatteeren, vooral niet als hij een warm hoofd heeft en veel temperament, want dan raakt weg die zoo hoog-noodige vriendelijkheid, waardoor iedereen veilig tot u kan komen. Hier is vooral bedoeld de vriendelijkheid in het spreken, waardoor hij tegemoet komt en een weg vindt tot de harten en iets kan leeren, wat bij debat maar uiterst zelden gebeurt; geduldig tegenover menschen, wat in een temperamentvol twistgesprek zooveel moeilijker is. Met alle zachtmoedigheid opvoedend die tegenstaan. Liefst vertalen wij hier niet „onderwijzend" met de Staten Vertaling, omdat men niet altijd kan onderwijzen, maar opvoeding ook kan leggen in zwijgen en zich op ander terrein begeven, en die ootmoedige hoop dat God het doen zal en hun bekeering zal schenken, zoodat zij ineens de waarheid onderkennen. Opdat zij weer tot bezinning komen, weer nuchter worden en uit de strik des duivels geraken, waarin zij levend gevangen waren om Zijnen wil te doen. 2 Tim. 3 : i—9. HOOFDSTUK 3. En weet dit, dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden. 2 Want de menschen zullen zijn liefhebbers van zichzelven, geldgierig, laatdunkend, hoovaardig, lasteraars, den ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, 3 zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden, 4 verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods, 5 hebbende eene gedaante van godzaligheid, maar die de kracht derzelve verloochend hebben. Heb ook een afkeer van dezen. 6 Want van dezen zijn het die in de huizen insluipen, en nemen de vrouwkens gevangen die met zonden beladen zijn en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden, 7 vrouwkens, die altijd leeren en nimmermeer tot kennis der waarheid kunnen komen. 8 Gelijkerwijs nu Jannes en Jambres Mozes tegenstonden, alzóó staan ook dezen de waarheid tegen, menschen, verdorven zijnde van verstand, verwerpelijk aangaande het geloof. 9 Maar zij zullen niet meer toenemen; want hunne uitzinnigheid zal allen openbaar worden, gelijk ook die van genen geworden is. Men bedenke dat er zware tijden op handen zijn in de laatste dagen. Wij gelooven niet, dat de opvatting van dergelijke teksten veel behoeft te veranderen, al geloofde Paulus de wederkomst van Jezus zeer aanstaande en anders dan wij. Want als wij het komen van Christus als een eeuwige daad beschouwen, die altijd is geweest en zijn zal, de zaak blijft dezelfde, er zullen altijd laatste dagen zijn en zware dagen. Er is een zekere tijdgeest, die verandering der dingen aanvoelt en zich nu wapent of tracht te redden wat nog te redden valt. Men kent die momenten, waarin de menschen hun rust verliezen en openbaar wordt wat eerst verborgen was van hun innerlijk. Kleinigheden als een te volle trein laten het al zien, groote katastrophen als een oorlog of een crisis toonen het massaal. De groote reeks van ondeugden moet natuurlijk beginnen met: egoïsme, den wortel van alle zonde; volgt: liefde voor geld, want dan is men altijd geborgen; de beide volgende woorden komen meer samen voor: men wil erkend worden in de hooge rustige positie en ziet laag neer op anderen, die niet geslaagd zijn; zoo komt vanzelf het vijfde woord, waarmee bedoeld wordt dat men den menschen de eer wegneemt, die ze van God hebben. De drie volgende woorden beteekenen: verkeerde verhouding eerst in huis, dan onder menschen, eindelijk tegenover God. Dan komen twee woorden om uit te drukken, dat er van binnen geen natuurlijke liefde is; dat men geen verbond wil sluiten of houden. Dan staat „achterklappers" in onze vertaling, d.i. duivelsch, iemand die een ander valsch beschuldigt. De beide woorden daarna beteekenen: die hun lusten niet in toom houden en die niet te temmen zijn, geen tucht verdragen. Ten slotte, wier hart niet uitgaat tot het goede. In vers 4 wordt de stroom voortgezet: Verraders is duidelijk. Roekeloos = het duitsche „rücksichtslos". Het derde is: menschen die in dampen van hartstocht den weg niet meer weten. Ten slotte: die het genot meer lief- hebben dan God. En het allerlaatste is: die van buiten godzalig schijnen, maar van binnen zijn ze het eigenlijke daarvan kuijt. Paulus raadt aan dezulken te laten loopen. Eigenlijk is de uitdrukking sterker, vandaar ,,een afkeer hebben". Onder dat soort zijn er die in de huizen indringen en vrouwtjes krijgsgevangen maken, die opgehoopt zijn met zonden en bevangen door velerlei begeerten. 't Is een brutaal zinnetje van den apostel, dat van geestige menschenkennis getuigt. Niemand onzer vrouwen make zich ongerust, dit zijn „vrouwtjes". Zij hebben zoovele zonden en daarom zooveel geestelijke gesprekken noodig. Zij blijven altijd leergierig, er wordt nooit genoeg gepraat en getheoretiseerd, maar ze komen nooit waar zij zijn moeten. Wij zouden in onzen tijd zulke misbruiken kunnen voorkomen door den stelregel van F. Buchman: Men's work for men, girl's work for girls. Die menschen, die den schijn hebben in plaats van het wezen, en daarmee een slecht gebruik maken, worden vergeleken bij Jannes en Jambres, de Egyptische toovenaars, die Mozes weerstonden door hem na te apen. Niets is schadelijker voor de waarheid dan namaak. Hun verstand is bedorven, hun geloof mist het zegelmerk. Maar de apostel troost zijn vriend door te zeggen, dat dit bedrijf zichzelf verteert. Zooals het echte bewezen wordt, zoo wordt ook de leugen voor iedereen duidelijk. Dat is ook gebleken bij de toovenaars voor Pharao (Exod. 8 : 14 en 9 : n). 4 2 Tim. 3 : 10—17. 10 Maar gij hebt achtervolgd mijne leer, wijze van doen, voornemen, geloof, lankmoedigheid, liefde, lijdzaamheid, 11 mijne vervolgingen, mijn lijden, zooals mij overkomen is in Antiochië, in Iconium en in Lystra, hoedanige vervolgingen ik geleden heb, en de Heere heeft mij uit alle verlost. 12 En ook allen, die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden. 13 Doch de booze menschen en bedriegers zullen tot erger voortgaan, verleidende en wordende verleid. 14 Maar blijf gij in hetgeen gij geleerd hebt en waarvan u verzekering gedaan is, wetende van wien gij het geleerd hebt, 15 en dat gij van kinds af de heilige Schriften geweten hebt, die u wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof hetwelk in Christus Jezus is. 16 Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is; 17 opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaakt toegerust. Daar is een zekere paedagogie die het goede van iemand eenigszins poogt aan te dikken, ter aansporing om zich daarin nog meer te beijveren of te blijven volharden. Waar Timotheus jong is en niet al te sterk, noch standvastig, heeft Paulus hem eerst de methoden en ondeugden der dwaalleeraars tegen gemaakt op ridiculiseer ende wijze en tegelijk met grooten ernst. En nu gaat hij ertoe over hem zeer te prijzen, dat hij zoo vol vertrouwen den ouden apostel tot richtsnoer genomen heeft in leer, in wijze van doen, in gezindheid. Dit laatste woord beteekent den kweekbodem van het vorige. Ook in geloof. Maar ook in geduld tegenover menschen. En in liefde. En in lijdzaamheid, d.i. geduld tegenover God. Verder ook in vervolging en lijden. En de apostel noemt daarvan eenige voorbeelden op, die zijn leerling goed kent uit Antiochië, Iconium en Lystre. Timotheus heeft in de laatste stad gewoond en heeft de vreeselijke steeniging van Paulus meegemaakt, en als jongeling alle verhalen uit de andere steden uit de eerste hand gehoord. Hij heeft gedweept met Paulus en heeft hem willen vol- 4* gen door dik en dun. Dit is volkomen echt uit den ondergrond zijner ziel waar geweest, en als later een zekere weekheid van karakter of ook ,,een te jong zijn om nog alleen te staan in de moeilijke taak" dezen brief zoo noodig maken ter bekrachtiging, dan is de reminiscens aan die drie steden genoeg om hem de tanden weer op elkaar te doen zetten. Hij heeft een leven lang gezien hoe Paulus werd ondergedompeld, maar altijd weer opdook. De Heere kan verlossen en heeft verlost. En ten slotte: men bedenke dat de vervolging er bij hoort. Als zij geruimen tijd uitblijft, moet iets niet in orde zijn. Allen die godzalig willen leven in Christus Jezus zullen vervolgd worden. Die vol wenscht te zijn van God en Zijnen Zoon, stoot zich altijd aan de wereld en geeft aanstoot. Slechte menschen en goochelaars op geestelijk gebied, gaan van kwaad tot erger, verleiden anderen en raken zelf in de war. Maar blijf gij in hetgeen gij geleerd hebt en dat u zeker geworden is, omdat ge weet van wie gij het geleerd hebt. Dit is een nieuw beroep op de hoogachting en liefde die Timotheus heeft voor de beide opvoedsters zijner jeugd. Ook wijl hij van kindsaf de heilige Schriften gekend heeft, waarin zooveel wijsheden tot behoud. Waar onder de Schriften natuurlijk alleen het Oude Testament door Timotheus kan verstaan worden, is deze wijsheid alleen door het geloof dat in Jezus Christus is. En dan volgt de beroemde tekst voor de inspiratie-theorie, die Paulus natuurlijk in zijn dagen totaal anders bedoeld heeft. Alle Schrift is van God ingeblazen (eingehaucht — divinus afflatus) en als zoodanig nuttig om er van te leeren, om menschen te overtuigen, om hen weder op te richten in beteren stand, hen op te voeden. Niet als laatste bewijsgrond en beslissend gezagsmiddel. Maar omdat goed gebruikt en gekend, ons de diepe wijsheid Gods daaruit aanwaait. En dat alles, opdat de mensch Gods volkomen zij. Tenslotte kan alleen een mensch Gods de aanblazing Gods hooren. Maar door dat vermogen komt hij ook in een anderen stand en is volmaakt toegerust tot alle goed werk. 2 Tim 4 : i—5. HOOFDSTUK 4. Ik betuig dan voor God en den Heere Jezus Christus, die de levenden en dooden oordeelen zal in zijne verschijning en in zijn Koninkrijk: 2 predik het woord; houd aan tijdiglijk, ontijdiglijk; wederleg, bestraf, vermaan in alle lankmoedigheid en leer. 3 Want daar zal een tijd zijn, wanneer zij de gezonde leer niet zullen verdragen; maar kittelachtig zijnde van gehoor, zullen zij zichzelven leeraars opgaren naar hunne eigene begeerlijkheden. 4 en zullen hun gehoor van de waarheid afwenden, en zullen zich keeren tot fabelen. 5 Maar gij, wees wakker in alles; lijd verdrukkingen; doe het werk van een Evangelist; maak dat men van uwen dienst ten volle verzekerd zij. Men kan niet ontkennen, dat dit hoofdstuk iets krachtiger optreedt tegen den jeugdigen lezer, aan wien de brief gericht is. Terwijl men iemand in groote liefde blijft dragen, is er in de energieke karakters een drang Gods aanwezig, die men op vergaderingen wel eens minder gunstig beoordeelt, die in een schrijven pijnlijk kan aandoen, maar die toch even- zeer behoort tot het werk Gods aan een menschenziel. Paulus doet zijn vermaningen voorafgaan door een betuiging bij God en bij Hem, die levenden en dooden zal oordeelen in Zijn verschijning en Koninkrijk. Op het moment dat ieder klaar ziet aan wiens kant hij had moeten staan, oordeelt de lauwheid zichzelf. Eens zal men weten, dat deze Koning in zulk een verschijning, meer kracht, meer offers waard zou geweest zijn. Vandaar deze korte, militaire vermaningen, die Paulus misschien leerde tusschen de soldaten die hem bewaakten en die hij terstond overneemt voor zijn geloofsleven. Predik het woord. Houd aan tijdig en ontijdig. Dit laatste woord is moeilijk; daaraan gehoorzamen maakt menigeen belachelijk onder de methodisten; daaraan niet gehoorzamen doet velen een kans missen, en ten slotte eindigen in betweterij, die den tijd nooit rijp acht. Wederlegging, bestraffing, vermaning in alle lankmoedigheid en leer. Zie, er zijn menschen bezig in de geestelijke dingen, die met anderen o zoo geduldig omgaan. Dat hebben ze in aandoenlijke mate. Maar hebben ze ook „leer", oefening, methode, ondervinding, opvoeding in het werk? Niemand gaat toch zonder onderricht snoeien? Noch bouwen. Maar bij een appelboom of een huis krijgen de tuinman of de bouwmeester de schuld van de fouten. Een verkeerd-bewerkt mensch moet echter zelf de schuld maar dragen. Timotheus mag deze militaire commando's wel van buiten leeren, want er komt een tijd dat de menschen gezonde leer niet verdragen. Juist zooals onze tijd! Gezonde leer is niet interessant, vooral niet nieuw. Gezonde leer brengt zoo morgen-nuchter tot het punt waar het op aan komt, en waar we niet van willen weten. Gezonde leer is dikwijls huisbakken en zonder fantasie. Hoe kan men zichzelf erkennen, dat men in dezen kind van zijn tijd is geworden? Het werkwoord is hier even geestig gekozen als het meervoud: zij zullen zich leeraars bij massa's ophoopen. De gezonde leer krijgt men met moeite van één leer aar. Is men daar af, dan zijn er plotseling rechts en links leeraars te over. Men kan altijd weer wat anders hooren en het blijft zoo belangwekkend. Met moeite vindt men een leeraar die het geweten raakt. Maar naar onze eigen lusten zijn er altijd vele te vinden. Onze Staten Vertaling zegt: kittelachtig van gehoor zijnde. Men zoekt wat de zinnen streelt. Het moet pikant zijn. Wat deze menschen aan waarheid verliezen, winnen ze aan fabels of mythen. En nu, tegenover dit alles nog vier vermaningen: wees nuchter in alles; de gezonde leer is simpel. Leer druk verdragen i). Doe het werk van iemand die blijde boodschap i) 2 Tim. 2 : 3 en 2 Tim. 4 : 5 Kakopathèson. Misschien ook een militaire uitdrukking. brengt, want dat is dikwijls hard werk. En maak, dat de menschen het gevoel hebben, dat gij voor hen klaar staat. Zonder overdreven dienstijver, anderen het rustige gevoel geven, dat gij er voor hen zijt. 2 Tim. 4 : 6—8. 6 Want ik word nu tot een drankoffer geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande. 7 Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geeindigd, ik heb het geloof behouden; 8 voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen die zijn verschijning liefgehad hebben. Deze laatste vermaning ontleent dubbele plechtigheid aan wat de apostel nu gaat zeggen. Wees altijd bereid, draag er alles voor, doe er alles voor, laat allen alles van U gelooven, want gij moet straks mijn plaats innemen. Ik worde als een plengoffer geplengd, ik moet mijn werk uit handen geven; ik voel dat ik als drankoffer uitgegoten worde, de afmarsch gaat beginnen; de reistent wordt afgebroken. Maar dat is voor Paulus verschrikking, noch melancholie. Integendeel, daarvoor is zijn leven te lang en te zwaar en te moeilijk geweest. 't Is ook niet: ik ben op en moe en afgewerkt. Daarvoor heeft hij nog geen droppel vitaalkracht ingeboet. 't Is zóó: ik wil nu genieten de rust en de overwinning en de heerlijkheid. Hij heeft den goeden strijd gestreden, hij heeft den wedloop volbracht en het geloof behouden. Voorts ligt de kroon klaar, de zegekrans der olympische spelen. Maar hier: de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal. Echt heerlijk, hoe Paulus, die het geloof heeft behouden, dit zoo dapper en volmondig kan zeggen, dwars tegen zijn eigen dogmatiek in. Goedige menschen maken het veilig: „Dit is waarlijk niet in tegenspraak met de Paulinische leer der genade, dewijl natuurlijk geen zelfverworven gerechtigheid is bedoeld". Onzin, men moet grooten menschen het recht geven ook het tegenovergestelde te zeg- gen. Hoe zouden anders de geestelijke dingen ooit te benaderen zijn? Ditmaal zal een rechtvaardig Rechter hem zijn kroon geven. Niet alleen hem, maar allen die de verschijning van Jezus Christus hebben liefgehad. Die Zijn verschijning hebben liefgehad en Hem hoopvol verwacht hebben, hoe zal het van beide zijden zijn, als ze elkaar weerzien! 2 Tim. 4 : 9—einde. 9 Benaarstig u haastelijk tot mij te komen. 10 Want Demas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld liefgekregen, en is naar Thessalonica gereisd, Crescens naar Galatië, Titus naar Dalmatië. 11 Lucas is alleen met mij. Neem Marcus mede en breng hem met u; want hij is mij zeer nut tot den dienst. 12 Maar Tychicus heb ik naar Efeze gezonden. 13 Breng den reismantel mede, dien ik te Troas bij Carpus gelaten heb, als gij komt, en de boeken, inzonderheid de perkamenten. 14 Alexander de kopersmid heeft mij veel kwaad betoond: de Heere vergelde hem naar zijne werken. 15 Van welken wacht gij u ook; want hij heeft onze woorden zeer tegengestaan. 16 In mijne eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten. Het worde hun niet toegerekend. 17 Maar de Heere heeft mij bijgestaan en heeft mij bekrachtigd, opdat men door mij ten volle zoude verzekerd zijn van de prediking, en alle heidenen haar zouden hooren; en ik ben uit den muil des leeuws verlost. 18 En de Heere zal mij verlossen van alle boos werk, en bewaren tot zijn hemelsch Koninkrijk. Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. 19 Groet Prisca en Aquila en het huis van Onesiforus. 20 Erastus is te Corinthe gebleven, en Trófimus heb ik te Miléte krank gelaten. 21 Benaarstig u, om vóór den winter te komen. U groet Eubulus, en Pudens en Linus, en Claudia, en al de broeders. 22 De Heere Jezus Christus zij met uwen geest. De genade zij met ulieden. Amen. Het vorige stuk eindigde met dien prachtigen tekst van Paulus, een van zijn brokken goud. Nu loopt de brief spoedig ten einde in een eerlijke menschelijkheid, maar die ons verbaast van den heilige. Beijver u spoedig tot mij te komen. De een zegt: als Timotheus het met zijn werk overeen kan brengen. De ander zegt: dit is de eigenlijke bedoeling van den brief. Het is niet zoo mooi en niet zoo leelijk. Maar Paulus heeft dagen aan zijn jongen vriend geschreven, met hem verkeerd en geleefd en nu is het afscheid moeilijk voor den eenzamen ouden man. Toe, kom maar gauw. Demas is weg naar Thessalonica, Crescens en Titus zijn ook weg. De eerste is hier ineens met een zwarte kool voor alle eeuwen geteekend. Ieder denkt aan Bunyan en vele preeken. Toch komt hij in den brief aan de Colossenzen en aan Filemon groetend voor. Misschien is het slechts een prikkelbaar woord tegen iemand die zijn bevelen niet opgevolgd heeft. Ergens anders is Lucas „de geliefde". Hier is hij maar „alleen" overgebleven. Als Paulus over Marcus spreekt (kostelijk dat er verzoening heeft plaatsgevonden), dan is het, opdat Timotheus hem zou gaan halen en meenemen. Intusschen kan Tichicus zijn plaatsvervanger in Efeze zijn. Dien reismantel die bij Carpus in Troasligt, meebrengen, ook boeken en perkamentrollen. Eigenlijk vijf verzen waarin staat: kom. Wat hield Paulus veel van zijn vriend! Na eenige vrienden een vijand: Alexander de kopersmid, van wien Paulus veel heeft ondervonden. Een waarschuwing volgt, waaruit wij zouden opmaken, dat hij uit Efeze was (Hand. 19), en in zake het proces naar Rome is gereisd. Timotheus kan dus last van hem krijgen. Deze getuige k charge brengt hem op zijn proces. Bij zijn eerste openlijke verantwoording was geen enkele vriend; hij heeft daar alleen gestaan. Maar het worde hun niet toegerekend. Waar was Lucas toen? En was Tychycus al weg? Wij kunnen ons niet ontveinzen, dat Paulus in deze laatste verzen een groote prikkelbaarheid toont, die wij meer bij zeer geestelijke menschen aantreffen. Kan het zijn, dat het verkeer in de hoogere sferen iemands krachten absorbeert? Kan het zijn, dat de allergrootsten wel eens een vriend noodig hebben, tegenover wien ze zich even kunnen laten gaan om de spanning te ontkomen? Maar bliksemsnel in den volgenden tekst ziet hij weer den kant Gods. Christus heeft hem geholpen en bekrachtigd en door hem weer een doel bereikt: de heidenen hebben de boodschap gehoord ook door dit proces en ten slotte is hij uit den leeuwenmuil gered. En Hij zal het ook verder doen en hem bewaren tot Zijn hemelsch rijk. Het vers eindigt met lofverheffing van Jezus. Nog een groet aan de oude vrienden en het huis van Onesiforus. Nog eenmaal: kom toch! Voor den winter! 'n Paar groeten. Jezus Christus met uwen geest. De genade met U. Amen.